Regeling vervallen per 01-01-2011

Beleidsregels Doelstelling 2

Geldend van 31-10-2007 t/m 31-12-2010

Intitulé

Beleidsregels Doelstelling 2

Gedeputeerde staten van Utrecht

Gelet op artikel 1.2 van de Subsidieverordening Europese programma’s Doelstelling 2 en LEADER+ Utrecht 2002 (SEpU);

Gelet op titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluiten:

Artikel 1. Begripsomschrijving

Programmacomplement:

Het door het Comité van Toezicht goedgekeurde programmacomplement bij het Doelstelling 2 programma voor Oost-Nederland.

Artikel 2. Criteria

Bij de toepassing van artikel 2.2, derde lid, van de SEpU nemen wij tot uitgangspunt de maatregelen, zoals omschreven onder prioriteit 1 tot en met 3 in het Programmacomplement bij het Enkelvoudig Programmeringsdocument (EPD) voor het Doelstelling 2 programma Oost- Nederland. Dit Programmacomplement is een uitwerking van het programma zoals bedoeld in artikel 2.1 van de SEpU. Het vormt voor ons het uitgangspunt voor de subsidieverlening op basis van de SEpU. Projecten die niet onder een van de maatregelen van het Programmacomplement kunnen worden ondergebracht, komen niet voor subsidieverlening in aanmerking. 

Artikel 3. Weging

Hoofdstuk 3 van het Programmacomplement is maatgevend voor de wijze waarop wij zullen bepalen welke aanvragen de voorrang krijgen bij de verdeling van het geld. Wij zullen de in dat hoofdstuk genoemde indicatoren met bijbehorende streefwaarden hanteren bij de weging. Daarbij krijgen projecten die met gelijke middelen beter scoren de voorrang (value for money).

Artikel 4. Aanvang van projecten

Artikel 4.2, eerste lid van de SEpU hanteren wij in samenhang met artikel 8.3, tweede lid van de SEpU zodanig, dat projecten die zijn gestart voor 1 januari 2000 niet voor subsidie in aanmerking komen.

Artikel 5. Realiseerbaarheid van projecten

Wij zullen vooraf toetsen of een project realiseerbaar is. In dat verband wordt nagegaan of de vereiste vergunningen etc. verleend zijn. Indien de vereiste vergunningen etc. ontbreken is het immers niet aannemelijk dat een project, zoals in artikel 6.1, eerste lid van de SEpU is voorgeschreven, binnen 2 maanden na de beschikking tot subsidieverlening zal starten. De aanvrager dient daarom bij de subsidie-aanvraag te verklaren over de vereiste vergunningen, ontheffingen of andere documenten te beschikken. Indien een verzoek op grond van artikel 6.1 tweede lid van de SEpU door ons is toegekend, is dit artikel niet van toepassing. 

Artikel 6. Subsidiabele kosten

In bijlage A zijn de beleidsregels met betrekking tot kostensoorten, berekeningsmethodiek en te hanteren maxima voor het bepalen van de subsidiabele kosten, zoals bedoeld in artikel 1.4, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, van de SEpU opgenomen. 

Artikel 7. Differentiatie subsidiepercentage EFRO

Als nadere uitwerking van artikel 1.4, zevende lid, van de SEpU, hanteren wij de volgende regels:

  • voor de bepaling van de publieke medefinanciering gelden de regels genoemd in bijlage B;

  • voor de bijdrage uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling gelden de maxima genoemd in bijlage C.

Artikel 8. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als “Beleidsregels Doelstelling 2”.

Artikel 9. Slotbepaling

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst.

Ondertekening

R.C. ROBBERTSEN, voorzitter.
H.H. SIETSMA, secretaris.
Uitgegeven 30 oktober 2007
gedeputeerde staten van Utrecht,
namens hen
H.H. SIETSMA, secretaris.

BIJLAGE A. UITWERKING INZAKE SUBSIDIABELE KOSTEN (art. 1.4 SEpU) bijlage bij artikel 6 van de beleidsregels

Inleiding:

In deze bijlage worden nadere regels gesteld inzake de subsidiabele kosten, de berekeningsmethodiek en de maxima die wij stellen aan specifieke kostensoorten. Deze regels gelden voor zowel de bijdrage uit het EFRO als de bijdragen uit provinciale- of rijksmiddelen. Met deze uitwerking blijven we binnen de kaders die in Verordening (EG) nr. 1685/20001 van de Commissie van 28 juli 2000 worden gesteld.

 

Berekeningswijze:

Voor zover mogelijk dient de aanvrager de volgende kostensoorten te onderscheiden:

  • aankopen van grond

  • aankopen van gebouwen

  • investeringskosten in productiemiddelen

  • exploitatiekosten

  • loonkosten

  • overheadkosten

  • advieskosten

  • reis- en verblijfkosten

  • kosten van promotie en publiciteit

  • niet verrekenbare BTW

  • grond- en bouwwerken

  • ontwerp, voorbereiding en toezicht

  • projectmanagement

  • inrichtingskosten

  • uitvoeringskosten

Voor elk van deze kostensoorten zijn hieronder afzonderlijke berekeningswijzen beschreven.

Bij elke subsidieaanvraag dient een gespecificeerde kostenbegroting opgenomen te zijn. Daarbij dient elke kostensoort te worden onderbouwd (eenheden tegen prijs). Gedetailleerde informatie is nodig om te kunnen beoordelen of de juiste berekeningswijze is toegepast. Indien kosten niet aan de hand van prijsopgaven of offertes e.d. kunnen worden aangetoond, dienen ze op andere wijze te worden onderbouwd. In het algemeen geldt dat:

  • de opgevoerde kosten reëel zijn;

  • de berekening doorzichtig en verifieerbaar is;

  • de berekening wordt voorzien van achterliggende bescheiden en onderbouwing;

  • algemeen aanvaarde boekhoudregels in acht worden genomen;

  • de kosten bij de einddeclaratie door de projectaccountant kunnen worden geaccordeerd.

Aankopen van grond en gebouwen kunnen voor een subsidie in aanmerking komen. Daarbij geldt als algemeen uitgangspunt dat een subsidie voor de investeringskosten kan worden verleend, indien blijkt dat er sprake is van een tekort op de investeringsbegroting. Daarbij zal uit de exploitatiebegroting moeten blijken dat de investering zonder de subsidie niet terugverdiend kan worden. Marktconforme investeringen worden over het algemeen geacht rendabel te zijn, behalve indien er sprake is van buitengewone investeringen. Bij elke subsidie-aanvraag die betrekking heeft op de ontwikkeling van bedrijfslocaties zal derhalve duidelijk moeten worden gemaakt waarom bepaalde investeringen niet uit de exploitatie kunnen worden terugverdiend, zonder een subsidie op de investeringskosten.

Voor een goede analyse van de investerings- en de exploitatiebegroting van een project dienen de volgende elementen in het projectplan te worden belicht:

  • het exacte aantal bruto en netto m² of hectare

  • bruto/netto verhouding uitgeef bare m² of hectare

  • de opbouw van de prijs per m²

  • een gedetailleerde kaart van het projectgebied

  • de fasering van de projectontwikkeling en de exploitatie (uitgiftetempo)

Deze uitgangspunten gelden voor aankopen van zowel grond als gebouwen.

Daarnaast geldt voor nog het volgende:

Uitgangspunt bij de berekening van de subsidiabele kosten van grondaankopen is de werkelijke kostprijs dan wel de actuele boek waarde ten tijde van de inbreng van de gronden in het project. Daarbij moet steeds een onafhankelijke bevoegde taxateur of een bevoegde officiële instantie middels een certificaat bevestigen dat de aankoopprijs niet afwijkt van de marktwaarde.

Voor geldt tevens:

De kosten verbonden aan de aankoop van gebouwen komen geheel voor subsidie in aanmerking, voorzover deze rechtstreeks samenhangen met het project. Daarbij moet steeds een onafhankelijke bevoegde taxateur of een bevoegde officiële instantie middels een certificaat bevestigen dat de aankoopprijs niet afwijkt van de marktwaarde. Deze dient tevens te bevestigen dat het gebouw voldoet aan de nationale voorschriften2 voor gebouwen. Tot slot geldt voor investeringskosten in gebouwen dat in een periode van 10 jaar voorafgaand aan de subsidieverlening geen subsidies, waaronder ook Europese bijdragen worden begrepen, mogen zijn ontvangen voor het gebouw.

Met betrekking tot de berekening van investeringskosten in productiemiddelen wordt aangesloten bij de Nederlandse praktijk op dit terrein. De kosten van investeringen in productiemiddelen zijn subsidiabel op basis van de balans waarde. Daarbij geldt het volgende:

  • 1.

    In geval van koop wordt uitgegaan van afschrijvingstermijnen die berekend zijn op basis van de historische aanschafwaarde, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep, een lineaire afschrijvingsmethode en de voor het productiemiddelen gangbare economische levensduur. Ook de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprij zen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep, zijn subsidiabel.

  • 2.

    In geval van leasing geldt hetgeen is bepaald in regel nr. 10 van de bijlage bij Verordening (EG) Nr. 1685/2000.

Kosten verbonden aan de exploitatie van een project (waaronder ook huisvestingskosten) komen in hun geheel voor subsidie in aan merking. Voor exploitatiekosten dient een aparte begroting te worden opgesteld welke zal moeten voldoen aan de normen voor normaal zakelijk gebruik.

Loonkosten doen zich voor wanneer subsidie-ontvangers voor een bepaald project ten behoeve van het projectmanagement c.q. de projectuitvoering zelf kosten maken en aan het project toerekenen. Wanneer de subsidie-ontvanger optreedt als uitvoerder, dan moeten de uit te voeren activiteiten duidelijk additioneel zijn ten opzichte van zijn reguliere activiteiten . De subsidie-ontvanger dient dit aan te tonen. Ook kan er sprake zijn van loonkosten wanneer bedrijven uren inbrengen in een project en deze kosten tegelijkertijd als mede-financieringsbijdrage in aanmerking worden genomen.

  • het personeel betreft dat direct bij de uitvoering betrokken is

  • terzake een separate urenregistratie wordt bijgehouden die toegankelijk en controleerbaar is

  • de loonkosten zijn berekend op basis van aan te tonen werkelijk gemaakte uren en het werkelijk uurloon.

Het uurloon wordt verkregen door het bruto jaarloon (incl. evt. werkgeverslasten) te delen door 1.500 (200 dagen * 7,5 uur). Het uurloon mag worden verhoogd met direct toerekenbare kosten, doch exclusief algemene opslagen voor indirecte kosten en overhead.

Loonkosten van (semi)-overheidspersoneel zijn niet subsidiabel. De uitzondering op deze regel is vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1685/2000, regel 11 van de bijlage. Voor subsidie kunnen slechts in aanmerking komen loonkosten welke niet voortvloeien uit wettelijk uit te voeren taken en verantwoordelijkheden van het desbetreffende bestuursorgaan.

Overheadkosten zijn subsidiabel indien ze direct zijn toe te rekenen aan het project en niet tevens als mede-financiering in aanmerking worden genomen. De subsidie-ontvanger zal de overheadkosten moeten aantonen, bijvoorbeeld aan de hand van tijdschrijfgegevens over de ureninzet van indirect personeel.

De kosten als gevolg van management ten behoeve van een project komen in aanmerking voor subsidie. Deze kosten dienen in redelijke verhouding te staan tot de omvang van het project.

De kosten als gevolg van adviezen en inschakeling van derden voor de uitvoering van een project komen in hun geheel voor subsidie in aanmerking. Hierbij geldt dat de opdrachtverlening tot stand dient te komen op basis van een offerteprocedure, die rekening houdend met de aard en omvang van de dienstverlening te doen gebruikelijk is.

Reis- en verblijfkosten zijn subsidiabel. Bij de berekening van deze kosten dient het normaal zakelijk gebruik als uitgangspunt. Reis- en verblijfkosten gemaakt in het buitenland moeten zijn gebaseerd op het meest economisch gebruik:

  • bij een afstand van meer dan 400 km worden de reiskosten afgestemd op het gebruik van vliegtuig op basis van economy class.

  • bij een afstand van 400 km of minder worden de reiskosten afgestemd op het gebruik van trein op basis van eerste klas.

De kosten van promotie en publiciteit zijn subsidiabel waarbij ze in een redelijke verhouding moeten staan ten opzichte van de totale omvang van het project. Het kan hier gaan om kosten die specifiek zijn voor de projectuitvoering en eventueel om kosten ten gevolge van de eisen die de EU stelt (bijv. plaatsen van borden).

Eventuele niet verrekenbare BTW is subsidiabel en dient als aparte kostenpost in de begroting opgenomen te worden.

Voor een aantal van bovengenoemde kostensoorten hebben wij een maximum aan de subsidie gesteld. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de maxima.

Kostensoort - Maximum - Grondslag

Aankoop van grond - 10% - Totale subsidiabele projectkosten

Overhead - 30% - Directe bruto loonkosten

BIJLAGE B. REGELS VOOR BEPALING PUBLIEKE MEDEFINANCIERING bijlage bij artikel 7 van de beleidsregels

Onder publieke medefinanciering wordt verstaan de provinciale en rijksbijdragen in een project én subsidieverlening voor hetzelfde project door andere Nederlandse bestuursorganen of bedrijven die voor meer dan de helft door de overheid worden gefinancierd. De subsidieaanvrager dient de medefinanciering aan te tonen.

In aansluiting op de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1685/2000 kan de publieke medefinanciering zowel de vorm hebben van een bijdrage om niet als van een bijdrage in natura. Bij een bijdrage om niet gaat het om financiële bijdragen die worden toegekend aan het betreffende project. Dit kan onder andere plaatsvinden in de vorm van een volledig risicodragende participatie. Bijdragen in natura kunnen onder andere bestaan uit ureninzet van werknemers die direct bijdragen aan het betreffende project en als zodanig niet in rekening worden gebracht.

BIJLAGE C. DIFFERENTIATIE SUBSIDIEPERCENTAGE EFRO bijlage bij artikel 7 van de beleidsregels

In deze bijlage worden nadere regels gesteld aan de bijdrage uit het EFRO in de financiering van een project.

De bijdrage uit het EFRO in de totale financiering van een project bedraagt op grond van artikel 29 van Verordening (EG) nr. 1260/1999 ten hoogste 50% van de totale subsidiabele kosten. In de totale publieke financiering van een project is de bijdrage uit het EFRO ten minste 25% en ten hoogste 50%.

De EFRO bijdrage wordt berekend als restfinanciering op basis van het minimaal benodigde bedrag om een project te kunnen laten uitvoeren. De financiering van een project is rond, als aangetoond wordt dat door de EFRO-bijdrage een sluitende financiering wordt bereikt en aan de publieke medefinancierings verplichting is voldaan.

In het kader van infrastructuurprojecten en bedrijfsgerichte projecten hebben wij in aanvulling op Verordening (EG) nr. 1260/1999 gedifferentieerde maximale EFRO-percentages vastgesteld.

Infrastructuurprojecten

Soort - EFRO-Maximum - Grondslag voor de berekening

Externe ontsluiting van economische bedrijfslocaties - 25% - totale subsidiabele kosten

De ontwikkeling van nieuwe bedrijfslocaties - 30% - totale subsidiabele kosten

Sanering/modernisering/renovatie van bestaande bedrijfslocaties - 45% - totale subsidiabele kosten

Infrastructuur die “aanzienlijke netto inkomsten” genereert - 25% - totale subsidiabele kosten

Bedrijfsgerichte projecten

Soort - EFRO-Maximum - Grondslag voor de berekening

investeringen in ondernemingen - 15% - totale subsidiabele kosten

individuele bedrijfssteun via een project van gelijksoortige aanvragen (regeling) - 25% - totale subsidiabele kosten, waarbij de individuele ondernemingen zelf minstens 50% van de totale subsidiabele kosten dragen

individuele bedrijfssteun via een project waaraan verschillende bedrijven meedoen (waarin collectieve activiteiten zijn voorzien; groepsproject)- 30% - totale subsidiabele kosten, waarbij de individuele ondernemingen zelf minstens 40% van de totale subsidiabele kosten dragen.