Regeling vervallen per 18-02-2011

Besluit van 20 maart 1996, houdende aanpassing van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1982 aan de Algemene wet bestuursrecht en andere wetten (Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 (VNL) (VNL)

Geldend van 07-07-2006 t/m 17-02-2011

Intitulé

Besluit van 20 maart 1996, houdende aanpassing van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1982 aan de Algemene wet bestuursrecht en andere wetten (Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 (VNL) (VNL)

Besluit van 20 maart 1996, Provinciaal blad nr. 40 van 1996, houdende aanpassing van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1982 aan de Algemene wet bestuursrecht en andere wetten (Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996), gewijzigd bij besluiten van 7 oktober 2002, prov. blad 34, 13 januari 2003, prov. blad 4, 12 sept. 2005, prov. blad 35, en 3 juli 2006, prov. blad 19;

Provinciale staten van Utrecht,

gelezen het voorstel van gedeputeerde staten van 6 februari 1996, R&G/RNL, nr. 5360659/5102;

Overwegende dat het wenselijk is om de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1982 aan te passen aan de Algemene wet bestuursrecht en andere wetten;

gelet op artikel 145 van de Provinciewet;

besluiten:

1. Voorzover de bepalingen van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1982 (Prov. blad 1982, 14) van rechtswege zijn vervallen door de inwerkingtreding van het bepaalde bij of krachtens de Wet bodembescherming of de Wet milieubeheer, worden die bepalingen opnieuw vastgesteld.

2. De Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1982 wordt als volgt gewijzigd:

Verordening natuur en landschap provincie Utrecht 1996:

 

Artikel 1.

1. Deze verordening is van toepassing op het gedeelte van het grondgebied van de in de provincie Utrecht gelegen gemeenten dat zich bevindt buiten de grenzen van de bebouwde kom, zoals deze ingevolge het bepaalde in artikel 27 van de Wegenwet door gedeputeerde staten zijn vastgesteld.

2. Gedeputeerde staten kunnen voor bepaalde gemeenten besluiten dat ook het gebied van de gemeente dat is gelegen binnen de grenzen van de in het vorige lid bedoelde bebouwde kom of een gedeelte daarvan onder de werkingssfeer van deze verordening valt, nadat zij omtrent het ontwerp-besluit met het bestuur van de gemeente, waarop dit besluit betrekking heeft, overeenstemming hebben bereikt.

 Artikel 1a.

1. Ontheffingen krachtens deze verordening worden verleend indien als gevolg van hetgeen daarbij wordt toegestaan natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische of landschappelijke waarden niet onaanvaardbaar worden geschaad.

2. Provinciale staten stellen een beleidsplan natuur en landschap vast voor de toepassing van deze verordening. Ten minste eenmaal in de vier jaren besluiten provinciale staten of het plan al dan niet wordt herzien. Bij de voorbereiding van een herziening is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing (4).

3. Gedeputeerde staten kunnen uitvoeringsprogramma's vaststellen. 

Hoofdstuk 1. Opschriften, aankondigingen en afbeeldingen

Artikel 2.

Het is de zakelijk gerechtigde of de gebruiker van enig onroerende zaak verboden, deze zaak geheel of ten dele, al dan niet door middel van enig, al dan niet rechtstreeks daarop aanwezige roerende zaak, aan te wenden of de aanwending daarvan te gedogen voor het aanbrengen van opschriften, aankondigingen of afbeeldingen, in welke vorm ook, welke vanaf een openbare weg, een openbaar water of een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar zijn. Het verbod geldt tevens voor de al dan niet verplaatsbare constructies die zijn opgericht om de opschriften, aankondigingen of afbeeldingen te dragen of die daartoe geschikt zijn.

Artikel 3.

1. Het in artikel 2 gestelde verbod is niet van toepassing op:

a. opschriften, aankondigingen en afbeeldingen, welke ter voldoening aan een wettelijke verplichting of op grond van een wettelijk toegekende bevoegdheid zijn aangebracht, mits zij - voor zover de desbetreffende wettelijke voorschriften zich daartegen niet verzetten - geen grotere oppervlakte hebben dan 0.50 m2 en geen grotere afmeting in één richting hebben dan 1 m;

b. opschriften, aankondigingen of afbeeldingen in het inwendig gedeelte van een onroerende zaak voor zover dat als winkel, toonzaal, café, restaurant, werkplaats en/of garage wordt gebruikt;

c. aankondigingen betreffende de dienst, aan gebouwen en inrichtingen van openbare middelen van vervoer en op opschriften, aankondigingen of afbeeldingen aangebracht ter uitvoering van een wettelijke taak;

d. opschriften, aankondigingen of afbeeldingen op zuilen en muren, welke daarvoor door de overheid zijn aangewezen;

e. opschriften, aankondigingen of afbeeldingen welke alleen dienen ter markering van de provinciegrens daar waar provinciale en rijkswegen die grens kruisen, geplaatst bij die wegen, mits zij geen grotere oppervlakte hebben dan 1 m2 en geen grotere afmeting in één richting dan 1,50 meter en mits per kruising niet meer dan twee van dergelijke opschriften, aankondigingen of afbeeldingen worden aangebracht (2);

f. opschriften, aankondigingen of afbeeldingen, welke dienen tot het openbaren van gedachten of gevoelens in de zin van artikel 7 van de Grondwet, mits zij geen grotere oppervlakte hebben dan 1 m2 en geen grotere afmetingen in één richting hebben dan 1 m en niet meer dan twee van dergelijke opschriften, aankondigingen of afbeeldingen, al dan niet door middel van enig daarop aanwezige onroerende zaak, op, aan of in de onroerende zaak worden aangebracht.

2. Het in artikel 2 gestelde verbod is voorts niet van toepassing op wegwijzers indien door gedeputeerde staten vast te stellen algemene voorschriften in acht zijn genomen.

3. Gedeputeerde staten kunnen vrijstelling verlenen van het in artikel 2 gestelde verbod voor bepaalde plaatsen en voor bepaalde categorieën van opschriften, aankondigingen of afbeeldingen. Een vrijstelling kan voor een bepaalde periode worden verleend. Gedeputeerde staten kunnen er voorschriften aan verbinden met betrekking tot aantallen, type, situering, materiaal, bevestiging, lichtsterkte, kleurstelling, boodschap en maatvoering (2). 

Artikel 4.

[Vervallen] 

Hoofdstuk 2. Storten, bergen en opslaan

Artikel 5.

1. Het is verboden op een onroerende zaak te storten, te bergen of op te slaan:

a. oud ijzer, glas, aardewerk, huisvuil, lompen, puin, bouw- en sloopafval, shredderafval en andere al dan niet bewerkte afvalstoffen;

b. zand, grond, slib, bagger, grind;

c. oud hooi, mest, boomstobben, takken;

d. oude en nieuwe materialen;

e. al dan niet buiten gebruik gestelde huishoudelijke of andere apparaten;

f. onbruikbare of al dan niet aan hun bestemming onttrokken werktuigen en machines, motor- en andere rij- of voertuigen, vaar- en vliegtuigen of onderdelen daarvan.

2. Het is de zakelijk gerechtigde en/of gebruiker van enig onroerende zaak voorts verboden die zaak of een gedeelte daarvan te gebruiken als stort-, bewaar-, berg- of opslagplaats of de aanwezigheid daarvan te gedogen.

3. Het is de zakelijk gerechtigde of gebruiker van enig onroerende zaak verboden toe te staan dat daarop door derden worden gestort, geborgen, opgeslagen of bewaard in strijd met de bepalingen van deze verordeningen. De zakelijk gerechtigde, of gebruiker van de onroerende zaak wordt geacht geen toestemming te hebben verleend indien hij van de overtreding onverwijld bij brief kennis geeft aan gedeputeerde staten, die de ontvangst daarvan schriftelijk bevestigen.

4. Stort-, bewaar-, berg- of opslagplaatsen welke als zodanig zijn opgenomen in een onherroepelijk goedgekeurd bestemmingsplan, worden geacht met ontheffing als bedoeld in artikel 8 van deze verordening aanwezig te zijn.

5. Het is verboden wateren, hoe ook genaamd geheel of gedeeltelijk te dempen en gedempt te houden.

6. Het hiervoor in het vierde lid bepaalde geldt eveneens ten aanzien van het geheel of gedeeltelijk dempen van wateren, hoe ook genaamd. 

Artikel 6. 

1. De in artikel 5 gestelde verboden zijn niet van toepassing.

a. op het hebben van afbraak, puin en materialen op een onroerende zaak, ten behoeve van uitvoering of het onderhoud van openbare werken voor zolang die uitvoering of dat onderhoud duurt, mits de opslag is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de plaats waar die uitvoering of dat onderhoud plaatsvindt;

b. op het hebben van afbraak, puin en materialen op een onroerende zaak, waarop onderhouds-, herstel-, bouw- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd, mits deze zaken voor de uit te voeren werkzaamheden nodig of van het object, dat hersteld of gesloopt wordt, afkomstig zijn, zulks voor zolang de uitvoering duurt;

c. op stort-, bewaar-, berg- of opslagplaatsen, die zich bevinden in gebouwen in de zin van de Woningwet;

d. op een terrein, onmiddellijk grenzend aan een tot agrarisch produktiebedrijf behorende woning of bedrijfsgebouw, gelegen stort-, bewaar-, berg- of opslagplaats van stoffen en/of voorwerpen, die door agrarische produktiemethoden zijn voortgebracht door dat bedrijf danwel voor agrarische produktiedoeleinden worden verwerkt of gebruikt in dat bedrijf, voor zover die stort-, bewaar-, berg- of opslagplaats nodig is in het kader van een rationele agrarische bedrijfsvoering en voorts op rijkuilen en sleufsilo's die niet in de onmiddellijke nabijheid van de bedrijfsgebouwen zijn gelegen, indien deze althans zijn afgedekt met plastic folie van een in het landschap passende donkere kleur;

e. op het geheel of gedeeltelijk dempen van wateren, hoe ook genaamd, indien zulks nodig is in het kader van een rationele agrarische bedrijfsvoering mits de demping zal plaatsvinden in een agrarisch gebied, dat als zodanig is aangemerkt in een in voorbereiding zijnd of vigerend bestemmingsplan, indien aan dat gebied geen bijzondere landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische of archeologische waarden zijn toegekend, met dien verstande dat:

- de demping ten minste vier weken voor de aanvang van de werkzaamheden door middel van een door gedeputeerde staten voorgeschreven formulier bij hen wordt gemeld;

- de demping plaats zal vinden met schone grond, schone slootbagger of met ander materiaal indien gedeputeerde staten daar tevoren schriftelijk toestemming voor hebben gegeven;

f. op het geheel of gedeeltelijk dempen van wateren, hoe ook genaamd, ter uitvoering van een landinrichting als bedoeld in de Landinrichtingswet en voor zover omschreven in een landinrichtingsplan als bedoeld in artikel 73 van die wet of een aanpassingsplan als bedoeld in artikel 101 van die wet, mits de wateren worden gedempt met schone grond of schone slootbagger; demping met ander materiaal is mogelijk indien gedeputeerde staten daarvoor tevoren schriftelijk toestemming hebben gegeven overeenkomstig de meldingsprocedure in artikel 6e;

g. op het leggen van dammen met duikers in wateren, indien deze worden aangevuld met schone grond en/of schone slootbagger;

h. op het op bos-, griend- en hakhoutpercelen ten gevolge van werkzaamheden hebben van tijdelijke opslag van hout en hakhout voortkomende uit een verantwoorde bedrijfsvoering;

i. op werkzaamheden, voortvloeiende uit een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet voorzover deze werkzaamheden op het terrein plaatsvinden waarop die vergunning betrekking heeft.

2. De in artikel 5 gestelde verboden zijn voorts niet van toepassing op het storten van specie, vrijkomend uit normaal onderhoud van watergangen en voor tijdelijke opslag van bagger, indien door gedeputeerde staten vast te stellen algemene voorschriften in acht zijn genomen. 

Artikel 6a. (3)

Gedeputeerde staten kunnen vrijstelling verlenen van het in artikel 5 gestelde verbod voor bepaalde gebieden en specifiek omschreven categorieën van storten, bergen en opslaan. Een vrijstelling kan voor een bepaalde periode worden verleend. Gedeputeerde staten kunnen aan de vrijstelling voorschriften en beperkingen verbinden met betrekking tot aantallen, type, situering, afmetingen, materiaal en uitvoering. 

Hoofdstuk 3. Wateren (1)

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 7.

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. woonschip: elk vaartuig of in of op het water geplaatst voorwerp dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebruikt als of, te oordelen naar zijn constructie, inrichting of getroffen voorzieningen, uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor dag- of nachtverblijf van een of meer personen;

b. erf: grond, behorend bij een woning of bij een in overeenstemming met de daarvoor geldende wettelijke voorschriften aanwezige zomerwoning of woonwagen of bij een woonschip waarvoor een ontheffing geldt, en deel uitmakend van de woonomgeving;

c. rietkraag: water- of oeveroppervlakte van ten minste 1 m2, begroeid met riet, biezen, lisdodden of andere helofyten, buiten gecultiveerde tuinen;

d. moerasstrook: water- of oeveroppervlakte van ten minste 1 m2, begroeid met moerasplanten, buiten gecultiveerde tuinen; e.natuuroever: oeverzone voor ontwikkeling en instandhouding van moeras- en oevervegetaties. 

Artikel 7a.

Dit hoofdstuk is niet van toepassing in het gebied van het Recreatieschap Vinkeveense plassen en het gebied van het Plassenschap Loosdrecht en omstreken. 

Paragraaf 2. Woonschepen

Artikel 7b.

1. Deze paragraaf is, in afwijking van artikel 1, van toepassing in het gehele gebied van de provincie met uitzondering van het bij artikel 7a aangewezen gebied en de bebouwde kommen van de gemeente Utrecht en De Ronde Venen.

2. Met ingang van 1 januari 2008 is deze paragraaf ook niet van toepassing in de bebouwde kommen van de gemeenten Nieuwegein. 

Artikel 7c.

1. Het is de zakelijk gerechtigde tot en de bezitter, houder of gebruiker van een woonschip verboden dat woonschip ligplaats te laten nemen, te ankeren of te meren, of anderszins in een water te plaatsen.

2. Ontheffing van het verbod kan alleen worden verleend voor ligplaatsen waarvoor op de datum van uitgifte in het provinciaal blad al een ontheffing gold krachtens de Woonschepenverordening provincie Utrecht of voor ligplaatsen die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen.

3. Gedeputeerde staten kunnen vrijstelling van het verbod verlenen voor bepaalde categorieën van woonschepen en voor bepaalde plaatsen.

4. Gedeputeerde staten kunnen ligplaatsen aanwijzen waarvoor na afloop van een geldende ontheffing geen nieuwe ontheffing meer zal worden verleend of niet aan een andere ontheffinghouder of niet met betrekking tot een ander woonschip.

5. Bij overtreding van het verbod wordt met betrekking tot het woonschip bestuursdwang toegepast of wordt de overtreder een dwangsom opgelegd van € 500,- per dag, tenzij vast staat dat aan hem een ontheffing wordt verleend. 

Artikel 7d.

1. Ontheffing van het verbod, bedoeld in artikel 7c, wordt verleend gehoord burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente en het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap of een andere beheerder van het water, behalve als het om eigendomsoverdracht of verlengingsaanvragen gaat.

2. Met het oog op de handhaving van de aan een ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen en op de handhaving van het verbod na afloop of intrekking van de ontheffing, kunnen gedeputeerde staten een bankgarantie of andere financiële zekerheid als voorwaarde stellen. 

Artikel 7e.

1. Bij een ontheffing gelden in elk geval de volgende voorschriften:

a. lengte, breedte en hoogte van het woonschip zijn respectievelijk ten hoogste 18 meter, 6 meter en 3.50 meter;

b bij een puntdak, lessenaarsdak, gebogen dak, schilddak of splitlevel kan de nokhoogte ten hoogste 4 meter zijn, mits de goothoogte rondom ten hoogste 3.50 meter is;

c. als het woonschip historische waarde heeft kan de lengte ten hoogste 30 meter zijn;

d. de kleuren van het woonschip zijn buiten de bebouwde kom dekkend donkergroen, donkerbruin, donkergrijs, donkerblauw, antraciet of zwart of het is betimmerd met onbehandeld red ceder, een en ander in overeenstemming met de omgeving;

e. de afstand tussen twee woonschepen is ten minste 5 meter.

2. De maten worden vastgesteld waar zij het grootst zijn. De hoogte wordt gemeten vanaf de waterlijn.

3. Bij de vaststelling van de maten kunnen buiten beschouwing blijven:

a. masten;

b. lichtkoepels, schoorstenen, antennes en andere ondergeschikte onderdelen;

c. dakoverstekken tot 0,3 meter vanuit de gevel;

d. loopranden tot 0,8 meter voor zover de betreffende zijden van het woonschip niet op andere wijze bereikbaar zijn.

4. Gedeputeerde staten kunnen in bijzondere gevallen afwijken van de in het eerste lid gestelde voorschriften. 

Artikel 7f.

1. De houder van een ontheffing kan gedeputeerde staten verzoeken haar op naam van een ander of met betrekking tot een ander woonschip te stellen.

2. Indien ontheffing is verleend voor een grotere maat dan in artikel 7e bepaald, vervalt die afwijking bij wijziging of vervanging van het woonschip. 

Artikel 7g.

Artikel 7j is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot met een ligplaats verband houdende voorzieningen. 

Paragraaf 3. Andere vaartuigen en voorwerpen

Artikel 7h.

1. Het is de zakelijk gerechtigde tot en de bezitter, houder of gebruiker van een vaartuig of ander voorwerp, niet zijnde een woonschip, verboden dat vaartuig of voorwerp ligplaats te laten nemen, te ankeren of te meren, of anderszins in een water te plaatsen op andere plaatsen dan aangegeven met een van de verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1 van bijlage 7 bij het Binnenvaartpolitiereglement.

2. Bij het plaatsen van een verkeersteken let het bevoegd gezag mede op het belang van het voorkomen of beperken van schade aan de landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarde van het gebied als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet, onverminderd artikel 7j.

3. Het verbod is niet van toepassing in jacht- of bedrijfshavens en bij het vervoer van uitsluitend bedrijfsmiddelen en degenen die die middelen gebruiken of afleveren.

4. Het verbod is voorts niet van toepassing met betrekking tot één open vaartuig van ten hoogste zeven meter lengte bij een erf.

5. Gedeputeerde staten kunnen vrijstelling van het verbod verlenen voor bepaalde plaatsen en voor bepaalde vaartuigen of categorieën van vaartuigen. Een vrijstelling kan voor een bepaalde periode verleend worden. 

Paragraaf 4. Rietkragen, moerasstroken, natuuroevers

Artikel 7i.

1. Het is verboden binnen twee meter van een rietkraag, moerasstrook of natuuroever te varen of ligplaats te nemen, te ankeren of te meren.

2. Het is verboden op enigerlei wijze schade toe te brengen aan een rietkraag, moerasstrook of natuuroever.

3. De verboden zijn niet van toepassing voor zover die handelingen onvermijdelijk zijn bij wettelijke verplicht onderhoud van watergangen. 

Paragraaf 5. Havens en aanlegplaatsen

Artikel 7j.

1. Het is verboden havens of aanlegplaatsen te maken of te hebben.

2. Het is verboden met havens of aanlegplaatsen verband houdende voorzieningen, zoals toegangswegen, steigers, meerpalen, beschoeiingen, verhardingen, vlonders, vlotten, plankieren, windschermen of erfafscheidingen, te maken of te hebben.

3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing voor zover het aanleg en onderhoud van nutsvoorzieningen betreft ten behoeve van de gebruikers van een haven of aanlegplaats waarvoor een ontheffing van kracht is.

4. Gedeputeerde staten kunnen voor bepaalde plaatsen en met betrekking tot bepaalde categorieën van vaartuigen vrijstelling verlenen van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden. 

Paragraaf 6. Slotbepaling

Artikel 7k.

1. Het is de zakelijk gerechtigde tot of de gebruiker van een oever verboden toe te laten of te gedogen dat aan die oever handelingen worden verricht die bij dit hoofdstuk zijn verboden.

2. Het verbod is niet van kracht als voor de handeling vrijstelling of ontheffing is verleend of als de zakelijk gerechtigde of gebruiker het verrichten van de handeling onverwijld aan gedeputeerde staten meedeelt. 

Hoofdstuk 4. Ontheffingen

Artikel 8.

1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in deze verordening gestelde verboden (1).

2. Zij kunnen aan een ontheffing voorschriften en beperkingen verbinden.

3. Een ontheffing geldt voor ten hoogste tien jaar.

4. Voor de aanvragen kunnen gedeputeerde staten een formulier voorschrijven.

5. Op een aanvraag wordt binnen dertien weken beslist. Gedeputeerde staten kunnen de beslissing eenmaal met ten hoogste dertien weken verdagen.

6. Een ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken indien:

a. bij de aanvraag onjuiste gegevens zijn verstrekt en de ontheffing op basis van de juiste gegevens anders of niet zou zijn verleend;

b de voorschriften of beperkingen onvoldoende of niet worden nageleefd of veranderingen worden aangebracht ten opzichte van de gegevens op basis waarvan de ontheffing is verleend;

c. de ontheffing gedurende een jaar niet is gebruikt of;

d. gewijzigde inzichten of omstandigheden dat vergen (1).

 Artikel 8a.

Indien zowel een ontheffing krachtens deze verordening als een vergunning of ontheffing krachtens de Wet milieubeheer of de Wet bodembescherming vereist zou zijn, geldt een verbod als bedoeld in artikel 5 niet voor zover een belang als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, ook beschermd wordt door de betreffende wet. 

Artikel 9.

Ten aanzien van de aanvrager van een ontheffing die vanwege de beslissing daarop schade lijdt, is artikel 15.20 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. 

 Hoofdstuk 5. Algemene bepalingen

Artikel 10.

Overtreding van het bepaalde in deze verordening of overtreding van één of meer voorschriften aan een ontheffing verbonden, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 11. (1)

Met het toezicht op de naleving van deze verordening zijn, naast de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, mede belast de daarvoor door gedeputeerde staten aan te wijzen personen. 

Artikel 12.

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996.

Ondertekening

Uitgegeven, 10 juni 1996.
1) wijziging van 7 oktober 2002, in werking 18 oktober 2002.
2) wijziging van 13 januari 2003, in werking 24 januari 2003.
3) wijziging van 12 september 2005, in werking 24 september 2005.
4) wijziging van 3 juli 2006, in werking 7 juli 2006.
Van kracht tot door gedeputeerde staten nader te bepalen tijdstip krachtens artikel II van het besluit van 13 januari 2003, prov. blad 4:
Artikel 3.
b. opschriften, aankondigingen en afbeeldingen, betrekking hebbende op de dienst welke, of het beroep of het bedrijf, hetwelk in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend, of waarvoor die zaak is bestemd, mits de hiervoor onder a genoemde maximumafmetingen in acht worden genomen en niet meer dan twee van dergelijke opschriften, aankondigingen of afbeeldingen op of aan de onroerende zaak worden aangebracht;
c. aankondigingen op, aan of in een onroerende zaak, waarbij deze zaak geheel of gedeeltelijk te koop, te huur of in pacht wordt aangeboden, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits de onder a genoemde maximumafmetingen in acht worden genomen en het aantal voor elke onroerende zaak niet groter is dan twee. Betreft het aankondigingen voor onroerende zaken groter dan 10 ha, welke als geheel te koop, te huur of in pacht worden aangeboden, dan mag, onverminderd het hiervoor gestelde, voor iedere 5 ha één aankondiging worden aangebracht;
d. aankondigingen van tijdelijke aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, doch voor niet langer dan dertien weken en mits de onder a genoemde maximumafmetingen in acht worden genomen en niet meer dan één aankondiging op, aan of in de onroerende zaak wordt aangebracht.