Regeling vervallen per 01-01-2020

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp (Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Utrechtse Heuvelrug 2017)

Geldend van 18-07-2019 t/m 31-12-2019 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2019

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp (Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Utrechtse Heuvelrug 2017)

De raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug: gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van (datum);

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1 vierde lid van de Jeugdwet.

BESLUIT

Over te gaan tot vaststelling van de volgende verordening:

Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Utrechtse Heuvelrug 2017

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1.

    aanvraag; een schriftelijk verzoek aan het college om een maatwerkvoorziening;

  • 2.

    algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die algemeen verkrijgbaar is en waarvan, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover, ook als hij geen beperkingen had zou (hebben kunnen) beschikken;

  • 3.

    algemene voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 en/of een jeugdhulpvoorziening die vrij toegankelijk is zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige of zijn ouders;

  • 4.

    beleidsregels: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Utrechtse Heuvelrug;

  • 5.

    besluit; Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Utrechtse Heuvelrug;

  • 6.

    beschikking; schriftelijk besluit van het college van burgemeester en wethouders betreffende de toekenning of afwijzing van een voorziening;

  • 7.

    bijdrage in de kosten: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid van de Wmo;

  • 8.

    CAK: als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo;

  • 9.

    cliënt: een cliënt als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo of een jeugdige of zijn ouders of pleegouders als bedoeld in artikel 1 van de Jeugdwet. Voor zover de jeugdige woonplaats heeft in de gemeente Utrechtse Heuvelrug;

  • 10.

    college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug;

  • 11

    echtgenoot: als bedoeld in artikel 1.1.2 van de Wmo 2015;

  • 12

    gebruikelijke hulp/zorg: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • 13

    gehuwd: als bedoeld in artikel 1.1.2 van de Wmo 2015;

  • 14

    gesprek: het mondelinge contact als bedoeld in artikel 7 van deze verordening;

  • 15

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de Wmo en of behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet;

  • 16

    familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren met mogelijke ondersteuning en advies van een terzake deskundige professional.

  • 17

    formele zorgaanbieder A: natuurlijke personen en rechtspersonen die beroepsmatig of bedrijfsmatig zorg verlenen en zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als onderneming of als ZZP’er, of is ingeschreven in het BIG-register en die voldoen aan de kwaliteitseisen van een door de gemeente gecontracteerde aanbieder.

  • 18

    formele zorgaanbieder B: natuurlijke personen en rechtspersonen die beroepsmatig of bedrijfsmatig zorg verlenen en zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als onderneming of als ZZP’er, of is ingeschreven in het BIG-register en die niet voldoen aan de kwaliteitseisen van een door de gemeente gecontracteerde aanbieder.

  • 19

    ingezetene: cliënt die hoofdverblijf heeft in de gemeente Utrechtse Heuvelrug;

  • 20

    maatwerkvoorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo en een individuele voorziening als bedoeld in de Jeugdwet;

  • 21

    mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaand sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • 22

    melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan de gemeente;

  • 23

    onafhankelijk: zonder invloed van iemand anders, vrij, zelfstandig.

  • 24

    onverwijld: zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen 3 werkdagen;

  • 25

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo of bedoeld als artikel 8.1.1 van de Jeugdwet,

  • 26

    sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

  • 27

    SVB: Sociale Verzekeringsbank;

  • 28

    verslag: schriftelijke samenvatting van het gesprek in de vorm van een persoonlijk plan op maat;

  • 29

    wettelijk voorliggende voorziening: een voorziening op grond van een wettelijke bepaling, anders dan ingevolge de Wmo of de Jeugdwet, waarmee de benodigde ondersteuning geheel of gedeeltelijk bereikt kan worden;

  • 30

    Wmo: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

 

Artikel 2 Toepassingsbereik

Deze verordening regelt de juridische en procedurele kaders waarbinnen de inwoners recht hebben op een zorgvuldige procedure in het kader van de maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp.

 

Hoofdstuk 2 Inhoudelijke bepalingen

 

Artikel 3 Toegang Jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2.

    Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de te verlenen maatwerkvoorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 12 van deze verordening.

 

Artikel 4 Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp via de gemeente

  • 1.

    Cliënten kunnen een hulpvraag op enigerlei wijze melden bij het college.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk dan wel elektronisch.

  • 3.

    Bij de bevestiging van de ontvangst van de melding wordt de jeugdige of zijn ouders geïnformeerd over de mogelijkheid om zelf een familiegroepsplan te overleggen. Ook wordt gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning bij het maken van dit plan.

  • 4.

    Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid van de Wmo.

  • 5.

    In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

  • 6.

    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.

  • 7.

    Cliënten kunnen zich rechtstreeks wenden tot een algemene voorziening.

 

Artikel 5 Onafhankelijke cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangpunt is.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis onafhankelijke cliëntondersteuning.

 

Artikel 6 Persoonlijk plan en familiegroepsplan

  • 1.

    Indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid een persoonlijk plan in bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid van de Wmo in te dienen stelt het college de cliënt in de gelegenheid het plan zo snel mogelijk doch uiterlijk tien werkdagen na de melding te overhandigen.

  • 2.

    Indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet in te dienen wordt de behandeling van de melding aangehouden tot het proces van het familiegroepsplan is afgerond.

  • 3.

    Het college betrekt het persoonlijk plan of het familiegroepsplan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 8.

 

Artikel 7 Vooronderzoek

  • 1.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 8, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2.

    Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kunnen kan krijgen.

  • 3.

    De cliënt verstrekt, in geval van een melding in het kader van de Wmo, in ieder geval een identificatie-documentatie als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage. Het college kan, in het geval van een melding in het kader van de Jeugdwet, om eenzelfde identificatiedocument verzoeken.

  • 4.

    Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college met in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

 

Artikel 8 Gesprek

  • 1.

    Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • 1.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • 2.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • 3.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • 4.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • 5.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • 6.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • 7.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

    • 8.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • 9.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de Wmo verschuldigd zal zijn, en

    • 10.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

      • 1.

        Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 6, eerste lid,  aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

Als de cliënt een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aan het college heeft overhandigd, is dit plan het uitgangspunt voor het verdere onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 1.

    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 2.

    Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de Wmo, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

  • 3.

     

Artikel 9 Verslag

  • 1.

    Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2.

    Binnen 7 werkdagen na het gesprek verstrekt het college aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3.

    De cliënt tekent het verslag voor gezien of akkoord en zorgt ervoor dat een getekend exemplaar binnen 7 werkdagen wordt geretourneerd aan de contactpersoon waarmee hij het gesprek heeft gevoerd.

  • 4.

    Als de cliënt tekent voor gezien, kan hij daarbij tevens aangeven wat de reden is waarom hij niet akkoord is.

  • 5.

    Als de cliënt van mening is dat hij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, kan hij dit aangeven op het door hem ondertekende verslag.

 

Artikel 10 Advisering

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • 1.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

    • 2.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

    • 3.

      Het college kan een door hem daartoe aangewezen instantie om advies vragen.

 

Artikel 11 Aanvraag

  • 1.

    Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2.

    Een aanvraag wordt ingediend door middel van een ondertekend verslag dan wel een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

 

Artikel 12 Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • 1.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • 2.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking; en

    • 3.

      hoe de voorziening wordt verstrekt.

    • 4.

      indien van toepassing welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • 5.

      Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb vermeldt de beschikking in ieder geval:

  • 1.

    aan welk resultaat het pgb kan worden besteed;

  • 2.

    welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

  • 3.

    wat de hoogte is van het pgb en hoe dit tot stand is gekomen;

  • 4.

    wat de duur is van de verstrekking waarop het pgb ziet;

  • 5.

    de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

4.  Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

 

Hoofdstuk 3 Persoonsgebonden budget en handhaving

 

Artikel 13 Persoonsgebonden budget

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1. van de Jeugdwet of artikel 2.3.6 van de Wmo.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de Wmo verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3.

    De hoogte van een pgb:

    • 1.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • 2.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

    • 3.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 4.

    De hoogte van een pgb voor een Wmo-voorziening wordt vastgesteld voor

    • a.

      een zaak: op basis van de kostprijs van de zaak die de cliënt zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt en rekening houdende met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten;

    • b.

      huishoudelijke hulp:

      • 1°.

        HH1 en HH2: door een formele zorgaanbieder A of B: € 19,39 per uur in 2019 en daarna jaarlijks geïndexeerd met het indexeringspercentage voor een door de gemeente gecontracteerde aanbieder voor Wmo-begeleiding;

      • 2°.

        HH1 en HH2 door een persoon uit het sociale netwerk: € 16,06 per uur in 2019 en daarna jaarlijks geïndexeerd met het indexeringspercentage voor een door de gemeente gecontracteerde aanbieder voor Wmo-begeleiding;

    • c.

      individuele begeleiding, zowel basis als specialistisch:

      • 1°.

        uitgevoerd door een formele zorgaanbieder A: op basis van het toepasselijke tarief per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

      • 2°.

        uitgevoerd door een formele zorgaanbieder B: op basis van 80 % van het toepasselijke tarief per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

      • 3°.

        uitgevoerd door een persoon uit het sociale netwerk: op basis van 50% van het toepasselijke tarief per uur of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • d.

      groepsbegeleiding en dagbesteding:

      • 1°.

        uitgevoerd door een formele zorgaanbieder A: op basis van het toepasselijke tarief per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

      • 2°.

        uitgevoerd door een formele zorgaanbieder B: op basis van 80 % van het toepasselijke tarief per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • e.

      kortdurend verblijf en respijtzorg:

      • 1°.

        uitgevoerd door een formele zorgaanbieder A: op basis van het toepasselijke tarief per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

      • 2°.

        uitgevoerd door een formele zorgaanbieder B of door een persoon uit het sociale netwerk: op basis van 80% van het toepasselijke tarief per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

  • 5.

    De tegemoetkoming voor een hulp uit het sociaal netwerk als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 bedraagt maximaal € 141 per kalendermaand, voor zover van toepassing aangevuld met een tegemoetkoming voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten ten behoeve van de hulp overeenkomstig de door het college daarvoor vastgestelde bedragen.

  • 6.

    De hoogte van een pgb voor een Jeugdwet-voorziening wordt vastgesteld op:

    • a.

      uitgevoerd door een formele zorgaanbieder A of B: 90% van het toepasselijke tarief per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • b.

      uitgevoerd door een persoon uit het sociaal netwerk en indien sprake is van een tarief per dag of per dagdeel: 50% van het toepasselijke tarief dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • c.

      uitgevoerd door een persoon uit het sociaal netwerk en indien sprake is van een tarief per uur: het in tweede lid van artikel 5.22 van de Regeling langdurige zorg genoemde gangbare tarief voor een persoon uit het sociale netwerk;

  • 7.

    Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk als:

    • a.

      deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan het op grond van het derde en vierde lid gehanteerde tarief.

    • b.

      tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald.

 

Artikel 14 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015 en Jeugdwet

  • 1.

    Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordigers in begrijpelijke bewoording over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.8 van de Wmo en 8.1.2 van de Jeugdwet doet een cliënt aan het college op verzoek onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening en pgb.

  • 3.

    Onverminderd artikel 2.3.10 van de Wmo en artikel 8.1.4 van de Jeugdwet kan het college een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening en een pgb herzien dan wel intrekken indien het college vaststelt dat:

    • 1.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • 2.

      de cliënt niet langer op een maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende pgb is aangewezen;

    • 3.

      de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende pgb niet meer toereikend is te achten;

    • 4.

      de cliënt langer dan 8 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

    • 5.

      de cliënt niet voldoet aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het pgb;

    • 6.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het bestemd is.

    • 7.

      Indien het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

    • 8.

      Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken indien blijkt dat het pgb binnen drie maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van een voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. De cliënt kan, ingeval van omstandigheden waarop hij geen invloed heeft, schriftelijk en onderbouwd een verzoek indienen tot verlenging van deze termijn.

    • 9.

      Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

    • 10.

      Het college kan in het Besluit nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de besteding.

 

Artikel 15 Opschorting betaling uit het pgb

  • 1.

    Het college kan de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel gehele of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet en artikel 8.1.4 eerste lid onder a, d of e van de Jeugdwet.

  • 2.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, derde lid, onder d van deze verordening.

  • 3.

    Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

 

Artikel 16 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

  • 1.

    Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

  • 2.

    Het college wijst personen aan die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet alsmede deze verordening, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van de wet of deze verordening.

 

Hoofdstuk 4 Bepalingen betreffende Maatschappelijke ondersteuning

 

Artikel 17 Criteria voor maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

  • 2.

    ter compensatie van de beperkingen, als gevolg waarvan de cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt de gevolgen van deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen/minimaliseren:

  • 1.

    op eigen kracht;

  • 2.

    met gebruikelijke hulp;

  • 3.

    met mantelzorg;

  • 4.

    met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

  • 5.

    met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen; of

  • 6.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of

  • 1.

    ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en voor de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen/minimaliseren:

  • 2.

    op eigen kracht;

  • 3.

    met gebruikelijke hulp;

  • 4.

    met mantelzorg;

  • 5.

    met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; of

  • 6.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 1.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening

 

Artikel 18 Afwijzingsgronden

  • 1.

    Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

  • 2.

    voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

  • 3.

    voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de gevolgen van de beperkingen kan verminderen/minimaliseren;

  • 4.

    voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de gevolgen van de beperkingen kan verminderen/minimaliseren;

  • 5.

    indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

  • 6.

    indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

  • 7.

    voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;

  • 8.

    voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

  • 9.

    indien de cliënt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond.

    • 1.

      Geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt:

    • 2.

      als deze niet langdurig noodzakelijk is;

    • 3.

      indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Utrechtse Heuvelrug.

    • 4.

      als het college van oordeel is dat een cliënt zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen.

      • 1.

        Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

      • 2.

        voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

      • 3.

        ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen, ADL‐clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

      • 4.

        voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

      • 5.

        indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

      • 6.

        indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

 

Artikel 19 Bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd, zoals bedoeld in artikel 2.1.4 van de Wmo, voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel een pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, overeenkomstig het besluit, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is geen bijdrage verschuldigd voor:

    • a.

      Woonvoorzieningen van niet-bouwkundige aard.

  • 3.

    De bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, dan wel het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 17,50 per bijdrageperiode voor de cliënt of de gehuwde cliënten tezamen tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4, derde lid van de Wmo of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 4.

    De kostprijs van een:

    • a.

      maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

  • 5.

    In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de Wmo, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb worden door het CAK vastgesteld en geïnd.

  • 6.

    De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 7.

    Indien het betalen van (het totale bedrag van) de verschuldigde eigen bijdrage, wegens bijzondere omstandigheden, redelijkerwijs niet van de cliënt kan worden gevergd, kan het college besluiten een lagere eigen bijdrage op te leggen of de eigen bijdrage geheel niet op te leggen.

 

Artikel 20 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

  • 2.

    het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

  • 3.

    het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

  • 4.

    erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

  • 5.

    voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

    • 1.

      Een aanbieder, die een maatwerkvoorziening begeleiding biedt, is in het bezit van een verklaring omtrent gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voor beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met zijn cliënten in contact kunnen komen. Deze verklaring is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkenen voor de aanbieder ging werken. In het geval een aanbieder een solistisch werkende natuurlijk persoon is, is hij in het bezit van een verklaring omtrent gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, afgegeven op een tijdstip dat niet langer dan drie jaar is verstreken.

    • 2.

      Lid 2 van dit artikel is niet van toepassing indien aanbieder gebruik maakt van ervaringsdeskundigen en op andere wijze kan aantonen dat veiligheid en kwaliteit van de dienstverlening geborgd is. Het college kan hierover nadere regels over stellen.

    • 3.

      Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorziening.

 

Artikel 21. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de Wmo, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

 

Artikel 22 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

  • 2.

    een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

  • 3.

    een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

    • 1.

      een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

    • 2.

      de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 4.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

  • 5.

    overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo, en

  • 6.

    rekening houdend met de continuïteit in hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

    • 1.

      Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • 2.

      de kosten van de beroepskracht;

    • 3.

      redelijke overheadkosten;

    • 4.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • 5.

      reis en opleidingskosten;

    • 6.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • 7.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

      • 1.

        Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan derde de eis wordt gesteld een prijs voor een dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de raad.

      • 2.

        Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerst lid hij een overeenkomst aangaat.

 

Artikel 23 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1.

    Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, en die een inkomen hebben lager dan 150%  van het wettelijke minimumloon, een tegemoetkoming van € 300,00  verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2.

    Het college kan inwoners daarnaast indien zij aan kunnen tonen dat er meer kosten zijn gemaakt dan de tegemoetkoming die in lid 1 wordt genoemd, een tegemoetkoming voor aantoonbare meerkosten verstrekken van maximaal € 250,00 per kalenderjaar.

  • 3.

    Het college bepaalt bij nadere regeling onder meer:

    • 1.

      de voorwaarden waaronder de tegemoetkoming wordt verstrekt; en

    • 2.

      wanneer die tegemoetkoming wordt verstrekt.

  • 1.

    Een tegemoetkoming wordt afgewezen :

    • 1.

      indien en voor zover de belanghebbende aanspraak kan maken op een wettelijk voorliggende voorziening.

    • 2.

      indien en voor zover de belanghebbende aanspraak kan maken op gehele of gedeeltelijke fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.

 

Hoofdstuk 5 Bepalingen betreffende Jeugdhulp

 

Artikel 24 Criteria voor een maatwerkvoorziening voor jeugdhulp

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen;

  • 2.

    op eigen kracht;

  • 3.

    met gebruikelijke hulp;

  • 4.

    met mantelzorg;

  • 5.

    met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

  • 6.

    met gebruikmaking van een algemene gebruikelijke voorziening; of

  • 7.

    met gebruikmaking van een algemene voorziening;

  • 8.

    met gebruikmaking van een andere voorziening.

    • 1.

      De maatwerkvoorziening stelt de jeugdige in staat gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid of voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

 

Artikel 25 Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    Overige voorzieningen zijn beschikbaar in de vorm van lichte ondersteuning.

  • 2.

    Maatwerkvoorzieningen zijn beschikbaar in de vorm van intensieve, specialistische en/of niet vrij toegankelijke ondersteuning, waarbij de jeugdige binnen of buiten de gezinssituatie wordt geholpen.

  • 3.

    Het college stelt bij nadere regeling vast welke overige en maatwerkvoorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

 

Artikel 26 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • 1.

    de aard en de omvang van de te verrichten taken;

  • 2.

    de voor de sector toepasselijke cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • 3.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • 4.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • 5.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

 

Artikel 27 Vertrouwenspersoon

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2.

    Het college wijst jeugdigen en ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

 

Hoofdstuk 6 Waardering mantelzorger

 

Artikel 28 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1.

    Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen door middel van een melding bij het college voor het ontvangen van een jaarlijks blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling regels stellen over de wijze waarop zorg wordt gedragen voor het jaarlijks blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

  • 3.

    Het college organiseert jaarlijks de dag van de mantelzorg.

 

Hoofdstuk 7 Klachten, medezeggenschap en inspraak

 

Artikel 29 Klachtregeling

  • 1.

    Het college stelt een regeling vast voor afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

  • 2.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de in lid 2 vermelde eis door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

 

Artikel 30 Medezeggenschap

  • 1.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2.

    Daar waar de gemeente zelf als zorgaanbieder optreedt dient ook de gemeente te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eis door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

 

Artikel 31 Betrekken van ingezetenen bij beleid

  • 1.

    Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

  • 3.

    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

 

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

 

Artikel 32 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 4 jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens 4 jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

 

Artikel 33 Nadere regels en hardheidsclausule

  • 1.

    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

  • 3.

    Het college kan bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van de verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

Artikel 34 Intrekking oude verordeningen

De Verordening maatschappelijke ondersteuning Utrechtse Heuvelrug 2015 en de Verordening Jeugdhulp Utrechtse Heuvelrug 2015 worden ingetrokken.

 

Artikel 35 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking.

 

Artikel 36 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Utrechtse Heuvelrug 2017.

 

Aldus vastgesteld in de vergadering van 30 november 2017

de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug

   

de griffier de voorzitter

W. Hooghiemstra G.F. Naafs

TOELICHTING OP DE VERORDENING

Artikelsgewijze toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Utrechtse Heuvelrug 2017

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

 

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

 

Ad. a.  Aanvraag

Deze definitie spreek voor zich.

Ad. b.  Algemeen gebruikelijke voorziening

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt. (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • 1.

    Is de voorziening te koop?

  • 2.

    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • 3.

    Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Ad. c. Algemene voorziening

Een algemene/overige voorziening is in beginsel een vrij toegankelijke voorziening. Dat wil zeggen: zonder dat eerst een diepgaand onderzoek wordt verricht naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers- diensten, activiteiten of zaken, gericht op zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang. De diensten, activiteiten of zaken kunnen toegankelijk zijn voor specifieke groepen of soms ook voor alle ingezetenen van de gemeente. Algemene voorzieningen zijn bijvoorbeeld de verbetering van de toegankelijkheid van gebouwen en voorzieningen, het lokale vervoer en de toegankelijkheid van informatie.

Ad. d.  Beleidsregels

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. e. Besluit

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. f. Beschikking

Deze definitie spreek voor zich.

Ad. g. Bijdrage in de kosten

Uit artikel 2.1.4 van de Wmo vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliënten zullen voor hun ondersteuning een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen.

Op grond van artikel 2.1.4 van de Wmo zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur landelijk nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB is besloten de regeling van zowel de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s, als die voor algemene voorzieningen, voortaan volledig in de raadsverordening neer te leggen.

Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliënt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.

Ad. h.  CAK

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. i. Cliënt

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. j. College

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad.k. Echtgenoot

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. l. Gebruikelijke zorg

Deze definitie spreek voor zich.

Ad. m. Gehuwd

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. n . Gesprek

Het mondelinge contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college- in de praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan deskundigen- met degene die hulp/ondersteuning vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.

Ad. o.  Hulpvraag

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 van de Wmo of de behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet. Als iemand behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp en zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is.

Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen.

Ad. p.  Familiegroepsplan

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. q.  Ingezetene

De cliënt kan, als hij ingezetene is van de gemeente, in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie of jeugdhulp. Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wmo volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. Het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend.

 

Ad. r.  Maatwerkvoorziening

Onder maatwerkvoorziening wordt verstaan: een maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo verstaan en een individuele voorziening als bedoeld in Jeugdwet.

Waar in de Jeugdwet dus gesproken wordt over een individuele voorziening wordt in deze verordening de term maatwerkvoorziening gebruikt.

Ad. s.  Mantelzorg

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. t. Melding

Een ieder kan zich melden bij de gemeente met zijn hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak me de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

Ad. u Onafhankelijk

Deze definitie spreek voor zich

Ad. v.  Onverwijld

Het ligt altijd aan de concrete omstandigheden van een zaak wat onder ‘onverwijld’ moet worden verstaan. Het is echter ook van belang voor de cliënt dat hij een indruk heeft waar hij vanuit kan gaan. Dit tweede perspectief zou men zodanig van belang kunnen vinden, dat deze passage in ver verordening is opgenomen.

Het komt de rechtszekerheid ten goede en laat binnen de drie werkdagen voldoende ruimte voor maatwerk.

Ad. w. Pgb

De definitie van pgb is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.  

Ad. x.  SVB

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. y.  Verslag

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. z.  Wettelijk voorliggende voorziening

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. aa. Wmo

Deze definitie spreekt voor zich.

 

Artikel 2 Toepassingsbereik

Dit artikel geeft het toepassingsbereik van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Utrechtse Heuvelrug 2017 aan.

 

Hoofdstuk 2 Inhoudelijke bepalingen

 

Artikel 3 Toegang Jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan.

Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (algemene) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (maatwerk)voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder.

 In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is.

Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).

 

Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen bijvoorbeeld in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen maatwerkvoorziening, dan wel het afwijzen, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.

 

Artikel 4 Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp via de gemeente

De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als bij het Sociaal Dorpsteam. Het eerste lid benadrukt nog eens dat de melding het middel is van de cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen en dat deze vormvrij is. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van een cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.

Het college is op grond van de Jeugdwet bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in de verordening en in de wet waar “het college” staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet- ondergeschikte op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht (Hierna: Awb).

 

In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigd. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit de wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet.

 

In het derde lid en vierde lid zijn de mogelijkheden benoemd om een eigen plan in te dienen. In lid 3 is het familiegroepsplan benoemd. Een familiegroepsplan is een plan dat ouders/gezinnen samen met familie, vrienden en anderen uit hun omgeving kunnen maken om een vraag of probleem aan te pakken. In dat plan kunnen ouders aangeven hoe ze zelf de opvoed- en opgroeisituatie voor hun kind(eren) willen verbeteren. Wat is hun belangrijkste vraag? Wie moet hierbij worden betrokken? Wat kunnen zij met behulp van mensen uit de eigen omgeving doen? En welke professionele hulp en ondersteuning denken zij hierbij nodig te hebben? Het familiegroepsplan is vormvrij en is niet verplicht.

 

In het vijfde lid is vastgelegd wat ook in de Wmo is benoemd, dat met name de veiligheid van betrokkenen voorop staat bij de aanpak van geweld in huiselijke kring en dat het college in spoedgevallen een tijdelijke maatregel dient te treffen, vooruitlopend op het uitgebreide onderzoek dat normaal gesproken vooraf gaat aan een beslissing; de termijnen die daarvoor gelden, gaan in situaties waarin spoed moet worden betracht, natuurlijk niet op. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien iemand het huis is ontvlucht vanwege geweld en acuut veilige opvang nodig is.

In het vierde lid is vastgelegd dat het college in spoedeisende gevallen en waar onmiddellijke start van hulp nodig is (en het besluit op zich laat wachten) het besluit tot inzet van een maatwerkvoorziening kan nemen na de daadwerkelijke start van de jeugdhulp.

 

Vijfde lid: cliënten die een beroep willen doen op een algemene voorziening kunnen hier direct naartoe zonder meldingsprocedure in de zin van deze verordening.

 

De Jeugdwet vervangt het onder de oude wetgeving bestaande wettelijke recht op zorg door een jeugdhulpplicht voor gemeenten. De gemeente treft daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening op het gebied van jeugdhulp. Uitgangspunt hierbij blijft echter de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders. De gemeente is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist zij of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft. De gemeente is gehouden om te zorgen voor een deskundige advisering over en beoordeling van de vraag of er een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dit dan is. Dat neemt echter niet weg dat zij een zelfstandige afweging kan maken over welke voorziening precies moet worden getroffen. De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben op basis van een beoordeling van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, blz. 8).

 

Deze verordening bevat een aantal bepalingen die het hierboven beschreven proces moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratisch proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek, afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek- in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken. Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komt een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.

Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke ondersteuningsvraag worden onderzocht.

Ook andere bepalingen zoals de schriftelijke verslaglegging en de schriftelijke indiening van een aanvraag zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.

 

Artikel 5 Onafhankelijke cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college op grond van artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wmo. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de Memorie van Toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wmo (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen.

Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. De cliëntondersteuning geldt voor het gehele sociale domein, dus ook voor jeugdhulp.

 

Clientondersteuning is in de wet omschreven als:

 “Onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.”

 

Om de zelfregie van inwoners te versterken is cliëntondersteuning een belangrijk instrument. Het biedt inwoners onder andere de mogelijkheid zich te laten bijstaan in de interactie met de gemeente. Gemeenten hebben de opdracht onafhankelijke cliëntondersteuning aan te bieden. De manier waarop dit georganiseerd wordt, is dus niet geheel vrij.

 

De commissie Gezondheid en Welzijn van de VNG heeft in het ‘inspiratiedocument cliëntondersteuning’ drie lagen van cliëntondersteuning onderscheiden:

1. Cliëntondersteuning bij reflectie op het eigen leven. Het gaat hierbij om ambities, wensen en levensvragen van mensen die geconfronteerd worden met beperkingen (of die van hun kind) en die een plek moeten leren geven in hun leven.

2. Cliëntondersteuning bij de toegang tot ondersteuning in het sociaal domein. Het gaat hierbij om ondersteuning bij het maken van keuzes en het formuleren van vragen. Dat betekent dat een onafhankelijke cliëntondersteuner altijd aanwezig moet kunnen zijn bij het gesprek in die ‘toegang’.

3. Cliëntondersteuning voor mensen die al van bepaalde voorzieningen gebruik maken. Het gaat hierbij om ondersteuning bij heronderzoeken, veranderingen in de situatie of bij het opstellen van een zorg‐ of ondersteuningsplan met een aanbieder.

 

In het tweede lid van artikel 5 is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de Wmo bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis onafhankelijke cliëntondersteuning.

Artikel 6 Persoonlijk plan en familiegroepsplan

Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan of familiegroepsplan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk plan dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. In dit artikel worden enkele procedurevoorwaarden neergelegd indien gebruik wordt gemaakt van een persoonlijk plan of familiegroepsplan. Zeker bij een familiegroepsplan kan enige tijd nodig zijn om met het gezin en de omgeving tot een plan te komen. De procedure wordt derhalve aangehouden zodat het gezin voldoende aandacht kan geven om tot dit plan te komen. Indien niet tot een voltooid plan kan worden gekomen kan de procedure ook weer verder opgestart worden. 

 

Artikel 7 Vooronderzoek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat de cliënt goed geïnformeerd wordt. Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat de cliënt niet wordt belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp of werk en inkomen.

 

De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Wmo, Jeugdwet en Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de cliënt vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.

 

Artikel 4:2 van de Awb regelt dat een aanvragen gehouden is alle gegevens en bescheiden te overleggen die noodzakelijk zijn voor het beslissen op de aanvraag. In het tweede lid van artikel 6 is geregeld dat de cliënt ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is alle benodigde gegevens en bescheiden te overleggen. In het kader van rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de cliënt vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan beoordeeld worden of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de Jeugdwet al dan niet gehouden is om een voorziening op basis van deze wet te treffen.

 

In het derde lid van artikel 6 is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de cliënt en de cliënt geeft toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de hulpvraag ook al bekend is dan kan in overleg met de cliënt worden afgezien van het gesprek.

 

Artikel 8 Gesprek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt wordt verricht.

Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de cliënt te krijgen. Bij jeugdhulp ligt het daarom ook voor de hand dat tijdens het gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Waar het gesprek plaatsvindt zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. Tijdens het onderzoek worden bepaalde onderwerpen besproken. Dit betreft:

  • 1.

     de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt; de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • 2.

    de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • 3.

    de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • 4.

    de mogelijkheid om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot het verbeteren van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

  • 5.

    de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang en welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de Wmo verschuldigd zal zijn.

Het betreft altijd maatwerk. Indien een cliënt bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nieuwe ontwikkelingen zijn. Komt de cliënt voor het eerst bij de gemeente dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de cliënt en zijn situatie te krijgen.

Het gesprek wordt in de Wmo niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen de gemeente en cliënt plaatsvindt.

Een eventueel ingediend familiegroepsplan is het uitgangspunt voor het verdere onderzoek. 

 

Artikel 9 Verslag

Bij de begripsbepalingen (artikel 1, lid w) hebben we aangegeven dat onder het verslag moet worden verstaan: schriftelijke samenvatting van het gesprek in de vorm van een persoonlijk plan op maat. Hoewel in de dagelijkse praktijk de term plan op maat wordt gehanteerd, hebben we in de verordening gekozen aan te sluiten bij de wettelijke term verslag.

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij.

Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr. 3.) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening.

De weergave van het onderzoek bevat een verslag van het gesprek. Dit kan een beknopte weergave zijn van hetgeen besproken is. Als de cliënt aangeeft geen prijs te stellen op het ontvangen van de weergave van het onderzoeksresultaat en/of het verslag kan verzending daarvan achterwege blijven. In het kader van zorgvuldigheid dient het college hier niet te snel vanuit te gaan. De cliënt zal ondubbelzinnig en schriftelijk moeten verklaren geen prijs te stellen op het ontvangen van de genoemde bescheiden.

Lid 2 slaat een brug tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.

In het derde lid wordt vastgelegd dat de cliënt het verslag ondertekent. Het kan voorkomen dat de cliënt het niet eens is met de inhoud van het verslag. De cliënt tekent dan voor gezien, waarbij hij eventueel kan aangeven wat de reden is waarom hij niet akkoord is.

 

Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook als een met de cliënt overeengekomen plan waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij.

 

Artikel 10 Advisering

Lid 1 van dit artikel bepaalt dat het college bevoegd is degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op de voorziening.

Afdeling 3:3 van de Awb, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Awb geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen.

In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immer meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

 

Artikel 11 Aanvraag

In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder art. 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij.

Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag (plan op maat) als aanvraag aan te merken.

De Wmo bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid).

 

Artikel 12 Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen.

Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Op grond van de Awb kan de cliënt tegen de beschikking bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van de beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen.

 

Hoofdstuk 3 Persoonsgebonden budget

 

Artikel 13 Persoonsgebonden budget

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 Wmo en artikel 8.1.1 Jeugdwet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen.

In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo en artikel 2.9, onder c, van de Jeugdwet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

 

In de Memorie van Toelichting bij de Wmo (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.

Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag van een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo).

De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden.

Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.

Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Ten aanzien van het vijfde lid is van belang dat de regering heeft aangeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34).

Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is het voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c van de Wmo weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de Wmo).

 

Artikel 14 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015 en Jeugdwet

In de wet (artikel 2.3.8 t/m artikel 2.4.4 Wmo en artikel 8.1.2 t/m 8.1.4 Jeugdwet) zijn regels gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen of pgb alsmede misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo en artikel 2.9 onder d van de Jeugdwet moeten bij verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is een poging aan vooraf om dit te ‘voorkomen’.

Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Dit wordt benoemd in het eerste lid.

De in het tweede lid genoemde inlichtingenverplichting heeft als uitgangspunt dat van de cliënt aan wie een maatwerkvoorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat hij voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt om het college in staat te stellen te toetsen of het beroep op die maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan.

  

Indien het voor de cliënt redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van een maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij dit niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijstukken van de belanghebbende vragen.

Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo of een jeugdhulpvoorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 8 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet. Zie ook de Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, blz. 156-157 (bovenaan).

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen drie maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder f (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wmo en 8.1.4 van de Jeugdwet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de Wmo (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het zesde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.

 

Artikel 15 Opschorting betaling uit het pgb

Dit artikel heeft tot doel misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. De ratio is dat in bepaalde gevallen (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument is dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid van de Uitvoeringregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 Wmo). Door opschorting kan ruimte worden geboden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek.

Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningsbeschikking. Daarom is de mogelijkheid voor het college toegevoegd om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting.

Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1.

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2.

    de cliënt niet voldoet aan de aan het pgb verbonden voorwaarden, of

  • 3.

    de cliënt het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

Voor de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als een cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer gewaarborgd is dat diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen tot de maatwerkvoorzieningen behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Op grond van het tweede lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek.

 

Artikel 16 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek uit artikel 2.3.9 Wmo en artikel 8.1.3 Jeugdwet, al dan niet steekproefsgewijs, onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorziening in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is.

Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van de cliënt of budgethouder, als op de ondersteuning door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en uit gesprekken met de aanbieder.

 

Hoofdstuk 4 Bepalingen betreffende Maatschappelijke ondersteuning

 

Artikel 17 Criteria voor maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in de Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel van de Wmo is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de Memorie van Toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening aankomt op maatwerk. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is.

Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet dan wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening.

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijke goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequate geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

 

Artikel 18 Afwijzingsgronden

In de rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a, van de Wmo, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

Ad a: Indien er op basis van een andere wettelijke bepaling een voorziening bestaat zijn wij niet gehouden om op grond van deze verordening een voorziening toe te kennen.

Ad b: Dit betreft de herhaling van het algemeen toetsingskader, zoals dat in de Wmo centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

Ad c: Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de Wmo. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

Ad d: Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 Wmo). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad.

Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen: Is de voorziening gewoon te koop? Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht? Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Ad. e: Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is.

Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

Ad. f: In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft.

Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Ad. g: De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Ad. h: De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominente rol in de Wmo, getuige bijvoorbeeld CRvB 21-05-2012, nr./ 11/5321 WMO. Onderdeel h is opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening zodat het kan dienen als beoordelings- afwijzingsgrond. De CRvB heeft echter herhaaldelijk (zo ook in de hier genoemde uitspraak) geoordeeld dat de eigen verantwoordelijkheid binnen de Wmo een grote rol speelt, zodat een grondslag niet expliciet nodig lijkt te zijn.

 

De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. In het derde lid zijn gronden opgenomen die specifiek van toepassing zijn op woonvoorzieningen.

Lid 2 onder c: Dit lid betreft een ‘kan’-bepaling en weet eveneens zijn grondslag in artikel 2.1.3, (eerste lid en) tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo. In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo(Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:

“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen.

Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”

Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening.

Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met artikel 8, derde lid, nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).

Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het derde lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.

In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening met de term 'woonvoorziening'.

 

Artikel 19 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Dit artikel geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en het derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid, van de Wmo. Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorzieningen (deze limitering volgt uit artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de Wmo). Een bijdrage ter hoogte van de kostprijs is verschuldigd als dat bedrag lager is dan het overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 berekende maximum. Als dat maximum echter lager is dan de kostprijs, dan is een bijdrage overeenkomstig het op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 berekende maximum verschuldigd. Het college kan bij nadere regels nog een lagere eigen bijdrage vaststellen.

 

Artikel 20 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verplichting in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. De raad legt in ieder geval de hoofdregel vast in de verordening; detailafspraken kunnen daarnaast desgewenst vormgegeven worden via de contracten en afspraken met aanbieders.

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo.

 

Artikel 21 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 21 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).

 

Artikel 22 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

Vanaf 1 juni 2017 is het gewijzigde Uitvoeringbesluit Wmo 2015 in werking getreden. Er is een nieuw artikel 5.4 toegevoegd aan het Uitvoeringsbesluit dat tot doel heeft dat de gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo dienst, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die deze dienst verleent aan de cliënt.

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met een derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Als het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van het personeel. De gedachte is dat overname van personeel makkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.

 

Artikel 23 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

In artikel 2.1.7 van de Wmo is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

Bij het toekennen van een dergelijke vergoeding alsmede bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding wordt rekening gehouden met andere mogelijkheden ter vergoeding van de betreffende kosten.

Te denken valt aan een collectieve aanvullende verzekering die voor bepaalde inkomensgroepen wordt aangeboden. De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op dergelijke aanvraag is een beschikking.

 

Hoofdstuk 5 Bepalingen betreffende Jeugdhulp

 

Artikel 24 Criteria voor een maatwerkvoorziening voor jeugdhulp

In dit artikel is vermeld aan de hand van welke (afwegings)criteria een maatwerkvoorziening wordt verstrekt. Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.3 van de Jeugdwet en is in feite een nadere uitwerking van dit wetsartikel.

 

Artikel 25 Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen (wij spreken verder over maatwerkvoorzieningen) en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de Memorie van Toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) kom naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Het begrip ‘voorziening’ is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de Memorie van Toelichting aan de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een maatwerkvoorziening. Een maatwerkvoorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp. Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeente opdraagt ervoor te zorgen dat de inwoner zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van de jeugdhulp.

Omdat het zo’n omvangrijk terrein betreft is ervoor gekozen om alleen op hoofdlijnen te omschrijven welke voorzieningen algemeen toegankelijk zijn en welke niet en nadere uitwerking daarvan op te dragen aan het college. In de beleidsregels wordt uitgebreider ingegaan op de beschikbare voorzieningen. Via http://www.zorgleverancierszou.nl/ kan informatie worden opgezocht over de verschillende zorgleveranciers en informatie kan worden ingewonnen bij het Sociaal Dorpsteam.

Het betreft niet alleen hulp en ondersteuning die wordt geboden aan jongeren zelf, maar tevens aan hun ouders als deze hulp erop is gericht een probleem bij de jongere op te lossen. Een nadere uitwerking door het college geeft bovendien ruimte om eenvoudiger wijzigingen aan te brengen in het zorgaanbod van de gemeente. Bijvoorbeeld om een nieuwe zorgvorm toe te voegen of keuzes te maken in het aanbod, op basis van gebleken effectiviteit van behandelingen.

 

De rangschikking in algemene en overige voorzieningen is nu gebaseerd interventieniveaus. Afhankelijke van de intensiteit en de kostprijs wordt bepaald of er sprake is van een vrij toegankelijke voorziening of niet. Als uiterste vorm van intensieve zorg kan daarbij dagbehandeling als voorbeeld worden genoemd, een niet vrij toegankelijke vorm van ondersteuning waarbij de jongere buiten de gezinssituatie wordt geholpen. Een vorm van lichte ondersteuning kan een voorziening zijn die bestaat uit het bijwonen van een paar trainingen.

Artikel 26 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

Artikel 27 Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Landelijk is daarvoor het AKJ ingeschakeld.

Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn de belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. De Jeugdwet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Jeugdwet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

 

Hoofdstuk 6 Waardering mantelzorg

 

Artikel 28 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijks blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 1.1.1 van de Wmo definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, een maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

  

Hoofstuk 7  Klachten, medezeggenschap en inspraak

 

Artikel 29 Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en (bestuurs)organen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

 

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo).

 

In het derde lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd

 

Artikel 30 Medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid onder f, van de Wmo, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Artikel 2.10 van de Jeugdwet bepaalt dat dit artikellid van overeenkomstige toepassing is op de Jeugdwet.

 

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeente overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo). In het derde lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Artikel 31 Betrekken van ingezetenen bij beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo en artikel 2.10 van de Jeugdwet. In het eerste lid wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo- en jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning en jeugdhulp.

   

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

 

Artikel 32 Evaluatie

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 33 Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij deze afweging gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet.

Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.

 

Artikel 34 Intrekking oude verordeningen

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 35 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 36 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.