Regeling bestuurlijke boete Wet basisregistratie personen gemeente Utrechtse Heuvelrug 2019

Geldend van 22-02-2019 t/m heden

Intitulé

Regeling bestuurlijke boete Wet basisregistratie personen gemeente Utrechtse Heuvelrug 2019

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug;

  • 1.

    Overwegende dat het noodzakelijk is regels te stellen om personen te kunnen verbaliseren, indien zij de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet basisregistratie personen niet nakomen;

  • 2.

    gelet op de artikelen 1.1, 2.38, 2.39, 2.40 lid 5, 2.43 tot en met 2.47, 2.50, 2.51, 2.52 en 4.17 van de Wet basisregistratie personen en titel 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb);

Besluit vast te stellen:

Regeling oplegging bestuurlijke boete Wet basisregistratie personen gemeente Utrechtse Heuvelrug (hierna te noemen: de Regeling).

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze Regeling wordt verstaan onder:

 

a. de wet: Wet basisregistratie personen (Wet brp);

b. het college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug;

c. toezichthouder: de op grond van het bepaalde in artikel 4.2 van de wet door het college aangewezen ambtenaar;

d. boete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 4.17 van de wet;

e. overtreder: degene die verwijtbaar niet heeft voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 4.17 onder a. van de wet dan wel zich schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 4.17 onder b. van de wet of een valse aangifte heeft gedaan;

f. ingeschrevene: ingeschrevene als bedoeld in artikel 1.1 sub e van de wet;

g. gelegenheidsgever: persoon als bedoeld in artikel 4.17 sub b van de wet.

 

2.  De begripsbepalingen van de wet zijn onverkort op deze beleidsregel van toepassing.

  

Artikel 2 Opleggen boete

 

1. Het college kan de boete opleggen bij een overtreding zoals genoemd in artikel 4.17 van de wet.

2. De boete als bedoeld in het eerste lid wordt alleen opgelegd als de overtreder vooraf schriftelijk is geïnformeerd over het risico van oplegging van een boete bij het niet voldoen aan de verplichtingen als genoemd in de wet (cautie).

3. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt drie jaar nadat de overtreding door het college is geconstateerd.

 

4. De boete wordt opgelegd aan de overtreder.  

 

5. In het geval de verplichtingen als bedoeld in de wet moeten worden vervuld door anderen dan de ingeschrevene of aangifteplichtige zelf, wordt de boete opgelegd aan degenen op wie de verplichting ingevolge de wet rust.

 

Artikel 3 Verwijtbaarheid

 

1. Voor het opleggen van de boete moet er sprake zijn van verwijtbaarheid.

 

2. Het college kan van het opleggen van de boete afzien of kan een boete matigen indien de overtreder aannemelijk maakt dat het opleggen van de boete (volgens de beleidsregel) een onevenredig zware sanctie is op basis van:

a. de ernst van de overtreding;

b. de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan;

c. de omstandigheden waarin de overtreder verkeert;

3. Van een situatie als bedoeld in het vorige lid kan in beginsel slechts sprake zijn, indien bijzondere omstandigheden van toepassing zijn, waarmee bij de vaststelling van deze beleidsregels geen rekening is gehouden.

4. Van een bijzondere situatie zoals bedoeld in lid 2 en 3 van dit artikel is in ieder geval geen sprake indien de overtreder:

a. al eerder eenzelfde overtreding in de zin van artikel 4.17 van de wet heeft begaan;

b. de inhoud van de correspondentie van de gemeente niet zegt te begrijpen, daaronder mede begrepen vanwege (vast)gestelde onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal;

c. stelt niet op de hoogte zijn van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4.17 van de wet;

d. niet aantoonbaar stelt reeds in een eerder stadium aan zijn verplichting te hebben voldaan;

e. stelt door slechte postbezorging of gebreken aan of ontbreken van een brievenbus geen post te hebben ontvangen;

f. aangemerkt wordt als gelegenheidsgever, die een verklaring heeft getekend dat de andere persoon woont op zijn adres, terwijl vastgesteld is dat die persoon er niet woont;

g. aangemerkt wordt als gelegenheidsgever in de zin van sub f van dit lid en stelt dat de andere persoon niet langer op het adres woont, terwijl hij niet aantoont dat de andere persoon recentelijk verhuisd is naar een ander adres of vertrokken is naar het buitenland en daarvan nog niet binnen de wettelijke termijn als bedoeld in artikel 2.39 en 2.43 van de wet aangifte heeft gedaan.

  

Artikel 4 Onvoorziene omstandigheden en afwijkingsbevoegdheid

 

1. In de gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college.

2. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van deze beleidsregel.

 

Artikel 5 Hoofdelijke aansprakelijkheid

 

Als er op grond van de wet aan meerdere personen een boete kan worden opgelegd ten aanzien van dezelfde overtreding en het college besluit de boete ook aan meerdere personen op te leggen, dan zijn deze personen afzonderlijk hoofdelijk voor de gehele boete aansprakelijk.

 

Artikel 6 Ne bis in idem

 

1. Er wordt geen bestuurlijke boete opgelegd indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd.

  

Artikel 7 Hoogte van de boete

 

1. Het college legt een standaard boete op of de hogere boete.

 

2. De standaard boete bedraagt 200 euro. De hogere boete bedraagt 325 euro.

 

3. De hogere boete wordt opgelegd indien:

a. het aannemelijk is, dat de verplichting op het gebied van migratie, dat wil zeggen met betrekking tot onder andere vestiging, adreswijziging en vertrek, bewust niet is nagekomen;

b. de overtreder eerder een overtreding van de verplichtingen uit de wet heeft begaan.

c. de overtreder aan te merken is als gelegenheidsgever

d. de overtreder valsheid in geschrifte heeft gepleegd.

  

Artikel 8 Valsheid in geschrifte

 

1. Indien een tot aangifte verplicht persoon een valse of vervalste aangifte doet, zich uitgeeft voor iemand anders dan wel valse of vervalste documenten overlegt met het oogmerk deze als echt en onvervalst te gebruiken is er sprake van valsheid in geschrifte.

 

2. In geval van overtreding van het bepaalde in het eerste lid wordt door het college aangifte bij de politie gedaan van valsheid in geschrifte in de zin van artikel 225 en verder van het Wetboek van Strafrecht.

 

3. In afwijking van artikel 7 derde lid onder d wordt geen boete opgelegd, als de overtreder strafrechtelijk wordt vervolgd voor dit feit.

   

Artikel 9 Inwerkingtreding en citeertitel

 

1. Deze regeling treedt in werking op de dag na haar bekendmaking.

 

2. Deze regeling kan worden aangehaald als Regeling bestuurlijke boete Wet basisregistratie personen gemeente Utrechtse Heuvelrug 2019.

                                        

Bijlage 1

 

Toelichting

Toelichting op de Regeling bestuurlijke boete BRP

 

Bestuurlijke boete

De Wet BRP faciliteert de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete in het geval de burger verwijtbaar niet aan de verplichtingen als bedoeld in de Wet BRP voldoet. Het heffen van de bestuurlijke boete is geen doel op zich. Het moet de burgers aanzetten tot het nakomen van de verplichtingen die de Wet BRP aan hen oplegt.

 

De bestuurlijke boete is een handhavingsinstrument in het bestuursrecht. Het is een boete die een bestuursorgaan of toezichthouder kan opleggen voor een overtreding van een wettelijke regel. Het gaat hier om een zogenaamde punitieve sanctie, dat wil zeggen, een sanctie die wordt opgelegd met het doel te bestraffen. De opgelegde sanctie is onvoorwaardelijk. Dat betekent, dat de opgelegde boete niet kan worden ingetrokken of gewijzigd als alsnog aan de verplichting(en) wordt voldaan. Tegen het opleggen van de bestuurlijke boete is wel bezwaar en beroep mogelijk.

 

Het bepaalde in titel 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht is onverkort van toepassing. In deze titel is onder meer bepaald wanneer een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wie de boete oplegt, hoe de boete wordt opgelegd en wanneer de opgelegde boete vervalt. Bij het opstellen van deze beleidsregels is rekening gehouden met het in titel 5.4 bepaalde.

 

Bevoegdheid en mandatering

Een bestuurlijke boete kan alleen worden opgelegd als daarvoor een wettelijke basis is. De noodzakelijke wettelijke basis is verwoord in artikel 4.17 van de Wet BRP en luidt:

 

Het college van burgemeester en wethouders kan een bestuurlijke boete van ten hoogste 325 euro opleggen:

1. a. ter zake van overtreding van de artikelen 2.38, 2.39, 2.40, vijfde lid, 2.43 tot en met 2,47, 2,50, 2,51 en 2.52;

2. b. aan degene met een woonadres in de gemeente die bewust toelaat dat een andere persoon met datzelfde woonadres is ingeschreven, terwijl hij weet dat dit onjuist is.

 

Blijkens dit artikel heeft het college de bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen. Uit praktische overwegingen (snelheid, effectiviteit) is er echter voor gekozen de bevoegdheid te mandateren aan de teamleider Publiek. Deze teamleider heeft de bevoegdheid om deze bevoegdheden onder te mandateren aan medewerkers van zijn of haar dienst, die met het opleggen van de bestuurlijke boete belast zijn.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1 – Begripsbepalingen

In dit artikel zijn de in de regeling gebruikte begrippen nader gedefinieerd en is aansluiting gezocht bij de wettelijke begripsomschrijvingen, die onverkort van toepassing zijn.

  

Artikel 2 – Opleggen van de boete

In artikel 4.17 Wet BRP staat voor welke overtredingen de gemeente een boete kan opleggen van maximaal 325 euro:

1. terzake van de overtredingen van de artikelen 2.38, 2.39, 2.40, vijfde lid, 2.43 tot en met 2.47, 2.50, 2.51 en 2.52;

2. aan degene met een woonadres in de gemeente die bewust toelaat dat een andere persoon met datzelfde woonadres is ingeschreven, terwijl hij weet dat dit onjuist is.

 

Voor het opleggen van de bestuurlijke boete gelden de bepalingen zoals vermeld in titel 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit laat onverlet dat ook de overige, hier niet genoemde bepalingen uit titel 5.4 van toepassing zijn op de bestuurlijke boete in de Wet BRP.

 

De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt drie jaar nadat de overtreding is begaan (artikel 5:45 Algemene wet bestuursrecht). Het is dus van belang te bepalen op welke datum de overtreding van een verplichting op grond van de Wet BRP is begaan. Uitgangspunt is, dat de overtreding wordt begaan op het moment, dat het college constateert, dat niet aan de wettelijke verplichtingen is voldaan. Na overtreding van de aangifteplicht bijvoorbeeld blijft de overtreding actueel. Elke dag dat de burger in gebreke blijft, overtreedt hij de wet. De termijn schuift daarmee dus ook op.

 

Een bestuurlijke boete kan niet worden opgelegd aan een overtreder die reeds is overleden. In artikel 5:42 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald, dat de opgelegde boete vervalt als deze bij leven van de overtreder is opgelegd, maar vóór inning van het opgelegde boetebedrag komt te overlijden.

 

Artikel 3 – Verwijtbaarheid en bijzondere omstandigheden 

 

Artikel 3 lid 1 Verwijtbaarheid

De bestuurlijke boete kan alleen opgelegd worden aan de overtreder van artikel 4.17 lid 2 en van de in artikel 4.17 lid 1 genoemde artikelen. In beginsel wordt de boete opgelegd aan de ingeschrevene of degene die verplicht is voor zichzelf aangifte te doen. In het geval van minderjarigen tot 16 jaar of onder curatele gestelde, zijn hun wettelijk vertegenwoordigers, verzorgers, dan wel de curatoren verplicht om namens hen aangifte van inschrijving, adreswijziging of vertrek te doen. In dat geval wordt de boete dan ook niet opgelegd aan de minderjarige of onder curatele gestelde, maar aan de wettelijk vertegenwoordigers of verzorgers, dan wel curatoren.

 

Ook het hoofd van een zorginstelling of penitentiaire inrichting kan als overtreder worden aangemerkt, voor zover deze is aangewezen door het college om op bepaalde tijdstippen inlichtingen te verstrekken over degenen die in zijn instelling verblijven.

 

Nadat vastgesteld is wie de overtreder is, moet vastgesteld worden of er sprake is van verwijtbaarheid. Een bestuurlijke boete kan alleen worden opgelegd als er sprake is van verwijtbaar gedrag. De mate van verwijtbaarheid wordt volgens vaste jurisprudentie bepaald op grond van objectieve- en subjectieve verwijtbaarheid.

Bij objectieve verwijtbaarheid gaat het om het handelen of nalaten van betrokkene: heeft betrokkene feitelijk een wettelijke regel overtreden? Bepalend daarbij is of er op hem een verplichting rustte op grond van de Wet BRP. Als uit een geheel van feiten en omstandigheden blijkt dat op hem geen verplichting rustte, is er geen reden tot opleggen van de boete.

Bij subjectieve verwijtbaarheid gaat het om de persoon zelf: wist of kon hij redelijkerwijs weten, dat hij een verplichting had moeten nakomen? De mate waarin de gedragingen verwijtbaar zijn, wordt beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de verplichtingen na gekomen hadden moeten worden. Of er sprake is van objectief verwijtbaar gedrag moet blijken uit een dossier op grond waarvan uiteindelijk een boete wordt opgelegd. Als kan worden vastgesteld dat betrokkene niet voldaan heeft aan zijn verplichting, wordt de verwijtbaarheid van de gedraging in beginsel aangenomen.

 

Aan de hand van de gestelde subjectieve omstandigheden, waardoor iemand niet aan zijn verplichting heeft kunnen voldoen, wordt geoordeeld of er een boete opgelegd wordt en welk bedrag aan de boete wordt opgelegd.

 

Afhankelijk van de feiten en omstandigheden waarin de burger zich ten tijde van de verplichting bevond wordt bepaald of er sprake is van een overmacht situatie, waardoor het de burger op subjectieve gronden niet verweten kan worden dat hij niet aan zijn verplichting voldoet. Een voorbeeld daarvan kan zijn een spoedopname in een ziekenhuis, waardoor iemand niet tijdig aan zijn verplichting kan voldoen. Hierbij is het wel van belang dat de overtreder zo snel mogelijk nadat hij ontslagen is uit het ziekenhuis alsnog aan zijn verplichting voldoet. Blijft hij nalatig in het voldoen aan deze verplichting, dan is hij immers nog steeds in overtreding, terwijl de subjectieve omstandigheden waardoor het nalaten niet verwijtbaar zijn niet meer aanwezig zijn.

 

Artikel 3 lid 2: gevallen waarin het college besluit af te zien van de bestuurlijke boete of deze te matigen

De grondslag van afzien van het opleggen van de boete vloeit voort uit de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 3:4 lid 2 juncto 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Hierbij gaat het om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter als bijzondere omstandigheden:

a. oplegging van de boete onevenredig is in verhouding tot de met de regeling te dienen doelen;

b. de omstandigheden die bij het maken van het beleid niet-voorzien zijn;

c. de overtreder op dat moment dat hij aan de verplichting moest voldoen verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die het feitelijk onmogelijk maakten om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen.

 

Vaak zal een beroep op het ontbreken van verwijtbaarheid op deze grond samenvallen met een beroep op het ontbreken van subjectieve verwijtbaarheid. Denk hierbij aan omstandigheid dat iemand ten tijde van een verhuizing met spoed opgenomen is in een ziekenhuis en daardoor niet heeft kunnen voldoen aan zijn verplichting van verhuisaangifte. Als iemand later, zo snel mogelijk nadat hij ontslagen is uit het ziekenhuis alsnog aangifte van verhuizing doet, dan kan hem het feit dat hij niet op of voor de verhuisdatum aangifte van verhuizing heeft gedaan niet verweten worden.

Artikel 3 lid 4: gevallen waarin er in ieder geval geen sprake is van ontbreken van verwijtbaarheid

In het vierde lid zijn omstandigheden aangegeven, waarin in ieder geval verwijtbaarheid niet aangetoond moet worden. Dit is een niet-limitatieve lijst van omstandigheden. Dat betekent dat er ook andere omstandigheden kunnen worden aangevoerd, die niet leiden tot het ontbreken van verwijtbaarheid.

De omstandigheden leiden niet tot het ontbreken van verwijtbaarheid om de volgende redenen:

1. de onder a genoemde omstandigheid geeft aan dat de overtreder die eerder een overtreding die genoemd is in artikel 4.17 Wet BRP heeft begaan, verwijtbaar handelt als hij het nogmaals doet. Deze bepaling is opgenomen omdat de overtreder in dat geval wist of kon weten dat burgemeester en wethouders de bevoegdheid hebben om een boete op te leggen voor de overtreding. In geval van overtreding wordt de overtreder namelijk gewaarschuwd voor de mogelijkheid dat een boete kan worden opgelegd;

2. de onder b genoemde omstandigheid heeft geen ontbreken van de verwijtbaarheid tot gevolg, omdat van elke burger in de gemeente verwacht mag worden dat hij ervoor zorgt dat hij correspondentie van de gemeente begrijpt, dan wel daarbij de hulp inroept van een ander, die zorgt dat betrokkene de inhoud van de correspondentie begrijpt. Dit geldt ook voor de situatie dat betrokkene de Nederlandse taal onvoldoende machtig is;

3. de onder c genoemde omstandigheid leidt niet tot het ontbreken van de verwijtbaarheid, omdat de burger geacht wordt de wet te kennen. Daarnaast wordt de burger ook geïnformeerd over de op te leggen boete door middel van correspondentie voorafgaande aan het opleggen van de boete of mondelinge waarschuwingen in geval van boete oplegging op grond van een boeterapport. Het feit dat de overtreder deze correspondentie niet heeft gelezen of gezien, omdat hij inmiddels niet meer woont op het adres waar hij volgens de basisregistratie personen (BRP) stond ingeschreven, zorgt niet voor het ontbreken van verwijtbaarheid. Zolang de burger namelijk niet zijn verhuizing doorgeeft overeenkomstig zijn verplichting, kan en mag de gemeente ervan uitgaan dat de burger bereikbaar is op het adres waar hij in de BRP staat ingeschreven;

4. de onder d genoemde omstandigheid dat de burger stelt eerder aan zijn verplichting voldaan te hebben ontslaat hem niet van het ontbreken van verwijtbaarheid, als hij niet aantoont dat hij eerder aan zijn verplichting heeft voldaan. De burger zal moeten aantonen dat hij eerder aan zijn verplichting heeft voldaan, maar dat dit niet geleid heeft tot een aanpassing in de BRP. De burger zal met schriftelijke bewijzen moeten komen dat hij vóór de datum van de constatering van de overtreding voldaan heeft aan zijn verplichting. Hierbij zal hij moeten aantonen dat de aangifte of informatie inzake adres of het overleggen van de verzochte documenten is ontvangen bij de gemeente of dat hij ervan uit mocht gaan dat dit het geval was. Mondelinge (getuige) verklaringen dat de burger aan zijn verplichting heeft voldaan zijn onvoldoende, omdat hieruit niet blijkt dat de gemeente kennis had kunnen nemen van het voldoen aan de verplichting. Het is onvoldoende dat de burger aangeeft de intentie gehad te hebben om aan zijn verplichting te voldoen. De burger zal aannemelijk moeten maken dat de documenten vóór de datum van overtreding zijn verstuurd naar een correspondentieadres van de gemeente Rotterdam. Het is onvoldoende dat de burger correspondentie, al dan niet per e-mail, toont dat gericht is aan een adres dat of geen adres van de gemeente Rotterdam is, of wel een adres van de gemeente Rotterdam is, maar dat niet leidt of kan leiden tot een verplichting tot doorzending van het bericht naar het daarvoor bevoegde onderdeel van de gemeente;

5. voor de onder e bedoelde omstandigheid geldt dat de burger wordt geacht bereikbaar te zijn op zijn adres. Dat betekent ook dat hij moet zorgen dat hij zijn post kan ontvangen. Derhalve moet de brievenbus bereikbaar en aanwezig zijn. Ten aanzien van slechte postbezorging geldt dat de burger meerdere malen op de hoogte wordt gesteld van de mogelijkheid van het opleggen van de boete. Het is niet aannemelijk dat de burger beide brieven waarin de waarschuwing vermeld staat niet ontvangt. Bovendien vloeien de verplichtingen en de oplegging van bestuurlijke boete voort uit de BRP. Op die gronden wordt de burger geacht te weten dat hij aan zijn verplichting moet voldoen en dat bij het nalaten daarvan een bestuurlijke boete opgelegd kan worden;

7. uit de ondertekening van inwoning blijkt in geval van de onder f genoemde omstandigheid dat de burger verwijtbaar handelt door te verklaren dat een ander persoon woont op het adres en weet dat hij niet op dat adres woonachtig is;

8. de onder g genoemde omstandigheid dat de gelegenheidsgever stelt dat de ingeschrevene er niet meer woont, ontslaat hem niet van verwijtbaarheid, als hij niet aantoont dat de andere persoon recentelijk verhuisd is naar een ander adres of vertrokken is naar het buitenland en daarvan nog niet binnen de wettelijke termijn als bedoeld in de artikelen 2.39 en 2.43 van de wet aangifte heeft gedaan. De gelegenheidsgever zal moeten aantonen dat betrokkene tot de verhuisdatum daadwerkelijk gewoond heeft op het adres en dat binnen de wettelijke termijn voor de constatering van de overtreding is verhuisd naar een ander adres of is vertrokken naar het buitenland, waarvan hij geen aangifte heeft gedaan. Het gaat in dit geval om het toestemming geven voor een woonadres. De feitelijke bewoning van betrokkene zal dan ook bewezen moeten worden. Derhalve is het onvoldoende dat de gelegenheidsgever met post aangeeft dat de ander tot de datum van verhuizing gewoond heeft op het adres. Dit bewijst namelijk alleen dat de burger gebruik maakte van het adres als postadres.

  

Artikel 4 Onvoorziene omstandigheden en afwijkingsbevoegdheid

Indien er een situatie voorkomt waarin wel sprake is van een bijzondere situatie die niet in dit beleid is opgenomen, maar wel sprake is van een overtreder, kan het college, mits onderbouwd, afwijken van deze beleidsregel. Wanneer er volgens deze beleidsregel wel een bestuurlijke boete zou moeten worden opgelegd, maar er sprake is van een bijzonder geval, kan het college besluiten af te wijken en besluiten geen bestuurlijke boete opleggen.  

  

Artikel 5 Hoofdelijke aansprakelijkheid

Ten aanzien van een aantal overtredingen geldt dat er niet een persoon, maar meerdere personen eenzelfde verplichting hebben op grond van de BRP. Dit geldt onder meer voor:

1. het overleggen van buitenlandse overlijdensakten,

2. brondocumenten van minderjarigen,

3. aangifte van vestiging, vertrek en verhuizing van minderjarigen en onder curatele gestelden,

4. verschaffen van informatie ten aanzien van gegevens die geregistreerd staan in de BRP over minderjarigen en onder curatele gestelden.

 

Als niet voldaan wordt aan deze verplichtingen, dan kunnen burgemeester en wethouders aan elk van deze personen afzonderlijk een bestuurlijke boete opleggen die het gevolg is van het niet voldoen aan de verplichting. Deze personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de boete. Als een van de personen de boete betaald heeft, dan vervalt automatisch de betalingsplicht van de andere personen.

  

Artikel 6 Ne bis in idem

Het ne bis in idem principe houdt in dat een overtreding niet tweemaal bestraft kan worden.

 

Artikel 7 Hoogte van de boete

In het bestuursrecht wordt onderscheid gemaakt tussen lage en hoge bestuurlijke boeten. Voor lage bestuurlijke boeten gelden minder voorschriften en administratieve regels dan voor hogere boeten. De grens ligt op € 340,--. Om onnodige administratieve lasten te voorkomen, heeft de wetgever voor het opleggen van boeten ingevolge de Wet basisregistratie personen gekozen voor een maximum boetebedrag van € 325,--. De Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) heeft geadviseerd per overtreding een bedrag van minimaal € 200,-- op te leggen, zodat het beoogde effect wordt bereikt.

 

Een boete als deze kan alleen worden opgelegd, als betrokkene er van tevoren op gewezen is, dat bij niet voldoen aan de verplichting mogelijk een boete zal worden opgelegd. Communicatie over dit onderwerp is dus van groot belang, temeer daar van dit handhavingsinstrument ook een preventieve werking dient uit te gaan. Daarom zal de mogelijkheid tot het opleggen van een boete vanaf heden worden vermeld in alle relevante correspondentie, er komt een aanduiding op de aangifteformulieren en ook op de gemeentelijke website zal hieraan aandacht worden besteed.

 

In het algemeen wordt de standaardboete opgelegd. In een aantal gevallen zoals genoemd in lid 3 van dit artikel wordt de maximale, hogere boete opgelegd. De reden voor het opleggen van een hogere boete is:

1. de soort overtreding,

2. de ernst van de overtreding,

3. de soort overtreder,

4. het belang van de BRP bij het nakomen van de verplichting, en

5. het eerder begaan hebben van de overtreding.

 

De hogere boete wordt opgelegd, indien:

 

1. het aannemelijk is, dat de aangifteverplichting, zoals bedoeld in de artikelen 2.38, 2.39, 2.43 van de wet, bewust niet is nagekomen;

 

Bij het niet voldoen aan de aangifteverplichting is er een onderscheid te maken tussen mensen die een keer vergeten, dan wel nalatig zijn geweest om aangifte te doen en mensen die bewust geen aangifte hebben gedaan van verhuizing naar een ander adres. Deze laatste groep personen is niet vergeten aangifte te doen, maar blijft om hen moverende redenen stellen op het oude adres te wonen, terwijl inmiddels aannemelijk is dat ze niet meer op dat adres verblijven. Deze personen reageren tijdens het onderzoek met het bericht dat ze nog steeds wonen op het adres. Deze reactie kan mondeling of schriftelijk zijn. In dit geval is de overtreding dermate ernstig, dat aan hen een hogere boete opgelegd wordt;

 

2. de overtreder eerder een overtreding heeft begaan, waarvoor de boete opgelegd kan worden;

 

Voorkomen moet worden dat een ingeschrevene vaker niet voldoet aan zijn verplichting waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd. Daarom wordt een hogere bestuurlijke boete opgelegd in zogenaamde recidive gevallen.

 

3. de overtreder aan te merken is als gelegenheidsgever in de zin van artikel 4.17 lid 2 van de Wet BRP;

 

De gelegenheidsgever geeft toestemming aan een ingeschrevene om zich als wonend op zijn adres in te schrijven in de BRP, terwijl hij weet dat dit onjuist is. Hierdoor laat hij bewust een onjuiste registratie van betrokkene toe in de BRP. Dit heeft ernstige gevolgen voor de kwaliteit van de BRP en is derhalve aan te merken als ernstig verwijtbaar gedrag.

 

4. de overtreder valsheid in geschrifte heeft gepleegd;

 

Degene die valsheid in geschrifte heeft gepleegd bij het aangeven van zijn verhuizing, vertrek en inschrijving, heeft bewust meegewerkt aan een kwalitatief onjuiste registratie van zijn adresgegeven in de BRP. Dit is aan te merken als ernstig verwijtbaar gedrag en daarom wordt de hoge boete opgelegd.

 

Artikel 8 Valsheid in geschrifte

Er is sprake van valsheid in geschrifte wanneer iemand een geschrift, dat bestemd is om als bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken. Uit deze wettelijke definitie blijkt, dat het om een schriftelijk document moet gaan, dat een bewijsbestemming heeft, dat valselijk is opgemaakt of vervalst met de intentie het als echt en onvervalst te gaan gebruiken. Ook het opzettelijk gebruiken van een door iemand anders valselijk opgemaakt of vervalst geschrift is valsheid in geschrifte.

 

Bij een valse aangifte als hier bedoeld kan een bestuurlijke boete worden opgelegd, vanwege overtreding van de aangifteplicht. Er dient dan wel rekening te worden gehouden met het bepaalde in artikel 5.44 van de Algemene wet bestuursrecht. Als er naast het overtreden van de aangifteplicht tevens sprake is van valsheid in geschrifte, dient de zaak eerst aan het Openbaar Ministerie (OM) te worden voorgelegd. Besluit het OM niet strafrechtelijk te vervolgen, dan kan alsnog een bestuurlijke boete worden opgelegd. Er dient in een dergelijk geval dus aangifte van valsheid in geschrifte bij de politie te worden gedaan. Daarna moet er met het OM worden overlegd: of strafvervolging of een gemeentelijke bestuurlijke boete. Op grond van genoemd artikel 5:44 mag voor hetzelfde feit niet beide sancties worden opgelegd.

 

Er zullen nadere afspraken gemaakt worden met het OM op welke wijze er afstemming plaatsvindt.

  

Bijlage 2

 

Overtreding Bestuurlijke boete

Migratie

artikel 2.38: vestiging uit buitenland

Lid 1: betrokkene weigert aangifte te doen € 325,-

Lid 2: betrokkene weigert het adres binnen de gemeente Utrechtse Heuvelrug te overleggen € 325,-

Lid 4: betrokkene weigert aangifte te doen na wijziging status als bedoeld in art. 2.6 Wet BRP € 325,-

 

artikel 2.39: adreswijziging

Lid 1: betrokkene weigert aangifte te doen van de nieuwe verblijfplaats binnen Nederland € 325,-

 

Artikel 2.47: inlichtingen verstrekken

Indien betrokkene weigert inlichtingen te verstrekken over een mogelijke adreswijziging € 325,-

 

Briefadres

Artikel 2.39: adreswijziging

Lid 3: betrokkene geeft briefadres op terwijl er sprake is van een woonadres € 325,-

 

Artikel 2.45: het briefadres

Lid 4: de briefadresgever weigert informatie te verstrekken over de briefadreshouder € 200,-

Bij recidive € 325,-

 

Brondocumenten

Artikel 2.38: vestiging uit buitenland

Lid 3: betrokkene weigert documenten te overleggen betreffende zijn burgerlijke staat of nationaliteit, indien noodzakelijk voorzien van legalisaties en vertaling door een beëdigd vertaler. € 200,-

Artikel 2.44: Overleggen wijzigingen in het buitenland

betrokkene weigert documenten te overleggen betreffende zijn burgerlijke staat of nationaliteit, welke zich buiten Nederland hebben voorgedaan, indien noodzakelijk voorzien van legalisaties en vertaling door een beëdigd vertaler. € 200,-

Artikel 2.46: verstrekken documenten op verzoek

betrokkene weigert documenten te overleggen betreffende zijn burgerlijke staat of nationaliteit wanneer hierom verzocht wordt, indien noodzakelijk voorzien van legalisaties en vertaling door een beëdigd vertaler. € 200,-

Artikel 2.51: verstrekken documenten bij overlijden in buitenland

De echtgenoot, de geregistreerde partner of andere nabestaande tot en met de tweede graad van een ingezetene die in het buitenland is overleden weigert inlichtingen over dit overlijden te verstrekken indien hierom verzocht wordt. € 200,-

  

Artikel 2.52: overleggen identiteitsdocumenten

Lid 1: Betrokkene weigert een document te overleggen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. € 200,-