Verordening Participatiewet 2017

Geldend van 01-12-2017 t/m heden

Intitulé

Verordening Participatiewet 2017

Verordening Participatiewet 2017

Verordening Participatiewet 2017

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Valkenswaard;

    • c.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard;

    • d.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werklozen werknemers;

    • e.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Hoofdstuk 2. Participatievoorzieningen

Artikel 2 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Participatiewet;

  • b.

    Anw-gerechtigden: personen met een uitkering volgens de Algemene nabestaandenwet die geregistreerd zijn bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • c.

    belanghebbende: de persoon als bedoeld in artikel 10 van de wet en artikel 36 IOAW/IOAZ;

  • d.

    mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;

  • e.

    ondersteuning: het aanbieden van een voorziening of het bieden van praktische hulp, advies of doorverwijzing naar derden;

  • f.

    plan van aanpak: plan als bedoeld in artikel 44a van de wet;

  • g.

    re-integratietraject: een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling van belanghebbende;

  • h.

    uitkeringsgerechtigden: personen die een uitkering ontvangen ingevolge de wet, de IOAW of de IOAZ;

  • i.

    UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • j.

    voorziening(en): het geheel van re-integratie-instrumenten die het college kan aanbieden ter bevordering van arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a van de wet of artikel 34 lid 1 sub a IOAW/IOAZ.

Artikel 3 Opdracht college

  • 1.

    Het college kan aan een belanghebbende een of meer voorzieningen aanbieden.

  • 2.

    Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van een voorziening aan een belanghebbende, beoordeelt het college de mogelijkheden, omstandigheden en capaciteiten van belanghebbende in relatie tot de verwachte doeltreffendheid van de voorziening. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van belanghebbende en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 3.

    Het college kan bij het bepalen van het aanbod aan voorzieningen prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden en met maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

Artikel 4 Budget- en/of subsidieplafonds

Het college kan jaarlijks een of meer budget- en/of subsidieplafonds vaststellen voor de voorzieningen.

Artikel 5 Onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

  • 1.

    Het college kan, voordat besloten wordt tot re-integratie en/of de inzet van een voorziening, onderzoek (laten) doen naar de mogelijkheden van de persoon tot arbeidsinschakeling, dan wel naar de geschiktheid om gebruik te maken van een re-integratietraject en/of een voorziening.

  • 2.

    Onder een onderzoek als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan het deelnemen aan een scholingstraject of werkleertraject als bedoeld in artikel 7.

Artikel 6 Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1.

    Bij de inzet van voorzieningen kiest het college voor voorzieningen die adequaat en toereikend zijn met als doel het bevorderen van arbeidsinschakeling door het opdoen van werkervaring en arbeidsritme, het aanleren van vaardigheden en kennis, dan wel het op een andere wijze vergroten van zelfredzaamheid.

  • 2.

    Het college kan een voorziening beëindigen indien:

    • a.

      de belanghebbende niet meer behoort tot de doelgroep van de wet of dit hoofdstuk of niet meer voldoet aan de voorwaarden verbonden aan de voorziening;

    • b.

      de belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening;

    • c.

      de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een doeltreffende en doelmatige arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Er kunnen geen voorzieningen worden ingezet als de concurrentieverhoudingen onverantwoord worden beïnvloed of als dit kan leiden tot verdringing van reguliere werknemers.

Artikel 7 Scholingstraject/werkleertraject

  • 1.

    Het college kan aan uitkeringsgerechtigden of aan personen die een uitkering op grond van de wet aanvragen, een scholingstraject/werkleertraject aanbieden.

  • 2.

    Een werkleertraject duurt drie maanden en kan indien noodzakelijk worden verlengd met nogmaals de periode van drie maanden.

  • 3.

    Het scholingstraject en/of werkleertraject vindt plaats met behoud van uitkering.

Artikel 8 Werkstage

  • 1.

    Een werkstage is onderdeel van een re-integratietraject, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De werkstage heeft als doel de belanghebbende, indien van toepassing met behoud van uitkering, vaardigheden en kennis te laten opdoen dan wel te onderhouden met betrekking tot aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid in een bepaalde baan.

  • 3.

    De werkstage duurt maximaal drie maanden. Indien dit noodzakelijk is en hierdoor de kans op arbeidsinschakeling aanmerkelijk wordt verbeterd, kan de periode verlengd worden met maximaal drie maanden.

Artikel 9 Persoonsgebonden re-integratiebudget

Het college kan aan een belanghebbende een persoonsgebonden re-integratiebudget, gericht op arbeidsinschakeling, aanbieden.

Artikel 10 Sociale activering

Het college kan aan een belanghebbende voorzieningen aanbieden die zijn gericht op maatschappelijk functioneren/participeren, ter voorbereiding op arbeidsinschakeling, en, daar waar nodig, ondersteuning bieden.

Artikel 11 Participatieplaats

  • 1.

    Het college kan op basis van artikel 10a van de wet of artikel 38a IOAW/IOAZ een participatieplaats en scholing aanbieden aan uitkeringsgerechtigden van 27 jaar of ouder, met als doel de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.

  • 2.

    Het college verstrekt aan een uitkeringsgerechtigde die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a, zesde lid, van de wet een premie van telkens maximaal € 350,- per zes maanden.

  • 3.

    De hoogte van de premie is afhankelijk van het gemiddeld aantal uren per week dat door de uitkeringsgerechtigde is gewerkt in de afgelopen zes maanden. De maximale premie wordt verstrekt voor het werken van minimaal 24 uren per week. De premie wordt naar rato gekort bij een lager aantal gewerkte uren en verzuim.

  • 4.

    De premie, als bedoeld in het tweede lid, wordt geweigerd, indien de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college in de periode waarop de premie betrekking heeft, onvoldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op arbeidsinschakeling in het arbeidsproces of de aan de participatieplaats verbonden verplichtingen heeft geschonden.

Artikel 12 Participatievoorziening beschut werk

  • 1.

    Het college biedt ambtshalve of op verzoek aan de persoon als bedoeld in artikel 10b, eerste lid van de Participatiewet de voorziening beschut werk aan.

  • 2.

    Om vast te stellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, gaat het college uit van het advies van het UWV.

  • 3.

    Om de in artikel 10b lid 1 van de Participatiewet bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken kan het college onder andere de volgende ondersteunende voorzieningen inzetten:

    • a.

      fysieke aanpassing van de werkplek of de werkomgeving;

    • b.

      uitsplitsing van taken

    • c.

      aanpassing van de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 4.

    Het college bepaalt jaarlijks het aantal beschikbare dienstbetrekkingen in een beschutte omgeving en legt dit bij nadere regeling vast. Daarbij neemt het college het bij ministeriële regeling vastgestelde minimale aantal in acht.

  • 5.

    Als er meer personen met een positief advies van het UWV zijn dan het aantal dienstbetrekkingen dat beschikbaar is, dan worden deze personen bij voorrang geplaatst in een dienstbetrekking in het daaropvolgende kalenderjaar.

Artikel 13 Loonkostensubsidie

  • 1.

    Het college stelt zelf vast of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Indien noodzakelijk wordt hierbij extern advies ingewonnen.

  • 2.

    Voor het vaststellen van de loonwaarde van een persoon behorend tot de doelgroep loonkostensubsidie, maakt het college gebruik van een methodiek die voldoet aan de eisen die worden gesteld in de algemene maatregel van bestuur en de ministeriële regeling.

  • 3.

    Het college legt jaarlijks de omvang van de loonkostensubsidie vast.

Artikel 14 No-riskpolis

Het college stelt bij nadere regeling vast voor welke vergoedingen naar hoogte en duur een werkgever in aanmerking komt bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet ontvangt, voor zover artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is.

Artikel 15 Studietoeslag

  • 1.

    Het college kan een individuele studietoeslag, als bedoeld in artikel 36b van de wet, van maximaal €1.800,- per zes maanden verlenen.

  • 2.

    Het college legt in nadere regels vast:

    • a.

      de hoogte van de studietoeslag en

    • b.

      de frequentie van betaling van de studietoeslag.

  • 3.

    Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van zes maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.

  • 4.

    Het college kan besluiten het bedrag, genoemd in het eerste lid, voor een of meerdere kalenderjaren te wijzigen dan wel geen indexering toe te passen voor een of meerdere kalenderjaren.

Artikel 16 Overige voorzieningen

Het college kan een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten die gemaakt worden in het kader van arbeidsinschakeling, tenzij een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening die gezien de aard en doel wordt geacht voor belanghebbende toereikend en passend te zijn.

Artikel 17 Tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, opdragen als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

    • a.

      naar hun aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratieinstrument;

    • c.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en

    • d.

      niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2.

    Het college stelt bij nadere regeling vast onder welke omstandigheden een tegenprestatie wordt opgelegd en de voorwaarden die daarbij gelden.

  • 3.

    Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren:

    • a.

      de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende;

    • b.

      de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende moeten in aanmerking worden genomen;

    • c.

      de persoonlijke wensen en kwaliteiten van een belanghebbende moeten in overweging worden genomen;

    • d.

      als een belanghebbende al maatschappelijke activiteiten of vrijwilligerswerk verricht, moet daarmee rekening worden gehouden.

  • 4.

    Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende mantelzorg verricht voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is.

  • 5.

    De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal tien uren per week en voor de maximale duur van zes maanden.

Hoofdstuk 3. Inkomenstoeslag

Artikel 18 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    inkomen: totaal van het inkomen al bedoeld in artikel 32 van de wet en de algemene bijstand.

  • b.

    peildatum: datum waarop een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt.

  • c.

    referteperiode: periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum.

Artikel 19 Langdurig laag inkomen

  • 1.

    Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2.

    Voor de berekening van de toepasselijke bijstandsnorm wordt geen kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de wet toegepast.

Artikel 20 Hoogte inkomenstoeslag

  • 1.

    Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar:

    • a.

      € 375,- voor een alleenstaande

    • b.

      € 500,- voor een alleenstaande ouder

    • c.

      € 550,- voor gehuwden

  • 2.

    Voor toepassing van het eerste lid is de situatie op de peildatum bepalend.

  • 3.

    Het college kan besluiten het bedrag, genoemd in het eerste lid, voor een of meerdere kalenderjaren te wijzigen danwel geen indexering toe te passen voor een of meerdere kalenderjaren.

Hoofdstuk 4. Handhaving

Artikel 21 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    belanghebbende: persoon met een uitkering ingevolge de wet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ;

  • b.

    maatregel: verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de wet, het verlagen van de IOAW-/IOAZ-uitkering op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ, het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ;

  • c.

    jongere: een meerderjarig persoon jonger dan 27 jaar;

  • d.

    zelfstandige: een zelfstandige als bedoeld in artikel 1 Bbz 2004.

Artikel 22 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden; of

    • c.

      belanghebbende inmiddels geen bijstand of uitkering meer ontvangt, tenzij de belanghebbende binnen een periode van zes maanden na de datum van de beëindigingsbeschikking opnieuw bijstand of uitkering gaat ontvangen. In dat geval wordt een besluit genomen over het alsnog toepassen dan wel afzien van een maatregel op dat moment; of

    • d.

      het college dringende redenen aanwezig acht.

  • 2.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van het bepaalde in het eerste lid onder d, wordt daarvan aan de belanghebbende schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 23 Hoogte van de maatregel

De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 24 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op:

  • a.

    de voor de belanghebbende van toepassing zijnde norm, als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet of de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ en/of

  • b.

    de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12 van de wet en/of

  • c.

    de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 5 onderdeel d van de wet.

Artikel 25 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    Voor zover de bijstand of uitkering nog niet is uitbetaald, wordt de maatregel toegepast op de betaling van de betreffende bijstand of uitkering over die maand.

  • 2.

    Indien toepassing van het eerste lid niet mogelijk is, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

  • 3.

    Een maatregel wordt over één maand uitgevoerd. Het college kan het noodzakelijk achten om uitvoering van de maatregel te spreiden over meerdere maanden.

  • 4.

    In afwijking van het tweede lid wordt, voor zover het een zelfstandige betreft, die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz 2004 heeft ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

Artikel 26 Samenloop van gedragingen en recidive

1.Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor

schendingen van de verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2.

    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging gelijktijdig een afzonderlijke maatregel opgelegd.

  • 3.

    De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden, na de datum van de beschikking waarin de vorig verwijtbaar aangemerkte gedraging is vastgesteld, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 27 tot en met 36 van deze verordening.

  • 4.

    Indien de verdubbeling van de hoogte van de maatregel en/of het bepaalde in het tweede lid van dit artikel niet uitvoerbaar/mogelijk is, wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

  • 5.

    Wanneer dezelfde gedraging als bedoeld in artikel 27 tot en met 36 van deze verordening binnen de gestelde periode zich meer dan twee keer voordoet, vindt geen verdubbeling van de hoogte of duur meer plaats, maar wordt de maatregel afgestemd op basis van individualisering.

Artikel 27 Niet verschijnen op uitnodiging gesprek

Indien belanghebbende, zonder tegenbericht, niet verschijnt op een schriftelijke uitnodiging, in verband met re-integratie om op gesprek te komen wordt een maatregel opgelegd van 10%.

Artikel 28 Jongeren

  • 1.

    Indien een jongere in de vier weken na melding geen of onvoldoende inspanningen heeft gedaan om geaccepteerde arbeid en/of mogelijkheden in regulier bekostigd onderwijs te verkrijgen, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

  • 2.

    Indien een jongere onvoldoende meewerkt aan het opstellen of uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 29 Algemeen geaccepteerde arbeid trachten te verkrijgen

Indien belanghebbende niet naar vermogen tracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 30 Gedragingen alleenstaand ouder

Indien op grond van artikel 9a lid 5 van de wet een ontheffing van de arbeidsverplichting wordt ingetrokken doordat belanghebbende ondubbelzinnig in houding en gedrag laat blijken de daaraan verbonden verplichtingen niet na te willen komen, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 31 Gedragingen IOAW/IOAZ

  • 1.

    Indien belanghebbende niet of in onvoldoende mate gebruik maakt van, of door houding en gedrag zijn arbeidsinschakeling frustreert dan wel niet of onvoldoende meewerkt aan een door het college aangeboden voorziening wordt een maatregel opgelegd van 40% van de norm.

  • 2.

    Indien een belanghebbende de algemeen geaccepteerde arbeid niet aanvaardt of door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, wordt een maatregel opgelegd van 100% van de norm.

Artikel 32 Zelfstandige

  • 1.

    Indien een zelfstandige niet of onvoldoende meewerkt aan begeleiding door een door het college aangewezen derde, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

  • 2.

    Indien een zelfstandige de administratie, als bedoeld in artikel 38 lid 2 Bbz 2004 niet naar behoren heeft gevoerd, wordt een maatregel opgelegd van 20%.

Artikel 33 Tegenprestatie

Indien belanghebbende niet of onvoldoende uitvoering geeft aan een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9 eerste lid onderdeel c van de wet, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 34 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1.Indien belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, heeft betoond, wordt een maatregel van 20% opgelegd gedurende een periode overeenkomstig onderstaande tabel:

Onverantwoord besteed/periode eerder of langer in de uitkering

Duur maatregel

Tot € 1.500/ 0 - 2 maanden

1 maand

Van € 1.500 tot € 5.000/ 2- 4 maanden

3 maanden

Van € 5.000 tot € 10.000/ 4-8 maanden

6 maanden

Van € 10.000 tot € 20.000/ 8-16 maanden

9 maanden

Van € 20.000 tot € 40.000/ 16-32 maanden

12 maanden

Vanaf € 40.000/ vanaf 32 maanden

18 maanden

2.Onder tekortschietend besef wordt in ieder geval begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen, waarbij inbegrepen het doen van een schenking of het geen aanspraak maken op of het niet te gelde maken van voorliggende voorzieningen voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening.

Artikel 35 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet, de IOAW, de IOAZ en Bbz 2004, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een periode van drie maanden.

Artikel 36 Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende één of meerdere verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 55 van de wet en 38, eerste lid Bbz 2004 zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een maatregel opgelegd van 20%.

Artikel 37 Geüniformeerde verplichtingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a tot en met h van de wet niet of onvoldoende nakomt wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een periode van een maand.

  • 2.

    Het bedrag van de verlaging zoals bedoeld in het eerste lid kan worden toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 3.

    Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt aan de eerste maand in ieder geval 1/3 van de verlaging toebedeeld.

Hoofdstuk 5. Cliëntenparticipatie

Artikel 38 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    belanghebbenden: personen die een uitkering of dienst (zoals schuldhulpverlening) van GRSA2 (werk en inkomen) ontvangen;

  • b.

    cliëntenraad: een uit cliënten bestaand gremium met taken en bevoegdheden zoals in deze verordening omschreven;

  • c.

    regelingen: alle regelingen die door GRSA2 (werk en inkomen) worden uitgevoerd.

Artikel 39 Instellen en in stand houden cliëntenraad, taak en doelstelling

  • 1.

    Het college bevordert het instellen en in stand houden van de cliëntenraad.

  • 2.

    Met de instelling van de cliëntenraad en het overleg wordt beoogd meerwaarde te bereiken in de kwaliteit van dienstverlening bij de uitvoering van de wet.

  • 3.

    De cliëntenraad heeft tot taak het adviseren aan het college over de onderwerpen die de uitvoering van beleid betreffen, met als insteek ervaring als belanghebbende.

Dit gaat over bijv. communicatie, praktische regelingen en uitvoeringsplannen.

  • 4.

    De cliëntenraad is niet bevoegd te adviseren over beleidsvorming. Deze taak is belegd bij de lokale Adviesraad Sociaal Domein.

  • 5.

    De cliëntenraad is niet bevoegd te adviseren naar aanleiding van klachten, bezwaarschriften en andere zaken die op individuele belanghebbenden betrekking hebben.

Artikel 40 Samenstelling van de cliëntenraad, de voorzitter en secretaris

  • 1.

    De cliëntenraad bestaat uit belanghebbenden.

  • 2.

    De cliëntenraad bestaat uit minimaal zes en maximaal tien personen (exclusief voorzitter en secretaris).

  • 3.

    Er wordt gestreefd naar een evenredige verdeling (obv inwoneraantal) van het aantal leden van de cliëntenraad tussen de betrokken gemeenten.

  • 4.

    De vergaderingen worden voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter, die geen lid is van de cliëntenraad, college of gemeenteraad. De voorzitter heeft een adviserende stem.

  • 5.

    De voorzitter wordt voor de periode van vier jaar op persoonlijke titel benoemd door het college. De voorzitter kan eenmaal worden herbenoemd. Bij herbenoeming of voordracht van een nieuwe voorzitter is een advies van de cliëntenraad verplicht.

  • 6.

    Het lidmaatschap van de cliëntenraad is onverenigbaar met het lidmaatschap van de gemeenteraad of het college.

  • 7.

    De cliëntenraad wordt ondersteund door een ambtelijk secretaris die geen lid is van de cliëntenraad en door het college wordt aangewezen.

  • 8.

    De ambtelijk secretaris draagt in ieder geval zorg voor:

    • a.

      het in overleg met de voorzitter vaststellen en verzenden van de agenda voor de vergadering overeenkomstig de aangedragen voorstellen en het reserveren van de vergaderruimte

    • b.

      informatievoorziening ten behoeve van de leden en de voorzitter van de cliëntenraad;

    • c.

      taken als penningmeester, waaronder betaling aan leden cliëntenraad;

    • d.

      vervanging van de voorzitter bij afwezigheid;

    • e.

      de verslaglegging van de vergaderingen, het samenstellen van de uitgebrachte adviezen en het bewaken van de voortgang en de afhandeling van de adviezen van de cliëntenraad aan het college.

Artikel 41 Benoeming van de leden

  • 1.

    Het college benoemt de leden van de cliëntenraad.

  • 2.

    De zittingsduur van de leden is vier jaar.

  • 3.

    De leden zijn maximaal een keer herbenoembaar. Hierop kan een uitzondering gemaakt worden als door het vertrek van het betreffende lid het minimum aantal leden niet bereikt wordt.

  • 4.

    Bij ernstig disfunctioneren van een van de leden, kan de cliëntenraad het vertrouwen in dat lid opzeggen. De voorzitter onderzoekt in overleg met de partijen het geschil, zoekt naar een acceptabele oplossing en/of verzoekt aan het college om de benoeming van het betreffende lid in te trekken.

Artikel 42 Beëindiging van het lidmaatschap

  • 1.

    Het lidmaatschap van de cliëntenraad eindigt indien het lid geen belanghebbende meer is.

  • 2.

    Het lidmaatschap van de cliëntenraad eindigt indien het lid aftreedt.

  • 3.

    Het lidmaatschap van de cliëntenraad eindigt indien de zittingsduur als bedoeld in artikel 41, tweede lid is verlopen.

  • 4.

    In de gevallen, bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft het lid (indien hij/zij daar zelf in toestemt) de functie vervullen totdat in de vacature is voorzien.

Artikel 43 Werkwijze

  • 1.

    In het kader van cliëntenparticipatie vraagt het college de cliëntenraad om advies inzake de uitvoering van het gemeentelijk beleid zoals bedoeld in artikel 39 van deze verordening.

  • 2.

    Er is minimaal een keer per jaar een overleg tussen de betrokken wethouders en de cliëntenraad.

Artikel 44 Faciliteiten

  • 1.

    Ten behoeve van de cliëntenraad wordt jaarlijks in de begroting een budget opgenomen.

  • 2.

    Ten laste hiervan, kunnen ter beoordeling van het college, onder meer kosten worden gebracht die verband houden met deskundigheidsbevordering, organisatiekosten en voorlichting.

  • 3.

    De leden van de cliëntenraad en de voorzitter ontvangen voor het bijwonen van de vergaderingen van de cliëntenraad een algemene onkostenvergoeding per vergadering. De onkostenvergoeding is inclusief reiskosten en heeft geen invloed op de uitkering (artikel 31 lid 2 sub k van de wet).

  • 4.

    Het college is bevoegd om bij prijsontwikkelingen de onkostenvergoeding aan te passen.

  • 5.

    De gemeente stelt vergaderruimte en kopieerfaciliteiten beschikbaar.

Artikel 45 Adviezen cliëntenraad

  • 1.

    De adviezen van de cliëntenraad aan het college worden gegeven overeenkomstig de mening van de meerderheid van de cliëntenraad.

  • 2.

    Op verzoek van (leden van de cliëntenraad) kan het minderheidsstandpunt in het advies worden opgenomen.

  • 3.

    De cliëntenraad kan het college adviseren met betrekking tot de uitvoering van de regelingen en communicatie hierover.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 46 Beleidsregels

Onverminderd het bepaalde in deze verordening kan het college ten behoeve van de uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen.

Artikel 47 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, met uitzondering van hoofdstuk 4, indien toepassing ervan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 48 Onvoorziene omstandigheden

In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 49 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 december 2017.

Artikel 50 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Verordening Participatiewet 2017’.