Regeling vervallen per 01-01-2020

Verordening maatschappelijke ondersteuning Veendam 2017

Geldend van 29-11-2017 t/m 31-12-2019

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning Veendam 2017

De raad van de gemeente Veendam

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 september 2017;

gelet op de volgende artikelen van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

2.1.3,

2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid,

2.1.5, eerste lid,

2.1.6,

2.1.7,

2.3.6, vierde lid,

en 2.6.6, eerste lid,

gezien het advies van de Participatieraad van 4 september 2017,

overwegende

dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en

dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

besluit

vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning Veendam 2017

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • -

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • -

    vertegenwoordiger: de persoon of rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.1.1 van de WMO 2015

  • -

    gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten

  • -

    Informele hulp: de ondersteuning die wordt geleverd door

    • ·

      een persoon uit de huiselijke kring of familielid in de eerste en tweede graad of andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt (sociale netwerk) of

    • ·

      een persoon die niet beroeps- of bedrijfsmatig zorg verleent in het kader van het pgb.

  • -

    algemene voorziening: een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of op opvang;

  • -

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • -

    beschermd wonen: wonen zoals bedoeld in artikel 1.1.1 Wmo 2015; wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

  • -

    opvang: onderdak en begeleiding zoals bedoeld in artikel 1.1.1 Wmo 2015; het bieden van onderdak en begeleiding aan personen die hun thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld en niet in staat zijn om zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

  • -

    (bovenregionale) inloopvoorziening GGZ: algemene voorziening met inloopfunctie voor mensen die bekend zijn met psychische, psychiatrische en / of verslavings-problematiek gericht op ontmoeting en signalering;

  • -

    centrumgemeente: de gemeente Groningen, die middels mandaat en volmacht taken en bevoegdheden van de gemeente vanuit de Wmo 2015 uitvoert op het gebied van beschermd wonen, opvang en de bovenregionale inloopvoorziening GGZ;

  • -

    bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;

  • -

    gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • -

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • -

    melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • -

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

  • -

    voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoet gekomen;

  • -

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 2a Beschermd wonen, opvang en kortdurend verblijf

  • 1. Voor de voorzieningen beschermd wonen, opvang en kortdurend verblijf gelden de bepalingen 2a tot en met 2e.

  • 2. Voor zover niet geregeld in de bepalingen 2a tot en met 2e, gelden de algemene regels van deze verordening.

Artikel 2b Opvang, en kortdurend verblijf

Het college draagt binnen het kader van de algemene voorziening opvang voor dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief zorg voor de mogelijkheid van kortdurend onderdak, in elk geval met een slaapplaats indien noodzakelijk, en verder al dan niet inclusief voeding, douche en eventueel andere diensten of faciliteiten gedurende de nacht en de dag.

Artikel 2c Maatwerkvoorziening Opvang

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang als hij

    • a.

      feitelijk of residentieel dakloos is, en

    • b.

      niet in staat is zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven, en

    • c.

      niet beschikt over alternatieven die de situatie van feitelijke of residentiële dakloosheid op kunnen heffen.

  • 2. Een slachtoffer van huiselijk geweld kan in aanmerking komen voor opvang als deze

    • a.

      slachtoffer is van geweld in huiselijke kring, en vanwege aspecten van veiligheid de thuissituatie moet verlaten, of indien sprake is van kindermishandeling en opvang van kind(eren) met de beschermende ouder/verzorger in de opvang noodzakelijk is, en

    • b.

      18 jaar of ouder is, al dan niet met kinderen, en

    • c.

      geen mogelijkheden heeft om zelf, al dan niet met gebruikmaking van het eigen sociale netwerk of door interventie van derden een veilige situatie te creëren, of in alternatieve huisvesting te voorzien.

  • 3. Het college draagt zorg voor kortdurend voltijdopvang naar aanleiding van een crisissituatie, op voor specifiek dat doel bestemde plekken, voor maatschappelijke opvang gedurende maximaal drie aaneengesloten dagen, en in geval van huiselijk geweld maximaal gedurende tien dagen.

Artikel 2d Beschermd wonen

Een cliënt kan in aanmerking komen voor beschermd wonen als

  • a.

    hij toezicht en begeleiding nodig heeft , gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch of psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziekte beeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast, of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen

  • b.

    een psychische of psychosociale problemen heeft, en

  • c.

    hij niet in staat is zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en niet beschikt over alternatieven die de noodzaak voor beschermd wonen op kunnen heffen.

Artikel 2e Regels Pgb maatwerkvoorziening Beschermd Wonen en Opvang

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3. De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten van derden te betrekken, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 4. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en, voor zover van toepassing, in ieder geval in verband met de te bieden deskundigheid en/of het vereiste opleidingsniveau en/of er gewerkt wordt volgens toepasselijke professionele of kwaliteits-standaarden.

  • 5. Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt kan diensten betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk als:

    • a.

      deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan het bij de uitvoering van de Wet langdurige zorg gangbare tarief voor informele hulpverleners,

    • b.

      tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald

    • c.

      is komen vast te staan dat de hulpverlener afkomstig uit het sociaal netwerk in staat is tot het verrichten van de zorg op kwalitatieve, doelmatige en veilige wijze.

  • 6. Het pgb-tarief voor Beschermd wonen is modulair samengesteld en opgebouwd uit de volgende onderdelen: toezicht, begeleiding, persoonlijke verzorging, verpleging en dagbesteding.

    • a.

      Dagbesteding is altijd formeel en professioneel

    • b.

      Het pgb-tarief voor het onderdeel 24-uurs toezicht bedraagt 10% van het Wettelijk minimumloon per jaar OF per dag 1 maal het wettelijk minimum(uur)loon.

    • c.

      De informele tarieven voor de onderdelen begeleiding, persoonlijke verzorging en verpleging zijn tarieven gebaseerd op ondersteuning die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep en gebaseerd zijn op het bij de uitvoering van de Wlz gangbare tarief voor informele hulpverleners.

    • d.

      Naast de informele ondersteuning voor de onderdelen onder c. genoemd kan ook professionele ondersteuning worden ingekocht.

  • 7. Het college geeft bij nadere regels verdere invulling aan het bepaalde in de voorgaande leden.

  • 8. Onder formele ondersteuning wordt verstaan ondersteuning door cliënt met een pgb ingekocht van derden op basis van een door het college goedgekeurde overeenkomst en bij natuurlijke personen bovendien in het kader van een hulpverlenend beroep.

  • 9. Onder informele ondersteuning wordt verstaan ondersteuning die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.

Artikel 2f Bijdrage verblijf in opvang

  • 1. Een cliënt is voor verblijf in opvang een bijdrage verschuldigd.

  • 2. De bijdrage voor opvang is gelijk aan de kostprijs voor het verblijf, met in achtneming van paragraaf vier van hoofdstuk drie van het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 3. Onder de kostprijs van maatschappelijke opvang wordt de prijs verstaan waarvoor de gemeente opvang voor een cliënt heeft ingekocht.

  • 4. Cliënt mag bij opvang niet minder overhouden na het heffen van de bijdrage dan een bedrag aan zak- en kleedgeld, waarbij de zak- en kleedgeld grens gelijk is aan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid van de Participatiewet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag en inclusief vakantiegeld, overeenkomstig volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de wet op de zorgtoeslag.

  • 5. Indien de instelling bij voltijdopvang of crisisopvang aan de cliënt geen voeding verstrekt, dient de instelling de cliënt een bedrag per dag beschikbaar te stellen voor het inkopen van voedingsmiddelen. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting jaarlijks berekent als gemiddelde kosten voor voeding per dag.

  • 6. Afwezigheid uit de opvang, anders dan in verband met beëindiging van de opvang, wordt voor de verschuldigdheid van de bijdrage buiten beschouwing gelaten.

  • 7. Een cliënt is geen bijdrage verschuldigd, indien hij een vergoeding voor huisvesting betaalt aan een instelling.

  • 8. Voor dagopvang, nachtopvang en noodopvang voor personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico´s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld is voor maximaal drie dagen geen bijdrage verschuldigd.

  • 9. Een cliënt is bij maatschappelijke opvang geen bijdrage verschuldigd als hij tijdens zijn verblijf woonkosten is verschuldigd als hoofdbewoner voor de woning die hij heeft verlaten in verband met risico’s voor de veiligheid in verband met huiselijk geweld.

  • 10. De door het college aangewezen instellingen voor maatschappelijke opvang en opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico´s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld zijn verplicht de vastgestelde bijdrage van de cliënten te innen in alle gevallen dat de bijdrage niet door de gemeente wordt ingehouden op de bijstandsuitkering of inkomensvoorziening van de cliënt.

  • 11. Het college stelt de bijdrage voor opvang vast.

Artikel 2g Bijdrage verblijf beschermd wonen

  • 1. Een cliënt is voor verblijf in beschermd wonen een bijdrage verschuldigd.

  • 2. De bijdrage voor beschermd wonen is het maximale bedrag dat overeenkomstig paragraaf drie van hoofdstuk drie van het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 kan worden vastgesteld.

  • 3. Cliënt mag bij opvang niet minder overhouden na het heffen van de bijdrage dan een bedrag aan zak- en kleedgeld, waarbij de zak- en kleedgeld grens gelijk is aan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid van de Participatiewet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag en inclusief vakantiegeld, overeenkomstig volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de wet op de zorgtoeslag.

Artikel 2h Innen bijdrage voor opvang

In de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4 zevende lid van de wet worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb vastgesteld en geïnd door de Centrumgemeente tenzij het college in de afspraken met de centrumgemeente hiervan nadrukkelijk afwijkt.

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4. Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 5. Gesprek

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 3. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 4, vierde lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 5. Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 6. Verslag

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2. Binnen 5 werkdagen na het gesprek verstrekt het college aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 7. Aanvraag

  • 1. Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 2. Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter ondersteuning aan de cliënt die beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.

      De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

    • b.

      ter ondersteuning bij de problemen zich te handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 2.

    Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.

  • 3.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 4.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.

Artikel 9. Advisering

Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.

Artikel 10. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing, en

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4. Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 11. Aanvullende regels voor pgb

  • 1.

    Het college verstrekt op verzoek van de cliënt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet en in aanvulling op artikel 8 verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3.

    Het college bepaalt mede op basis van een door de cliënt opgesteld plan of:

    • a.

      cliënt in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger in staat is te achten om de aan een pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij een pgb wenst;

    • c.

      gewaarborgd is dat dat de diensten, hulpmiddelen, woonruimteaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt;

    • d.

      In het kader van het waarborgen van de kwaliteit van het verlenen van diensten als bedoeld in het vorige lid is in ieder geval vereist:

      • ·

        dat cliënt doorgeeft wie de hulp verleent;

      • ·

        dat cliënt een verklaring omtrent het gedrag van deze hulp overlegt van niet ouder dan 3 maanden;

      • ·

        dat als de hulp zorg omvat waarvoor krachtens landelijke kwaliteitseisen een minimale opleiding is vereist, deze persoon daadwerkelijk beschikt over de desbetreffende kwalificatie.

  • 4.

    Het college kent geen pgb toe als:

    • a.

      niet wordt voldaan aan het bepaalde in het vorige lid;

    • b.

      voor zover het pgb bestemd is voor dan wel besteed wordt aan diensten, activiteiten roerende zaken of woningaanpassingen e.d. die er niet toe strekken betrokkene de ondersteuning te bieden die in die maatwerk-voorziening is opgenomen;

    • c.

      er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet;

    • d.

      de voorziening een collectieve vervoerpas betreft;

  • 5.

    Het college kan een pgb weigeren als in de drie jaren voorafgaand aan de datum van het onderzoek toepassing is gegeven aan artikel 2.3.10 eerste lid, onderdeel a, d en e van de wet.

  • 6.

    De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van het door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura.

    • d.

      betreft een vast bruto tarief per uur, per dagdeel of per etmaal exclusief werkgevers-lasten;

    • e.

      voor ondersteuning door informele hulp geldt dat het tarief toereikend is te achten voor een niet opgeleid persoon.

  • 7.

    Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Voor deze persoon geldt een tarief dat niet hoger is dan het tarief voor informele hulp.Het college kan bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort, afzien van de eis dat een verklaring omtrent het gedrag wordt overgelegd.

  • 8.

    Het college stelt met inachtneming van het bepaalde in deze verordening nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning, ondersteuning door (in)formele hulp en voor zover van toepassing, in ieder geval in verband met de te bieden deskundigheid en / of het vereiste opleidingsniveau, of er gewerkt wordt volgens toepasselijke professionele of kwaliteitsstandaarden.

Artikel 12 Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;

  • 2. De bedragen per vier weken, de inkomensbedragen en de percentages die gelden voor de berekening van de eigen bijdrage zijn gelijk aan die genoemd in artikel 3.1 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 3. De eigen bijdrage dan wel het totaal van de bijdragen wordt opgelegd tot het maximum van de kostprijs van de maatwerkvoorziening of de Pgb.

  • 4. De kostprijs van

    • a.

      een maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      een pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

  • 5. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Artikel 12a Regels voor bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

  • 1. Een cliënt is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van huishoudelijke ondersteuning ter hoogte van €7,50 per uur.

  • 2. Deze bijdrage is niet verschuldigd voor:

    • a.

      cliënten met een inkomen tot 130 % van het Wettelijk Minimumloon die verzekerd zijn voor Garant Verzorgd pakket drie.

    • b.

      cliënten met een inkomen tot 130 % van het Wettelijk Minimumloon die op basis van de gemaakte zorgkosten zich zouden kunnen verzekeren voor Garant Verzorgd pakket drie, maar om financiële redenen deze verze-kering niet kunnen afsluiten. De bijdrage is niet verschuldigd voor de duur van deze financiële belemmering.

    • c.

      cliënten waarbij de toepassing van het heffen van de eigen bijdrage zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 12b Bijdrage voor collectieve voorziening

De bijdrage in de kosten van het collectief vervoer bedragen € 0,30 per kilometer met een instaptarief van € 0,85.

Artikel 13. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      te voldoen aan de governance code van hun sector;

    • e.

      te voorzien in een actief kwaliteitsbeleid;

    • f.

      de ondersteuning tot stand te brengen in overleg met cliënten zowel op individueel als collectief niveau.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliënt-ervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 14. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 4. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Artikel 15. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

  • 1. Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 3. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

    • e.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 6. Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 7. Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 15a Opschorting betaling uit het pgb

Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

Artikel 15b Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkwerk-voorzieningen en pgb’s

Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en de besteding van pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit van de geleverde zorg en de recht- en doelmatigheid daarvan.

Artikel 16. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 17. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1. Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, en die een inkomen hebben lager dan 130% van het wettelijk minimumloon, de volgende tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

    • a.

      Indien collectief vervoer geen passende voorziening is, is de tegemoetkoming voor het gebruik van een (rolstoel) taxi € 997,39 per jaar, betaalbaar te stellen op de door het college nader te bepalen wijze.

    • b.

      Indien er een vervoersvoorziening voor de korte afstanden aanwezig is, bedraagt de vergoeding de helft van het onder 2 genoemde bedrag;

    • c.

      Bij een niet voorzienbare verhuizing bedraagt de vergoeding € 2.000,-- ;

    • d.

      De financiële tegemoetkoming voor huurderving van woonruimte geschikt voor mensen met een beperking bedraagt de kale huur per maand gedurende maximaal 6 maanden.

Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met de derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1e

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • 2e

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    • Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

      • a.

        de kosten van de beroepskracht;

      • b.

        redelijke overheadkosten;

      • c.

        kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

      • d.

        reis en opleidingskosten;

      • e.

        indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

      • f.

        overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een reële prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 19. Klachtregeling

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 20. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 21. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegen-woordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

  • 3. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

Artikel 22. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per vier jaar geëvalueerd, beginnend een jaar na de inwerkingtreding van de verordening. Het college zendt hiertoe telkens om de vier jaar beginnend een jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 23. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Veendam 2015 wordt ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Veendam 2015, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen, waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt , wordt ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, 11worden afgehandeld krachtens de Verordening maatschappelijke ondersteuning Veendam 2017

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Veendam 2015 , wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 24. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking de dag na bekendmaking.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Veendam 2017.

Aldus besloten in de openbare vergadering van 30 oktober 2017,

De raad voornoemd,

Voorzitter Griffier

S.B. Swierstra A.A. Swart

Toelichting Verordening Maatschappelijke ondersteuning Veendam 2017

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt met gebruikelijke hulp, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een passende bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij. Er wordt naar gestreefd binnen redelijke grenzen cliënten met een passende bijdrage zo veel mogelijk op gelijke voet in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie als burgers zonder handicap om zo een inclusieve samenleving mogelijk te maken. Daarbij wordt zo veel mogelijk recht gedaan aan de intenties van het VN verdrag voor de rechten van mensen met een beperking.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het Beleidsplan WMO 2015 en Jeugdwet, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 heeft vastgesteld. In het Beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd. Het beleid vindt vervolgens zijn nadere uitwerking in deze Verordening.

Delegatiebevoegdheid

In de Verordening WMO 2015 was er voor gekozen een aantal bevoegdheden te delegeren aan het college. Op grond van jurisprudentie kan worden geconcludeerd dat soms ten onrechte is gedelegeerd aan het college. De Centrale Raad van Beroep (= CRvB) oordeelt bijvoorbeeld in een uitspraak van 18 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2016: 1404) dat de gemeenteraad bij raadsverordening moet bepalen of een bijdrage is verschuldigd voor het gebruik van algemene voorzieningen en wat de hoogte is van deze bijdrage. Delegatie van de bevoegdheid tot het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage wordt als niet toelaatbaar bestempeld. Naar aanleiding hiervan is de verordening in september 2016 al aangepast.

Gelet echter op het feit dat meerdere bevoegdheden waren gedelegeerd aan het college is bij de onderhavige aanpassing van de verordening dit aspect nog eens kritisch bekeken en waar nodig aangepast. Daarbij is mede in acht genomen de wijze waarop de CRvB in het verleden onder de ‘oude ‘ WMO delegatie aan het college heeft beoordeeld.

Onder de ‘oude’ Wmo is door de CRvB ook regelmatig beoordeeld of delegatie aan het college toelaatbaar was. Blijkens diverse uitspraken van de CRvB werd in lijn met artikel 156 van de Gemeentewet – maar zonder hier uitdrukkelijk naar te verwijzen – delegatie van regelgevende bevoegdheid aan het college toelaatbaar geacht voor zover de aard van de bevoegdheid, de bewoordingen van de medebewindswet of het stelsel van de medebewindswetgeving zich daar niet tegen verzetten. Telkens werd derhalve onderzocht of delegatie aan het college niet te ver ging. In diverse gevallen kwam de CRvB tot de slotsom dat er geen sprake was van verboden delegatie aan het college mits de raadsverordening ‘de essentialia ‘ regelt. De vrijheid van het college wordt dan ingeperkt door duidelijke kaderstelling via landelijke wet- en regelgeving en / of de raadsverordening.

Onder de ‘essentialia-doctrine’ dient substantiële materiële norm- en kaderstelling (de ‘essentialia’) door de raad geregeld te worden, eventueel in aanvulling op de norm- en kaderstelling die volgt uit landelijke wet- en regelgeving. Enkel delegatie van nadere uitvoeringsregels kan wel gedelegeerd worden.

Er is aanleiding om aan te nemen dat de CRvB in zijn uitspraak van 18 mei 2016 de hierboven aangehaalde ‘essentialia-doctrine’ ook als uitgangspunt neemt om te toetsen of delegatie van de regelgevende bevoegdheid is toegestaan en dat delegatie dus zeker niet categoriaal is uitgesloten.

Daarnaast is van het moment gebruik gemaakt om wijziging in landelijke regelgeving, opgedane ervaringen vanuit de uitvoeringspraktijk en redactionele aanpassingen te verwerken. Hieronder volgt een artikelsgewijze toelichting.

Toelichting artikelsgewijs

Artikel 1 Begripsbepalingen

‘algemeen gebruikelijke voorziening’

Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.

In de gewijzigde Verordening (2017) zijn een aantal begrippen toegevoegd.

‘Vertegenwoordiger’

In de wet is het begrip opgenomen in artikel 1.1.1. van de WMO 2015. Voor de duidelijkheid is dit begrip ook in de verordening opgenomen.

‘Gebruikelijke hulp’

Ook het begrip ‘gebruikelijke hulp ‘zoals gedefinieerd in de wet is voor de volledigheid en voor de duidelijkheid alsnog opgenomen bij de begripsbepalingen . Dit vanwege het feit dat bij de beoordeling of hulp nodig is, altijd rekening wordt gehouden met de zorg die huisgenoten kunnen geven. Hoewel gebruikelijke zorg niet verplicht is, wordt er bij de beoordeling wel rekening mee gehouden. Bij het vaststellen van de zorgbehoefte wordt rekening gehouden met wat van de huisgenoten kan worden verwacht in het kader van gebruikelijke hulp. Voor dit deel is er – in principe – geen aanspraak op zorg en kan daarvoor ook geen Pgb worden verstrekt.

Gebruikelijke hulp is de normale, dagelijkse zorg die partners, ouders, inwonende kinderen en/of andere huisgenoten elkaar geven. Bijvoorbeeld hulp bij het eten en drinken, wassen en aankleden of koken en schoonmaken.

De levenspartner zal bv de kortdurende persoonlijke verzorging (zoals wassen en helpen met naar de wc gaan) op zich kunnen nemen en andere huisgenoten kunnen huishoudelijke taken, zoals afwassen en schoonmaken op zich nemen.

‘Informele hulp’

Ondersteuning vanuit het sociale netwerk als ook ondersteuning door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig zorg verlenen, wordt aangemerkt als informele hulp.

Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring en familieleden in de eerste en tweede graad en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt.

Onder eerstegraadsfamilieleden vallen de volgende personen: (adoptie)ouders, (adoptie)kinderen, (adoptie)ouders van de partner, (adoptie)kind(eren) van de partner, partner van de (adoptie)kinderen (schoonzoon of schoondochter). Onder tweedegraads familieleden zijn de volgende personen gerekend: grootouder(s), kleinkind(eren), broer(s), zus(sen), grootouder(s) van de partner, kleinkind(eren) van de partner, broer(s) en zus(sen) van de partner.

Met ‘andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt’ worden personen bedoeld met wie hij regelmatig contacten onderhoudt zoals mantelzorgers, buren, (mede)leden van een vereniging etc.” Ook indien deze personen ingeschreven staan bij de KvK en zorg gerelateerde opleidingen hebben, blijven zij in deze situatie vallen onder de informele hulpen, omdat zij in eerste instantie vanuit een sociale relatie met de betrokkene ondersteuning geven en niet vanuit een beroepsmatig en/of bedrijfsmatig oogpunt.

Daarnaast kan er ook sprake zijn van informele hulp als de ondersteuning wordt geleverd door een persoon die niet beroeps- of bedrijfsmatig zorg verleent in het kader van het persoonsgebonden budget. Gedacht kan dan worden aan bv de werkstudent.

Indien iemand beroeps- of bedrijfsmatig zorg verleent zal hij/zij als zodanig ingeschreven moeten staan bij de Kamer van Koophandel als onderneming of als ZZP’er.

‘beschermd wonen, opvang en inloopvoorziening en centrum gemeente’

De 23 gemeenten in de provincie Groningen hebben sedert 1 Januari 2015 ter uitvoering van beschermd wonen en opvang conform de Wmo 2015 een samenwerking geformaliseerd in de ‘Centrumregeling beschermd wonen en opvang Groningen’. De gemeente Groningen is aangewezen als centrum gemeente. De taken en bevoegdheden van de gemeente vanuit de Wmo 2015 op dit gebied zijn deels via mandaat en volmacht opgedragen aan de centrumgemeente. In artikel 2a (oud) van de verordening was hiermee al rekening gehouden. In verband met het feit dat hier sprake is van een niet toelaatbare delegatie is de uniforme regeling van beschermd wonen e.d. alsnog in z’n totaliteit opgenomen in de verordening. ( zie artikelen 2a tot en met 2f).

Inmiddels is er naast de maatwerkvoorzieningen ook een algemene voorziening beschikbaar te weten de (bovenregionale) inloopvoorziening GGZ. Besloten is om de verschillende soorten voorzieningen expliciet in de verordening te benoemen en te definiëren, zodat duidelijk is dat ook de inwoners van de gemeente zo nodig een beroep kunnen doen op deze specifieke (bovenregionale) voorzieningen.

Artikelen 2a tot en met 2h

Algemeen

Overeenkomstig afspraken tussen de VNG en het Rijk is voor de maatwerkvoorziening ‘beschermd wonen’ (indiceren en plaatsen van cliënten in beschermd wonen) dezelfde constructie gekozen als die voor ‘maatschappelijke opvang’ en ‘vrouwenopvang’ te weten de constructie van centrum-gemeente. De financiële middelen voor ‘opvang’ en ‘beschermd wonen’ worden uitgekeerd aan de centrumgemeenten.

In onze regio wordt de uitvoering van de maatwerkvoorzieningen ‘begeleiding maatschappelijke opvang en vrouwenopvang’ en ‘beschermd wonen’ geregeld via een centrum-regeling op grond van de Wet gemeenschappelijke regeling (Wgr). Door een centrumgemeente regeling op basis van de Wgr aan te gaan worden de in de WMO 2015 neergelegd bevoegdheden voortvloeiende uit ‘begeleiding maatschappelijke opvang en vrouwenopvang’ en ‘beschermd wonen’ gemandateerd aan het college van de centrum gemeente. In de regio Groningen zal de stad Groningen centrum-gemeente worden. Feitelijk zal dit betekenen dat de gemeente Groningen de uitvoering van deze taken namens de 23 colleges op zich zal nemen.

In het kader van een goede uitvoering van ‘begeleiding maatschappelijke opvang en vrouwenopvang’ en ‘beschermd wonen’ wordt het wenselijk geacht dat de centrum gemeente Groningen kan werken met uniforme regels t.a.v. Beschermd wonen, opvang en kortdurend verblijf. In het verleden zijn hierover al afspraken gemaakt en werd verwezen naar de regeling van de gemeente Groningen of werd het college via delegatie bevoegd om de regels van de gemeente Groningen vast te stellen Vanwege niet toelaatbare delegatie zijn de regels m.b.t. beschermd wonen, opvang en kortdurend verblijf nu opgenomen in de verordening als speciale wetsbepalingen die voorgaan op de algemene regels in de verordening. Het betreft de artikelen 2a tot en met 2f.

Artikel 2a Beschermd wonen, opvang en kortdurend verblijf

In de oude bepaling 2a was het college bevoegd om voor zover het begeleiding maatschappelijke opvang en vrouwenopvang en beschermd wonen betreft, in overeenstemming met de regeling(en) van de centrumgemeente Groningen, nadere regels vast te stellen. Nu dit een niet toelaatbare delegatie betreft, is alsnog de uniforme regeling t.a.v. beschermd wonen, opvang en kortdurend verblijf in de Verordening opgenomen. Het betreft de artikelen 2a tot en met 2h. Voor zover niet geregeld in de bepalingen 2a tot en met 2e, gelden de algemene regels van deze verordening.

Artikel 2b Algemene voorziening dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief

De opvang voor dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief biedt de mogelijkheid van kortdurend onderdak voor de dag en de nacht als algemene voorziening. Het voldoen aan een aantal algemene criteria is voldoende voor toegang. Er is daarbij geen sprake van een maatwerktraject voor deze nacht- en dagopvang. Er is op dat moment geen verblijfsalternatief.

Artikel 2c Maatwerkvoorziening opvang

Dit artikel is van toepassing op alle instellingen die opvang aanbieden in de provincie Groningen en waarmee de gemeente Groningen een overeenkomst heeft gesloten of een subsidie relatie heeft.

De toegangscriteria voor opvang verschillen feitelijk niet veel van de criteria die onder de Wmo al golden. De opvang is bedoeld voor hen die niet beschikken over een eigen woonruimte en die voor een slaapplek gedurende de nacht ofwel waren aangewezen op buiten slapen ofwel overnachten in de openlucht en in overdekte openbare ruimten (portieken, fietsenstallingen, stations, winkelcentra of een auto) en binnen slapen in passantenverblijven van de maatschappelijke opvang, inclusief eendaagse noodopvang, of binnen slapen bij vrienden, kennissen of familie, zonder vooruitzicht op een slaapplek voor de daarop volgende nacht.

Ook de personen die als bewoner staan ingeschreven bij instellingen voor maatschappelijke opvang (internaten en sociale pensions, woonvoorzieningen op basis van particulier initiatief dat zich richt op semipermanente bewoning door daklozen en particuliere commerciële pensions waar voornamelijk daklozen wonen) behoren tot de doelgroep.

In de Wmo 2015 gelden de maatschappelijke opvang, opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld en beschermd wonen als maatwerkvoorziening, met uitzondering van de nacht- en dagopvang als bedoeld in artikel 2a. In de Wmo 2015 zijn beschermd wonen, maatschappelijke opvang en vrouwenopvang als maatwerkvoorzieningen ondergebracht. Met de decentralisatie is Groningen als centrumgemeente verantwoordelijk geworden voor bijna (verblijf op basis van behandeling uitgezonderd) de gehele keten van woon- en zorgvoorzieningen voor de doelgroep maatschappelijke zorg, namelijk het crisisverblijf (de maatschappelijke- en vrouwenopvang), het beschermd wonen, het begeleid wonen en het begeleid zelfstandig wonen. Het college maakt afspraken met andere gemeenten over wederzijdse warme overdracht van cliënten en de prioritering van doelgroepen bij de toegang tot de opvang en beschermd wonen.

Bij voorkeur vindt de opvang in de eigen gemeente plaats. Opvang in de eigen gemeente is kansrijker, omdat dan het bestaande sociale netwerk kan worden aangesproken. Er kunnen echter zwaarwegende omstandigheden zijn voor opvang buiten de eigen gemeente. Het kan dan gaan om redenen van veiligheid, of om situaties waar acuut opvang geboden is maar de gemeente van herkomst op dat moment geen plek beschikbaar heeft. In de Handreiking Landelijke toegang maatschappelijke opvang van de VNG worden nadere beoordelingscriteria aan bevolen. De gemeente Groningen is partij bij een landelijk convenant waarin gemeenten zich gebonden achten aan deze beoordelingscriteria. Om te kunnen bepalen in welke gemeente de voorwaarden voor een succesvol traject optimaal zijn dient te worden gelet op de volgende feiten en omstandigheden:

  • -

    De aanwezigheid van een positief sociaal netwerk (familie en vrienden);

  • -

    Voorwaarden voor een succesvoltraject zoals bijvoorbeeld: actieve schuldhulpverlening, bestaande relatie met GGZ, CJG, MO en politie e.a. in de betreffende regio;

  • -

    Gegronde redenen om tegemoet te komen aan de wens van de cliënt om in een bepaalde gemeente/regio te worden opgevangen. Deze redenen moeten voor alle betrokken partijen aanvaardbaar zijn;

  • -

    Als contra-indicatie om een cliënt te plaatsen in een bepaalde regio gelden redenen om de cliënte uit zin oude sociale netwerk te halen, of agressie tegen medewerkers van betrokken partijen in de betreffende regio;

  • -

    Inschrijving in de basisregistraties personen (BRP).

In het derde lid is de crisisopvang beschreven. Deze crisisopvang is naar zijn aard geen voorziening die je aanvraagt, waarna er een beoordeling en beschikking plaatsvindt; het gaat hierbij om kortdurend voltijdverblijf naar aanleiding van een crisissituatie, op voor specifiek dat doel bestemde plekken, voor opvang gedurende drie dagen, en voor vrouwenopvang gedurende tien dagen. Er wordt snel ingegrepen, en nadat de eerste crisis is bezworen, wordt nader gekeken voor meer structurele hulp, waaronder de mogelijkheid van een maatwerkvoorziening opvang.

Artikel 2d Beschermd wonen

Bij Beschermd Wonen is er altijd sprake van een psychiatrische diagnose en een indicatie in de vorm van een zorgzwaartepakket (ZZP). Dit is een indicatie (van het CIZ) met recht op intramuraal verblijf. Er zijn in de GGZ twee soorten ZZP’s. Het ZZP ‘B’ is voor mensen die intramuraal verblijven omwille van hun behandeling. Het ZZP ‘C’ is voor mensen die verblijven in een beschermde woonomgeving en waarbij behandeling niet meer op de voorgrond staat. Hierbij gaat het om het bieden van structuur en begeleiding. De ZZP’s B gaan naar de zorgverzekeraars en de ZZP’s C naar gemeenten. Met de zorgverzekeraars zal moeten worden afgestemd wat precies tot ieders verantwoordelijkheid behoort op grond van de Wmo 2015, de Wet Langdurige Zorg, en de Zorgverzekeringswet.

In de Wmo is beschermd wonen aangewezen als er sprake is van psychische of psychosociale problemen. Er is langere tijd een vorm van beschermd wonen nodig en daarbij is intensieve begeleiding nodig. In het pakket zit geen vorm van behandeling. Een eventuele behandelaar is dus niet direct betrokken bij de zorgverlening. Wanneer nodig kan behandeling gegeven worden in een andere instelling dan waar de cliënt woont. Dit zal gefinancierd worden vanuit de Zvw.

Onder beschermd wonen wordt in de Wmo 2015 verstaan:

  • -

    wonen in een accommodatie van een instelling;

  • -

    met het daarbij behorende toezicht en begeleiding;

  • -

    gericht op het bevorderen en herstel van zelfredzaamheid en participatie;

  • -

    gericht op het bevorderen van het psychische en psychosociaal functioneren;

  • -

    gericht op stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld;

  • -

    gericht op het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast;

  • -

    gericht op het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen;

  • -

    bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

Voor personen die nu zorg ontvangen geldt een overgangsrecht van tenminste vijf jaar. Gedurende dat overgangsrecht hebben zij recht op continuïteit van zorg.

Artikel 2e Regels Pgb maatwerkvoorziening Beschermd Wonen en Opvang

Het derde lid berust op het bepaalde in artikel 2.1.3 tweede lid onder b van de WMO 2015.. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

In het vierde lid delegeert de raad het verder vaststellen van nadere regels over de berekeningswijze van de hoogte van de pgb’s. Het college behoort deze nadere regels te stellen, daarbij rekenschap gevende van het derde lid in samenhang met het wettelijke kader.

Het vijfde lid is gebaseerd op het bepaalde in artikel 2.3.6 lid 4 van de WMO 2015. In de verordening is bepaald dat de gemeente een informeel tarief voor Beschermd Wonen en Opvang hanteert indien de zorg, hulp en/of ondersteuning wordt verleend door een persoon die behoort tot het sociaal netwerk van de cliënt. Als voorwaarden betreffende het tarief gelden: dat uit het pgb niet de kosten van bemiddeling of van de tussenpersonen mogen worden betaald; daarnaast moet gemeente zich ervan vergewissen dat de ondersteuning op kwalitatieve, doelmatige en veilige wijze plaatsvindt. Het tarief voor de informele ondersteuning ligt niet hoger dan het gangbare tarief dat geldend is voor informele zorg onder de Wet langdurige zorg (Wlz) overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.22 van de Regeling langdurige zorg. De hoogte van de tarieven worden door het college bepaald.

Het zesde lid bevat bijzondere bepalingen ten aanzien van de berekening van het pgb-budget Beschermd wonen informeel tarief. De gemeente kent namelijk in het kader van beschermd wonen (‘wonen met begeleiding op maat’) de mogelijkheid dat personen uit het sociaal netwerk (veelal ouders) de zorg en ondersteuning leveren in een thuissituatie of in een gezamenlijk opgezet wooninitiatief. In deze gevallen is veelal 24 uurs-toezicht of 24 uurs-bereikbaarheid aan de orde. Indien deze vorm van ondersteuning aangewezen is en daartoe gemotiveerd wordt gekozen kan een pgb worden verstrekt. De tariefopbouw van het pgb is modulair. Ingeval van toekenning pgb Beschermd Wonen informeel wordt ten eerste een vast bedrag verstrekt voor het 24 uurstoezicht. De hoogte daarvan is gerelateerd aan het Wettelijk minimum(uur)loon, gebaseerd op 156 uur per maand, waarbij de vergoeding gelijk is aan één uurloon per dag. Verhoging van het pgb kan plaatsvinden door indicatie van uren begeleiding of persoonlijke verzorging tegen een tarief dat niet hoger is dan het gangbare tarief dat geld voor informele hulp onder de Wlz. Een mengvorm met in te kopen uren bij een aanbieder behoort ook tot mogelijkheden. Tenslotte is opplussing van het pgb mogelijk met één of meer te indiceren dagdelen externe dagbesteding (formeel tarief) te relateren aan een ontwikkelingsdoel.

Het zevende lid spreekt voor zichzelf.

Het achtste en negende lid hebben betrekking op formele en informele ondersteuning. De ondersteuning heeft betrekking op de ondersteuning die met een pgb bij derden wordt ingekocht. Het college stelt de pgb-tarieven voor ondersteuning vast die door derden aan de cliënt in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd. Deze derde en de cliënt hebben een ondersteunings-overeenkomst gesloten die is goedgekeurd door het college. De overeenkomst kan gesloten zijn met een natuurlijke persoon of met een rechtspersoon. Van formele ondersteuning bij een natuurlijke persoon kan alleen sprake zijn wanneer deze natuurlijke persoon de ondersteuning verleent in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven moet blijken uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel, een Modelovereenkomst en uit diploma´s of daarmee vergelijkbare ervaring. Voor alle formele ondersteuning geldt dat deze aan de kwaliteitseisen van de wet en de gemeentelijke regelgeving moet voldoen, dus ook aan de professionele standaard die geldt voor de ondersteuning.

Informele ondersteuning wordt verleend door natuurlijke personen en is ondersteuning in de zin van de wet. Deze informele ondersteuning kan dan ook als zodanig worden geïndiceerd. De cliënt heeft deze ondersteuning nodig om te kunnen participeren en zelfredzaam te zijn. Voor het tarief bij ondersteuning door een natuurlijk persoon is van doorslaggevend belang of die ondersteuning wel of niet wordt geleverd in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning rechtstreeks moet voortvloeien uit een tussen personen bestaande relatie is geen voorwaarde voor informele ondersteuning. Mantelzorg vloeit rechtstreeks voort uit een tussen personen bestaande relatie en wordt niet verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Iemand uit zijn sociaal netwerk kan informele ondersteuning leveren, maar dat hoeft niet. Iemand kan ook een advertentie zetten met een ondersteuningsvraag. Wanneer vervolgens deze ondersteuning wordt geleverd door iemand die dat niet doet in het kader van een hulpverlenend beroep, is er ook dan sprake van informele ondersteuning. Al deze ondersteuning wordt om niet geleverd op vrijwillige basis. Het college wil deze ondersteuning om niet, en die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd, stimuleren. Hulp en ondersteuning die door inwonende ouders of inwonende kinderen ten opzichte van elkaar als huisgenoten wordt gegeven heeft in beginsel het karakter van informele hulp. Onder omstandigheden kan er sprake zijn van formele hulp in deze.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het gewenst wordt geacht deze informele hulp die om niet door een natuurlijk persoon wordt geleverd en die niet in het kader van een beroep wordt gegeven te vergoeden. In de verordening zijn criteria opgenomen wanneer deze informele ondersteuning voor een vergoeding in aanmerking kan komen. Voor deze ondersteuning is een afzonderlijk tarief vastgesteld. Een pgb voor informele hulp is beperkt tot die gevallen waarin de ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt, structureel, zwaar, van een behoorlijke omvang is en een hoge mate van verplichting kent.

Artikel 2f Bijdrage verblijf in opvang

In tegenstelling tot beschermd wonen is de bijdrage voor opvang niet uitputtend in het Uitvoerings-besluit Wmo 2015 geregeld. De gemeente heeft hier meer vrijheid de hoogte van de bijdrage te bepalen. Voor de gemeentelijke regeling is voor een groot deel aansluiting gezocht bij de huidige werkwijze en bij de Verordening eigen bijdragen Maatschappelijke opvang en Vrouwenopvang Groningen 2012 en Nadere regels. Daarbij is rekening gehouden met de nieuwe regelgeving. (Deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regels worden ingetrokken.)

Onder kostprijs wordt de prijs verstaan waarvoor de gemeente het verblijf in een opvang heeft ingekocht bij de instelling. Indien sprake is van een aantal dagen of een week verblijf in een opvang en voor beschermd wonen berekent het CAK of een andere instantie de verschuldigde bijdrage in de kosten aan de hand van de door de gemeente aangeleverde vierwekelijkse kostprijs. De gemeente moet het CAK dan voorzien van een opname- en ontslagdatum, zodat de bijdrage in de kosten naar evenredigheid van de duur van het verblijf kan worden vastgesteld.

Indien sprake is van een bijdrage in de kosten voor opvang en een bijdrage in kosten voor een andere maatwerkvoorziening worden de bijdragen in de kosten door het CAK bij elkaar opgeteld. Voorts geldt dat conform artikel 3.10, eerste lid, van het besluit de betrokkenen niet minder mogen overhouden dan het vierwekelijks bedrag aan zak- en kleedgeld.

Het tweede lid van artikel 3.10 van het landelijke Besluit regelt dat de cliënt die meer dan een nacht in een opvang verblijft voor een andere maatwerkvoorziening geen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Dit geldt in gelijke zin als de echtgenoot van die cliënt meer dan een nacht in een opvang verblijft. Indien hiervan sprake is en voor zover er geen sprake is van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld doet het college aan het CAK mededeling van de bijdragen in de kosten die door de bedoelde instantie zijn vastgesteld. Het CAK zorgt dat de bijdrage in de kosten voor een andere verstrekte maatwerk-voorziening voor de cliënt of zijn echtgenoot gedurende de gehele periode van vier weken vervalt, ook al is bijvoorbeeld slechts sprake van verblijf gedurende enkele nachten. Het CAK gaat pas opnieuw een bijdrage in de kosten voor een andere verstrekte maatwerkvoorziening voor de betreffende cliënt of zijn echtgenoot opleggen als het CAK een signaal heeft ontvangen van de gemeente of de

betreffende instelling dat het verblijf is geëindigd. De oplegging geschiedt dan met ingang van de eerstkomende periode van vier weken.

Om de veiligheid van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s

voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld te borgen moet de verblijfplaats van

deze personen geheim blijven. Daarom leveren instellingen voor opvang van deze personen

geen gegevens aan het CAK.

Artikel 2g Bijdrage verblijf beschermd wonen

In het eerste lid is bepaald dat een bijdrage voor beschermd wonen is verschuldigd. In het tweede lid is een verwijzing naar paragraaf drie hoofdstuk drie het Uitvoeringsbesluit gemaakt, waar uitputtend wordt geregeld hoe hoog de bijdrage voor beschermd wonen is. Daarin is geen relatie gelegd met de kostprijs van de voorziening.

Artikel 2 Melding hulpvraag

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vorm vrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.

In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.

Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

Artikel 3 Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntonder-steuning.

De wijzigingen ten opzichte van de verordening van 2015 betreffen tekstuele wijzigingen.

Artikel 4 Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 5, tweede lid.

De wijzigingen ten opzichte van de verordening van 2015 betreffen tekstuele wijzigingen..

Artikel 5 Gesprek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

De wijziging ten opzichte van de verordening van 2015 betreft een tekstuele wijziging.

Artikel 6 Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Daarom begint het tweede lid met de zinsnede “Binnen 5 werkdagen na het gesprek”. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.

Artikel 7 Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het tweede lid (nieuw 2017) is ter voorkoming van onnodige administratieve lasten de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.

Artikel 8 Criteria voor maatwerkvoorziening algemeen

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Het tweede lid (nieuw 2017) gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat met dit nieuwe tweede lid geen (verkapte) inkomenstoets is beoogd.

Het nieuwe tweede lid is bedoeld voor de situatie dat de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.

Artikel 9 Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 10 Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.

Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.

Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 11 Aanvullende regels voor pgb

In de nieuwe verordening (2017) zijn de regels voor pgb alsnog in de Verordening opgenomen omdat de delegatie aan het college niet toelaatbaar is. (zie ook algemene toelichting onder delegatie-bevoegdheid).

Op grond van artikel 2.1.3 van de WMO 2015 dient namelijk in ieder geval in de verordening bepaald te worden op welke wijze en op basis van welke criteria een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Artikel 8 en artikel 11 van de verordening zijn een nadere invulling daarvan.

Er is onderscheid gemaakt in algemene criteria maatwerkvoorzieningen (artikel 8) en aanvullende regels voor pgb als maatwerkvoorziening (artikel 11 van de verordening)

Eerste lid:

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken.

Tweede lid

In het tweede lid wordt geregeld dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Derde lid

Voor de volledigheid en duidelijkheid staan in het derde lid de in artikel 2.3.6 van de wet opgenomen voorwaarden waaraan cliënt moet voldoen wil hij / zij in aanmerking komen voor een pgb.

In het kader van het waarborgen van de kwaliteit als bedoeld onder d worden een aantal kwaliteitseisen genoemd waaraan – voor zover van toepassing – in ieder geval moet worden voldaan. Het vereiste van een verklaring omtrent het gedrag is niet alleen bedoeld om veilige zorg te waarborgen, maar ook bedoeld om misbruik / of oneigenlijk gebruik als bedoeld in artikel 2.1.3 lid 4 van de wet tegen te gaan.

Vierde lid:

In het vierde lid zijn een aantal situaties opgesomd waarvoor een pgb niet is bedoeld. Zo is een pgb niet bedoeld voor betalen van kosten die niet vallen onder de te bieden de ondersteuning die tot de maatwerkvoorziening behoren. Voorbeelden zijn de administratie- of coördinatiekosten.

Evenzo kunnen crisishulp en – opvang niet uit een pgb betaald worden omdat er direct hulp ingezet moet worden zonder dat er een plan is opgesteld. In die situaties wordt geen pgb toegekend..

Vijfde lid

In het vijfde lid is invulling gegeven aan de mogelijkheid een pgb te weigeren als het college eerder een beslissing om een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden pgb te verstrekken heeft herzien of ingetrokken op grond van artikel 2.3.10 lid 1 van de wet, omdat de cliënt toen onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt (onderdeel a), niet voldeed aan de gestelde voorwaarden (onderdeel d) of de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikte (onderdeel e). Het college kan op grond van het vijfde lid een pgb weigeren als in de drie jaren voorafgaand aan de datum van het onderzoek toepassing is gegeven aan artikel 2.3.10 eerste lid, onderdeel a, d en e van de wet.

Zesde lid:

Artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015 bepaalt dat bij verordening moet worden geregeld op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. De kaders waarbinnen de pgb’s moeten worden vastgesteld zijn alsnog in de verordening opgenomen. De aan het college gedelegeerde bevoegdheid is daarmee beperkt tot het uitwerken van deze details. (= berekeningswijze van de verschillende pgb’s.) Het delegeren van dergelijke uitvoeringsregels wordt gelet op de ‘essentialia theorie’ van de CRvB zoals in de algemene toelichting is verwoord, toelaatbaar geacht. (zie ook lid 8)

Zevende lid:

In het zevende lid is geregeld dat de budgethouder een pgb kan betrekken bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort. Het tarief voor deze persoon is het tarief voor informele hulp.

Ook als deze personen ingeschreven staan bij de KvK en zorg gerelateerde opleidingen hebben, ontvangen zij het tarief voor de informele hulp, omdat zij in eerste instantie vanuit een sociale relatie met de betrokkene ondersteuning geven en niet vanuit een beroepsmatig en/of bedrijfsmatig oogpunt.

In verband met het feit dat het voor hulp vanuit het sociale netwerk niet altijd nodig zal zijn dat een verklaring omtrent het gedrag wordt overgelegd, wordt het in die situaties aan het college overgelaten of dit noodzakelijk is.

Achtste lid:

In het achtste lid is de aan het college gedelegeerde bevoegdheid beperkt tot het uitwerken van details. De delegatie is namelijk beperkt tot het vaststellen van nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s. .

Artikel 12 Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb

Artikel 12a Regels voor bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

Artikel 12b Bijdrage voor collectieve voorziening

Deze 3 bepalingen geven uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet.

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.

Op grond van de uitspraak van de CRvB kan het vaststellen van de bijdrage in de kosten van de algemene voorziening niet gedelegeerd worden aan het college.

Gezien deze uitspraak is besloten ook de bijdrage voor maatwerkvoorziening inclusief pgb’s en de collectieve vervoersvoorziening op te nemen in de verordening.

De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet).

Artikel 13. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Eventuele detailafspraken kunnen daarnaast desgewenst vormgegeven worden via de contracten en afspraken met aanbieders.

Het tweede lid (oud) – dat een grondslag voor nadere regels bevatte – is komen te vervallen, omdat hier waarschijnlijk sprake is van een niet toegestane delegatie van regelgeving. (zie hiervoor ook de algemene toelichting.

Het in het derde lid (vernummerd naar tweede lid) genoemde jaarlijkse cliënt ervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet. Eventuele detailafspraken kunnen daarnaast desgewenst vormgegeven worden via de contracten en afspraken met aanbieders. Het tweede lid (oud 2015) – dat een grondslag voor nadere regels bevatte – is komen te vervallen, omdat hier waarschijnlijk sprake is van een niet toegestane delegatie van regelgeving. (zie hiervoor ook de algemene toelichting.

Artikel 14. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 14 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

De wijziging ten opzichte van de verordening van 2015 betreft een tekstuele wijziging conform VNG model ( ‘Geweldsincidenten’ wordt ‘geweld’).

Artikel 15. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

Eerste lid (nieuw)

Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is het nieuwe eerste lid (2017) toegevoegd, dat een ‘informatieplicht’ voor het college omvat.

De leden 1 tot en met 6 oud worden vernummerd naar de leden 2 tot en met 7.

Het tweede, derde en vijfde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

Vijfde lid

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het zesde en zevende lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Lid 7 (oud) wordt vervangen door artikel 15b (nieuw)

Artikel 15a Opschorting betaling uit het pgb

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Door opschorting kan ruimte worden geboden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Het is aan de SVB om te beslissen om over te gaan tot opschorting. Dit kan echter ook op verzoek van het college, mits dit met toepassing van bij de verordening gestelde regels gebeurt (artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015). Gemeenten die deze mogelijkheid wenselijk achten, moeten dit artikel (of enig artikel ter uitvoering van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) in de verordening opnemen.

Voor de termijn van dertien weken is gekozen na overleg met het ministerie van VWS en op verzoek van de SVB (VWS en SVB wijzen erop dat een uniforme regeling bij gemeenten de praktische uitvoerbaarheid voor de SVB zeer ten goede komt).

Artikel 15b Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkwerkvoorzieningen en pgb’s

Artikel 15b (2017) vervangt het oude artikel 15, zevende lid. Het onderwerp van het onderzoek is daarbij echter verbreed. Naast met het oog op de beoordeling van de kwaliteit, dient het college, al dan niet steekproefsgewijs, ook te onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt en of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en uit gesprekken met de aanbieder. Hieraan staat behoefte omdat bij twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 van de wet onvoldoende houvast biedt. Op grond hiervan moet het college periodiek (ook) onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen.

Artikel 16 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 17 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

Het tweede lid (oud) is vervallen, vanwege niet toelaatbare delegatie aan het college. In de verordening is alsnog opgenomen in welke gevallen een tegemoetkoming wordt verstrekt en wat de hoogte daarvan is. Uit een oogpunt van continuering van het verleden, zijn de door het college vastgestelde regels overgenomen. De tegemoetkoming kan op aanvraag kan verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.

Artikel 18 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Algemeen

Op 1 juni 2017 treedt het gewijzigde uitvoeringsbesluit Wmo 2015 in werking. Er wordt een nieuw artikel 5.4 toegevoegd aan het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dat tot doel heeft dat een gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo dienst, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die deze dienst verleent aan de cliënt. Naar aanleiding hiervan wordt de verordening aangepast.

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid

Het college dient de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.

Vierde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 18. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.]

Vijfde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 18. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Artikel 19 Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

Artikel 20 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van alle voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 21 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

Artikel 2.1.3 lid 3 van de WMO 2015 vraagt van gemeenten om in de verordening te regelen de manier waarop ingezetenen betrokken worden bij de totstandkoming van het beleid. De gemeenten zijn vrij in de manier waarop zij burgers hierbij betrekken.

Het oude artikel 21 was verwarrend. Naast de inspraakprocedure was ook nog uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, derde lid, van de WMO 2015.. In de nieuwe bepaling is daarom de inspraakprocedure geschrapt.

De nieuwe bepaling regelt dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning.

Daarnaast dient het college er voor te zorgen dat periodiek met ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers wordt overlegd.

Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven

Artikel 22 Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (zie artikel 7.10 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.

Artikel 23 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening.

In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening.

In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.

Artikel 24 Inwerkingtreding en citeertitel

Deze bepaling spreekt voor zich.