Regeling vervallen per 01-01-2013

Verordening re-integratiesubsidies gemeente Venray

Geldend van 21-05-2009 t/m 31-12-2012 met terugwerkende kracht vanaf 15-05-2009

Intitulé

Verordening re-integratiesubsidies gemeente Venray

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen.

Artikel 1. Begripsomschrijving.

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    Arbeidsovereenkomst: een overeenkomst als benoemd in artikel 7:610 Burgerlijk wetboek;

  • b.

    Dienstbetrekking: de verplichtingen van de werknemer zoals overeengekomen in de arbeidsovereenkomst, waarvoor de werknemer loon ontvangt;

  • c.

    Minimumloon: het minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon of, indien, het een werknemer jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon per maand, bedoeld in artikel 7, derde lid van de genoemde wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantietoeslag, bedoeld in artikel 15 van die wet;

  • d.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • e.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • f.

    WWB: Wet werk en bijstand;

  • g.

    Jongere: uitkeringsgerechtigde of niet-uitkeringsgerechtigde jonger dan 27 jaar;

  • h.

    Uitkeringsgerechtigde: degenen die van het college een uitkering ontvangen op grond van de WWB, IOAW of IOAZ;

  • i.

    Werkgever: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die op basis van een arbeidsovereenkomst loon verstrekt aan de persoon die, krachtens de arbeidsovereenkomst, arbeid verricht;

  • j.

    Werknemer: de persoon die op basis van een arbeidsovereenkomst arbeid tegen loon verricht;

  • k.

    Awb: Algemene wet bestuursrecht;

  • l.

    De raad: de gemeenteraad van de gemeente Venray;

  • m.

    Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray;

  • n.

    Subsidieverlening: het toekennen van subsidie voor een bepaalde activiteit waardoor de aanvrager een voorwaardelijke aanspraak op financiële middelen krijgt, mits de aanvrager de activiteit uitvoert en zich houdt aan opgelegde verplichtingen;

  • o.

    Subsidievaststelling: het definitief beslissen dat de aanvrager subsidie ontvangt ter hoogte van een bepaald bedrag, waardoor de aanvrager een aanspraak op betaling krijgt;

  • p.

    Loonkostensubsidie: de subsidie aan werkgevers om te stimuleren dat een dienstverband met personen behorende tot de doelgroep ex artikel 5 van deze verordening wordt aangegaan en waarbij wordt voldaan aan gestelde voorwaarden en verplichtingen;

  • q.

    Uitstroompremie: de subsidie die verstrekt wordt aan degene die door het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid of van een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening gedurende een minimale aaneengesloten duur van zes maanden niet meer is aangewezen op een WWB, IOAW of IOAZ-uitkering of op een werkervaringsplaats dan wel op een dienstverband waarbij loonkostensubsidie verstrekt wordt;

  • r.

    Belanghebbende: de werknemer met wie een arbeidsovereenkomst wordt of is gesloten en voor wie, op basis daarvan, loonkostensubsidie wordt gevraagd dan wel door wie, op basis daarvan, een uitstroompremie wordt gevraagd;

  • s.

    Startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs.

  • t.

    Additionele arbeid : door bijstandsgerechtigden die vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt vanwege een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces, onder verantwoordelijkheid van het college, in het kader van de arbeidsinschakeling te verrichten werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn primair gericht op het bevorderen van de mogelijkheden van de betrokkene om uit de bijstand te stromen naar reguliere arbeid en niet primair op het realiseren van het bedrijfsdoel van degene voor wie zij deze werkzaamheden verrichten. Daarbij kunnen de werkzaamheden niet het karakter hebben van gewone productieve arbeid en houdt additionaliteit in dat het een speciaal gecreëerde functie betreft of een reeds bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten.

Artikel 2. Reikwijdte verordening.

Deze verordening is louter van toepassing op de verstrekking van re-integratiesubsidies.

Artikel 3. Uitvoering verordening.

  • 1. Het college is belast met de uitvoering van deze verordening.

  • 2. Het college is bevoegd besluiten te nemen tot verlening en vaststelling van subsidies, alsmede besluiten tot weigering, intrekking of wijziging van subsidies binnen de door de raad gestelde beleidskaders.

Artikel 4. Subsidiebudget en –plafond.

  • 1. De raad kan jaarlijks een subsidieplafond re- integratiesubsidies vaststellen.

  • 2. In geval van overschrijding van het in het eerste lid genoemde subsidieplafond geeft het college bij de verdeling van het beschikbare budget die aanvragen voorrang, waarvan de inwilliging in vergelijking met andere aanvragen naar verwachting:

    • a.

      van groter belang is voor het realiseren van het gemeentelijk beleid,

    • b.

      meer zal bijdragen aan de verwezenlijking van het doel van de subsidie.

  • 3. Indien met toepassing van het tweede lid redelijkerwijs geen voorrang kan worden bepaald, verdeelt het college het beschikbare subsidiebudget in de volgorde van ontvangst van de aanvragen.

  • 4. Bij de bekendmaking van een subsidieplafond wordt tevens de wijze van verdeling, als bedoeld in het tweede en derde lid, vermeld.

Hoofdstuk 2. Loonkostensubsidies en overige subsidies werkgevers.

Artikel 5. De doelgroep.

  • 1. Loonkostensubsidie kan worden verstrekt ten behoeve van:

    • a.

      De uitkeringsgerechtigde die langer dan zes maanden werkloos is,

    • b.

      De jongere zonder startkwalificatie. Het betreft de jongere voor wie het behalen van de startkwalificatie niet mogelijk is gebleken ondanks diverse, eerdere pogingen daartoe.

  • 2. In afwijking van lid 1 kan het college bepalen dat ten behoeve van een uitkeringsgerechtigde die minder dan zes maanden werkloos is of van een jongere met een startkwalificatie loonkostensubsidie aan de werkgever verstrekt kan worden.

Artikel 6. Voorwaarden loonkostensubsidies.

  • 1. De werkgever en belanghebbende hebben een arbeidsovereenkomst gesloten met een duur van ten minstetwaalf maanden, op basis van geldende CAO-voorwaarden.

  • 2. De arbeidsovereenkomst mag geen tussentijdse opzegmogelijkheid, al dan niet met een vooraf bepaalde opzegtermijn, bevatten, behoudens een opzegging gedurende de proeftijd.

  • 3. Indien de arbeidsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 690 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek betreft, verstrekt het college slechts loonkostensubsidie indien de derde, in wiens opdracht de werknemer ter beschikking wordt gesteld om arbeid te verrichten, zich jegens de werkgever verplicht de werknemer tenminste twaalf maanden arbeid te laten verrichten.

  • 4. Het op basis van de gesloten arbeidsovereenkomst te verkrijgen loon moet zodanig zijn dat belanghebbende daardoor niet meer is aangewezen op een uitkering op grond van de WWB, IOAW of IOAZ. Deze voorwaarde is niet van toepassing indien het college gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsplicht op grond van artikel 9 lid 2 en/of 4 WWB heeft verleend.

  • 5. De werkgever verklaart zich bereid de arbeidsovereenkomst met de werknemer, bij voldoende functioneren, aansluitend aan de gesubsidieerde periodeom te zetten in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of anderszins, in ieder geval voor een minimale periode van drie maanden, te verlengen. Dit is slechts anders bij zodanig ten nadele gewijzigde bedrijfseconomische omstandigheden dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet gevergd kan worden van de werkgever.

  • 6. De werkgever dient geen doelstellingen te beogen of activiteiten te ontplooien die in strijd zijn met de wet, het algemeen belang of de openbare orde. Doelstellingen, activiteiten, statuten of reglementen van de werkgever leveren geen discriminatie op wegens godsdienst, levensovertuiging, ras, geslacht, seksuele geaardheid of welke grond dan ook, behoudens het onderscheid ter opheffing van maatschappelijke achterstand.

  • 7. De belanghebbende voor wie loonkostensubsidie wordt aangevraagd, behoort in de periode direct voorafgaand aan de aanvang van de arbeidsovereenkomst tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 5.

  • 8. Van de persoon die behoort tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 5 en voor wie loonkostensubsidie wordt gevraagd, moet het college voor datum indiensttreding hebben vastgesteld dat loonkostensubsidie noodzakelijk is om inschakeling in een reguliere dienstbetrekking te realiseren.

Artikel 7. Verplichtingen subsidieaanvrager.

  • 1. De werkgever zorgt voor een goede begeleiding van de belanghebbende voor wie loonkostensubsidie wordt verstrekt. Een functiegerichte scholing kan onderdeel vormen van deze begeleiding. De mate en duur van de begeleiding wordt afgestemd op de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van de betreffende belanghebbende.

  • 2. De werkgever is verplicht de belanghebbende in staat te stellen datgene te ondernemen wat nodig is voor de uitstroom naar reguliere arbeid.

  • 3. De werkgever verstrekt eenmaal per drie maanden bewijsstukken waaruit het voortduren van de arbeidsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende verplichtingen blijkt. Deze bewijsstukken worden uiterlijk binnen vier weken na afloop van de periode van drie maanden overgelegd.

  • 4. De werkgever is verplicht om onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de aanspraak op loonkostensubsidie. De werkgever is verplicht om onvoldoende functioneren van belanghebbende direct te melden bij het college.

  • 5. De werkgever is verplicht om de met belanghebbende gesloten arbeidsovereenkomst, bij voldoende functioneren, aansluitend aan de gesubsidieerde periode om te zetten in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of anderszins, in ieder geval voor een minimale periode van drie maanden, te verlengen. Dit is slechts anders bij zodanig ten nadele gewijzigde bedrijfseconomische omstandigheden dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet gevergd kan worden van de werkgever.

  • 6. De werkgever voert een zodanige administratie dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen blijken, alsmede de betalingen en ontvangsten met betrekking tot de belanghebbende. In het kader daarvan kan de verplichting worden opgelegd om een schriftelijke verklaring van een accountant te overleggen, als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, omtrent de getrouwheid van de in artikel 393 bedoelde bescheiden dan wel een mededeling dat van onjuistheden niet is gebleken.

  • 7. De werkgever verleent medewerking aan onderzoeken die het college in het kader van subsidiering nodig acht; de medewerking strekt zover als redelijk en naar omstandigheden mogelijk is.

  • 8. Het college kan bij de subsidieverlening aan de werkgever, zonodig in afwijking van het bepaalde in deze verordening, andere verplichtingen opleggen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de loonkostensubsidie.

Artikel 8. Weigeren loonkostensubsidie.

Het verlenen van loonkostensubsidie kan, naast de in artikel 4:25 en artikel 4:35 AWB genoemde gevallen, geweigerd worden indien naar het oordeel van het college redenen bestaan om aan te nemen dat niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden zoals omschreven in artikel 6.

Hoofdstuk 3. De aanvraag, subsidieverlening en –vaststelling.

Artikel 9. De aanvraag.

  • 1. De aanvraag wordt schriftelijk door de werkgever ingediend vóór de datum indiensttreding van de belanghebbende waarvoor loonkostensubsidie wordt gevraagd.

  • 2. Bij de aanvraag wordt in ieder geval een, zowel door werknemer als werkgever, ondertekende arbeidsovereenkomst overlegd. Tevens wordt een door de werkgever ondertekende schriftelijke verklaring bijgevoegd waarin de werkgever zich bereid verklaart om de arbeidsovereenkomst met de werknemer, aansluitend aan de gesubsidieerde periode, om te zetten in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd dan wel anderszins te verlengen bij voldoende functioneren en bij bedrijfseconomische omstandigheden die zodanig zijn dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid gevergd kan worden.

  • 3. Het college bepaalt welke overige gegevens nodig geacht worden om te kunnen besluiten over de subsidieaanvraag. Daarbij kan het college modellen of richtlijnen vaststellen voor het indienen van de aanvraag.

Artikel 10. De hoogte en duur van de subsidie.

  • 1. De hoogte van de loonkostensubsidie kan ten hoogste 50 % van het wettelijk minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid , van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, bedragen. Het bedrag, bedoeld in de eerste zin, wordt naar evenredigheid verminderd indien de overeengekomen arbeidsduur korter is dan de normale arbeidsduur. De normale arbeidsduur wordt gesteld op 36 uur per week.

  • 2. Indien de werknemer ziekengeld ontvangt op grond van de Ziektewet wordt het, naar werkdagen herleide, aan de werkgever verstrekte subsidiebedrag, bedoeld in het eerste lid, verminderd met dit ziekengeld.

  • 3. Indien aan een werkgever met betrekking tot dezelfde werknemer loonkostensubsidie wordt verstrekt en op grond van artikel 47 of artikel 49 van de Wet financiering sociale verzekeringen, een premiekorting geldt, wordt het aan de werkgever verstrekte subsidiebedrag, bedoeld in het eerste lid, verminderd met het bedrag van de premiekorting, bedoeld in artikel 47 of artikel 49 van de Wet financiering sociale verzekeringen.

  • 4. Door het college wordt de hoogte van de loonkostensubsidie, met inachtneming van lid 1, 2 en 3, op grond van individuele omstandigheden bepaald.

  • 5. De periode waarvoor subsidie wordt verstrekt is gelijk aan de duur van de arbeidsovereenkomst met de belanghebbende. De maximale duur bedraagt twaalf maanden.

Artikel 11. De subsidieverlening.

  • 1. Het college neemt binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing over de verlening van loonkostensubsidie.

  • 2. Het college geeft in het subsidiebesluit in ieder geval aan welk bedrag wordt verleend, voor welke periode verlening plaatsvindt en welke verplichtingen van toepassing zijn.

  • 3. Betaling vindt plaats in de vorm van bevoorschotting per drie maanden.

  • 4. In het subsidiebesluit wordt tevens aangegeven dat na afloop van de periode waarvoor de subsidie is verleend, vaststelling van de subsidie plaats zal vinden en op welke wijze dat zal geschieden.

Artikel 12. De subsidievaststelling.

  • 1. Het voor de laatste maal gedurende de vastgestelde subsidieperiode overleggen van de bewijsstukken ex artikel 7 lid 2 van deze verordening wordt geacht tevens een verzoek tot vaststelling van de loonkostensubsidie te zijn. De werkgever kan verplicht worden om bij dit verzoek tevens te overleggen:

    • -

      bewijsstukken waaruit het voortduren van het dienstverband dan wel het eindigen van het dienstverband en de daaruit voortvloeiende verplichtingen blijkt,

    • -

      bewijsstukken waaruit blijkt dat de werkgever begeleiding heeft geboden en hiervoor, zo nodig, faciliteiten beschikbaar heeft gesteld,

    • -

      bewijsstukken waarin de werkgever rekening en verantwoording aflegt omtrent de betalingen en ontvangsten met betrekking tot belanghebbende.

  • 2. Binnen twee maanden na ontvangst hiervan wordt door het college de loonkostensubsidie vastgesteld.

  • 3. De subsidie kan naast de gevallen, vermeld in artikel 4:46 lid 2 Awb, lager worden vastgesteld indien niet gedurende de gehele subsidieperiode is voldaan aan een of meerdere voorwaarden zoals omschreven in artikel 6.

  • 4. Het vastgestelde bedrag dat resteert na verrekening van de voorschotten met het vastgestelde subsidiebedrag zal binnen een maand na de subsidievaststelling worden betaald.

Artikel 13. Subsidie-intrekking en – wijziging.

  • 1. Het college kan, zolang de subsidie niet is vastgesteld, de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de werkgever wijzigen als zich een geval voordoet als genoemd in artikel 4:48 lid 1 en artikel 4:50 lid 1 Awb of indien niet is voldaan aan een of meerdere voorwaarden zoals omschreven in artikel 6 van deze verordening.

  • 2. Het college kan een vastgestelde subsidie intrekken of ten nadele van de werkgever wijzigen in de gevallen genoemd in artikel 4:49 lid 1 Awb.

Artikel 14. Controle.

  • 1. Het college is bevoegd controle uit te oefenen op de getrouwheid van de in artikel 7 lid 2, 9 lid 2 en 12 lid 1 bedoelde bewijsstukken.

  • 2. De administratie van de werkgever dient zodanig ingericht te zijn dat de controle op eenvoudige wijze mogelijk is.

  • 3. De werkgever is verplicht door het college aangewezen ambtenaren of toezichthouders inzage te geven in zijn boeken en andere zakelijke bescheiden en deze desgewenst te verstrekken en toegang te verlenen tot zijn gebouwen voor zover de in het eerste lid genoemde controle dat vereist.

Hoofdstuk 4. Overige subsidies voor werkgevers.

Artikel 15. Overige subsidies.

Door het college kan aan een werkgever ook een of meerdere andere subsidies verstrekt worden. Dit is slechts mogelijk indien dit naar het oordeel van het college een noodzakelijke voorwaarde is om inschakeling van een uitkeringsgerechtigde in een reguliere dienstbetrekking te realiseren en er tevens sprake is van de goedkoopst, adequate voorziening om dit te bereiken. Het college kan hiervoor nadere regels vaststellen.

Hoofdstuk 5. Uitstroompremie .

Artikel 16. Doelgroep.

  • 1. Er kan door het college een premie worden verstrekt aan degene die gedurende tenminste een aaneengesloten periode van twaalf maanden uitkeringsgerechtigde is, gedurende die periode arbeidsverplichtingen zoals omschreven in artikel 9 lid 1 WWB heeft gehad en vanwege aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid of van een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 en 3 van de Wet Sociale Werkvoorziening niet meer is aangewezen op een WWB, IOAW of IOAZ-uitkering.

  • 2. In afwijking van lid 1 kan aan degene die gedurende tenminste een aaneengesloten periode van twaalf maandenuitkeringsgerechtigde is en gedurende die periode gedeeltelijk ontheffing is verleend van de arbeidsverplichtingen zoals omschreven in artikel 9 lid 1 onderdeel a WWB, een premie worden verstrekt indien algemeen geaccepteerde arbeid of een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 en 3 van de Wet Sociale Werkvoorziening wordt aanvaard en hij daardoor niet meer is aangewezen op een WWB, IOAW of IOAZ-uitkering.

  • 3. In afwijking van lid 1 kan aan degene die vanuit een werkervaringsplaats algemeen geaccepteerde arbeid of een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 en 3 van de Wet Sociale Werkvoorziening aanvaardt, een premie worden verstrekt indien hij daardoor niet meer is aangewezen op een WWB, IOAW of IOAZ-uitkering.

  • 4. In afwijking van lid 1 kan aan degene met een dienstverband waarbij loonkostensubsidie wordt verstrekt, een premie worden gegeven indien het dienstverband wordt voortgezet zonder loonkostensubsidie of ander algemeen geaccepteerde arbeid wordt aanvaard en hij daardoor niet (meer) is aangewezen op een WWB, IOAW of IOAZ-uitkering.

Artikel 17. Voorwaarden uitstroompremie.

  • 1. De uitkeringsgerechtigde of degene met een gesubsidieerd dienstverband, te weten een werkervaringsplaats of een dienstverband waarbij loonkostensubsidie verstrekt wordt, dient gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zes maanden een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening te hebben gehad dan wel gedurende ten minste die periode algemeen geaccepteerde arbeid te hebben verricht. Het daarmee verkregen loon moet zodanig zijn dat belanghebbende daardoor niet (meer) aangewezen is geweest op een uitkering op grond van de WWB, IOAW of IOAZ.

  • 2. Indien algemeen geaccepteerde arbeid wordt verricht op basis van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 690 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, verstrekt het college slechts een uitstroompremie indien de derde, in wiens opdracht de werknemer ter beschikking wordt gesteld om arbeid te verrichten, zich jegens de werkgever verplicht de werknemer tenminste zes maanden arbeid te laten verrichten dan wel indien belanghebbende gedurende een aaneengesloten periode van tenminste zes maanden bij derden algemeen geaccepteerde arbeid heeft verricht.

Artikel 18. Weigeren uitstroompremie.

Het verstrekken van uitstroompremie wordt in ieder geval geweigerd indien:

  • a.

    niet is voldaan aan de voorwaarden zoals omschreven in artikel 17,

  • b.

    in de periode van drie jaar voorafgaand aan de datum van de ingediende aanvraag reeds een uitstroompremie is verstrekt,

  • c.

    de aanvrager op het moment van beëindiging van de uitkering op grond van de WWBjonger is dan 27 jaar.

Artikel 19. De aanvraag.

  • 1. De uitstroompremie dient aangevraagd te worden. Dit kan door middel van een door het college voor te schrijven model. Het college bepaalt welke gegevens nodig geacht worden om te kunnen besluiten over de premieaanvraag.

  • 2. De aanvraag dient binnen drie maanden nadat de aanvrager gedurende zes maanden aaneengesloten een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening heeft gehad of algemeen geaccepteerde arbeid heeft verricht, ingediend te worden.

Artikel 20. De hoogte van de premie.

De hoogte van de uitstroompremie bedraagt de helft van het bedrag zoals vermeld in artikel 31 lid 2 onder j WWB.

Artikel 21. Directe vaststelling premie.

  • 2. Het college neemt binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing over de vaststelling van de uitstroompremie.

  • 3. Het college geeft in het besluit in ieder geval aan welk bedrag wordt vastgesteld en welke verplichtingen van toepassing zijn.

  • 4. Betaling vindt plaats binnen acht weken na verzending van het vaststellingsbesluit.

Artikel 22. Intrekking premievaststelling.

Het college kan de premievaststelling intrekken in de gevallen genoemd in artikel 4:49 lid 1 Awb.

Hoofdstuk 6. Deeltijdpremie.

Artikel 23. Doelgroep.

Er kan door het college een premie verstrekt worden aan de uitkeringsgerechtigde die blijkens een (medisch) onderzoek blijvend is aangewezen op deeltijdwerk en aan wie, ten gevolge daarvan, een gedeeltelijke vrijstelling van de plicht ex artikel 9 lid 1 onderdeel a WWB is verleend dan wel aan de uitkeringsgerechtigde aan wie als alleenstaande ouder op grond van artikel 9 lid 2 jo. lid 4 of op grond van artikel 9a lid 1 WWB een gedeeltelijke vrijstelling van de plicht ex artikel 9 lid 1 onderdeel a WWB is verleend.

Artikel 24. Voorwaarde.

De uitkeringsgerechtigde dient minimaal gedurende een onafgebroken periode van zes maanden algemeen geaccepteerde deeltijdarbeid in dienstbetrekking te hebben verricht dan wel een deeltijd-dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening te hebben gehad.

Artikel 25. Hoogte premie.

  • 1. De hoogte van de premie bedraagt €4,- voor elk uur dat de uitkeringsgerechtigde algemeen geaccepteerde arbeid verricht en maximaal €90,- per maand.

  • 2. De maximale premie per jaar bedraagt de helft van het bedrag vermeld in artikel 31 lid 2 onderdeel j WWB.

Artikel 26. Vaststelling en betaling premie.

  • 1. Vaststelling en betaling van de premie vindt ambtshalve plaats binnen acht weken nadat door de uitkeringsgerechtigde behorend tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 23, is voldaan aan de voorwaarde van artikel 24.

  • 2. Betaling vindt plaats in één bedrag. Er vindt geen betaling in termijnen plaats.

  • 3. De premie kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 31 lid 2 onderdeel j WWB, maximaal tweemaal per kalenderjaar verstrekt worden.

Artikel 27. Intrekking premievaststelling.

Het college kan de premievaststelling intrekken in de gevallen genoemd in artikel 4:49 lid 1 Awb.

Artikel 28. Cumulatie van premie en vrijlating van inkomsten.

Conform artikel 13 Re-integratieverordening vindt geen cumulatie plaats van de inkomstenvrijlating ex artikel 31 lid 2 onderdeel o WWB en de deeltijdpremie zoals omschreven in dit hoofdstuk. In een dergelijke situatie is de voor de uitkeringsgerechtigde meest gunstige regeling van toepassing.

Hoofdstuk 7. Premie additionele arbeid.

Artikel 30. Doelgroep.

Er kan door het college een premie worden verstrekt aan de uitkeringsgerechtigde die onbeloonde additionele arbeid verricht en die behoort tot de doelgroep zoals omschreven in lid 1, 9 of 10 van artikel 10a WWB.

Artikel 31. Verplichting.

De uitkeringsgerechtigde verstrekt bewijsstukken waaruit het verrichten van de onbeloonde additionele arbeid blijkt.

Artikel 32. Hoogte premie.

  • 1. Gedurende de eerste twee jaar dat additionele arbeid wordt verricht overeenkomstig artikel 10a WWB bedraagt de hoogte van de premie €4,- voor elk uur dat de uitkeringsgerechtigde onbeloond additioneel werk verricht en maximaal €90,- per maand. Gedurende het derde jaar dat additionele arbeid wordt verricht overeenkomstig artikel 10a WWB bedraagt de hoogte van de premie €3,00 voor elk uur dat de uitkeringsgerechtigde additioneel werk verricht en maximaal €67,50 per maand. Gedurende het vierde jaar dat additionele arbeid wordt verricht overeenkomstig artikel 10a WWB bedraagt de hoogte van de premie €2,00 voor elk uur dat de uitkeringsgerechtigde additioneel werk verricht en maximaal €45,00 per maand.

  • 2. De maximale premie per jaar bedraagt de helft van het bedrag vermeld in artikel 31 lid 2 onderdeel j WWB.

Artikel 33. Vaststelling en betaling premie.

  • 1. Vaststelling en betaling van de premie vindt ambtshalve plaats binnen acht weken nadat door de uitkeringsgerechtigde voldaan is aan het gestelde in artikel 10a lid 6 WWB en dit, conform artikel 31 van deze verordening, is gebleken.

  • 2. Betaling vindt plaats in één bedrag. Er vindt geen betaling in termijnen plaats.

  • 3. De premie kan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 31 lid 2 onderdeel j WWB, maximaal tweemaal per kalenderjaar worden verstrekt.

Artikel 34. Intrekking premievaststelling.

Het college kan de premievaststelling intrekken in de gevallen genoemd in artikel 4:49 lid 1 Awb.

Hoofdstuk 8. Persoonsgebonden re-integratiebudget.

Artikel 35. Persoonsgebonden re-integratiebudget.

Door het college kan aan een uitkeringsgerechtigde een persoonsgebonden budget verstrekken. Dit is slechts mogelijk indien dit naar het oordeel van het college een noodzakelijke voorwaarde is om inschakeling van een uitkeringsgerechtigde in een reguliere dienstbetrekking te realiseren en er tevens sprake is van de goedkoopst, adequate voorziening om dit te bereiken. Het college kan hiervoor nadere regels vaststellen.

Hoofdstuk 9. Overig.

Artikel 36. Nadere regels.

Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 37. Hardheidsclausule.

Het college kan in individuele gevallen van een of meer bepalingen van deze verordening afwijken dan wel deze buiten toepassing laten, voor zover toepassing ervan voor een of meer uitkeringsgerechtigden of werkgevers gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de bepaling(en) te dienen doelen, dan wel leidt tot onbillijkheden van zwaarwegende aard.

Artikel 38. Inwerkingtreding.

Deze verordening treedt in werking op 15 mei 2009.

Artikel 37. Citeertitel.

Deze verordening kan worden aangehaald als de : Verordening re-integratiesubsidies gemeente Venray”.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van 12 mei 2009
, voorzitter , raadsgriffier.