Regeling vervallen per 01-01-2022

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Venray houdende regels omtrent jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Venray 2021)

Geldend van 01-03-2021 t/m 31-12-2021

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Venray houdende regels omtrent jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Venray 2021)

De raad van de gemeente Venray;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray van 21 december 2020;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

gezien het advies van Commissie Leven;

overwegende dat:

  • de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd;

  • het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

    • -

      de door het college te verlenen maatwerkvoorzieningen en overige voorzieningen;

    • -

      de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een maatwerkvoorziening;

    • -

      de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een maatwerkvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;

    • -

      de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt bepaald;

    • -

      de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

    • -

      de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

besluit vast te stellen de Verordening jeugdhulp gemeente Venray 2021

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      algemene voorziening: jeugdhulpvoorziening op grond van de wet die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders;

    • b.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • c.

      budgethouder: de persoon die een pgb ontvangt op grond van de jeugdwet;

    • d.

      gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders;

    • e.

      gecertificeerde instelling: rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in artikel 3.4 van de wet en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert;

    • f.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige en/of ouders(s) aan jeugdhulp in verband met opgroei en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

    • g.

      leefzorgplan : een document waarin de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouders is vastgelegd, samen met de doelen (beoogde resultaten) en hoe deze te bereiken, evenals de bijdragen die zowel het college als de hulpvrager en zijn sociale netwerk hieraan kunnen leveren;

    • h.

      maatwerkvoorziening: een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening die door het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt op basis van een besluit;

    • i.

      persoonsgebonden budget (pgb): het persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of ouder, dat hem in staat stelt de jeugdhulp die tot de maatwerkvoorziening behoort van derden te betrekken;

    • j.

      Sociaal netwerk: een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen met wie de jeugdige of ouder een sociale relatie onderhoudt.

    • k.

      Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

    • l.

      zorgaanbieder: jeugdhulpaanbieder of aanbieder die bedrijfsmatig/beroepsmatig jeugdhulp verleent onder de verantwoordelijkheid van de gemeente;

    • m.

      wet: Jeugdwet.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet, de Algemene wet bestuursrecht en de Wet bescherming persoonsgegevens.

Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen

Artikel 2. Toegang algemene voorziening

Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder toegangsbeoordeling of op basis van een beperkte toegangsbeoordeling. Jeugdigen en ouders kunnen hiervan gebruik maken ter versterking van de eigen kracht.

Artikel 3. Beschikbare algemene voorzieningen:

  • 1. De volgende algemene voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Jeugd- en jongerenwerk;

    • b.

      Peuterspeelzalen;

    • c.

      Lichte opvoedingsondersteuning en opvoedadvies;

    • d.

      Trainingen ter vergroting van de sociale weerbaarheid/zelfredzaamheid;

    • e.

      Huiswerkbegeleiding;

    • f.

      Gezinscoaches;

    • g.

      Wijkteams;

    • h.

      Veilig thuis;

    • i.

      Crisisdienst voor spoedeisende jeugdhulp;

    • j.

      Kindertelefoon;

    • k.

      Cliëntondersteuning;

    • l.

      Vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college kan nadere regels vaststellen over welke algemene voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

Hoofdstuk 3. Maatwerkvoorzieningen

Paragraaf 1. Voorzieningen

Artikel 4. Beschikbare maatwerk voorzieningen

  • 1. De volgende maatwerkvoorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Ambulant:

      • i.

        Persoonlijke verzorging

      • ii.

        Begeleiding (individueel en groep; licht, midden of zwaar)

      • iii.

        Behadeling (individueel en groep, licht midden of zwaar)

    • b.

      Verblijf:

      • i.

        Logeren

      • ii.

        Wonen

      • iii.

        Verblijf met behandeling

    • c.

      Overig:

      • i.

        Crisiszorg

      • ii.

        Jeugdbescherming

      • iii.

        Jeugdreclassering

      • iv.

        Jeugdzorg plus

      • v.

        Nazorg

      • vi.

        Beschermd wonen

  • 2. Het college kan nadere regels vaststellen over welke maatwerkvoorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

Paragraaf 2. Toegang procedureel

Artikel 5. Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan schriftelijk worden ingediend bij het college.

  • 2. Als een jeugdige of ouder de jeugdhulp zelf wenst in te kopen met een pgb, dient hij daartoe een budgetplan in zoals bedoeld in artikel 11 van deze verordening. Het budgetplan heeft te gelden als een aanvraag voor een pgb.

  • 3. Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouder op de mogelijkheid gebruik te maken van onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 4. Als de jeugdhulp betrekking heeft op een ander dan de aanvrager, behoeft de aanvraag de instemming van de jeugdige of zijn ouders waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 5. Heeft de aanvraag betrekking op een minderjarige:

    • a.

      die jonger is dan 12 jaren, of;

    • b.

      die ouder is dan 12 jaren en niet in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake,

  • dan is niet de instemming van de minderjarige vereist, maar van diens wettelijke vertegenwoordiger.

  • 6. Heeft de aanvraag betrekking op een minderjarige die de leeftijd van 12 maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, dan behoeft de aanvraag de instemming van zowel de minderjarige als de wettelijke vertegenwoordiger, mits de minderjarige in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Weigert de wettelijke vertegenwoordiger in te stemmen met de aanvraag, dan zal het college de aanvraag toch in behandeling nemen als de jeugdhulp voor de minderjarige kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de minderjarige te voorkomen, alsmede indien de minderjarige ook na de weigering van de toestemming de jeugdhulp weloverwogen blijft wensen.

  • 7. Degenen die een aanvraag indienen voor een maatwerkvoorziening, verstrekken het college in ieder geval een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 8. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de procedure voor de aanvraag van een maatwerkvoorziening.

Artikel 6. Toegang en besluit

  • 1. Het college legt de beslissing omtrent het verlenen van een maatwerkvoorziening vast in een beschikking.

  • 2. Het college neemt het besluit als bedoeld in het eerste lid op grond van de aanvraag als bedoeld in artikel 5 en het onderzoek als bedoeld in artikel 9.

  • 3. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende voorziening. Het college legt de beslissing omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na de start van de hulp, vast in een beschikking.

  • 4. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. Het college legt de te verlenen maatwerkvoorziening vast in een beschikking.

  • 5. Een jeugdige of zijn ouders moeten zich binnen 3 maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij de jeugdhulpaanbieder, dan wel het pgb binnen 3 maanden hebben besteed aan het resultaat waarvoor het is verstrekt.

Artikel 7. Inhoud en geldigheidsduur beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt vastgelegd:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt, wie de jeugdhulp gaat bieden, en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      de termijn van 3 maanden waarbinnen de jeugdige of zijn ouder zich moeten melden bij een jeugdhulpaanbieder dan wel het pgb moet besteden als bedoeld in artikel 6 lid 5;

    • c.

      of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt, en indien van toepassing;

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 2. Het leefzorgplan maakt deel uit van de beschikking.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking naast de in lid 1 genoemde zaken bovendien:

    • a.

      de hoogte van het pgb en hoe deze is bepaald;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4. Het besluit tot toekenning van een individuele voorziening wordt afgegeven:

    • a.

      als het gaat om zorg in natura: met een geldigheidsduur tot het moment waarop de betrokken jeugdhulpaanbieder de jeugdhulp heeft beëindigd en het college hiervan op de hoogte heeft gesteld;

    • b.

      als het gaat om een pgb: met een in het besluit vastgestelde geldigheidsduur.

  • 5. Bij het besluit wordt informatie verstrekt over de rechten en plichten van de jeugdige en zijn ouders op grond van de wet, de verordening en de nadere regels.

  • 6. Het college kan periodiek onderzoeken of er aanleiding is een besluit te heroverwegen en stelt hierover nadere regels.

Artikel 8. Toegang via huisarts, medisch specialist en de jeugdarts

  • 1. Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. Alvorens de jeugdhulpaanbieder bepaalt (binnen contractuele afspraken) welke jeugdhulp er geleverd zal worden en de jeugdhulp inzet, bespreekt de jeugdhulpaanbieder de voorgestelde jeugdhulp met het college, zodat het college de kans krijgt om mee te denken en ondersteunende of vervangende zorg aan te bieden.

  • 3. Indien verwijzing plaatsvindt naar een niet-gecontracteerde jeugdhulpaanbieder, is vooraf toestemming van het college vereist.

Paragraaf 3. Beoordeling

Artikel 9. Onderzoek en opstellen leefzorgplan

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek met de jeugdige en/of zijn ouders zo spoedig mogelijk en voor zover nodig in het kader van de hulpvraag:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en/of zijn ouders en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige en/of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om de hulpvraag te beantwoorden door het inzetten van een algemene voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • g.

      de mogelijkheden om te kiezen voor een pgb, waarbij de jeugdige en/of ouder in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze;

    • h.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen maatwerkvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • i.

      hoe rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en/of zijn ouders.

  • 2. Het college kan, met instemming van de jeugdige en/of zijn ouders, informatie inwinnen bij andere instanties, zoals de huisarts of het onderwijs, en met deze in gesprek gaan over de meest aangewezen hulp.

  • 3. Het college en de jeugdige en/of zijn ouders leggen de zaken genoemd in het eerste lid vast in het leefzorgplan.

  • 4. Met toestemming van de jeugdige en/of zijn ouders worden in het leefzorgplan afspraken opgenomen over het moment en de wijze waarop de resultaten van het leefzorgplan met de jeugdige en/of zijn ouders, het gemeentelijke toegangsteam en de jeugdhulpaanbieder besproken worden.

  • 5. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van en de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd.

Artikel 10. Criteria maatwerkvoorzieningen

  • 1. Jeugdigen of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor zover zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag:

    • a.

      binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen waaronder in ieder geval wordt verstaan:

      • i.

        gebruikelijke hulp van ouders en hulp van andere personen uit het sociale netwerk;

      • ii.

        het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten.

    • b.

      door gebruik te maken van een algemene voorziening, of;

    • c.

      door gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2. Indien de aanvraag betrekking heeft op kosten voor jeugdhulp die de jeugdige of ouder voorafgaand aan de aanvraag heeft gemaakt, kan het college hier slechts een voorziening voor verstrekken:

    • a.

      als op het moment van de aanvraag nog steeds sprake is van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen waarvoor de hulp is ingezet, en;

    • b.

      voor zover het college de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.

  • 3. De voorziening als bedoeld in lid 2 kan slechts betrekking hebben op gemaakte kosten voor een periode van maximaal 3 maanden vóór de aanvraag.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de criteria, zoals genoemd in het eerste lid en tweede lid.

Artikel 11. Aanvullende criteria persoonsgebonden budget

  • 1. Als een jeugdige of ouder in aanmerking komt voor een individuele voorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, dient hij daartoe een budgetplan in volgens een door het college ter beschikking gesteld format. In het budgetplan is opgenomen:

    • a.

      de motivatie waarom het natura-aanbod van de gemeente niet passend is en een pgb gewenst is;

    • b.

      de voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening en de wijze waarop de jeugdhulp georganiseerd wordt;

    • c.

      op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd;

    • d.

      de kosten van de uitvoering, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

  • 2. De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een pgb:

    • a.

      kosten voor bemiddeling

    • b.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers

    • c.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie

    • d.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb

    • e.

      kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering

  • 3. De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, mits:

    • a.

      deze persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de jeugdige of ouder voor hem niet tot overbelasting leidt;

    • b.

      tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het persoonsgebonden budget worden betaald.

    • c.

      de hulpverlening niet behandeling betreft

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen over de aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 12. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1. Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • c.

      personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

  • 2. Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is altijd sprake van informele hulp.

  • 3. Indien de hulp wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in lid 1 onder a, b of c, is sprake van informele hulp.

Artikel 13. De hoogte van het persoonsgebonden budget

  • 1. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor formele hulp wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de desbetreffende situatie goedkoopste adequate maatwerkvoorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf daarvan.

  • 2. De hoogte van het pgb voor informele hulp is bij het bestaan van een dienstbetrekking gelijk aan 75% van het tarief voor professionele ondersteuning tot een maximum bedrag van €20 per uur.

  • 3. Indien het op basis van lid 1 vastgestelde pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen jeugdhulp te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één jeugdhulpaanbieder kan worden ingekocht.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen over de hoogte van het pgb.

Hoofdstuk 4. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik

Artikel 14. Herziening, intrekking en terugvordering

  • 1. Degene aan wie krachtens deze verordening een maatwerkvoorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening.

  • 2. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget zijn aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Als het college een besluit op grond van het tweede lid heeft herzien of ingetrokken, kan het college de geldswaarde vorderen van de teveel of ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het teveel of ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.

Artikel 15. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

  • 1. Het college informeert jeugdigen en ouders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.

  • 3. Het college kan nadere regels vaststellen over de bevoegdheden van de toezichthouder.

Hoofdstuk 5. Afstemming met andere voorzieningen

Artikel 16. Afstemming met gezondheidszorg

  • 1. Het college maakt afspraken met de huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6 eerste lid, onderdeel g van de wet en artikel 6 lid 4 van deze verordening, plaatsvindt.

  • 2. Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) hoe de continuïteit van zorg te garanderen voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen, en hoe te voorkomen dat jeugdigen tussen wal en schip vallen wanneer er discussie is over het wettelijke kader.

  • 3. Het college draagt zorg dat de jeugdige en/of zijn ouders ondersteund worden richting het CIZ, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.

Artikel 17. Afstemming met gecertificeerde instellingen

  • 1. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over de aansluiting tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 2 en de gecertificeerde instellingen.

  • 2. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over:

    • a.

      het overleg over de aangewezen jeugdhulp in het kader van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, zoals bedoeld in artikel 3.5 lid 1 van de wet,

    • b.

      het overleg over de eventueel gewenste jeugdhulp na beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;

    • c.

      de vorm en inhoud van het besluit tot inzet van jeugdhulp van de gecertificeerde instelling en hoe het college daarvan op de hoogte gesteld wordt,

    • d.

      wanneer en onder welke voorwaarden de gecertificeerde instelling budgethouder van een persoonsgebonden budget kan zijn namens de jeugdige en zijn ouders,

    • e.

      hoe te handelen wanneer de gecertificeerde instelling meent dat niet gecontracteerde jeugdhulp ingezet dient te worden.

  • 3. Het college en de gecertificeerde instelling leggen de afspraken als bedoeld in het tweede lid vast in een protocol als bedoeld in artikel 3.5 lid 3 lid van de wet.

Artikel 18. Afstemming met het justitiedomein

  • 1. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en Justitiële Jeugdinrichtingen over het overleg over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de wet.

  • 2. Het college en de betrokken instellingen nemen de afspraken zoals bedoeld in het eerste lid op in het protocol zoals bedoeld in artikel 16 lid 3 van deze verordening en het protocol bedoeld in artikel 3.1 lid 5 van de wet.

Artikel 19. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

  • 1. Het college zorgt ervoor dat alle locaties voor kinderopvang, primair en voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs een contactpersoon hebben bij het toegangsteam van de gemeente.

  • 2. Het college draagt zorg voor een goede afstemming tussen de in lid 1 genoemde contactpersonen en de leerplichtambtenaren.

  • 3. Afspraken over de afstemming van jeugdhulpvoorzieningen, onderwijszorg en leerplichtzaken worden vastgelegd in het ondersteuningsplan van de jeugdige en/of zijn ouders.

Artikel 20. Afstemming met Veilig Thuis

Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar algemene en individuele voorzieningen.

Artikel 21. Afstemming met Wmo‐voorzieningen

  • 1. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen dan wel ouders op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2. Het college draagt zorg voor de continuïteit van zorg onder zijn verantwoordelijkheid wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Artikel 22. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Het college draagt zorg dat het toegangsteam, jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig signaleren en waar nodig jeugdigen en hun ouders helpen de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen –zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, re-integratievoorzieningen en armoedevoorzieningen - te krijgen om deze belemmeringen weg te nemen.

Hoofdstuk 6. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 23. Verhouding, prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke Cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Hoofdstuk 7. Vertrouwenspersoon, klachten en medezeggenschap

Artikel 24. Vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college wijst jeugdigen, ouders en pleegouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 25. Klachtregeling

  • 1. Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de behandeling van klachten over gedragingen van de overheid ziet het college erop toe dat bij alle jeugdhulpaanbieders die worden ingezet en waarvoor zij verantwoordelijk is een klachtenregeling geldt voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

Artikel 26. Inspraak en medezeggenschap

  • 1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt de jeugdige of zijn ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 27. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per jaar geëvalueerd.

Artikel 28. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 29. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De verordening jeugdhulp gemeente Venray 2020 wordt ingetrokken.

  • 2. Een jeugdige of ouder houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de verordening jeugdhulp gemeente Venray 2020, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de verordening jeugdhulp gemeente Venray en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

Artikel 30. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 maart 2021.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Venray 2021.

Ondertekening

TOELICHTING OP DE VERORDENING JEUGDHULP

Algemene toelichting

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat de gemeente (het college) een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk).

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen maatwerkvoorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen: in de verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3, paragraaf 1.

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een maatwerkvoorziening: in de verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 3, paragraaf 2 en 3.

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld: in de verordening is daar invulling aan gegeven in artikel 11 en ar1tikel 13.

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet: in de verordening is daar invulling aan gegeven in artikel 14 en 15

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet: in de verordening is daar invulling aan gegeven in artikel 26.

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan: in de verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 6.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen. Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet vaststelt. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Algemene (vrij toegankelijke) en maatwerkvoorzieningen

Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten.

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een maatwerkvoorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en maatwerkvoorzieningen uitgewerkt in artikel 3 en artikel 4.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

  • via de gemeente

  • via de gecertificeerde instellingen, rechter, OM of justitiële jeugdinrichting (JJI)

  • na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • via Veilig Thuis (het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling: AMHK)

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij het toegangsteam van de gemeente. Het toegangsteam zal dan onderzoeken of en zo ja, welke jeugdhulp nodig is. Is een maatvoorziening nodig, dan geeft het college (althans een deskundige namens het college) daartoe een besluit af.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn neergelegd in deze verordening.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

Toegang via Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: AMHK)

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. De toegang tot jeugdhulp via deze weg is niet nader omschreven in de verordening.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Lid 1 onderdeel a: algemene voorziening

Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats, dan wel een zeer beperkte. Dit laatste betekent dat voorafgaand geen diepgaand onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers.

Voor een algemene voorziening is in beginsel geen verleningsbeschikking nodig. De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een algemene of vrij toegankelijke voorziening. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Dit sluit ook aan bij de terminologie van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Omdat 'algemene voorziening' de meest gangbare term is, is deze overgenomen in de verordening.

Lid 1 onderdeel b: andere voorziening

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg.

Lid 1 onderdeel c: budgethouder

De budgethouder is degene die op grond van de Jeugdwet een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt om daarmee jeugdhulp in te kunnen kopen. Aangezien zowel jeugdigen als ouders jeugdhulp kunnen krijgen, gaat het om de jeugdige of om de ouder(s).

Lid 1 onderdeel d: gebruikelijke hulp

Het begrip 'gebruikelijke hulp' is overgenomen uit het (voormalige) Besluit zorgaanspraken AWBZ. Het begrip is van belang voor de oude AWBZ-functies begeleiding, persoonlijke verzorging en verblijf die per 1 januari 2015 overgekomen zijn naar de Jeugdwet. Uitgangspunt is dat deze jeugdhulp niet hoeft te worden ingezet voor zover het gebruikelijk is dat partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten elkaar deze zorg bieden. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in artikel 10, lid 1, onderdeel a van deze verordening.

Om in specifieke gevallen te bepalen wanneer sprake is van gebruikelijke hulp, kunnen gemeenten ervoor kiezen de werkinstructie 'Indicatiestelling voor de Jeugd-GGZ' van Jeugdzorg Nederland (versie 8.0, d.d. 1 januari 2014) te hanteren of hier althans aansluiting bij de te zoeken.

Lid1 onderdeel e: gecertificeerde instelling

Een gecertificeerde instelling is een rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in artikel 3.4 van de wet en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert. Gecertificeerde instellingen worden van overheidswege gecertificeerd om maatregelen in het kader van de jeugdreclassering en jeugdbescherming te mogen uitvoeren.

Lid 1 onderdeel f: hulpvraag

Deze bepaling spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.

Lid 1 onderdeel g: leefzorgplan

Het leefzorgplan is een document waarin de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouders is vastgelegd, samen met de doelen (beoogde resultaten) en hoe deze te bereiken, evenals de bijdragen die zowel het college als de hulpvrager en zijn sociale netwerk hieraan kunnen leveren.

Lid 1 onderdeel h: maatwerkvoorziening

Een maatwerkvoorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een individuele beoordeling en ook een verleningsbeschikking nodig.

Lid 1 onderdeel i: persoonsgebonden budget (pgb)

Een jeugdige of ouder kan een maatwerkvoorziening ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Met dit budget kan de jeugdige of ouder zelf de benodigde hulp inkopen. Deze begripsomschrijving benadrukt dat het in deze verordening gaat om het persoonsgebonden budget uit het betreffende artikel in de Jeugdwet.

Lid 1 onderdeel j: sociaal netwerk

Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring (o.a. (ex-)partners, gezinsleden, familieleden of mantelzorgers) en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige of ouder regelmatig contacten onderhoudt, zoals buren, medeleden van een vereniging etc. Het begrip ‘sociaal netwerk’ komt ook voor in de Wmo 2015. Bij de uitvoering van de Jeugdwet wordt aangesloten bij deze begripsomschrijving.

De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn die een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de hulpvraag, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente verricht als een jeugdige of ouder zich meldt met een ondersteuningsvraag.

Lid 1 onderdeel k: Veilig Thuis

In de Jeugdwet wordt het begrip 'advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling' gebruikt. Inmiddels is hiervoor de naam Veilig Thuis in gebruik. In de verordening wordt daarom laatstgenoemde term gebruikt.

Lid 1 onderdeel l: zorgaanbieder

Een maatwerkvoorziening wordt door een zorgaanbieder uitgevoerd. Dit is een aanbieder die bedrijfsmatig/ beroepsmatig jeugdhulp verleent.

Lid 1 onderdeel m: wet

Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 2

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Jeugdwet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Dit zou overbodig zijn en bovendien voor verwarring kunnen zorgen als er bijvoorbeeld door een latere wetswijziging een verschil zou ontstaan tussen de omschrijving in de verordening en de wettelijke omschrijving. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als 'jeugdhulp', 'jeugdige', 'ouder' (zie artikel 1.1 van de Jeugdwet). Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb). Tot slot hanteert artikel 11 van deze verordening enkele belangrijke begrippen uit de Wet bescherming persoonsgegevens, zoals 'verwerken' en 'persoonsgegevens'

Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen

Artikel 2. Toegang algemene voorziening

Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Er is doorgaans geen besluit van het college voor nodig.

Een beperkte toegangsbeoordeling is nodig om te bepalen of de jeugdige of zijn ouders tot de doelgroep behoren voor voorzieningen op grond van de Jeugdwet. Zie daarvoor de definities in artikel 1.1 van de Jeugdwet van 'jeugdige', 'ouder' en 'woonplaats' en de regeling in artikel 1.3 van de Jeugdwet ten aanzien van in Nederland verblijvende vreemdelingen. Er wordt echter niet gekeken naar de specifieke (persoons)kenmerken van de jeugdige of ouder. Dit conform de Wmo-jurisprudentie van de CRvB over algemene Wmo-voorzieningen (zie o.a. CRvB 15-04-2010, nr. 09/1519 WMO).

Artikel 3. Beschikbare algemene voorzieningen

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de inwoner recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Hoofdstuk 3. Maatwerkvoorzieningen

Artikel 4. Beschikbare maatwerkvoorzieningen

Zie de toelichting bij artikel 3 van deze verordening. Het college kan op grond van het tweede lid de in lid 1 genoemde voorzieningen nader uitwerken of specificeren.

Artikel 5. Aanvraag

Lid 1

Een jeugdige of ouders kunnen een aanvraag (laten) indienen voor een individuele jeugdhulpvoorziening. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Dat betekent in ieder geval dat - op grond van artikel 4:1 van de Awb - een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk moet worden ingediend bij het college. Het college kan op grond van het lid 8 nadere regels stellen over de (vorm van de) aanvraag.

Lid 2

Als de jeugdige of zijn ouders een pgb willen voor de maatwerkvoorziening die nodig is, moeten ze daarvoor een budgetplan opstellen. Dat is geregeld in artikel 11 van deze verordening. Het budgetplan heeft te gelden als een formele aanvraag voor een pgb.

Lid 3

De onafhankelijke cliëntondersteuner kan ondersteuning bieden bij de toeleiding naar jeugdhulp. Een cliëntondersteuner bereidt bijvoorbeeld samen met jeugdige en/of ouders gesprekken voor, let erop dat de situatie goed en volledig uitlegt en luistert mee of de hulpvrager antwoord krijgt op al zijn of haar vragen. De professionele onafhankelijke cliëntondersteuners helpen gratis en zonder verwijzing. Onafhankelijk van gemeente en zorgaanbieders.

Lid 4 t/m 6

De Jeugdwet geeft geen regels over toestemming bij indiening van een aanvraag (zoals dat in de Wet op de jeugdzorg wel het geval was). De Jeugdwet regelt wel de toestemming die nodig is voor het daadwerkelijk verlenen van jeugdhulp (zie artikelen 7.3.4, 7.3.5 en 7.3.15 van de Jeugdwet). Voor zover het gaat om jeugdhulp in de vorm van een geneeskundige behandeling (zoals jeugd-ggz), is deze toestemming geregeld in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO; zie artikel 7.1.3 lid 3 Jeugdwet i.o. artikel 7:450 BW). Door de toestemming bij de aanvraag goed te regelen, kan voorkomen worden dat later - op het moment dat de hulpverlening van start kan gaan - de toestemming voor het eerst gevraagd moet worden en, bij een eventuele weigering de jeugdhulpverlening niet (of vertraagd) op gang komt.

In deze bepalingen is daarom geregeld wiens toestemming wanneer nodig is bij een aanvraag voor jeugdhulp. Daarbij is aangesloten bij de hiervoor genoemde toestemmingsregels uit de Jeugdwet, respectievelijk de WGBO. De in deze bepalingen genoemde wettelijk vertegenwoordiger van de jeugdige is de ouder(s) met gezag of de voogd.

Ontbreekt de vereiste toestemming bij de aanvraag, dan is sprake van een incomplete aanvraag. Op grond van artikel 4:5 Awb zal de aanvrager dan in de gelegenheid moeten worden gesteld om binnen een bepaalde termijn de aanvraag te voorzien van de vereiste toestemming. Komt die toestemming er niet, dan kan de aanvraag buiten behandeling gesteld worden (op grond van artikel 4:5 lid 1 onderdeel a Awb).

Lid 7

Bij indiening van de aanvraag zal in het kader van de rechtmatigheid de identiteit van de jeugdige of ouders worden vastgesteld. Dat gebeurt aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Lid 8

Deze bepaling regelt dat het college nadere regels kan vaststellen met betrekking tot de aanvraagprocedure. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan het intake-proces, maar ook hoe en waar de aanvraag precies moet worden ingediend en wanneer een aanvraag als compleet wordt beschouwd.

Artikel 6. Toegang en besluit

Lid 1 en 2

Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verleningsbeschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders en de ingediende aanvraag.

Lid 3

Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een maatwerkvoorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 4 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.

Lid 4

In artikel 2.6 lid 1 onderdeel g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp bestaat. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige of zijn ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).

Het college legt de te verlenen maatwerkvoorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden.

Lid 5

Deze bepaling regelt dat van een jeugdige en/of zijn ouder(s) wordt verwacht dat ze binnen 3 maanden hun indicatie ‘verzilveren’ door zich te melden bij de jeugdhulpaanbieder. Of, als het bijvoorbeeld gaat om hulp uit het sociale netwerk, het pgb binnen 3 maanden gaan inzetten voor de aangewezen jeugdhulp. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig is gewijzigd, dat eigenlijk een nieuwe indicatie nodig is. Voldoen jeugdigen of ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de jeugdhulpvoorziening in te trekken. Er wordt dan niet voldaan aan de voorwaarden van de individuele voorziening (zie artikel 13 lid 2 onderdeel d van deze verordening).

Artikel 7. Inhoud en geldigheidsduur beschikking

Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).

De jeugdige of zijn ouders moeten op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Artikel 8. Toegang via huisarts, medisch specialist en de jeugdarts

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn neergelegd in deze verordening.

Artikel 9. Onderzoek en opstellen leefzorgplan

Om de juiste hulp te kunnen inzetten en een zorgvuldig besluit te nemen, is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. Uitgangspunt is dat persoonlijk (mondeling) contact tussen de gemeente en de jeugdige of zijn ouders plaatsvindt.

Lid 1

De onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen van het gesprek. Indien de jeugdige of zijn ouders al bij de gemeente bekend zijn, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige of zijn ouders en zijn situatie te krijgen.

Lid 2

Uit het gesprek tussen de jeugdige en zijn ouders en de hulpverlener kan naar voren komen dat er al professionals vanuit andere domeinen betrokken zijn of zouden moeten zijn. In dat geval kan de toegangsmedewerker ervoor kiezen informatie op te vragen namens en met instemming van de jeugdige en/of zijn ouders. Ook kan ervoor gekozen worden dat gezamenlijk het gesprek aangegaan wordt met deze andere professionals of kan de ouder zelf voor de nodige informatie uit deze domeinen zorgen.

Lid 3 en 4

De uitkomst van het onderzoek naar de hulpvraag wordt vastgelegd in een leefzorgplan. Uit het plan moet blijken welke doelen er zijn opgesteld, hoe die gerealiseerd gaan worden en welke bijdragen daarin van alle partijen verwacht wordt. De in lid 1 van deze bepaling genoemde onderzoeksvragen moeten ook terugkomen in het ondersteuningsplan.

Lid 5

Deze bepaling geeft het college de ruimte nadere regels vast te stellen over de inhoud van het onderzoek en de daarbij te volgen werkwijze.

Artikel 10. Criteria maatwerkvoorziening

In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een maatwerkvoorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting alvast een kader gegeven.

Lid 1

Bij het beoordelen van de problematiek wordt gekeken in hoeverre de eigen mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Onderdeel van die eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is gebruikelijke hulp (zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1 lid 1 onderdeel d van deze verordening). Voor zover gebruikelijke hulp mag worden verwacht, hoeft geen jeugdhulpvoorziening te worden ingezet. In beleidsregels wordt verder uitgewerkt wanneer sprake is van gebruikelijke hulp.

Een aanvullende verzekering wordt ook als onderdeel van het eigen probleemoplossend vermogen gezien. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige/ouder aanvullend verzekerd is, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Voor zover de aanvullende verzekering onvoldoende vergoeding biedt, moet het college op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen.

Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening meer te treffen.

Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.

Lid 2 en 3

In deze bepaling zijn regels opgenomen voor de situatie dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) reeds zelf jeugdhulp ingeschakeld hebben en daarna pas een aanvraag indienen bij het college voor de betreffende hulp. Het college kan onder omstandigheden dan alsnog een voorziening verstrekken voor deze hulp, voor een periode gelegen tot maximaal 3 maanden vóór de aanvraag (lid3).

Voorwaarde is dat de jeugdige/ouder op het moment dat ze zich melden, nog steeds tot de doelgroep van de Jeugdwet behoren. Er moet met andere woorden nog steeds sprake zijn van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen. Is dat niet het geval, dan heeft het college namelijk ook geen jeugdhulpplicht.

Verder moet het college nog in staat zijn de noodzaak en passendheid van de ingeschakelde hulp te beoordelen. Indien het college na onderzoek concludeert dat andere hulp hier meer op zijn plek was geweest, hoeft het geen voorziening te verstrekken. Evenmin hoeft het college nog iets te verstrekken als het niet meer mogelijk is deze beoordeling te maken. Het komt dan voor risico van de jeugdige/ouders zelf dat ze zich niet eerder bij het college hebben gemeld.

Lid 4

Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een maatwerkvoorziening verder uit te werken in nadere regels.

Artikel 11. Aanvullende criteria persoonsgebonden budget

Lid 1

Als een jeugdige/ouder in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij een budgetplan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken vloeien rechtstreeks voort uit de wet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het bugdetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Lid 2

In deze bepaling zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.

Lid 3

Alvorens een pgb toe te kennen is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet (zie ook de toelichting bij lid 1). Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het pgb te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van behandeling die wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk. Behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.

Lid 4

Het college heeft ruimte om nog nadere regels te stellen over de aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 12. Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er). Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.

Bloedverwanten

Bloedverwantschap ontstaat door:

  • geboorte;

  • afstamming van dezelfde voorvader;

  • erkenning;

  • gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;

  • adoptie.

Bloedverwanten zijn in de:

Eerste graad:

  • (adoptie)ouders;

  • (adoptie)kinderen.

Tweede graad:

  • grootouders;

  • kleinkinderen;

  • broers en zussen.

Artikel 13. De hoogte van het persoonsgebonden budget

In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c van de Jeugdwet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als hulp wordt betrokken van het sociale netwerk.

Lid 1

In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor formele jeugdhulp, die dus voldoet aan alle kwaliteitseisen uit de Jeugdwet. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven, tenzij uit het budgetplan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.

Lid 2

In deze bepaling wordt aangegeven hoe het pgb tarief voor informele jeugdhulp tot stand komt. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, achten we een tarief gelijk aan het minimumloon passend. Het wettelijk minimumloon is de ondergrens voor informele jeugdhulp.

De hoogte van het pgb voor informele hulp is bij het bestaan van een dienstbetrekking gelijk aan het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek.

Lid 3

In deze bepaling is in feite een minimum vastgelegd voor de hoogte van het pgb in individuele gevallen.

Uit de Jeugdwet volgt dat de hoogte van een pgb zodanig moet zijn, dat hiermee passende hulp kan worden ingekocht. Met de hoogte van het pgb-tarief zoals vastgelegd in het eerste lid, zal nagenoeg altijd aan deze voorwaarde zijn voldaan. Desalniettemin moet het college in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde hulp kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen jeugdhulp bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Daarmee wordt aangesloten bij Wmo-jurisprudentie, die naar alle waarschijnlijkheid ook voor de Jeugdwet zal gelden (zie CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).

Lid 4

Op basis van deze bepaling kan het college nadere regels vaststellen over de hoogte van het pgb.

Hoofdstuk 4. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik

Artikel 14. Herziening, intrekking en terugvordering

Lid 1

Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een persoonsgebonden budget. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

Lid 2

Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een maatwerkvoorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte persoonsgebonden budgetten. Deze bepaling in de verordening breidt dit uit tot de maatwerkvoorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

Lid 3

Intrekking of herziening van een jeugdhulpvoorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verleend. Deze bepaling regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldswaarde terug te vorderen van de teveel of ten onrechte genoten maatwerkvoorziening in natura, dan wel van het teveel of ten onrechte verstrekte persoonsgebonden budget. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

Artikel 15. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.

Lid 1

Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (informatieplicht, zie artikel 14 lid 1 van deze verordening). Of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.

Lid 2

In deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezig houdt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11).

Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij

de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.

Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders. Het college stelt nadere regels vast over de taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder.

De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.

Lid 3

In deze bepaling is vastgelegd dat het college nadere regels kan vaststellen over de (reikwijdte van) taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder Jeugd (zie ook artikel 5:14 Awb).

Hoofdstuk 5. Afstemming met andere voorzieningen

Artikel 16. Afstemming met gezondheidszorg

Lid 1

De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente, namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicaptenzorg. De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Langdurige (24-uurs) zorg vanwege (voornamelijk) verstandelijke en/of lichamelijke handicap, valt evenmin onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De aanspraak op deze zorg is geregeld in de Wet langdurige Zorg (Wlz) en, voor zover het vooral somatische problematiek van minderjarigen betreft, in de Zorgverzekeringswet (Zvw).

Gelet op deze afbakening, is het van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 lid 5 Jeugdwet). Dit artikel beschrijft een aantal onderdelen waarop afspraken nodig zijn, namelijk op het gebied van de doorverwijzing naar (algemene en individuele) jeugdhulpvoorzieningen en op welke wijze een doorverwijzing uiteindelijk wordt vastgelegd in een schriftelijke beschikking voor de jeugdige en/of zijn ouders.

Lid 2

Als jeugdigen de leeftijd van 18 jaar bereiken, verandert veelal het wettelijk kader van waaruit zorg geleverd wordt. GGZ-zorg bijvoorbeeld komt na het 18e jaar voor rekening van de Zvw. Om zoveel mogelijk continuïteit van zorg te kunnen bieden, maakt het college afspraken met de zorgverzekeraars en het CIZ (uitvoerder van de Wlz).

Lid 3

Uit de Jeugdwet volgt dat het college een voorziening op grond van de Jeugdwet mag weigeren als er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de jeugdige een Wlz-indicatie zou kunnen krijgen, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van dit indicatiebesluit (artikel 1.2 lid 1 sub c Jeugdwet). In deze bepaling is geregeld dat indien dergelijke ‘gegronde redenen’ bestaan, het college in ieder geval zorgdraagt voor ondersteuning van het gezin in het aanvraagproces bij het CIZ. Pas als jeugdigen/ouders weigeren hieraan medewerking te verlenen, kan het college de inzet van jeugdhulp weigeren. Mits het college kan onderbouwen dat inderdaad aanspraak op Wlz-zorg zal bestaan en altijd het belang van het kind in het oog houdend.

Artikel 17. Afstemming met gecertificeerde instellingen

De gecertificeerde instellingen kunnen zelfstandig jeugdhulp inzetten bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (gedwongen kader). Het is dan ook van belang dat de gemeente, als financier van de gecertificeerde instellingen én de jeugdhulp, goede afspraken maakt met de gecertificeerde instellingen. Dit artikel benoemt een aantal concrete onderwerpen waarover afspraken moeten worden gemaakt. De afspraken worden vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen. De Jeugdwet stelt zo'n samenwerkingsprotocol ook verplicht (zie artikel 3.5 lid 3 Jeugdwet).

Artikel 18. Afstemming met het justitiedomein

In de strafrechtelijke beslissing– in het kader van een taakstraf of (gedragsbeïnvloedende) maatregel – kan de rechter besluiten tot de inzet van jeugdhulp. In de regel zal de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) hierover adviseren. Bij (jeugdreclasserings)maatregelen zal de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering hiervan. Gaat het om taakstraffen, dan is dat de RvdK. Daarnaast kan de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of directeur van de justitiële jeugdinrichting besluiten tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings‐ en trainingsprogramma in het nazorgtraject. De gemeente is betrokken in het trajectberaad. Het is van belang dat de gemeente afspraken maakt met deze instanties, zeker ook als het gaat om de afhandeling van de proces‐verbalen van leerplicht. Deze afspraken zijn vastgelegd in het samenwerkingsprotocol met de RvdK. Tevens worden afspraken hierover vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen.

Artikel 19. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

Veel kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar bezoeken een kinderdagverblijf, waar ook voorschoolse educatie wordt geboden. De gemeente speelt een belangrijke rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorziening en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen. Het is daarom van belang om over de relatie tussen de voorschoolse voorzieningen en de algemene (en individuele) voorzieningen op grond van deze verordening afspraken te maken met de aanbieders van kinderopvang en basisscholen.

De Jeugdwet draagt de gemeente ook op te overleggen met het onderwijs bij het treffen van een individuele voorziening (zie artikel 2.7 Jeugdwet). Elke school heeft daarom een contactpersoon bij het gemeentelijke jeugdteam, zodat waar nodig makkelijk en snel afstemming gezocht kan worden. Bij schoolverzuim of voortijdig schoolverlaten zal hierbij tevens de leerplichtambtenaar worden betrokken (lid 2). Uiteraard worden de jeugdige/ouders betrokken bij dit overleg en de gemaakte afspraken worden vastgelegd in het individuele ondersteuningsplan van de jeugdige (lid 3).

Artikel 20. Afstemming met Veilig Thuis

Veilig Thuis (het advies‐ en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling) is beschikbaar voor advies en consult voor professionals. Hoogwaardige specialistische kennis is nodig bij bijvoorbeeld complexe situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling, eer gerelateerd geweld, seksueel misbruik, achterlating of huwelijksdwang. Veilig Thuis kan passende hulp inschakelen. In het kader hiervan zijn in ieder geval afspraken nodig over de toegang en eventueel doorverwijzing naar jeugdhulpvoorzieningen.

Artikel 21. Afstemming met Wmo‐voorzieningen

Bepaalde voorzieningen, waaronder in ieder geval begeleiding, vallen na het 18e jaar niet meer onder de Jeugdwet, maar onder de Wmo. De gemeente is verantwoordelijk voor een warme overdracht na het 18e jaar. Daarbij is van belang dat tijdig, minimaal een half jaar tevoren, bekeken wordt wat er gaat veranderen na het 18e jaar. Zodat de continuïteit van zorg geborgd is.

Sommige ouders van jeugdigen zullen ook te maken hebben met Wmo-ondersteuning (omdat zij minder valide en zelfredzaam zijn). Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen voorzieningen voor de jeugdige en voor de ouders gewenst.

Artikel 22. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Soms speelt in gezinnen die jeugdhulp nodig hebben, ook armoede- en schuldenproblematiek. De jeugdhulpverlening kan daardoor niet of veel minder effectief zijn. Het is daarom van belang dit soort problematiek tijdig te signaleren en gezinnen naar de juiste hulp en armoedevoorzieningen te leiden. Ook van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wordt hierin een actieve houding verwacht.

Hoofdstuk 6. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 23. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Hoofdstuk 7. Vertrouwenspersoon, klachten en medezeggenschap

Artikel 24. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6 lid 1 onderdeel f van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze vóór 2015 al werkzaam was binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. Dit artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. In paragraaf 4.1 van het Besluit Jeugdwet is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

Namens alle gemeenten verricht het Rijk vanaf 2018 de landelijke inkoop en financiering van de Stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).

Artikel 25. Klachtregeling

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In deze verordening kan met dit artikel worden volstaan aangezien hoofdstuk 9 van de Awb - dat uitvoerig de klachtbehandeling regelt - van toepassing is. Het artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.

Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige of zijn ouders zich richten tot de instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.

Artikel 26. Inspraak en medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.

Lid 1

Deze bepaling verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen.

Lid 4

Deze bepaling laat het aan het college over om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 27. Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks)niveau (zie artikel 12.2 van de Jeugdwet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.

Artikel 28. Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.

Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 29. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuwe verordening in werking treedt. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Tot slot is in lid 3 vastgelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.

Artikel 30. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.