Regeling vervallen per 25-04-2013

Maatregelenverordening gemeente Vlaardingen 2012

Geldend van 25-04-2013 t/m 24-04-2013

Intitulé

Maatregelenverordening gemeente Vlaardingen 2012

De gemeenteraad van Vlaardingen; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 15 november 2011, R.nr. 83.1; overwegende dat het gemeentebestuur op grond van de Wet werk en bijstand bij verordening regels dient te stellen voor het verlagen van uitkeringen; gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en artikel 8, eerste lid,

onderdeel b,  artikel 18 van de Wet werk en bijstand; besluit vast te stellen de volgende: Verordening houdende regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

b. algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

c. belanghebbende: de belanghebbende bedoeld in artikel 2 lid 1 van hoofdstuk 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb);

d. benadelingsbedrag: het bedrag bedoeld in artikel 58 lid 4 van de wet;

e. bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

f. bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

g. bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet. Voor zelfstandigen die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen wordt onder 'bijstandsnorm' verstaan: de norm die op grond van artikel 78f, tweede lid, van de wet op hen van toepassing is;

h. inlichtingenplicht: de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet en artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

i. maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

j. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de uit artikel 30c, tweede of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen, of hebben ontvangen.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de datum van aanvang van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van duur en de hoogte van de maatregel die volgt uit deze verordening.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, met uitzondering van de gedraging die schending van de inlichtingenplicht inhoudt; of

c. de gedraging die een schending van de inlichtingenplicht inhoudt meer dan vijf jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

1. De maatregel wordt opgelegd nadat het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor de betreffende maand geldende bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, indien de inlichtingenplicht niet is nagekomen en de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

4. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

5. Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat het besluit bekend gemaakt is, heroverwogen.

Artikel 7 Samenloop en recidive

1. Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende verwijtbare gedragingen, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van cumulatie van de percentages die gelden voor de verschillende gedragingen, met een maximum van 100% van de bijstandsnorm.

2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.

3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie:

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV werkbedrijf of het niet tijdig laten 

    verlengen van de registratie; 2. Tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

c. het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder b en artikel 10, eerste lid van de wet, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

d. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot het leveren van een tegenprestatie;

e. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

f. het niet of in onvoldoende mate naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder c van de wet. 3. Derde categorie:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

c. het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid,onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

De maatregel wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, vastgesteld op:

a. 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

b. 25% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

c. 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie, onder b;

d. 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij gedragingen van de derde categorie, onder a en c.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens

1. Indien een belanghebbende de inlichtingenplicht niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, maar wel binnen de hersteltermijn als bedoeld in artikel 54 lid 2 van de wet, wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

2. Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 11 Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel 5% van  de bijstand gedurende een maand, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid.

2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het niet verstrekken van inlichtingen tevens verstaan het na afloop van de hersteltermijn, als bedoeld in artikel 54 lid 2 van de wet, alsnog verstrekken van inlichtingen.

Artikel 12 Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

2. De maatregel wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, vastgesteld op:

a. 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot en met € 1000,-;

b. 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1000,- tot en met € 2000,-;

c. 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000,- tot en met € 4000,-;

d. 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag groter dan    € 4000,-.

3.   Indien geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld, bedraagt de maatregel 20% van de

      bijstandsnorm.

4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het niet verstrekken van inlichtingen tevens verstaan het na afloop van de hersteltermijn, als bedoeld in artikel 54 lid 2 van de wet, alsnog verstrekken van inlichtingen en het niet verstrekken van documenten die het college in staat stellen te beoordelen of meerderjarige personen jonger dan 27 jaar nog mogelijkheden hebben binnen het uit ’s Rijks kas bekostigde onderwijs.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op:

a. 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een periode van korter dan drie maanden;

b. 20% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij een periode van drie tot zes maanden;

c. 20% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden bij een periode van zes maanden of langer.

3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt, indien de noodzaak voor het verlenen van bijzondere bijstand is veroorzaakt door tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, een maatregel opgelegd die gelijk is aan de noodzakelijke kosten.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 15 Intrekken oude regeling

De Maatregelenverordening gemeente Vlaardingen 2010 wordt ingetrokken.

Artikel 16 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag nadat de gewijzigde Wet werk en bijstand in werking is getreden.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening gemeente Vlaardingen 2012.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de gemeenteraad van Vlaardingen, gehouden op
15 december 2011.
De griffier,                        De voorzitter,
drs. E.W.K. Meurs          mr. T.P.J. Bruinsma

Nota-toelichting Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben dezelfde betekenis als de gelijkluidende begrippen in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht, tenzij anders is aangegeven. Artikel 2. Het opleggen van een maatregel Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

i. de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

ii. de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

3. De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

i. het toestaan van huisbezoek;

ii. het meewerken aan een psychologisch onderzoek. De Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede of derde lid, Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand. Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: een op te leggen maatregel moet worden afgestemd op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Dat wil zeggen dat bij elke op te leggen maatregel zal moeten worden nagegaan of, gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd

telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

- Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

- Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

- Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. Artikel 3. Berekeningsgrondslag Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm zou worden opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen en ouder.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat de klant niet te lang in onzekerheid wordt gehouden of het college overgaat tot het opleggen van een maatregel.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Voor wat betreft de duur van deze termijn is aansluiting gezocht bij de in artikel 14e van de (oude) Abw genoemde termijn betreffende het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Deze termijn was in het leven geroepen om ervoor te zorgen dat, uit het oogpunt der rechtszekerheid, de mogelijkheid tot het opleggen van een boete niet eindeloos kan bestaan. Tweede lid

In dit lid is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode, omdat dan niet hoeft te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en het  terugvorderen van het te veel aan bijstand betaalde bedrag. Om deze reden is in het eerste

lid vastgelegd dat een maatregel in principe wordt opgelegd, nadat het desbetreffende besluit aan belanghebbende(n) is bekend gemaakt.

In de praktijk zal dit meestal inhouden dat de maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit is bekend gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de maatregel moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. Derde lid

Indien een uitkering is beëindigd kan geen maatregel in de toekomst worden opgelegd. Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht is slechts dan mogelijk als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en er is vastgesteld dat er ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.

Het te veel betaalde bedrag aan bijstand moet van de uitkeringsgerechtigde worden teruggevorderd. De bijstand moet dan wel eerst worden herzien. Niet alleen voor wat betreft de ten onrechte verstrekte uitkering, maar ook voor wat betreft de met terugwerkende kracht toe te passen maatregel. Vierde lid

Op grond van de Bbz kunnen zelfstandigen, wanneer dit noodzakelijk worden geacht, een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een lening ontvangen. Wanneer dit het geval is kan de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van de bijstand Vijfde lid

Dit lid regelt dat een maatregel alleen voor bepaalde tijd kan worden opgelegd. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Het is ter beoordeling aan het college wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeven niet opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht te worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Artikel 7. Samenloop en recidive Eerste lid

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van de bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van verschillende gedragingen waarvoor in een zelfde periode een maatregel opgelegd zou kunnen worden, kan voor deze verschillende gedragingen tegelijkertijd een maatregel worden opgelegd. Dit betekent dus dat de afzonderlijke maatregelen in dat geval worden opgeteld. Natuurlijk blijft de hoofdregel, neergelegd in artikel 2 lid 2, van toepassing: een op te leggen maatregel moet worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de omstandigheden en de

mate van verwijtbaarheid. Tweede lid

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd is verzonden.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts een keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden. Artikel 8. Indeling in categorieën

Onderscheid is gemaakt tussen gedragingen die een schending inhouden van een van de verplichtingen die gelden op grond van artikel 9 WWB en gedragingen waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of  behouden. Omdat het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet als schending van een verplichting genoemd in artikel 9 WWB maar als een vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid moet worden aangemerkt (zie bijv. CRvB 17 juli 2008, LJN: BD7679) is het niet behouden van arbeid in artikel 8 expliciet genoemd en gesteld naast de schending van verplichtingen ex artikel 9 WWB. Dit is ook in de tekst van artikel 13, eerste lid tot uitdrukking gebracht. De gedragingen zijn in drie groepen onderverdeeld. Bij deze categorisering is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid of door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkplein en ingeschreven te blijven. De tweede categorie wordt onderscheiden in zes subcategorieën:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen

Deze gedraging betreft schending van de verplichting tot het hebben van een actieve houding op de arbeidsmarkt in ruime zin. Voorbeelden hiervan zijn het te weinig solliciteren, het stellen van een onredelijke salariseis tijdens een sollicitatiegesprek en het hebben van een negatieve houding tijdens een sollicitatiegesprek. Ook het geval dat de belanghebbende te laat terugkeert van vakantie is een gedraging als hier bedoeld. De belanghebbende onttrekt zich dan namelijk aan de arbeidsmarkt en doet niet wat in zijn vermogen ligt om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

Voorbeelden hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde opleiding geschikt is voor de belanghebbende en het weigeren mee te werken aan een medisch-arbeidskundig onderzoek naar de mate van arbeidsgeschiktheid. c. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van die voorziening

Hierbij moet met name gedacht worden aan schending van verplichtingen die aan belanghebbende zijn opgelegd in het kader van een re-integratietraject. Ook gedragingen die zich voordoen tijdens de werkstage vallen hieronder. De gedraging valt alleen onder deze categorie indien de bewuste gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat de voorziening geen doorgang heeft gevonden of is beëindigd. Indien dit wel het geval is geweest, dan dient er een maatregel van de derde categorie te worden opgelegd. d. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot het leveren van een tegenprestatie

Voorbeelden hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde tegenprestatie geschikt is voor de belanghebbende en het weigeren mee te werken aan een medisch-arbeidskundig onderzoek naar de mate van geschiktheid. e. indien van toepassing het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet

Voorbeelden hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde tegenprestatie geschikt is voor de belanghebbende en het weigeren mee te werken aan een medisch-arbeidskundig onderzoek naar de mate van geschiktheid. Het plan van aanpak wordt opgesteld voor meerderjarige personen jonger dan 27 jaar die recht op bijstand hebben. In dit plan van aanpak wordt, indien ondersteuning wordt verleend, de ondersteuning uitgewerkt (eerste lid, onderdeel a). Verder worden de verplichtingen ten aanzien van arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet nakomen van die verplichtingen vastgelegd in het plan van aanpak. Wanneer betrokkene niet meewerkt aan de totstandkoming, uitvoering en evaluatie van dit plan, wordt een maatregel uit de tweede categorie opgelegd. f. het niet of in onvoldoende mate naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder c van de wet;

Hierbij moet met name gedacht worden aan schending van verplichtingen die aan belanghebbende zijn opgelegd in het kader van het leveren van een tegenprestatie. De derde categorie is onderverdeeld in drie subcategorieën:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

Deze gedraging duidt op de situatie dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om algemeen geaccepteerde arbeid, al dan niet in deeltijd, te aanvaarden teneinde de bijstandsafhankelijkheid geheel of gedeeltelijk te beëindigen. b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking

Onder deze gedraging wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag dan wel tijdens de bijstandsverlening – als het gaat om deeltijdwerk – betaalde arbeid niet behouden wordt.

Een voorbeeld hiervan is het herhaaldelijk te laat verschijnen op het werk waardoor de dienstbetrekking uiteindelijk wordt ontbonden door de kantonrechter of de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd.

c. de voorziening gericht op arbeidsinschakeling vindt in het geheel geen doorgang of

komt voortijdig tot een einde

Voorbeelden hiervan zijn het verwijtbaar door toedoen van de belanghebbende eindigen van het re-integratietraject en het weigeren van een werkstage. Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de normering voor de drie categorieën van gedragingen die van doen hebben met verplichtingen van belanghebbenden die gelden op grond van artikel 9 WWB. In de hoogte van de normering wordt de ernst van de gedraging tot uitdrukking gebracht. De ervaring heeft geleerd dat de bestaande standaardmaatregel, honderd procent voor de duur van een maand, voor gedragingen inhoudende het niet accepteren van algemeen geaccepteerde arbeid en het niet of onvoldoende meewerken aan re-integratie, in bepaalde gevallen onvoldoende het gewenste gedrag stimuleerde. Om die reden is per 1 januari 2009 de standaardmaatregel voor dergelijke gedragingen gesteld op honderd procent voor de duur van drie maanden. Artikel 10. Te laat verstrekken van gegevens Eerste lid

Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door het college gestelde termijn heeft verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid van de wet). Het college geeft vervolgens op grond van artikel 54 lid 2 van de wet een hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen door alsnog de gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien de belanghebbende de gegevens of bewijsstukken binnen deze termijn verstrekt, dan wordt een maatregel opgelegd op grond van dit artikel van deze verordening. Indien de gegevens of bewijsstukken buiten deze termijn worden verstrekt, wordt een maatregel opgelegd op grond van artikel 11 of 12. Tweede lid

Dit lid geeft de mogelijkheid om in plaats van een maatregel een waarschuwing te geven. De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven. De waarschuwing is een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, waartegen de belanghebbende ingevolge de Awb in bezwaar en vervolgens in beroep kan gaan. Artikel 11. Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen

voor de bijstand Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Een voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel waarbij de waarde van het bestanddeel niet tot gevolg heeft dat de voor de belanghebbende(n) geldende vermogensgrens wordt overschreden. Tweede lid

Zie de toelichting bij artikel 10, tweede lid van deze verordening. Derde lid

Dit lid is toegevoegd om er geen misverstanden over te laten ontstaan dat er in de situatie dat na afloop van de hersteltermijn de gevraagde gegevens alsnog aan het college worden verstrekt, er ook sprake is van het niet verstrekken van inlichtingen.

Niet relevant voor de toepassing van dit lid is of het besluit tot toekenning van bijstand na afloop van de hersteltermijn al dan niet is ingetrokken op grond van artikel 54 lid 4 van de wet. Artikel 12. Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen

voor de bijstand Eerste lid

Dit artikel is bedoeld om een maatregel op te leggen als schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is het bedrag als bedoeld in artikel 58 lid 4 van de wet. Dat is het bedrag waarmee de gemeente wordt benadeeld als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot het een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Loonbelasting, premies volksverzekeringen en ziekenfondspremie, voorzover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn daardoor naast de netto teveel betaalde bijstand onderdeel van het benadelingsbedrag. Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van deze verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is verleend. Derde lid

Als geen benadelingbedrag of-periode kan worden vastgesteld - en dat is bij de bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen vaak het  geval - dan geldt de maatregel, bedoeld in het derde lid van artikel 13 (20% van de bijstandnorm voor één maand).

De in hoofdstuk 4 van de maatregelenverordening opgenomen gedragingen die leiden tot een maatregel (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz  gedragingen die leiden tot een maatregel. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz. Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd om een maatregel op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft  gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening.

Het college kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de  bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een maatregel. Uiteraard is het opleggen van een maatregel alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering. Als wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid een beroep op Bbz wordt gedaan, kan eveneens een maatregel aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Vierde lid

Zie de toelichting bij artikel 11, derde lid.   Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Eerste lid

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Indien de belanghebbende er blijk van heeft gegeven zich daarvan onvoldoende bewust te zijn, wordt ingevolge dit artikel een maatregel opgelegd.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

-een onverantwoorde besteding van vermogen;

-geen of een te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

-het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in

het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent

bijvoorbeeld dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een grote erfenis in korte tijd heeft uitgegeven, waardoor hij niet langer beschikt over voldoende middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering moet aanvragen, het college hiermee rekening houdt door het opleggen van een maatregel. Er is voor gekozen om de afstemming te relateren aan de periode dat de bijstandsgerechtigde langer of eerder bijstand nodig heeft. Leidt het onverantwoorde gedrag er bijvoorbeeld toe dat reeds na drie maanden nadat een vermogen is ontvangen, wederom aanspraak op bijstand wordt gedaan, terwijl met de normale interingsnorm belanghebbende

pas na negen maanden een dergelijke aanspraak zou hebben gedaan, dan is de periode van zes maanden bepalend voor de duur van de maatregel.

Zekerheidshalve is in het eerste lid tevens bepaald dat het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid in het kader van deze verordening niet op grond van artikel 13 wordt gesanctioneerd. De wettelijke grondslag voor het verlagen van bijstand vanwege het niet behouden van arbeid, wordt immers reeds gevonden in artikel 8. Tweede lid

Middels een wijziging van de (hierbij ingetrokken) Maatregelenverordening NWN2004 is het standaardpercentage bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid vastgesteld op twintig procent. De duur van de maatregel is, zoals reeds is gesteld, afhankelijk van de periode dat men langer of eerder aanspraak op bijstand heeft moeten doen dan bij verantwoord gedrag. Derde lid

In het derde lid wordt bepaald dat er voor het verlenen van bijzondere bijstand afwijkende regels bestaan. Is de noodzaak tot bijstandverlening het gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, dan wordt de maatregel gesteld op de noodzakelijke kosten. Dit heeft tot gevolg dat geen bijstand wordt verleend als bijvoorbeeld nagelaten is om een voorliggende voorziening aan te vragen of als het onverantwoordelijke gedrag van betrokkene de bijstandsbehoeftigheid heeft veroorzaakt.

Uiteraard blijft ook in dit verband gelden dat de maatregel wordt afgestemd op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de persoon. Dat kan in het concrete geval met zich meebrengen dat de maatregel gematigd wordt of zelfs daarvan wordt afgezien. Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding is voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van

agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

- verbaal geweld (schelden);

- discriminatie;

- intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

- zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

- mensgericht fysiek geweld;

- combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Artikel 15.  Intrekken oude regeling

Dit artikel spreekt voor zich. Artikel 16.  Inwerkingtreding

Dit artikel spreekt voor zich. Artikel 17. Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.