Regeling vervallen per 01-08-2018

Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2017-1

Geldend van 01-04-2017 t/m 31-07-2018

Intitulé

Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2017-1

De colleges van burgemeester en wethouders van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam;

gelet op de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 4:81 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

ieder voor zover het de bevoegdheden ten aanzien van de eigen gemeente betreft;

besluiten vast te stellen de volgende:

Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2017-1

HOOFDSTUK 1 algemene bepalingen

Artikel 1.1 - Begripsbepalingen

  • 1 Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Algemene wet bestuursrecht, de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

  • 2 In deze beleidsregels wordt verstaan onder

    • -

      alleenstaande ouderkop de verhoging van het kindgebonden budget zoals vastgesteld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget

    • -

      Awb Algemene wet bestuursrecht

    • -

      Bbz 2004 Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

    • -

      betalingsplichtige de persoon die

      • een bedrag verschuldigd is aan de gemeente wegens terugvordering van verleende bijstand, of

      • gehouden is een onderhoudsbijdrage te betalen ten behoeve van een bijstandsgerechtigde na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van een huwelijk na scheiding van tafel en bed, of

      • gehouden is een onderhoudsbijdrage te betalen ten behoeve van een in het gezinsverband van een bijstandsgerechtigde levend kind, of

      • aanspraak heeft op (een deel van) de nalatenschap van een bijstandsgerechtigde, of

      • een schenking ontvangen heeft van een bijstandsgerechtigde, of

      • in de vorm van een lening verstrekte bijstand dient af te lossen.

    • -

      draagkracht het bedrag dat een aanvrager zelf aan noodzakelijke bijzondere kosten dient te besteden alvorens bijzondere bijstand wordt verstrekt

    • -

      inlichtingenplicht de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid Participatiewet, artikel 13, eerste lid Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 13, eerste lid Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 30c, tweede en derde lid Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

    • -

      IOAW wet Inkomensvoorziening voor Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers

    • -

      IOAZ wet Inkomensvoorziening voor Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen

    • -

      peildatum de peildatum als bedoeld in de Verordening individuele inkomenstoeslag gemeente Maassluis 2015, de Verordening individuele inkomenstoeslag gemeente Vlaardingen 2015 en de Verordening individuele inkomenstoeslag gemeente Schiedam 2015

    • -

      Rv Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

    • -

      wet Participatiewet

    • -

      woonkosten Indien de aanvrager een huurwoning bewoont, de per maand geldende huurprijs als omschreven in artikel 1, onder d, Wet op de huurtoeslag.

      Indien de aanvrager een eigen woning bewoont, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten (het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaak belasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon) en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

HOOFDSTUK 2 verplichtingen

Artikel 2.1 - Bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing

  • 1 Het college maakt gebruik van zijn bevoegdheid om te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wanneer de gemeente als gevolg van dat niet of niet behoorlijk nakomen niet financieel benadeeld is.

  • 2 In afwijking van het eerste lid geeft het college geen waarschuwing wanneer aan de betreffende persoon binnen een periode van twee jaar voorafgaand aan de geconstateerde schending van de inlichtingenplicht

    • a.

      een schriftelijke waarschuwing is gegeven wegens een voorgaande schending van de inlichtingenplicht, of

    • b.

      een boete is opgelegd wegens een voorgaande schending van de inlichtingenplicht, of

    • c.

      het Openbaar Ministerie tot strafvervolging is overgegaan wegens een voorafgaande schending van de inlichtingenplicht.

  • 3 Het bepaalde in het tweede lid is evenzeer van toepassing wanneer de boete of de schriftelijke waarschuwing gegeven is op basis van een andere wettelijke regeling of door een andere uitvoeringsorganisatie.

Artikel 2.2 – Bestuurlijke boete

  • Het college relateert de bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a van de wet aan de mate van verwijtbaarheid.

  • De hoogte van de boete wordt als volgt vastgesteld:

    • -

      100% van het benadelingsbedrag als sprake is van opzet;

    • -

      75% van het benadelingsbedrag bij grove schuld;

    • -

      50% van het benadelingsbedrag als er geen sprake is van opzet of grove schuld;

    • -

      25% van het benadelingsbedrag als er anderszins sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

  • De minimale boete wordt aan de hand van de in het tweede lid genoemde percentages vastgesteld op:

    • -

      € 150,00 als er sprake is van opzet;

    • -

      € 110,00 bij grove schuld;

    • -

      € 75,00 als geen sprake is van opzet of grove schuld;

    • -

      € 40,00 als er anderszins sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

  • Het college stelt de boete niet hoger vast dan de maximale geldboete die de rechter op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht kan opleggen.

Artikel 2.3 - Belanghebbenden jonger dan 27 jaar

  • 1 Direct na de melding voor het aanvragen van bijstand door een aanvrager in de leeftijd tot 27 jaar worden schriftelijk afspraken vastgelegd met betrekking tot de verplichtingen waaraan de aanvrager dient te voldoen gedurende de in artikel 41, vierde lid, van de wet vermelde periode van vier weken.

  • 2 Wanneer de aanvrager, bedoeld in het eerste lid, zich aantoonbaar aan de schriftelijk vastgelegde afspraken heeft gehouden, wordt hij geacht in de betreffende periode te hebben voldaan aan de verplichtingen van artikel 9 van de wet.

Artikel 2.4 – Beheersing van de Nederlandse taal

De termijnen voor het afnemen van een toets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid van de wet en voor het in kennis stellen van de belanghebbende als bedoeld in artikel 18b, vierde lid van de wet, worden gesteld op acht weken.

Artikel 2.5 – Ontheffing verplichtingen

De duur van een ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet, artikel 37a, eerste lid, van de IOAW en artikel 37a, eerste lid, van de IOAZ wordt afgestemd op de periode dat de in die artikelen genoemde dringende redenen naar verwachting aanwezig zullen zijn, met dien verstande dat de ontheffing niet wordt verleend voor een periode van langer dan vijf jaar.

HOOFDSTUK 3 onderwijs

Artikel 3.1 – Onderwijs kunnen volgen

Een belanghebbende in de leeftijd tot 27 jaar wordt geacht uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te kunnen volgen, tenzij

  • a.

    aan belanghebbende een bindend negatief studieadvies gegeven is;

  • b.

    ten aanzien van belanghebbende een verklaring van het Regionaal Meld- en Coördinatiepunt aanwezig is waaruit blijkt dat de belanghebbende niet in staat is om een startkwalificatie te behalen;

  • c.

    feitelijk niet de mogelijkheid bestaat om het onderwijs te volgen, en de oorzaak daarvan niet ligt in verwijtbare gedragingen of verwijtbaar nalaten van de belanghebbende.

HOOFDSTUK 4 normtoepassing

Artikel 4.1 - Kamerhuur

  • 1 Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kamerhuur als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, onder b en c, van de wet wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie.

  • 2 Een huurprijs wordt commercieel geacht wanneer die per maand

    • a.

      hoger is dan € 400,00, of

    • b.

      tenminste 75% bedraagt van de volgens de methodiek van de Huurcommissie berekende maximale huurprijs.

Artikel 4.2 – Kostganger

  • 1 Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kost en inwoning van een kostganger als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, onder b en c, van de wet wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie, alsmede van de normen van het NIBUD voor de kosten van voeding per persoon per dag.

  • 2 Een prijs voor kost en inwoning van een kostganger wordt commercieel geacht wanneer die per maand

    • a.

      hoger is dan € 600,00, of

    • b.

      tenminste 75% bedraagt van de volgens de methodiek van de Huurcommissie berekende maximale huurprijs, verhoogd met 30 maal de toepasselijke norm voor voeding per persoon per dag.

Artikel 4.3 – Niet aanhouden van een woning

  • 1 Indien de belanghebbende geen woning aanhoudt en geen aantoonbare verblijflasten heeft, wordt de bijstand vastgesteld op 30% van de voor zijn leeftijdscategorie geldende norm voor gehuwden.

  • 2 Indien de belanghebbende geen woning aanhoudt en wel aantoonbare verblijflasten heeft, wordt de bijstand vastgesteld op 45% van de voor zijn leeftijdscategorie geldende norm voor gehuwden.

Artikel 4.4 – Ontbrekende woonlasten

  • 1. Indien de belanghebbende een woning bewoont waarvoor hij geen, dan wel niet alle woonlasten verschuldigd is, wordt de bijstand verlaagd.

  • 2. De verlaging van de bijstand bedraagt:

    • a.

      € 230,00 per maand wanneer de belanghebbende voor de woning geen huur verschuldigd is, dan wel geen verplichting heeft tot betaling van hypotheekrente, premie opstalverzekering, onroerende zaakbelasting, waterschapslasten en onderhoudskosten en

    • b.

      € 100,00 per maand wanneer de belanghebbende voor het gebruik van gas geen betaling verschuldigd is en

    • c.

      € 55,00 per maand wanneer de belanghebbende voor het gebruik van elektriciteit geen betaling verschuldigd is.

Artikel 4.5 – Woonlasten betaald door derden

  • 1. Indien de belanghebbende een woning bewoont waarvoor hij de woonlasten verschuldigd is, maar deze lasten door een ander worden betaald, wordt de bijstand verlaagd.

  • 2. De verlaging van de bijstand bedraagt:

    • a.

      € 230,00 per maand wanneer de belanghebbende voor de woning geen huur verschuldigd is, dan wel geen verplichting heeft tot betaling van hypotheekrente, premie opstalverzekering, onroerende zaakbelasting, waterschapslasten en onderhoudskosten en

    • b.

      € 100,00 per maand wanneer de belanghebbende voor het gebruik van gas geen betaling verschuldigd is en

    • c.

      € 55,00 per maand wanneer de belanghebbende voor het gebruik van elektriciteit geen betaling verschuldigd is.

Artikel 4.6 – Opname in inrichting

  • 1. Wanneer een bijstandsgerechtigde wordt opgenomen in een inrichting binnen de gemeente wordt de norm gewijzigd met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgende op de maand waarin de opname plaatsvindt.

  • 2. Bij opname in een inrichting in een andere gemeente wordt de bijstand, indien op voorhand duidelijk is dat de opname langer gaat duren dan 12 maanden, beëindigd met ingang van de dag van opname.

  • 3. Bij opname in een inrichting in een andere gemeente wordt de bijstand, indien op voorhand niet duidelijk is of de opname langer gaat duren dan 12 maanden, beëindigd met ingang van de dag waarop het verblijf buiten de gemeente de duur van 12 maanden bereikt heeft.

HOOFDSTUK 5 inkomsten

Artikel 5.1 – Inkomsten uit kamerverhuur, kamer-onderverhuur of het hebben van kostgangers

  • 1 Wanneer een bijstandsgerechtigde optreedt als kamerverhuurder, -onderverhuurder of kostgever zonder dat dit leidt tot toekenning van de kostendelersnorm, worden de inkomsten daaruit in aanmerking genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand conform artikel 19 in samenhang met paragraaf 3.4 van de wet.

  • 2 Met de inkomsten samenhangende kosten worden slechts op de inkomsten in mindering gebracht als de overeengekomen prijs conform Hoofdstuk 4 van deze beleidsregels wordt aangemerkt als commercieel en de belanghebbende de hoogte van die kosten middels een boekhouding en/of afzonderlijke bewijsstukken heeft aangetoond.

Artikel 5.2 – Inkomstenvrijlating

  • 1 De inkomstenvrijlatingen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder n, van de wet, artikel 8, tweede lid van de IOAW en artikel 8 derde lid van de IOAZ worden in alle gevallen geacht bij te dragen aan inschakeling in de arbeid.

  • 2 De inkomstenvrijlatingen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder r, van de wet, artikel 8, vijfde lid, van de IOAW en artikel 8, negende lid, van de IOAZ worden in alle gevallen geacht bij te dragen aan inschakeling in de arbeid.

  • 3 In afwijking van de voorgaande leden wordt geen inkomstenvrijlating toegepast wanneer de inkomsten in strijd met de inlichtingenplicht niet of niet tijdig zijn gemeld aan het college.

HOOFDSTUK 6 bijzondere bijstand

Artikel 6.1 – Aanvraag

  • 1 De aanvraag om bijzondere bijstand dient te worden gedaan voordat de kosten zijn gemaakt. Kosten die gemaakt zijn voordat de aanvraag is ingediend, komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking.

  • 2 Wanneer in redelijkheid niet kan worden verwacht dat een aanvraag wordt gedaan voordat de kosten worden gemaakt, kan het college afwijken van hetgeen in het eerste lid is gesteld. Bij de aanvraag beoordeelt het college de bijzondere omstandigheden van de individuele situatie.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde aanvraag moet worden ingediend binnen een maand nadat de kosten zijn opgekomen.

Artikel 6.2 - Drempelbedrag

Het college hanteert bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand geen drempelbedrag als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de wet.

Artikel 6.3 – Draagkracht

  • 1 Het inkomen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de wet wordt als draagkracht in aanmerking genomen voor zover het meer bedraagt dan 110% van de voor een alleenstaande dan wel gehuwden geldende norm als bedoeld in de artikelen 20, 21 en 22 van de wet.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt het inkomen boven de bijstandsnorm volledig als draagkracht aangemerkt wanneer de bijzondere bijstand aangevraagd is voor

    • a.

      de kosten van aanschaf van duurzame gebruiksgoederen;

    • b.

      de kosten van levensonderhoud van jongeren in de leeftijd van 18, 19 of 20 jaar;

    • c.

      woonkosten;

    • d.

      verhuizing;

    • e.

      woninginrichting;

    • f.

      babyuitzet;

    • g.

      buitengewone verwervingskosten;

    • h.

      vervangende zorgtoeslag.

  • 3 Bij de vaststelling van het inkomen voor berekening van de draagkracht worden een ontvangen individuele inkomenstoeslag en een ontvangen individuele studietoeslag buiten beschouwing gelaten.

  • 4 Het in aanmerking te nemen inkomen wordt verminderd met

    • a.

      de betalingen voor levensonderhoud ten behoeve van de niet in het gezinsverband van de belanghebbende levende echtgeno(o)t(e) en kinderen tot 21 jaar, alsmede ten behoeve van de gewezen echtgeno(o)t(e);

    • b.

      de ten laste van de belanghebbende blijvende kosten in verband met studie en opleiding van kinderen.

  • 5 Het vermogen dat met toepassing van artikel 34 van de wet in aanmerking moet worden genomen wordt volledig als draagkracht aangemerkt.

  • 6 Voor de vaststelling van de draagkracht wordt uitgegaan van de inkomens- en vermogenssituatie in de maand waarin de aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend. Indien de situatie in deze maand geen juist inzicht geeft in het te verwachten inkomen gedurende de draagkrachtperiode, wordt uitgegaan van het gemiddelde inkomen gedurende het aan de bedoelde maand voorafgaande kwartaal, half jaar of jaar. Dit is afhankelijk van de vraag welke periode het juiste inzicht geeft in het te verwachten inkomen.

  • 7 Een vastgestelde draagkracht kan slechts gewijzigd worden, indien de persoonlijke of financiële omstandigheden van de belanghebbende ingrijpend gewijzigd zijn.

Artikel 6.4 - Draagkrachtperiode

  • 1 De draagkracht wordt berekend en in aanmerking genomen over een periode van een jaar, dat aanvangt op de eerste dag van de maand waarin de bijzondere bijstand wordt aangevraagd.

  • 2 Indien binnen de vastgestelde draagkrachtperiode een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend, blijft de reeds eerder vastgestelde draagkracht voor die periode gelden.

Artikel 6.5 - Draagkrachtverrekening

  • 1 De draagkracht wordt in één keer met de bijzondere bijstand verrekend.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan, in geval van periodieke bijzondere bijstand, de draagkracht per maand verrekend worden naar rato van het aantal maanden van de periode waarop de bijzondere bijstand betrekking heeft.

Artikel 6.6 - Specifieke kostensoorten

Bij de verlening van bijzondere bijstand voor de hieronder vermelde specifieke kostensoorten gelden de daarbij vermelde bijzondere bepalingen:

  • 1

    duurzame gebruiksgoederen:

    • a.

      Bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen wordt in beginsel verstrekt in de vorm van een geldlening of borgtocht.

    • b.

      Bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand voor duurzame gebruiksgoederen worden de mogelijkheden om gebruikte goederen aan te schaffen in aanmerking genomen. Wanneer bijstand verleend wordt een volledige woninginrichting wordt de bijstand voor duurzame gebruiksgoederen gemaximeerd op:

      • i.

        € 2965,00 voor gehuwden;

      • ii.

        € 2075,00 voor een alleenstaande (ouder);

      • iii.

        € 250,00 voor elk inwonend inkomensafhankelijk kind.

    • c.

      Personen op wie de kostendelersnorm van toepassing is, worden geacht in gelijke mate verantwoordelijk te zijn voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. In dat geval wordt het maximum per persoon bepaald door het bedrag voor gehuwden te delen door het aantal in de berekening van de kostendelersnorm opgenomen personen.

    • d.

      Indien bijstand wordt verleend in de vorm van borgtocht als bedoeld onder a., wordt tevens bijstand verleend voor de kosten van rente en aflossing van de met de kredietinstelling als genoemd in artikel 49 van de wet overeengekomen geldlening, voor zover deze kosten hoger zijn dan de hieronder in artikel 8.7 bedoelde aflossingsbedragen.

  • 2

    levensonderhoud van personen van 18, 19 of 20 jaar als bedoeld in artikel 12 van de wet:

    • a.

      Een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar heeft slechts recht op bijzondere bijstand voor zover de noodzakelijke kosten van zijn bestaan uitgaan boven de toepasselijke bijstandsnorm en voor deze kosten geen beroep kan worden gedaan op de ouders, omdat:

      • i.

        de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn, of

      • ii.

        de belanghebbende het onderhoudsrecht jegens de ouders redelijkerwijs niet te gelde kan maken.

    • b.

      Van noodzakelijke bestaanskosten, die de toepasselijke bijstandsnorm te boven gaan, kan uitsluitend sprake zijn als de belanghebbende zelfstandige huisvesting heeft én deze zelfstandige huisvesting noodzakelijk is.

    • c.

      De bijzondere bijstand wordt vastgesteld, rekening houdend met de individuele omstandigheden, doch maximaal op de ingevolge artikel 21 van de wet geldende norm voor een 21-jarige.

  • 3

    woonkosten:

    • a.

      Wanneer de woonkosten de maximale rekenhuur op grond van de Wet op de huurtoeslag niet overschrijden, bestaat recht op bijzondere bijstand voor woonkosten, indien:

      • i.

        een huurwoning wordt bewoond, waarvoor recht bestaat op een huurtoeslag, maar deze toeslag als gevolg van een hoger inkomen in een voorliggende periode van het kalenderjaar lager is vastgesteld dan op basis van het actuele inkomen zou plaatsvinden;

      • ii.

        een huurwoning, huurwoonwagen of huurwoonboot wordt bewoond, waarvoor nog geen recht of geen recht meer bestaat op een huurtoeslag, omdat een huurtoeslag uitsluitend wordt verstrekt wanneer gedurende de volledige maand huur verschuldigd is;

      • iii.

        een eigen woning, woonwagen of woonboot wordt bewoond.

    • b.

      De bijzondere bijstand voor woonkosten is gelijk aan de huurtoeslag, berekend in overeenstemming met de Wet op de huurtoeslag bij een inkomen op het minimumniveau, verminderd met de toegekende huurtoeslag of een daarmee vergelijkbare bijdrage in de woonkosten.

    • c.

      Wanneer de woonkosten de onder a. bedoelde rekenhuur overschrijden, wordt de bijzondere bijstand in overeenstemming het gestelde onder b. berekend, met dien verstande dat de woonkosten die uitgaan boven de maximale rekenhuur volledig voor bijstand in aanmerking komen.

    • d.

      Aan de verstrekking van de onder c. bedoelde bijzondere bijstand wordt de verplichting verbonden, dat de belanghebbende zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 12 maanden na aanvang van deze bijstand verhuist naar passende woonruimte, waarvoor aanspraak op huurtoeslag bestaat.

  • 4

    alleenstaande ouders:

    De alleenstaande ouder, die algemene bijstand ontvangt en van de Belastingdienst geen alleenstaande ouderkop ontvangt omdat:

    • a.

      de alleenstaande ouder -nog- een partner heeft als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, of

    • b.

      de alleenstaande ouder recent naar Nederland gekomen is en door de Sociale Verzekeringsbank -nog- niet gekwalificeerd is als verzekerde voor de Algemene Kinderbijslagwet, of

    • c.

      een co-oudersituatie bestaat waarin het kind/de kinderen op het adres van de andere co-ouder ingeschreven is/zijn, de andere co-ouder het kindgebonden budget ontvangt en een regeling van de kosten tussen de beide ouders niet mogelijk is,

    heeft recht op bijzondere bijstand ter hoogte van het bedrag van artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget, herrekend naar een bedrag per maand en voor de co-ouder naar evenredigheid van het aantal dagen per week dat hij als alleenstaande ouder wordt aangemerkt.

  • 5.

    kinderopvang:

    Voor de voor eigen rekening blijvende kosten van kinderopvang wordt bijzondere bijstand verleend

    • a.

      als gebruik gemaakt wordt tussenschoolse opvang, die noodzakelijk is om het volgen van een re-integratietraject mogelijk te maken of

    • b.

      als kinderopvang om sociale en/of medische redenen noodzakelijk geacht wordt en het in aanmerking te nemen inkomen en vermogen bijstandverlening niet in de weg staan.

Artikel 6.7 – Categoriale bijzondere bijstand

  • 1 Voor deelname aan de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering komen personen in aanmerking met een inkomen tot 120% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2 Het college vergoedt ten behoeve van deelnemers aan de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering structureel 50% van de premie van de AV-standaard verzekering.

  • 3 Voor de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering wordt het pakket van de reguliere aanvullende verzekeringen van DSW Zorgverzekeraar aangevuld met een vergoeding voor een aantal door het college aangewezen medische kostensoorten. In de toelichting bij deze beleidsregels worden deze kostensoorten gespecificeerd.

Artikel 6.8 – Afwijking op onderdelen

In afwijking van

  • a.

    artikel 6.3, eerste en tweede lid, wordt ten aanzien van inwoners van Maassluis de draagkracht bepaald op

    • i.

      35% van het inkomen voor zover dat 110% van de toepasselijke bijstandsnorm overschrijdt, indien de aanvraag betrekking heeft op kosten van:

      • een uitvaart,

      • bewindvoering,

      • budgettering,

      • ouderbijdrage jeugdhulpverlening,

      • personenalarmering,

      • kledingslijtage,

      • bewassing,

      • duurzame gebruiksgoederen,

      • verwarming,

      • griffierechten,

      • eigen bijdrage rechtsbijstand,

      • verblijf in AWBZ-inrichting,

      • orthopedisch schoeisel,

      • vervoer naar medisch specialist, of

      • vervoer bij bezoek van derden in inrichting.

    • ii.

      100% van het inkomen voor zover dat 110% van de toepasselijke bijstandsnorm overschrijdt, indien de aanvraag betrekking heeft op

      • kosten van levensonderhoud van personen van 18, 19 of 20 jaar,

      • woonkosten,

      • inrichting babykamer, of

      • kosten van verhuizing.

  • b.

    artikel 6.6, onderdeel 1, duurzame gebruiksgoederen, kunnen inwoners van Schiedam ten hoogste eenmaal per zeven jaar in aanmerking komen voor bijzondere bijstand om niet voor de kosten van noodzakelijke vervanging of reparatie van koelkasten en wasmachines.

HOOFDSTUK 7 individuele inkomenstoeslag

Artikel 7.1 – Zicht op inkomensverbetering

De aanvrager van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de wet wordt geacht uitzicht op inkomensverbetering te hebben wanneer op de peildatum

  • a.

    de aanvrager een opleiding volgt die recht geeft op een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijs- en studiekosten (WTOS) of studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en die leidt tot een opleidingsniveau dat niet eerder door de aanvrager is behaald, of

  • b.

    in het kader van de uitvoering van de Re-integratieverordening Participatiewet 2015 is geoordeeld dat de aanvrager een geringe afstand tot de arbeidsmarkt heeft en derhalve in staat geacht wordt om binnen een jaar arbeid te aanvaarden, waarmee een inkomen van meer dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm bereikt kan worden, of

  • c.

    door verwijtbaar eigen toedoen van de aanvrager een situatie ontstaan is van grote afstand tot de arbeidsmarkt, zoals omschreven in de Re-integratieverordening Participatiewet 2015, of

  • d.

    de aanvrager een dienstverband heeft en de ontwikkeling van de arbeidsomvang, de ontwikkeling van de salariëring of de schaalindeling volgens de geldende CAO de verwachting rechtvaardigen dat binnen twee jaar een inkomen van meer dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm bereikt zal worden.

HOOFDSTUK 8 terug- en invordering

Artikel 8.1 - Bereik

De artikelen 8.2, 8.4, 8.5 en 8.6 zijn niet van toepassing op vorderingen die ontstaan zijn op of na 1 januari 2013, waarbij tot de terugvordering is besloten op grond van het schenden van de inlichtingenplicht.

Artikel 8.2 - Gebruik bevoegdheid

  • 1 Het college maakt gebruik van zijn bevoegdheid, om:

    • a.

      bijstand terug te vorderen op grond van de artikelen 58 tot en met 60 van de wet;

    • b.

      uitkering terug te vorderen op grond van de artikelen 25, 26 en 28 IOAW;

    • c.

      uitkering terug te vorderen op grond van de artikelen 25, 26 en 28 IOAZ;

    • d.

      een besluit tot toekenning van bijstand op grond van de wet, respectievelijk uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ, te herzien of in te trekken voor zover dat vereist is om over te kunnen gaan tot terugvordering.

  • 2 Te veel verstrekte bijstand wordt teruggevorderd inclusief de afgedragen loonheffing en de vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet, voor zover deze loonheffing en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de nog door het college af te dragen loonheffing en vergoeding.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid ziet het college af van terugvordering van afgedragen loonheffing en de vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende, en hem niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop de loonheffing en vergoeding betrekking hebben.

  • 4 Voor vorderingen die zijn gedekt door een krediethypotheek continueert het college de aflossingsregeling conform het Bijstandsbesluit krediethypotheek indien de krediethypotheek gevestigd is voor 1 januari 1996, dan wel conform het Besluit krediethypotheek bijstand indien de krediethypotheek gevestigd is op of na 1 januari 1996.

Artikel 8.3 – Terugvorderingsbesluit

Het terugvorderingsbesluit bevat in ieder geval:

  • a.

    de hoogte van (het saldo van) de vordering;

  • b.

    de verplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

  • c.

    de datum waarop de betalingsverplichting ingaat;

  • d.

    de termijn waarbinnen betaald moet worden;

  • e.

    de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen de betalingstermijn een betalingsregeling te treffen;

  • f.

    de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting;

  • g.

    de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden;

  • h.

    de mogelijkheid tot verhoging van een netto vordering met afgedragen loonheffing vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 8.4 - Afzien van terug- en invordering bij schuldregeling

  • 1 Het college besluit om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering of invordering indien:

    • a.

      redelijkerwijs is te voorzien dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en

    • b.

      redelijkerwijs is te voorzien dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand of uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering het gevolg is van het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht, of

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behoudens voor zover de vordering niet op die zaken verhaald kan worden.

  • 3 Het college trekt het besluit om geheel of gedeeltelijk af te zien van terug- of invordering in of wijzigt dit besluit ten nadele van de belanghebbende indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling is tot stand gekomen die voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden, of

    • b.

      de belanghebbende zijn vordering aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet, of

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 8.5 – Afzien van invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1 In afwijking van artikel 8.2 ziet het college af van invordering indien de betalingsplichtige:

    • a.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ten minste 75% van de hoofdsom van de betreffende vordering heeft voldaan, of

    • b.

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan, of

    • c.

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op vorderingen die

    • a.

      het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, of

    • b.

      zijn gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behoudens voor zover die vorderingen niet op die zaken verhaald kunnen worden;

  • 3 Het college kan een op basis van het eerste lid genomen besluit om (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering of invordering intrekken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 4 Een besluit als bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder a. of b. wordt slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht. Tot toepassing van het eerste lid, aanhef en onder c. wordt uitsluitend ambtshalve besloten.

  • 5 De in het eerste lid onder a. en b. genoemde termijn van vijf jaar wordt verkort naar drie jaar indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Rv niet te boven is gegaan.

  • 6 Op verzoek van de belanghebbende kan het college instemmen met afkoop van het restant van de vordering, indien de afkoop meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedure zou worden gevolgd.

Artikel 8.6 - Afzien van terugvordering en invordering bij kruimelbedragen

  • 1 In afwijking van artikel 8.2 ziet het college af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien de terug te vorderen bijstand of uitkering een bedrag van € 50,00 niet te boven gaat.

  • 2 Het college ziet af van verdere invordering indien

    • a.

      er sprake is van een restantvordering lager dan € 300,00, en

    • b.

      het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen naar het oordeel van het college, niet doelmatig is, en

    • c.

      er geen andere vorderingen meer openstaan.

Artikel 8.7 - Leenbijstand

  • 1 Wanneer bijstand is verleend in de vorm van een lening wordt bij de vaststelling van de duur en de hoogte van de aflossing rekening gehouden met de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende, alsook met het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • 2 Uitgangspunt bij de vaststelling van de aflossingsverplichting is dat het inkomen boven de beslagvrije voet volledig beschikbaar is voor aflossing, alsook dat de lening binnen 36 maanden wordt terugbetaald.

  • 3 Bij een inkomen ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm wordt het maandelijkse aflossingsbedrag vastgesteld op 6% van die norm inclusief vakantietoeslag.

  • 4 Een vastgesteld aflossingsbedrag kan worden herzien indien een wijziging in de omstandigheden, de mogelijkheden of de middelen van de belanghebbende daartoe aanleiding geeft.

  • 5 Het restant van een lening kan worden kwijtgescholden wanneer

    • a.

      de bijstandverlening in deze vorm niet veroorzaakt is door een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en

    • b.

      de lening niet gedekt is door hypotheek of pand en

    • c.

      tenminste 36 maanden, al dan niet aaneengesloten, afgelost is conform de regels van dit artikel en

    • d.

      de betalingsplichtige naar het oordeel van het college in omstandigheden verkeert waarin van hem geen verdere betaling kan worden gevergd, dan wel waarin het noodzakelijk geacht wordt dat hij weer gaat beschikken over reserveringsruimte.

Artikel 8.8 – Invordering

  • 1 Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de volgens artikel 4:87 Awb vastgestelde betalingstermijn.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de wet, artikel 28, tweede lid van de IOAW en artikel 28, tweede lid van de IOAZ en met voorbijgaan aan de in het eerste lid genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of uitkering.

  • 3 Wanneer duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan verleent het college ambtshalve of op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende uitstel van betaling of treft het college een betalingsregeling. Het besluit waarin de betalingsregeling wordt vastgesteld vermeldt in ieder geval

    • a.

      de maandelijkse aflossingsverplichting;

    • b.

      de datum van ingang van de aflossingsverplichting;

    • c.

      de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, ten uitvoer wordt gelegd, waaronder tevens begrepen de aankondiging dat eventuele executiekosten vanwege inschakeling van derden voor rekening van belanghebbende zijn;

    • d.

      de mededeling dat, bij gebreke van tijdige betaling, de vordering in zijn geheel, zonder verdere vooraankondiging, ineens opeisbaar wordt en dat het college in dat geval niet langer gehouden is aan de vastgestelde aflossingsverplichting als genoemd in het derde lid, onder a.;

    • e.

      aan welke vordering(en) de betaling wordt toegerekend.

  • 4 Het college wijst een verzoek van belanghebbende tot een betalingsregeling of een betalingsvoorstel af indien belanghebbende beschikt over vermogen voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van teveel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de wet van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Aan een besluit tot uitstel van betaling of het treffen van een betalingsregeling kunnen in ieder geval de volgende verplichtingen worden verbonden:

    • a.

      de verplichting om de ontvangst van inkomsten of vermogen onverwijld te melden;

    • b.

      de verplichting om een wijziging van leef- of woonsituatie te melden;

    • c.

      de verplichting om bepaalde vermogensbestanddelen te gelde te maken.

  • 6 Een verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting of uitstel van betaling schort de bestaande betalingsverplichting niet op.

Artikel 8.9 - Betalingsverplichting en heronderzoek

  • 1 Indien de betalingsplichtige een inkomen heeft op bijstandsniveau, bedraagt de betalingsverplichting 10% per maand van de toepasselijke bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag.

  • 2 Voor een betalingsplichtige met een inkomen boven bijstandsniveau gelden de volgende uitgangspunten

    • a.

      betaling van de volledige vordering vindt plaats binnen de gestelde betalingstermijn;

    • b.

      wanneer betaling deze termijn niet haalbaar is, vindt betaling plaats binnen maximaal twaalf maanden;

    • c.

      Indien betaling binnen twaalf maanden ook niet haalbaar is, wordt een betalingsregeling vastgesteld.

  • 3 Belanghebbende kan, onder overlegging van financiële en andere relevante gegevens, met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, schriftelijk verzoeken om

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting,

    indien hij aan de eerder vastgestelde betalingsverplichting niet kan voldoen.

  • 4 Bij een gegrond vermoeden dat de betalingscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college deze capaciteit opnieuw beoordelen. Het college kan, ook wanneer geen gegrond vermoeden aanwezig is, periodiek onderzoek naar de betalingscapaciteit verrichten in een door het college te bepalen frequentie.

  • 5 Het college stelt de betalingsplichtige bij beschikking in kennis van een wijziging van de betalingsverplichting en legt de gewijzigde verplichting op met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de beschikking bekend is gemaakt.

  • 6 Indien de betalingsplichtige niet betaalt en niet bereid is tot het treffen van een minnelijke regeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet nakomt, wordt hij aangemaand om binnen twee weken na ontvangst van de aanmaning te betalen.

  • 7 Indien de betalingsplichtige na ontvangst van de aanmaning niet bereid is tot het treffen van een minnelijke regeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van:

    • a.

      verrekening op grond van artikel 60 en 60a van de wet, artikel 28 IOAW of artikel 28 IOAZ met een periodiek verleende verstrekking of, bij het ontbreken van deze mogelijkheid,

    • b.

      een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e tweede lid, Rv of

    • c.

      een executoriaal of conservatoir beslag op roerende of onroerende goederen, overeenkomstig het Tweede boek van het Rv.

  • 8 Het college brengt geen aanmaningskosten in rekening.

  • 9 Indien het college de vordering ter executie overdraagt aan een derde die beroepsmatig belast is met de invordering, rekent het de door deze derde gemaakte kosten volledig door aan belanghebbende en verhoogt het de vordering met wettelijke rente.

  • 10 De uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel geschieden op kosten van de betalingsplichtige.

HOOFDSTUK 9 verhaal

Artikel 9.1 - Gebruik bevoegdheid

  • 1 Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot verhaal van bijstand op onderhoudsplichtigen, op de nalatenschap van de bijstandsgerechtigde of op de ontvangers van een schenking door de bijstandsgerechtigde.

  • 2 Wanneer de bijstandsgerechtigde aanspraak kan maken op een onderhoudsbijdrage maakt het college gebruik van de bevoegdheid in artikel 55 van de wet om aan de bijstand de verplichting te verbinden om, zo nodig met inschakeling van derden, de benodigde acties te ondernemen om te komen tot vaststelling en inning van een onderhoudsbijdrage.

  • 3 Wanneer de in het voorgaande lid bedoelde verplichting in redelijkheid niet van de bijstandsgerechtigde gevergd kan worden, of wanneer de acties van de bijstandsgerechtigde niet leiden tot het gewenste resultaat, alsook bij een mogelijk verhaal van bijstand op een nalatenschap en bij een mogelijkheid van verhaal wegens schenking, beoordeelt het college of gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen conform paragraaf 6.5 van de wet.

  • 4 Bij de in het derde lid bedoelde beoordeling neemt het college in overweging

    • a.

      of de woonplaats van de betalingsplichtige bekend is;

    • b.

      of er gegevens bekend zijn over het inkomen en het vermogen van de betalingsplichtige en over de duurzaamheid van het inkomen;

    • c.

      wat naar verwachting de kosten zullen zijn van onderzoek, vaststelling en invordering van het te verhalen bedrag, en

    • d.

      of er bij de bijstandsgerechtigde en/of de betalingsplichtige sprake is van omstandigheden die een dringende reden kunnen zijn om af te zien van verhaal.

  • 5 Het college ziet in ieder geval af van verhaal indien het op te leggen verhaalsbedrag lager is dan € 50,00 incidenteel of € 600,00 per jaar.

  • 6 In geval van periodieke betalingsverplichtingen uit hoofde van verhaal van bijstand beoordeelt het college op verzoek van de betalingsplichtige of desgewenst uit eigen beweging, aan de hand van de in de voorgaande leden vermelde criteria of verder gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid tot verhaal conform paragraaf 6.5 van de wet, alsook of er aanleiding bestaat voor een wijziging van het te betalen bedrag.

  • 7 Het college stelt geen hogere betalingsplicht vast indien:

    • a.

      uit het onderzoek blijkt dat de draagkracht met niet meer dan met € 50,00 per maand is vermeerderd ten opzichte van het vorige onderzoek, of

    • b.

      het woonadres en de gezinssamenstelling van de betalingsplichtige ten opzichte van het laatst verrichte onderzoek gelijk zijn gebleven en het gezinsinkomen van de betalingsplichtige ten opzichte van het laatste verrichte onderzoek met minder dan 15 % bruto is gestegen.

Artikel 9.2 – Verhaalsbesluit

Het verhaalsbesluit bevat in ieder geval:

  • a.

    de hoogte van het te betalen bedrag;

  • b.

    indien van toepassing, de periodiciteit van de te verrichten betalingen;

  • c.

    de datum waarop de betalingsverplichting ingaat;

  • d.

    de termijn waarbinnen betalingen verricht moeten worden, te rekenen vanaf de ingangsdatum van de verplichting, respectievelijk de datum waarop een nieuwe verplichting ontstaat als gevolg van de onder b. aangeduide periodiciteit;

  • e.

    de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting.

Artikel 9.3 – Invordering

  • 1 Op de invordering van verhaalsvorderingen zijn de artikelen 8.8 en 8.9 van deze beleidsregels van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het college ziet af van invordering of verdere invordering als

    • a.

      de totale verplichting minder bedraagt dan € 250,00 en het treffen van invorderingsmaatregelen niet doelmatig geacht wordt, of

    • b.

      de totale verplichting meer bedraagt dan € 250,00 , maar ondanks incassoactiviteiten gedurende vijf jaar geen betaling ontvangen is en niet aannemelijk is dat de betalingsplichtige op enig moment betalingen zal gaan verrichten

HOOFDSTUK 10 slotbepalingen

Artikel 10.1 – Aanvullingsbevoegdheid

  • 1 In gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

  • 2 Het college kan deze beleidsregels nader uitwerken in een beleidsnotitie en/of het handboek Grip op Participatiewet.

Artikel 10.2 - Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels Participatiewet 2017-1”.

Artikel 10.3 – Inwerkingtreding

  • 1 Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin publicatie in het elektronisch gemeenteblad plaatsvindt.

  • 2 Voor de implementatie van de in artikel 6.1 vastgestelde wijziging van de termijn wordt een overgangsperiode van zes maanden gehanteerd.

  • 3 Gelijktijdig met de inwerkingtreding volgens het eerste lid worden de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2016 ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door
burgemeester en wethouders van Maassluis in de vergadering d.d.
de secretaris, de burgemeester,
mr. S. Duijmaer van Twist dr. T.J. Haan
Aldus vastgesteld door
burgemeester en wethouders van Vlaardingen in de vergadering d.d.
de secretaris, de burgemeester,
mr. A.G. Knol-van Leeuwen mr. A.M.M. Jetten MSc
Aldus vastgesteld door
burgemeester en wethouders van Schiedam in de vergadering d.d.
de secretaris, de burgemeester,
M.van der Hende C.H.J. Lamers

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1

Artikel 1.1

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Hoofdstuk 2

Artikel 2.1

Deze beleidsregel is overgenomen uit een bestaande beleidsregel en legt vast in welke gevallen volstaan wordt met een waarschuwing wegens schending van de inlichtingenplicht in plaats van het opleggen van een bestuurlijke boete.

Artikel 2.2

In de uitspraak van de CRvB ECLI:NL:CRVB:2014:3754, WW, d.d. 24 november 2014 komt naar voren dat er geen toereikende basis is om te oordelen dat sprake is van een wettelijk vastgestelde boete. Dit blijkt uit de beleidsvrijheid die aan bestuursorganen is gegeven om het aspect verwijtbaarheid nader in beleidsregels te regelen. Alleen al om die reden kan niet worden gezegd dat de wet voor een schending van de inlichtingenverplichting ‘exact voorschrijft hoe hoog de bestuurlijke boete moet zijn’. Dat betekent dat de boetes moeten worden getoetst aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de schending heeft plaatsgevonden (volgens artikel 5:46, tweede lid, van de Awb).

Het vanaf 1 januari 2013 in het sociale zekerheidsrecht gecreëerde boeteregime vraagt om een indringender toets aan het evenredigheidsbeginsel, omdat de voor de hoogte van de boete aan het benadelingsbedrag te relateren percentages sterk zijn verhoogd en per die datum het tot dan toe geldende maximumboetebedrag van € 2.269,- is vervallen.

Voor strafrechtelijke beboeting van fraude met socialezekerheidsuitkeringen en -toeslagen op grond van artikel 227a of artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht is het kunnen aantonen van opzet essentieel. Het opzettelijk niet naar waarheid gegevens verstrekken of het opzettelijk nalaten tijdig gegevens te verstrekken wordt als misdrijf gekwalificeerd en met veel zwaardere straffen bedreigd dan wanneer het gaat om overtredingen die strafbaar zijn gesteld in artikel 447c of artikel 447d van het Wetboek van Strafrecht (verstrekken van onware gegevens voor uitkering of nalaten tijdig gegevens te verstrekken). Daarvoor geldt het vereiste van opzet niet. Voor de genoemde opzetdelicten is bestraffing mogelijk met een geldboete van de vijfde categorie en voor de andere delicten is dat een geldboete van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Gelet op deze constatering wordt de hoogte van de boete als volgt vastgesteld:

  • -

    100% van het benadelingsbedrag als sprake is van opzet.

  • -

    75% van het benadelingsbedrag bij grove schuld.

  • -

    50% van het benadelingsbedrag als er geen sprake is van opzet of grove schuld.

  • -

    25% van het benadelingsbedrag als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

Aan de hand van deze percentages wordt de minimale boete eveneens verlaagd naar afgerond bedragen van € 150, € 110, € 75 en € 40. De minister heeft wel aangegeven dat de minimale boete uit het Boetebesluit zal gaan verdwijnen, maar het is toch wenselijk een richtlijn te hebben bij schendingen van de inlichtingenplicht waarbij de benadeling gering of nihil is.

De termen ‘opzet’ en ‘grove schuld’ zijn afkomstig uit het strafrecht. Opzet spreekt voor zichzelf. Met ‘grove schuld’ wordt de situatie aangeduid dat er weliswaar geen sprake is van ‘opzet’, maar waarin het redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de inlichtingenplicht geschonden werd en desondanks heeft plaatsgevonden.

De boete mag nooit hoger zijn dan de maximale geldboete die de strafrechter op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht zou hebben kunnen opleggen. Dat betekent ten tijde van het schrijven van deze beleidsregels (december 2014) € 81.000 bij opzet en € 8.100 als er geen sprake is van opzet.

Artikel 2.3

Dit artikel is overgenomen uit een bestaande beleidsregel. De regel legt vast op welke manier getoetst wordt of een jongere tijdens de zoekperiode heeft voldaan aan zijn verplichtingen.

Artikel 2.4

Artikel 18b, tweede en vierde lid, van de wet betreft de uitvoering van de taaleis. Het artikel geeft het college de vrijheid om termijnen vast te stellen. Met de vaststelling op acht weken is gekozen voor het in de wet vastgelegde maximum.

NB: het is nog niet zeker dat artikel 18b al per 1 januari 2015 in werking zal treden. Het wetsvoorstel is op 18 november 2014 aangenomen door de Tweede Kamer.

Artikel 2.5

Een ontheffing van arbeidsverplichtingen kan alleen tijdelijk worden verleend. In jurisprudentie is al uitgesproken dat bij een ontheffing voor de duur van acht jaar eigenlijk geen sprake meer is van tijdelijkheid. Om de tijdelijkheid te waarborgen is de duur van de ontheffing gekoppeld aan de verwachte duur van het bestaan van de gronden om iemand ontheffing te verlenen, met een maximum van vijf jaar.

Hoofdstuk 3

Artikel 3.1

Dit artikel komt gedeeltelijk uit bestaande beleidsregels en voegt daar aan toe dat belanghebbende niet alleen in theorie, maar ook feitelijk in staat moet zijn om het onderwijs te volgen. Zo is het niet mogelijk om in juli bijstand te weigeren als belanghebbende pas in september met de betreffende opleiding kan starten. Deze aanvulling is gedaan naar aanleiding van jurisprudentie.

Hoofdstuk 4

Artikelen 4.1 en 4.2

Deze artikelen regelen wanneer kamerhuur en kostgangerschap als commercieel betiteld kunnen worden.

Er is een koppeling gelegd naar het puntensysteem dat de huurcommissie gebruikt voor het berekenen van de maximale huur van woonruimte. Dit is een vrij ingewikkelde methode van vaststelling, maar wel objectief en afgestemd op de waarde die aan woonruimte toegerekend kan worden op grond van oppervlakte, voorzieningen en luxe. Het opnemen van één vast bedrag is weliswaar eenvoudiger in de uitvoering, maar doet geen recht aan de verschillen tussen kamers.

Als compromis tussen objectieve beoordeling en eenvoudige uitvoering is een grensbedrag opgenomen: als de huur of het kostgeld hoger is dan die grens wordt de overeenkomst altijd commercieel geacht, terwijl bij een prijs onder deze grens de rekenmethode van de Huurcommissie gevolgd moet worden.

Artikel 4.3 t/m 4.5

Deze artikelen regelen de hoogte van de bijstand als de belanghebbende geen woonkosten betaalt. Een beleidsregel is nodig geworden door de wijziging van het normensysteem en het vervallen van de Toeslagenverordening WWB. Zonder beleidsregel zou de volledige bijstandsnorm uitbetaald moeten worden.

Artikel 4.3 ziet op de situatie dat iemand geen woning heeft. Gekozen is voor 30% van de gehuwdennorm bij het volledig ontbreken van woonkosten. Dit percentage is de ondergrens die bereikt kan worden via toepassing van de kostendelersnorm en doet dus recht aan de omstandigheid dat er geen kosten zijn.

Wanneer een belanghebbende geen woning, maar wel aantoonbare woonkosten heeft, bijvoorbeeld bij verblijf in De Elementen, wordt de uitkering 15% hoger vastgesteld. Dit percentage leidt tot een verhoging die ongeveer overeenkomt met de bijdrage die men voor verblijf in De Elementen moet voldoen.

Artikel 4.4 regelt de situatie dat iemand wel een woning heeft, maar daar geen huur, gas en/of elektriciteit hoeft te betalen. Voor verlaging van de bijstand wegens het niet verschuldigd zijn van huur, gas en elektriciteit zijn afzonderlijke bedragen vastgesteld, afgeleid van de ondergrens voor huurtoeslag en de gemiddelde uitgaven voor gas en elektriciteit volgens het NIBUD.

Artikel 4.5 ziet op de situatie dat huur, gas en elektriciteit wel verschuldigd zijn, maar iemand anders die betaalt. De bedragen waarmee de bijstand verlaagd wordt zijn de zelfde als in artikel 4.4.

Voor het begrip woning in deze artikelen wordt aangesloten bij de begripsomschrijving van de Wet op de Huurtoeslag.

Artikel 4.6

Het oorspronkelijke artikel 4.6 betrof de schoolverlaterskorting. Deze beleidsregel is in 2017 ingetrokken.

Het huidige artikel 4.6 regelt met ingang van welke datum de bijstand wordt aangepast bij opname in een inrichting. De regeling is inhoudelijk gelijk aan de regeling die onder de WWB gehanteerd werd in de MVS-gemeenten.

Hoofdstuk 5

Artikel 5.1

Wanneer in een kamerhuur- of kostgangersrelatie de bijstandsgerechtigde de verhuurder/kostgever is, en de voordelen daaruit niet verdisconteerd zijn door toepassing van de kostendelersnorm, heeft die bijstandsgerechtigde inkomsten die in aanmerking genomen moeten worden. Voor aftrek van kosten is alleen plaats als de bijstandsgerechtigde, bijvoorbeeld via een boekhouding, voldoende onderbouwing/bewijs verstrekt.

Artikel 5.2

Ten opzichte van het voorheen bestaande beleid is de vrijlating van inkomsten niet meer voorbehouden aan specifieke doelgroepen. In alle gevallen waarin cliënten inkomsten uit arbeid hebben wordt de vrijlating geacht bij te dragen aan de inschakeling in de arbeid.

Hoofdstuk 6

Artikel 6.1

De termijn waarover bijzondere bijstand met terugwerkende kracht kan worden toegekend is in 2017 geharmoniseerd en vastgesteld op een maand. De formulering van het artikel is ook aangepast om duidelijk te maken dat de termijn gaat lopen op het moment dat de kosten opkomen. Dat is het moment waarop duidelijk is dat de kosten zich zeker voordoen, ook al is op dat moment nog niet duidelijk hoe hoog de kosten zijn.

Voor de kosten van rechtshulp en bewindvoering, twee vaak voorkomende kostensoorten die met enige regelmaat discussie oproepen, betekent dit het volgende:

  • rechtsbijstand

    Vanaf het moment dat een cliënt rechtsbijstand inroept van een advocaat staat vast dat er kosten komen, want er is altijd een eigen bijdrage verschuldigd. Als duidelijk is dat een advocaat rechtsbijstand gaat verlenen moet de aanvraag worden ingediend en begint de termijn van een maand te lopen.

  • bewindvoering

    Bij bewindvoering staat vast dat er kosten komen op het moment dat de rechter het bewind uitspreekt (en de beloning van de bewindvoerder vaststelt). Bij bewindvoering loopt de termijn dus vanaf de dag van de uitspraak.

Artikel 6.2

Dit is een volledige overname van bestaand beleid.

Artikel 6.3

De vaststelling van de draagkracht vindt plaats op de zelfde manier als onder de WWB was vastgelegd. De verwijzing naar de artikelen van de Participatiewet maakt duidelijk dat de draagkracht gebaseerd wordt op de volledige normen, niet op de kostendelersnorm. Een inwoner op wie de kostendelersnorm van toepassing zou zijn heeft pas draagkracht uit inkomen als dat inkomen meer bedraagt dan 110% van de norm alleenstaande.

Ook ten aanzien van de gehanteerde draagkrachtpercentages bestonden er onder de WWB verschillen tussen Maassluis, Schiedam en Vlaardingen. Verschillen die onder de Participatiewet gehandhaafd worden, zijn vermeld in artikel 6.8.

Artikelen 6.4 t/m 6.6

Deze artikelen bevatten grotendeels bestaand beleid. Aan artikel 6.6 is toegevoegd dat bijzondere bijstand kan worden verleend aan personen die voor de toepassing van de Participatiewet aangemerkt moeten worden als alleenstaande ouder, maar -nog- niet in aanmerking komen voor de alleenstaande ouderkop. De verlening van bijzondere bijstand moet voorkomen dat alleenstaande ouders en hun kinderen als gevolg van definitieverschillen tussen de Participatiewet en (o.a.) de Awir-wetgeving over minder middelen beschikken dan noodzakelijk is voor de voorziening in hun levensonderhoud.

Artikel 6.7

De in het derde lid bedoelde kosten zijn:

100 % voor een brilmontuur tot maximaal € 46 (maximaal één keer per drie kalenderjaren);

100 % tot maximaal € 114 per brillenglas of contactlens (maximaal één keer per drie kalenderjaren);

100 % voor orthodontie tot maximaal € 2.050 (vervolgens 75% alleen voor AV-Topverzekerden);

100 % eigen bijdrage kraamzorg thuis;

100 % eigen bijdrage WMO;

100 % extra kosten medisch noodzakelijk dieet (vraag naar de voorwaarden);

100 % eigen bijdrage tot maximaal € 360 per hoortoestel (maximaal één keer per vijf kalenderjaren);

100 % batterijen hoortoestellen tot maximaal € 50 per jaar;

100 % uitbreidingen tandheelkunde;

100 % pedicure tot maximaal € 120 per jaar (alleen bij diabetespatiënten/neurologische aandoeningen);

100 % eigen bijdrage steunzolen;

100 % eigen bijdrage ziekenvervoer;

100 % kledingslijtage maximaal € 152 per jaar.

Artikel 6.8

In dit artikel is vastgelegd op welke onderdelen van bijzondere bijstand door een gemeente wordt afgeweken.

Hoofdstuk 7

Artikel 7.1

In dit artikel wordt uitgewerkt op welke manier beoordeeld wordt of iemand uitzicht heeft op inkomstenverbetering en daarom geen aanspraak heeft op de individuele inkomenstoeslag. De uitwerking is gebaseerd op de voorheen bestaande uitsluitingsgronden voor de langdurigheidstoeslag/het minimabudget. De formulering is wel wat genuanceerder omdat de wet duidelijk aangeeft dat de beoordeling moet plaatsvinden op individuele overwegingen, alsook vanwege een rechterlijke uitspraak die aangeeft dat een generieke uitsluiting van alle personen met arbeidsverplichtingen in strijd is met de wet.

Hoofdstuk 8

De artikelen van hoofdstuk 8 zijn grotendeels overgenomen uit bestaande beleidsregels.

Een aantal van deze regels heeft geen betrekking op terugvordering wegens het schenden van de inlichtingenplicht omdat dit inmiddels geen bevoegdheid meer is, maar een wettelijke verplichting.

Ook de regels die aangeven onder welke omstandigheden bij een fraudevordering kan worden afgezien van verdere terug- en invordering, zijn in de wet opgenomen. Daarom zijn die regels niet meer als beleidsregel opgenomen.

Specifieke toelichting verdient de betalingstermijn bij terug- en invordering. Deze termijn is in de drie MVS-gemeenten niet gelijk geregeld. Maassluis hanteert een termijn van 30 dagen en heeft daarvoor een verordening vastgesteld conform artikel 4:87 Awb. Vlaardingen en Schiedam hanteren een termijn van zes weken conform artikel 4:87 lid 1 Awb.

Deze betalingstermijnen zijn in de werkprocessen en de geautomatiseerde termijnbewaking verweven en kunnen alleen met een behoorlijke inspanning worden aangepast. Om bij de invoering van de Participatiewet toch gelijkluidende beleidsregels te hebben is de termijn opgenomen zonder de duur daarvan expliciet te vermelden. In het kader van Stroomopwaarts zal te zijner tijd bezien worden welke termijn de voorkeur heeft en vervolgens zal deze termijn in het gezamenlijke werkproces geïmplementeerd worden.

Verder is ook de afbetaling van leenbijstand in dit hoofdstuk opgenomen. De standaard aflossing wordt gehandhaafd op 6%. Er is gesproken over een verhoging naar 10%, vanwege de frequentie waarmee beslag gelegd wordt op de resterende 4%. Omdat de hoogte van een lening voor inrichtingskosten in beginsel gebaseerd is op 6% van de volledige norm voor een alleenstaande, dan wel voor gehuwden, ligt het echter niet voor de hand om een aflossing van 10% te gaan opleggen.

Hoofdstuk 9

Artikelen 9.1 tot en met 9.3

Ook deze regels zijn grotendeels afkomstig uit bestaande beleidsregels. Wel zijn meer mogelijkheden opgenomen om af te zien van verhaal, omdat het onderzoek naar verhaalsmogelijkheden vaak spaak loopt op steeds wijzigende omstandigheden (minder vaste dienstverbanden) en onvindbare personen. De onderzoeken zijn naar hun aard ingewikkeld en tijdrovend, en als een onderzoek dan eindelijk afgerond is en tot een verhaalsbesluit heeft geleid, blijkt vaak dat de omstandigheden al weer veranderd zijn zodat nieuw onderzoek nodig is. Deze onderzoeken kosten veel tijd en geld en leveren vaak niet meer op dan oninbare vorderingen. De nieuwe beleidsregel opent de mogelijkheid om iets gemakkelijker af te zien van verhaal.

Hoofdstuk 10

Artikelen 10.1 en 10.3

Deze artikelen behoeven geen toelichting