Regeling vervallen per 21-02-2023

Afstemmingsverordening Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Vlieland

Geldend van 01-01-2015 t/m 20-02-2023

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Vlieland

De raad van de gemeente Vlieland,

gelezen: het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 oktober 2014,

gelet op: artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

b e s l u i t:

vast te stellen de

Afstemmingsverordening Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Vlieland

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven

    hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en

    gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening

    oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit

    bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en

      Werkgelegenheid Noardwest Fryslân;

    • b.

      dienst: de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân;

    • c.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk

      arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • d.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk

      arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • f.

      Wet SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • g.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering

      op grond van de IOAW en de IOAZ;

    • h.

      uitkeringsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5

      onderdeel c van de Participatiewet, of, voor zover sprake is van

      een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als

      bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ;

    • i.

      benadelingsbedrag: voorzover het de Participatiewet betreft, de netto uitkering en

      voorzover het betreft de IOAW of IOAZ, de bruto uitkering waarop

      eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is

      gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van

      verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • j.

      plan van aanpak: ook wel genoemd een (sociaal) activeringsplan, trajectplan of

      ondersteuningsplan, is een document dat beschrijft wat de

      verschillende partijen gaan doen en welke afspraken er zijn

      gemaakt.

Artikel 2. Het verlagen van de uitkering

  • 1. Als de belanghebbende, voorafgaand aan of tijdens de uitkering, naar het oordeel van het

    dagelijks bestuur tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening

    in het bestaan of de uit de Participatiewet, het Bbz 2004, de IOAW en de IOAZ voortvloeiende

    verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het

    dagelijks bestuur, diens ambtenaren of instanties die zijn belast met de uitvoering van de

    Participatiewet, IOAW en IOAZ zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze

    verordening de uitkering verlaagd.

  • 2. De hoogte van de verlaging wordt gebaseerd op:

    • -

      de ernst van de gedraging;

    • -

      de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten; én

    • -

      de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

  • 3. Verlaging van de uitkering op grond van deze verordening laat onverlet de bevoegdheid van

    het dagelijks bestuur dat ter zake van dezelfde gedraging over kan worden gegaan tot

    opschorting of intrekking van het recht op uitkering.

Artikel 3. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18,

tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van

de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 4. Afzien van uitvoering van verlaging

  • 1.

    Het dagelijks bestuur ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het

      dagelijks bestuur heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur voert een verlaging niet uit als het daarvoor dringende redenen

    aanwezig zijn.

  • 3.

    Als op grond van dringende redenen een verlaging niet wordt uitgevoerd, wordt de belang

    3. hebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. Ondanks dat geen verlaging wordt

    3. uitgevoerd telt de verwijtbare gedraging wel mee voor recidive.

    3.

Artikel 5. Schriftelijke waarschuwing

  • 1.

    Het dagelijks bestuur volstaat met een schriftelijke waarschuwing indien daarvoor individuele

    bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, tenzij de gedraging heeft plaatsgevonden binnen

    één jaar nadat eerder een verlaging van de uitkering heeft plaatsgevonden of een schriftelijke

    waarschuwing is gegeven.

  • 2.

    Als het dagelijks bestuur afziet van het verlagen van de uitkering op grond van bijzondere

    redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 3.

    Een schriftelijke waarschuwing telt mee voor recidive.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend

    met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend

    op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die

    belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    Voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald wordt in afwijking van het eerste lid een

    verlaging van de bijstand met terugwerkende kracht toegepast op de uitkering over de

    periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode

    waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de

    beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit omtrent de verwijtbare gedraging, opnieuw binnen het dienstgebied een uitkering ontvangt.

  • 4.

    Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet

    mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.

Artikel 7. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van

      artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op

      bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze verordening ‘uitkeringsnorm’ worden gelezen als ‘uitkeringsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze verordening ‘uitkeringsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeids-inschakeling

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt

verkregen, aanvaarden en behouden of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55

van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de

volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut

    werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

    • b.

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende

      jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

    • c.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

    • d.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het dagelijks bestuur opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

  • 3.

    derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt

verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen

37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de

volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de

      mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, anders dan het niet verschijnen zonder

      bericht van verhindering;

    • b.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 38, zevende lid van de IOAW en artikel 38, zevende lid van de IOAZ;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het dagelijks bestuur

      aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen

      doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • d.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als

      bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

    • e.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het dagelijks bestuur opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;

  • 3.

    derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • d.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden

      voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste

      lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en

      37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen

      doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • e.

      het niet meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot

      arbeidsinschakeling of uitvoering van een plan van aanpak door het niet

      verschijnen op een oproep zonder bericht van verhindering.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9, wordt vastgesteld op:

  • a.

    twintig procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    veertig procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling Participatiewet

Artikel 11. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting Participatiewet

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de

Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging honderd procent van de

bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 12. Verrekenen verlaging

Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid van de Participatiewet,

vindt geen verrekening als bedoeld in artikel 18, vijfde lid van de Participatiewet plaats.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de

    voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt

    afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt in ieder geval begrepen:

    • -

      het op een onverantwoorde wijze besteden van vermogen of vermogensbestand delen,

    • -

      het doen van een schenking voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening, dit voor zover bijstandsverlening redelijkerwijs was te voorzien;

    • -

      het verwijtbaar geen beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening, door deze

      niet te gelde te maken dan wel weigeren er een beroep op te doen.

  • 3. De verlaging bedraagt honderd procent van de uitkeringsnorm voor de duur van de periode

    dat belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op een

    uitkering. Dit tot een maximum van drie maanden.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen en materiële zaken, alsmede bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen.

  • 2. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het dagelijks bestuur of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het tweede lid genoemde personen en materiële zaken, alsmede bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het tweede lid genoemde personen.

Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het dagelijks bestuur opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. Voor zover de verwijtbare gedraging niet valt in de categorieën zoals genoemd in artikel 8 t/m 14 wordt de verlaging vastgesteld op honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

Artikel 16. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de Participatiewet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ genoemde arbeidsverplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de Participatiewet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ genoemde arbeidsverplichtingen, wordt voor

    iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in de Participatiewet, IOAW of IOAZ genoemde arbeidsverplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 13 IOAW of artikel 13 IOAZ genoemde inlichtingenverplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in de

    Participatiewet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ genoemde arbeidsverplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 13 IOAW of artikel 13 IOAZ genoemde inlichtingenverplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere

    gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Daarnaast wordt tevens een boete

    opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 5.

    Bij een samenloop van gedragingen waardoor de totale verlaging meer dan honderd procent

    5. bedraagt wordt de verlaging in gelijke porties verdeeld onder gelijktijdige verlenging van de

    5. periode. Uitgangspunt hierbij is dat de verlaging over een zo kort mogelijke periode

    5. plaatsvindt.

Artikel 17. Recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een

    1. besluit waarmee een verlaging is toegepast, is afgezien van uitvoering van een verlaging of

    1. een schriftelijke waarschuwing is gegeven vanwege een gedraging als bedoeld in de

    1. artikelen 8, 9, 13, 14, en 15 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging,

    1. wordt telkens de hoogte van de verlaging verdubbeld.

  • 2 Bij een verlaging van honderd procent wordt niet de hoogte maar de duur verdubbeld.

  • 3. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit

    3. waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde

    3. lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als

    3. bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd

    3. procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 18. Verlaging uitkering Participatiewet bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het dagelijks bestuur de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel

20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering

heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, kan op

grond van deze verordening een verlaging op de bijstandsuitkering op grond van de

Participatiewet plaatsvinden.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 19. Hardheidsclausule

Het dagelijks bestuur kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden.

Artikel 20. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

Artikel 21. Overgangsbepaling

  • 1. Het bepaalde in deze verordening is van toepassing op verwijtbare gedragingen die hebben

    plaatsgevonden na 31 december 2014.

  • 2. Verwijtbare gedragingen die hebben plaatsgevonden voor 1 januari 2015 worden beoordeeld

    op basis van de Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ of Bbz Dienst SoZaWe Nw

    Fryslân, vastgesteld door het Algemeen bestuur van de Dienst SoZaWe op 4 april 2013, tenzij

    de bepalingen van deze nieuwe verordening voor de belanghebbende gunstiger uitvalt.

Artikel 21. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening gemeente Vlieland

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van de gemeente 24 november 2014.
de voorzitter, de griffier,

Toelichting

Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet, IOAW en IOAZ.

De gemeenten hebben een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstands- respectievelijk uitkeringsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een uitkeringsgerechtigde moet het eigen beleid vastgelegd worden in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering voor levensonderhoud is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van die uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 20 tweede lid IOAW en artikel 20 tweede lid IOAZ spreekt over het afstemmen van de bijstand en uitkering en de daaraan verbonden

verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de uitkerings-gerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet, artikel 20 tweede lid IOAW en artikel 20 tweede lid IOAZ legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkerings-gerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van die uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare

middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden

nagekomen. De inspanningen die van de uitkeringsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het dagelijks bestuur van de Dienst SoZaWe Nw. Fryslân tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen

wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, wordt afgezien van een dergelijke verlaging. Het dagelijks bestuur moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de

persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Als daartoe zeer dringende reden aanwezig worden geacht kan van een verlaging worden afgezien.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening is de duur van die verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is om andere redenen, dringende of bijzondere redenen, van een verlaging afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende

gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan beoordeelt het dagelijks bestuur uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien. Dit volgt uit

artikel 18, derde lid, van de Participatiewet. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds

(binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat

aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen. Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en

Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de

geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten

aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een punitieve sanctie (leedtoevoegend) voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de

strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand/ uitkering. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een

huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand/ uitkering omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand/ uitkering is in dat geval niet aan de orde.

Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling kan ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht.

In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te

verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de

inlichtingenplicht.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB (thans: Participatie-

wet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht

en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De Participatiewet verplicht in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid

de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Het

dagelijks bestuur van de Dienst SoZaWe Nw. Fryslân krijgt daarmee de ruimte een afweging

te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije

voet niet proportioneel wordt geacht. De regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk

buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de verordening

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsbepalingen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, Bbz 2004, de Awb of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn

vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Uitkeringsnorm

Onder de ‘uitkeringsnorm (lid 2.) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van

belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm eventueel verminderd met verlagingen (wegens woonsituatie of schoolverlaten), alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder uitkeringsnorm

verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

Benadelingsbedrag

Het benadelingsbedrag is de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de

voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het netto- of brutobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.

Artikel 2. Het verlagen van de uitkering

De Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ stelt tegenover het recht op een uitkering een

aantal verplichtingen. Deze verplichtingen zijn in de wet zelf opgenomen. Het betreffen onder

andere de volgende verplichtingen:

-het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het

bestaan;

  • -

    de plicht tot arbeidsinschakeling;

  • -

    de medewerkingsplicht, die door het dagelijks bestuur nodig worden geacht voor een

doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening alsmede

-het naar behoren voeren van een administratie (Bbz 2004).

- Als de uitkering wordt verleend aan echtgenoten en daarmee gelijkgestelden gelden de

- verplichtingen voor ieder van hen.

In deze verordening zijn voor verschillende gedragingen die een schending van een verplichting

betekenen, een standaard verlaging vastgesteld in de vorm van een vaste verlaging, uitgedrukt

in een percentage van het bedrag van de uitkering gedurende een vaste periode.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat de verlaging dient te worden afgestemd op de

ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de

belanghebbende. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke verlaging moet worden

nagegaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de

hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is.

Afwijking kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat bij de beoordeling of er een verlaging moet plaatsvinden, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet worden doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging (objectieve vaststelling);

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid (mogelijkheden/onmogelijkheden van het

individu alsmede eventuele persoonlijke omstandigheden);

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende (bijzondere sociale en/of medische omstandigheden).

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee het bedrag

van de uitkering verlaagd wordt. Voor wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid

wordt o.a. verwezen naar de toelichting bij artikel 4. afzien van uitvoering van een verlaging.

Deze stappenoverweging dient opgenomen te worden in de rapportage of het besluit.

In het derde lid is opgenomen dat een besluit tot afstemming niet verhinderd dat ter zake van

een zelfde gedraging gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om tot opschorting of

intrekking van het recht op uitkering over te gaan.

Artikel 3. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een

besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is

aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien

rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 4. Afzien van uitvoering van verlaging

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het dagelijks

bestuur te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang

geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig

dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het dagelijks

bestuur geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in

onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het dagelijks bestuur overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging of

heeft de gedraging in een zo ver verleden plaatsgevonden dat wordt afgezien van een

verlaging, dan is het ook niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedragingen mee

te tellen. Is er om andere redenen van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen

om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Afzien van uitvoering van een verlaging in verband met dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de

concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan

enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin.

Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Afzien van uitvoering van verlaging is ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het dagelijks bestuur een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens

mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het dagelijks bestuur - dringende

redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere

omstandigheden kan worden besloten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met

eventuele recidive. Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 17.

Samenloop

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een arbeidsverplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt geen verlaging opgelegd. In dat geval wordt een boete opgelegd. Dit geregeld in artikel 16 van deze verordening.

Artikel 5. Schriftelijke waarschuwing

In dit artikel is geregeld dat kan worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing in plaats van een verlaging als het dagelijks bestuur daarvoor individuele bijzondere omstandigheden

aanwezig acht. Wat die bijzondere omstandigheden zijn, is afhankelijk van de concrete situatie in het individuele geval en kan niet op voorhand in deze verordening worden vastgelegd.

Vast staat wel dat er sprake moet zijn van een vorm van verwijtbaarheid.

Echter als uit onderzoek blijkt dat de verwijtbaarheid zeer gering is of dat de omstandigheden van persoon en gezin daartoe voldoende aanleiding geven kan de schriftelijke waarschuwing een instrument zijn met een voldoende corrigerend vermogen. Vooral voor de belanghebbende die voor het eerst in verzuim is.

Het doen van een schriftelijke waarschuwing telt volledig mee bij de bepaling van recidive. Ook een waarschuwing kan, ingeval van herhaling, dus aanleiding zijn om de oorspronkelijke

afstemming in duur of hoogte te verdubbelen. In die zin heeft een waarschuwing rechtsgevolg,

zodat er bezwaar en beroep tegen kan worden aangetekend.

Niet volstaan kan worden met een schriftelijke waarschuwing als, in de voorafgaande twaalf maanden, eerder een waarschuwing is gegeven of verlaging op de uitkering heeft plaats-gevonden.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Verlagen naar de toekomst

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste

methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot

herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand

geldende bijstandsnorm.

Verlagen met terugwerkende kracht

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de

verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat

geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de

betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen.

Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de

verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met

terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.

Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering

Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een

verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of

intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen twaalf maanden na

beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt.

Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het dagelijks bestuur moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.]

Artikel 7. Berekeningsgrondslag

Uitkeringsnorm

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de

uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief de

gemeentelijke verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.

Bijzondere bijstand

In onderdeel a. van lid 2. is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de

bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met

toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de

Participatiewet.

In het onderdeel b, is het mogelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan

uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele

inkomenstoeslag.

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 8 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in

artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de

gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde

arbeid.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college i.c. het dagelijks bestuur moest afstemmen als een belanghebbende de

verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de

Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord

"onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen

inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (derde categorie)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een

gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de

bijstand met honderd procent gedurende een in deze verordening vastgelegde duur van ten

minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 11.

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 8, derde lid, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

  • -

    het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • -

    het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding,

    gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Inspanningen in eerste vier weken na de melding (tweede categorie)

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de

Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het dagelijks bestuur onvoldoende, dan verlaagt het dagelijks bestuur de uitkering. Een aparte grondslag in de verordening opnemen is strikt genomen niet

noodzakelijk. Dit is in het verleden in verband met de herkenbaarheid wel gedaan.

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in

artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de

gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 8. en 9.

Met de Wet Maatregelen WWB zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende

maatregelen geïntroduceerd. Zie artikel 18, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet. Er is voor gekozen bij de zwaarte van de afstemming aan te sluiten bij die maatregelen voor het schenden van geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Dit omwille van eenvoud en duidelijkheid. Bovendien zijn diverse geüniformeerde arbeidsverplichtingen verwant aan de gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9 van deze verordening.

Artikel 11. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het dagelijks bestuur een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm

gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode van één maand (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).

Artikel 12. Verrekenen verlaging

Het dagelijks bestuur heeft op grond van artikel 18, vijfde lid, tweede volzin van de Participatiewet, de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de

maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden.

In deze verordening is bepaald dat de verlaging van de bijstand in één keer met de uitkering wordt verrekend.

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een

hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • -

    het te snel interen van vermogen;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • -

    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Op grond van artikel 13 van deze verordening wordt een verlaging opgelegd wegens het

betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan van honderd procent gedurende maximaal drie maanden.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Participatiewet

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen

daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventaris, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele

intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, dagelijks bestuur, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet,Bbz 2004, IOAW en IOAZ. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige

misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de

Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een

onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige

misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.

IOAW en IOAZ

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden

verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het dagelijks bestuur kan alleen een verlaging

opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke)

belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden

verplichting. Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen

beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie

mogelijk.

Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen

DeParticipatiewet geeft het dagelijks bestuur de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid.

Omdat de verplichtingen die het dagelijks bestuur op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een

belanghebbende. Het dagelijks bestuur zal daarom altijd rekening moeten houden met de

individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 16. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in de Participatiewet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de

verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in de Participatiewet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een

afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging kan dan over meerdere maanden worden uitgesmeerd.

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

Als sprake is van één gedraging (eendaadse samenloop) die zowel schending van een arbeidsverplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze

verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. De boete heeft in dat geval prioriteit waardoor van een verlaging moet worden afgezien.

Bij meerdaadse samenloop (vierde lid), is er sprake van verschillende gedragingen. In deze

situatie wordt een bestuurlijke boete opgelegd voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast wordt voor iedere afzonderlijke gedraging een

verlaging opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. Bij een totale verlaging van meer dan honderd procent wordt de verlaging in gelijke porties over meerdere maanden uitgesmeerd. Uitgangspunt is dat deze

periode zo kort mogelijk duurt.

Artikel 17. Recidive

Verdubbeling hoogte verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een

verwijtbare gedraging waarmee eenzelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de verlaging.

Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen of individuele bijzondere omstandigheden is afgezien van het uitvoeren van een verlaging of een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Is afgezien van uitvoering van een verlaging, inclusief schriftelijke waarschuwing, dan wordt bij recidive de oorspronkelijke, voor die desbetreffende gedraging, geldende verlaging verdubbeld.

Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan

is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het

bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit

waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden. De recidiveverlaging kan meerdere keren worden toegepast.

Verdubbeling duur verlaging

Een verlaging kan nooit hoger zijn dan 100%. Daarom wordt bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden of bij een opeenstapeling van meerdere verlagingen de totale de duur van de verlaging verlengd. Uitgangspunt hierbij is dat de verlaging over een zo kort mogelijke periode plaatsvindt.

Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet

geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 17, eerste lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw

schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt dat telkens de hoogte van de vorige verlaging wordt verdubbeld. Bij zware gedragingen geldt een verdubbeling van de duur van de verlaging omdat een verlaging van meer dan honderd procent niet mogelijk is.

Voorbeeld: gedraging verlaging van 1 maand 40%

1e recidive verlaging van 1 maand 80%

2e recidive verlaging van 2 maanden 100%

3e recidive verlaging van 4 maanden 100%

Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde

verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht. Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting Participatiewet

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting

binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd

wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging

honderd procent gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de

Participatiewet gegeven marges.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting,

telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de

Participatiewet).

Artikel 18. Verlaging uitkering Participatiewet bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het dagelijks bestuur is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende inkomen uit arbeid had

kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het dagelijks

bestuur. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het dagelijks bestuur zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Als het dagelijks bestuur concludeert dat van een

weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast.

Als het dagelijks bestuur besluit tot blijvende of tijdelijke weigering van de IOAW- of IOAZ

uitkering kan, als de belanghebbende nadien recht heeft op een uitkering op grond van de

Participatiewet, op grond van deze verordening een verlaging op die uitkering worden toegepast.

Artikel 19. Hardheidsclausule

Van het gestelde in deze verordening kan worden afgeweken als:

  • -

    zich in het individuele geval situaties voordoen waarin op het moment van de vaststelling van deze verordening niet is voorzien;

  • -

    onverkorte toepassing in het individuele geval leidt tot onbillijkheid van overwegende aard. Dit gelet op het betoonde besef van verantwoordelijkheid en het al dan niet volledig

    nakomen van de verplichtingen door de belanghebbende.

Afwijking van de standaardafstemming kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Deze bepaling maakt, met in achtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de

gedraging verweten kan worden en de omstandigheden van persoon en gezin, maatwerk

mogelijk.

Artikel 20. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 21. Overgangsbepaling

Deze verordening is van toepassing op verwijtbare gedragingen die hebben plaatsgevonden na 31 december 2014.

Al naar gelang de omstandigheden kunnen bepalingen van deze nieuwe verordening voor de belanghebbende gunstiger of ongunstiger uitpakken ten opzichte van de regelgeving zoals deze voor 1 januari 2015 van toepassing was.

Verwijtbare gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2015 worden in principe

beoordeeld op basis van de verordening zoals deze tot 1 januari 2015 gold.

Voor zover er sprake is van een verwijtbare gedraging welke zich uitsmeert over een langere periode, welke aanvangt voor 1 januari 2015 en eindigt na 31 december 2014 dan zijn in de

bepalingen van deze, nieuwe, verordening van toepassing.

Artikel 22. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.