Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Voorschoten 2015

Geldend van 21-12-2017 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2017

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Voorschoten 2015

Registratienummer: 4060 / d

De raad der gemeente Voorschoten;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 23 september 2014,

gelet op; artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en d, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

b e s l u i t :

dat de afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ Gemeente Voorschoten niet langer geldig is voor gedragingen na 1 januari 2015

  • 1.

    De reactie op de zienswijzen, zoals opgenomen in de Reactienota (bijlage 1) vast te stellen;

  • 2.

    De volgende Verordening Participatiewet vast te stellen:

    “Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Voorschoten 2015”

§ 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Awb.

In deze verordening wordt verstaan onder:

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de Participatiewet, IOAW, IOAZ of artikel 30 c, tweede en derde lid van de Wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. Voor belanghebbenden met een bijstandsuitkering: de maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. Voor belanghebbenden met een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ: de maatregel wordt toegepast op de van toepassing zijnde grondslag IOAW of IOAZ.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet en de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel of een weigering

  • 1. In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeldt: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag en het percentage waarmee de uitkering op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

  • 2. In het besluit tot het opleggen van een weigering worden in ieder geval vermeldt: de reden van de weigering en de duur van de weigering.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel of een weigering wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a)

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b)

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c)

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel of een weigering

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel of een weigering indien:

    • a)

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b)

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel of een weigering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel of een weigering wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel of de weigering wordt opgelegd binnen twee maanden volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel of de weigering aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel of de weigering met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald en de ingangsdatum van de maatregel hierdoor niet voor de verwijtbare gedraging komt te liggen.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat met de tenuitvoerlegging is begonnen heroverwogen. Indien besloten wordt de maatregel te continueren dient steeds binnen drie maanden een herbeoordeling plaats te vinden. De belanghebbende ontvangt ter zake van de heroverweging een besluit.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van een eendaadse gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3.

    Als sprake is van een eendaadse gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, de verlaging verminderd met de opgelegde bestuurlijke boete.

  • 4.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

§ 2. NIET NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN GENOEMD IN ARTIKEL 9 PARTICIPATIEWET, BEHOUDENS DE VERPLICHTINGEN ALS GENOEMD IN ARTIKEL 18 VIERDE LID PARTICIPATIEWET

Artikel 9 Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van belanghebbenden waardoor een verplichting op grond van artikel 9, 9a of 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Artikel 9a Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Artikel 10 De hoogte en de duur van de maatregel of de weigering

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 9 en 9a, vastgesteld op:

    • a)

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b)

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c)

      vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • 2. In afwijking van het eerste lid sub c wordt bij de gedraging van genoemd in artikel 9 lid 3 onder a de maatregel vastgesteld op vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub a, b en c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel of een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

  • 4. Bij volharding in dezelfde verwijtbare gedraging kan, na toepassing van het tweede en derde lid, de maatregel in hoogte of duur verder worden verzwaard met dien verstande dat een maatregel altijd voor bepaalde tijd wordt opgelegd en binnen een maximale periode van drie maanden heroverwogen dient te worden.

  • 5. Indien tijdens de heroverweging bij toepassing van lid 4 wordt besloten de maatregel te beëindigen en belanghebbende maakt zich binnen 12 maanden na het beëindigingsbesluit wederom schuldig aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, kan de maatregel als genoemd in lid 4 worden voortgezet. De totale termijn waarover de maatregel wordt opgelegd bedraagt hierbij maximaal 12 maanden.

§ 3 NIET NAKOMEN VAN DE GEUNIFORMEERDE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING

Artikel 10a Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Artikel 10b Verrekenen verlaging

  • 1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 10a eerste lid, wordt indien het een schending van artikel 18, lid 4 sub a betreft, toegepast over de maand van oplegging van de maatregel.

  • 2. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 10a eerste lid, wordt indien het een schending van artikel 18, lid 4 sub b tot en met h betreft, toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de twee daaropvolgende maanden, waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 3. Het bedrag van de verlaging als bedoeld in artikel 10a tweede lid, wordt toegepast over de maanden van oplegging van de maatregel.

§ 3A BLIJVENDE WEIGERING UITKERING IOAW EN IOAZ

Artikel 11 Blijvende weigering uitkering IOAW en IOAZ

  • 1. Met inachtneming van artikel 20, vierde lid IOAW en artikel 20, vierde lid IOAZ legt het college blijvend een maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. De hoogte van de maatregel bedoeld in het eerste lid is gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

  • 3. Het college legt blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW/IOAZ en de belanghebbende weigert hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

  • 4. De hoogte van de maatregel bedoeld in het derde lid is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

  • 5. Het college legt blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW/IOAZ en zijn belemmerende gedragingen als bedoeld in artikel 9, derde categorie van deze verordening, dusdanige vormen aanneemt dat gesproken moet worden van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 6. De blijvende weigering als bedoeld in het vijfde lid is alleen mogelijk nadat uitvoering is gegeven aan de bij de betreffende gedraging behorende maatregel en de recidivebepaling als bepaald in deze verordening.

  • 7. De hoogte van de maatregel bedoeld in het zesde lid is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

  • 8. Artikel 7 van deze verordening is niet van toepassing op dit artikel.

§ 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet of de nadere verplichtingen die zijn opgelegd op grond van artikel 55 Participatiewet niet is nagekomen, wordt per maand dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op uitkering een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van lid 1 zal indien een belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, voorafgaande aan de bijstandsverlening door het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder ook begrepen een dienstbetrekking in het kader van de WSW, een maatregel worden opgelegd van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. De maatregel als genoemd in lid 1 wordt voor maximaal het aantal maanden opgelegd dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op uitkering, met inachtneming van artikel 7, eerste lid sub b van de Participatiewet. De maatregel wordt voor maximaal 12 maanden opgelegd.

Artikel 13 Voorliggende voorziening komt niet tot uitbetaling

Indien door onvoldoende inkomsten als gevolg van de verrekening van een bestuurlijke boete in verband met herhaalde schending van de inlichtingenplicht bij het UWV of SVB er tot bijstandsverlening wordt overgegaan dan wordt de bijstand verleend in de vorm van een lening waarbij in de eerste drie maanden een maatregel wordt opgelegd van 20% van de bijstandsnorm.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen in het kader van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, waaronder begrepen derden, die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid Participatiewet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd.

  • 2. De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a)

      bij verbaal geweld (schelden) en / of discriminatie: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b)

      bij bedreiging en intimidatie (uitoefenen van psychische druk): 25% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c)

      bij zaakgericht fysiek geweld (vernielingen): 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d)

      bij mensgericht fysiek geweld en combinaties van agressievormen zoals bedoeld in de vorige leden van dit artikel: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. De hoogte van de maatregel als genoemd in lid 2 sub a tot en met c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

  • 4. De duur van de maatregel als genoemd in lid 2 sub d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

§ 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 15 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 16 Nadere regels

Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Het college heeft de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen.

Artikel 17 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 18 Inwerkingtreding en overgangsrecht

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Voorschoten 2013 ingetrokken met dien verstande dat die verordening van toepassing blijft op gedragingen van voor 1 januari 2015.

Artikel 19 Citeerartikel

De verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Voorschoten 2015.

Ondertekening

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de

gemeente Voorschoten van

13 november 2014

de griffier

,

de voorzitter

,

Algemene toelichting

De regeling in de Participatiewet

In artikel 8, eerste lid, van de Participatiewet staat dat de raad een verordening vaststelt voor het verlagen van de uitkering, bedoeld in artikel 18, tweede lid van die wet en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid. In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden in overeenstemming met een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Afstemmingsverordening.

Geüniformeerde verplichtingen

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen. 1 Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen.2Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Afstemmen in de IOAW en IOAZ

Zowel de IOAW als de IOAZ kenden tot 1 juli 2010 een eigen regime van verlagingen en (tijdelijke) weigeringen van uitkering, wanneer uitkeringsgerechtigden zich niet aan de verplichtingen die wetten hielden. De gemeente had daarin geen beleidsvrijheid. Er was sprake van dwingend recht. Met ingang van 1 januari 2010 is de Wet tot bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (BUIG) in werking getreden.

Deze wet heeft onder meer tot doel om de financieringsstromen en de budgettering aan gemeenten waar het de uitvoering van de Participatiewet, de IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 betreft, te stroomlijnen. Het aantal financieringsstromen wordt nu teruggebracht tot twee. De financiering van de IOAW en IOAZ wordt gebundeld in het Inkomensdeel Participatiewet. Aangezien de IOAW en de IOAZ nu geheel gebudgetteerd worden via het I-deel, ligt het voor de hand om de beleidsinvloeden van de gemeenten op de IOAW en de IOAZ gelijk te schakelen met die van de WWB. Dat betekent onder meer dat een aantal wettelijk verplichte bepalingen omgezet worden in bevoegdheden van het college. Evenals dat in de WWB het geval is. Een aantal wettelijke verplichtingen heeft betrekking op het treffen van een maatregel, wanneer de belanghebbende niet voldoet aan de bij de uitkering opgelegde verplichtingen, zijn inlichtingenplicht schendt, of zich jegens het college ernstig misdraagt.

Aangezien het de bedoeling is om de beleidsvrijheid die de gemeente ten aanzien van het treffen van maatregelen en het opleggen van (tijdelijke) weigering van uitkering dezelfde inhoud te geven als dat bij de Participatiewet het geval is, heeft het college met ingang van 1 januari 2012 ervoor gekozen voor een Afstemmingsverordening voor zowel de Participatiewet (voorheen WWB) als de IOAW en IOAZ.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de uitkering op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de Participatiewet, IOAW en IOAZ aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de Participatiewet, IOAW en IOAZ benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Zonder dat uitgangspunt los te laten, is hier ervoor gekozen om het verlagen van de uitkering vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Hiermee wordt het sanctionerende karakter benadrukt. Voor ogen moet worden gehouden dat het opleggen van een maatregel géén straf is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een herstelsanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de uitkering met de mate waarin de belanghebbende de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

Het verlagen van de uitkering

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de algemene bijstand als de bijzondere bijstand worden verlaagd. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of belanghebbende zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

De rechtsgrond voor het verlagen of (tijdelijk) weigeren van een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ ligt in artikel 20, tweede lid, van die wetten. Uitgangspunt is dat maatregelen worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). Voor wat betreft de IOAW en de IOAZ geldt dat de uitkeringen op grond van die wetten gebaseerd zijn op (bruto) grondslagen en niet op netto bijstandsnormen. Om te voorkomen dat ongelijkheid in de percentages (bedragen) van een verlaging zou optreden met belanghebbenden met een Participatiewet-uitkering kiest het college ervoor om het bedrag c.q. het percentage van die verlaging af te leiden van de bijstandsnorm die op de belanghebbende van toepassing zou zijn als die een Participatie-uitkering zou ontvangen.

De relatie met de re-integratieverordening

De raad heeft ook een re-integratieverordening vastgesteld. In deze verordening is vastgelegd hoe de belanghebbenden worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling en wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, inburgering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere belanghebbende arbeidsverplichtingen opgelegd, deze worden vastgelegd in een individuele beschikking. Indien een belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, kan dit tot een maatregel leiden, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening. Dit is van toepassing op zowel belanghebbenden met een Participatie-uitkering als belanghebbenden met een IOAW- of een IOAZ-uitkering.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING 

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk­luiden­de betekenis als de omschrijving in de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De Participatiewet, de IOAW en de IOAZ verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid Participatiewet).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 Participatiewet, artikel 37 IOAW, artikel 37 IOAZ).

    a. ;

    b. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zijn in het besluit tot het verlenen van de uitkering neergelegd.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid, artikel 13, tweede lid IOAW,artikel 13, tweede lid IOAZ). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • het toestaan van een controle aan huis in relatie tot re-integratie;

    • het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  • 4.

    De gedraging ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’ is opgenomen in de IOAW en de IOAZ in artikel 20, tweede lid van die wetten.

 

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Indien het college vanwege de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende in het geheel geen verlaging wil toepassen kan dit op grond van dringende redenen, zie toelichting bij artikel 6.

Bij matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden worden die persoonlijke omstandigheden bedoeld die los staan van de gedraging, maar die individualisering rechtvaardigen. Hiervan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • 1.

    het afzien van een forse verlaging indien de belanghebbende is opgenomen in een traject schuldhulpverlening. Het hebben van schulden hoeft overigens alleen dan beschouwd te worden als een reden om een lagere verlaging toe te passen, als in de maanden waarin de verlaging wordt toegepast ook daadwerkelijk op die schulden wordt afgelost.

  • 2.

    sociale omstandigheden.

 

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

 

Tweede lid

IOAW- en IOAZ-uitkeringen worden berekend aan de hand van een bruto grondslag en niet op basis van de bijstandsnorm. Om te voorkomen dat bij het bepalen van een maatregel ongelijkheid in percentages en bedragen ontstaat tussen iemand met een Participatiewet-uitkering en iemand met een IOAW- of IOAZ-uitkering wordt in de verordening bepaald, dat voor belanghebbenden met een IOAW- of IOAZ-uitkering de verlaging wordt gebaseerd op de bijstandsnorm die op hem van toepassing zou zijn, indien hij een Participatiewet-uitkering zou ontvangen.

 

Derde lid

De maatregel kan ook worden toegepast op de bijzondere bijstand als er sprake is van de toekenning van bijzondere bijstand aan 18, 19 en 20 jarigen in aanvulling op de bijstandsnorm of op grond van een andere gedraging die rechtstreeks verband houdt met het recht op bijzondere bijstand. De hoogte en duur van de maatregel op de bijzondere bijstand is niet in deze verordening vastgelegd maar zal individueel bepaald dienen te worden (met inachtneming van artikel 2, tweede lid van deze verordening).

 

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel of een weigering

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel dan wel een weigering wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit waartegen belanghebbende bezwaar en beroep kan aantekenen.

 

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 

Artikel 5 Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Onderdeel c. is niet van toepassing indien de belanghebbende aangeeft gehoord te willen worden.

 

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel of een weigering

Eerste lid

Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert en de mate van verwijtbaarheid. Van het opleggen van een maatregel wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Deze laatste bepaling staat in artikel 18 negende lid, van de Participatiewet, artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ en is overgenomen in de verordening in artikel 6 lid 1 sub a. Belanghebbenden worden op verschillende manieren op de hoogte gesteld van hun verplichtingen en hadden op het moment dat zij hun gedrag vertoonden redelijkerwijs moeten kunnen weten dat hun gedragingen maatregelwaardig zijn. Indien het specifieke verplichtingen betreft moeten deze van tevoren wel voldoende kenbaar zijn gemaakt. Alleen in evidente gevallen kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel wegens niet-verwijtbaarheid.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Dringende redenen om van het toepassen van een verlaging af te zien, kunnen gevonden worden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard. Het moet dan gaan om zeer ernstige gevolgen voor belanghebbende of diens gezin. Het feit dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een verlaging is op zichzelf nog geen dringende reden, omdat dit voor elke belanghebbende geldt. Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid is geen dringende reden, maar een ander criterium waaraan een gedraging getoetst dient te worden, zie ook toelichting onder lid 1.

 

Dringende redenen zijn redenen die op zich niets van doen hebben met de maatregel. Wat onder dringende redenen verstaan moet worden, is niet in de wet aangegeven. Wel is duidelijk dat het moet gaan om uitzonderingen en bijzondere omstandigheden en dat de omstandigheden los staan van de maatregelwaardige gedraging zelf. Hierbij spelen zowel materiële als immateriële factoren een rol. Steeds gaat het om een individuele afweging van alle relevante omstandigheden van de belanghebbende. Het opleggen van de maatregel zou leiden tot onaanvaardbare consequenties. Uiteraard gaat het om incidentele en individuele gevallen.

 

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de uitkering verbonden zijn.

 

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet over te worden gegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan uitkering. Om deze reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd binnen twee maanden volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is kenbaar gemaakt.

 

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, bijvoorbeeld als gevolg van een tijdelijke opschorting of tijdens de toekenningsfase van de uitkering, kan het praktisch zijn om de uitkering die nog moet worden uitbetaald te verlagen. Van deze mogelijkheid kan alleen gemotiveerd gebruik worden gemaakt en alleen wanneer de maatregel niet voor de verwijtbare gedraging komt te liggen (rechtzekerheidsbeginsel).

 

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan binnen de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Artikel 18, derde lid van de WWB bepaalt dat de gemeente een besluit tot het treffen van een maatregel binnen een door haar te bepalen termijn moet heroverwegen. Dit is een dwingendrechtelijke bepaling. Dat betekent feitelijk dat elk besluit tot het opleggen van een maatregel moet worden heroverwogen. Een dergelijke verplichting is niet in de IOAW en de IOAZ opgenomen, maar in verband met een uniforme uitvoering van de verordening voor zowel de WWB, de IOAW als de IOAZ is de bepaling betreffende het heroverwegen van een maatregel ook van toepassing op de IOAW en de IOAZ.

 

Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt binnen drie maanden nadat met de tenuitvoerlegging is begonnen, heroverwogen. Het college moet beoordelen of de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding geven om de beslissing te herzien. Daarbij moeten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen worden. Omwille van de rechtszekerheid dienen de rechten en plichten die voor de belanghebbende van toepassing zijn, in de beschikking te worden opgenomen.

Bij de heroverweging dient het college zowel te kijken naar het gedrag van belanghebbende als de omstandigheden van belanghebbende. Het oordeel van het college naar aanleiding van deze heroverweging kan zijn dat:

  • 1.

    de verlaging conform het oorspronkelijke besluit tot verlaging wordt voortgezet;

  • 2.

    de verlaging vanaf het moment van heroverweging wordt beëindigd, of;

  • 3.

    de hoogte of de duur van de verlaging wordt gewijzigd voor de resterende tijd waarop de afstemmingsbeschikking betrekking had.

De heroverweging leidt tot een beschikking, waartegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat. Door middel van bezwaar en/of beroep tegen deze beschikking is het niet mogelijk ook bezwaar of beroep in te stellen tegen het primaire besluit indien dit al rechtens onaantastbaar is geworden. Indien belanghebbende zich tussentijds zodanig gedragen heeft dat er aanleiding is voor een verdere verlaging, kan deze verlaging niet worden bereikt door naar aanleiding van de heroverweging de al opgelegde verlaging te verlengen of te verhogen. In dat geval dient het college ten aanzien van de nieuwe gedraging een nieuw besluit te nemen, omdat anders de ingangsdatum van de verlaging gelegen is voor de datum van de gedraging.

 

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

 

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

 

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

 

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

 

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming, wordt de verlaging verminderd met de opgelegde bestuurlijke boete.

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

 

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

   

Artikel 9 Gedragingen Participatiewet

De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 9 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

 

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (derde lid)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 10a.

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 9, derde lid, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

  • -

    het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • -

    het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

 

Inspanningen in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 9 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 9, tweede lid, onderdeel b).

 

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel of de weigering

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de uitkering wordt verlaagd, is zowel rekening gehouden met eisen van proportionaliteit en evenredigheid bij de beoordeling van de gedraging als met de mate waarin de maatregel effectief zal zijn, in die zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de belanghebbende zal bewerkstelligen.

 

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel indien de maatregel 10%, 20% of 50% is.

 

Derde lid

De recidivebepaling kan eenmalig worden toegepast. Als de belanghebbende na het toepassen van de standaardmaatregel en de recidivebepaling blijft volharden in zijn gedraging(en) bestaat op grond van het vierde lid van dit artikel de mogelijkheid om de hoogte of de duur van de maatregel verder te verzwaren (individualiseren). Daarbij dienen, onverlet artikel 2, vierde lid, van deze verordening, de eisen van evenredigheid en proportionaliteit, alsmede effectiviteit van de maatregel extra te worden meegewogen. Tevens dient de verdere maatregel altijd voor een bepaalde periode opgelegd te worden en als deze periode langer is dan drie maanden, dient in ieder geval binnen een periode van drie maanden de maatregel te worden heroverwogen.

 

Vierde lid

Indien tijdens de heroverweging blijkt dat bijvoorbeeld de verwijtbare gedraging is opgeheven kan besloten worden om de maatregel zoals genoemd in lid 4 te beëindigen. Dit lid maakt het mogelijk om de maatregel zoals genoemd in lid 4 voort te zetten indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na het besluit tot beëindiging van de maatregel wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. De totale termijn waarover de maatregel wordt opgelegd bedraagt hierbij maximaal 12 maanden, de maatregel dient evenredig te zijn aan de verwijtbare gedraging. De maatregel dient dan ook te worden getoetst aan de ernst van de gedraging, mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. In het besluit waarmee de afstemming wordt beëindigd dient de belanghebbende over bovenstaande te worden geïnformeerd, zodat belanghebbende op de hoogte is van een eventuele voortzetting van de afstemming.

 

Artikel 10a Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet). Deze periode is in artikel 10a lid twee vastgesteld op één maand.

 

Artikel 10b Verrekenen verlaging

Bij het vaststellen van de periode van verrekening van de verlaging is de ernst van de gedraging leidend. Voor lichtere overtredingen (overtreding van de in artikel 18, vierde lid, onderdeel b tot en met h van de Participatiewet genoemde verplichtingen bedraagt de verrekeningsperiode drie maanden. De facto is dit drie maanden een korting van 33,33% procent op de uitkering. Indien betrokkene echter na één maand tot inkeer komt wordt de verlaging beëindigd en heeft betrokkene de facto één maand 33% verlaging van de uitkering gehad.

 

Voor zware overtredingen (overtreding van de in artikel 18, vierde lid, onderdeel a Participatiewet genoemde overtreding aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid) bedraagt de verrekeningsperiode 1 maand, wat de facto één maand 100 procent verlaging van de uitkering betekent.

 

Artikel 11 Blijvende weigering uitkering IOAW / IOAZ

Naast het (tijdelijk) verlagen van de uitkering geven de IOAW en IOAZ de bevoegdheid aan het college om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen zou hebben kunnen verwerven. Deze weigering ligt ook wel in de aard van de actuele tekst van de IOAW en de IOAZ omdat in artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, van de IOAZ, gesproken wordt over het tijdelijk verlagen van de uitkering behoudens als de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. Daarnaast kan de uitkering blijvend worden geweigerd als de belanghebbende op staande voet is ontslagen en hem dit verweten kan worden of als de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

In deze verordening is gekozen voor een blijvende weigering van de IOAW/IOAZ uitkering in bovengenoemde situaties. Hieraan liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag:

  • De IOAW en IOAZ zijn inkomensvoorzieningen die bedoeld zijn voor personen die buiten hun eigen toedoen hun arbeid niet hebben kunnen behouden;

  • De IOAW en IOAZ zijn in verhouding gunstigere regelingen dan de WWB, hierbij valt te denken aan het ontbreken van de vermogenstoets, een ruimer inkomensbegrip en geen verlaging van de grondslag als de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden met een ander. Als een persoon door eigen toedoen werkloos is geworden of blijft, heeft hij feitelijk geen recht op deze bevoordeelde positie;

  • Een tijdelijke weigering van de uitkering zou inhouden dat het college deze maatregel periodiek zal moeten heroverwegen / de uitkering opnieuw zou moeten worden aangevraagd;

  • Bij een blijvende weigering kan de persoon, indien noodzakelijk, direct een beroep doen op de Wet werk en bijstand en valt zijn gedraging in de vierde categorie van artikel 9 van deze verordening hetgeen een standaardmaatregel van 100% verlaging gedurende één maand oplevert.

 

In het vijfde lid van dit artikel is nog bepaald dat aan de blijvende weigering van de uitkering een traject van (tijdelijke) verlaging van de uitkering vooraf kan gaan in de situatie dat de belanghebbende dusdanig belemmerende gedragingen laat zien dat er gesproken kan worden van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij een opzichzelfstaande gedraging leidt dat tot een maatregel op grond van artikel 9 van deze verordening maar als er vervolgens sprake is van recidive en de gedragingen dusdanige vormen aannemen dat gesproken kan worden van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, kan uiteindelijk de uitkering blijvend geweigerd worden.

 

Nog enkele opmerkingen bij dit artikel:

  • Er wordt gesproken van een blijvende weigering van de IOAW/IOAZ uitkering en niet van een weigering voor onbepaalde duur. De term blijvende weigering wordt ook genoemd in de wetteksten en de terminologie voor onbepaalde duur zou mogelijk de rechtelijke toetsing niet doorstaan omdat dat in de jurisprudentie ook niet is toegestaan;

  • Een blijvende weigering van de uitkering hoeft niet heroverwogen te worden. Een dergelijke bepaling is ook niet in de IOAW/IOAZ opgenomen;

  • De blijvende weigering kan nooit hoger zijn dan het netto inkomen dat verloren is gegaan of niet is verkregen als gevolg van de verwijtbare gedraging van de belanghebbende;

  • In artikel 20, vierde lid, van de IOAW/IOAZ is bepaald dat het feit dat een belanghebbende geen verweer voert tegen of het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever niet leidt tot het opleggen van een blijvende weigering van de uitkering.

 

Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In artikel 18 van de Participatiewet staat omschreven wat kan worden verstaan onder het begrip tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat belanghebbende heeft nagelaten bepaalde voorzorgsmaatregelen te treffen, waardoor hij als het ware zelf bepaalde bestaansrisico’s over zich afroept. Zo kan doorgaans redelijkerwijs van iemand worden verwacht dat hij zich verzekert tegen ziektekosten of tegen bepaalde calamiteiten.

Verder mag worden verwacht dat iemand zichzelf niet nodeloos in bijstandsbehoevende omstandigheden brengt, bijvoorbeeld door het doen van bepaalde uitgaven, of het nalaten van bepaalde financiële reserveringen. Hierbij is ook de periode voor de aanvraag van een uitkering van belang. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand te snel heeft ingeteerd op zijn vermogen waardoor hij eerder een beroep moet doen op uitkering. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een uitkering wordt aangevraagd.

Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de aanvraag om uitkering een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een uitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de uitkering hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

 

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

  • Het voorafgaand aan de bijstandsverlening niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of dienstbetrekking in WSW verband.

 

De IOAW en de IOAZ kennen het begrip “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid” niet. Het is daarom niet mogelijk om een maatregel op deze uitkeringen te treffen vanwege het betonen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

 

Tweede lid

Voor de maatregel voor de gedraging in lid 2 is aansluiting gezocht bij de gelijkwaardige gedraging tijdens de bijstandsverlening waarbij een standaard maatregel voor 100% van de bijstandsnorm geldt.

 

Derde lid

Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang belanghebbende onafhankelijk van uitkering zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Per maand dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op uitkering wordt een maatregel van 10% van de bijstandsnorm opgelegd. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. De maximale termijn waarover een maatregel op grond van dit artikel kan worden opgelegd is gesteld op 12 maanden. Hierbij is aangesloten bij de maximale termijn die gehanteerd wordt bij de toepassing van artikel 10 lid 4 en 5 van de verordening. Zoals bepaald in artikel 7 lid 4 wordt het besluit steeds na 3 maanden heroverwogen.

 

Artikel 13 Voorliggende voorziening komt niet tot uitbetaling

Met invoering van de Fraudewet is het mogelijk dat door de verrekening van een recidiveboete bij het UWV of de SVB belanghebbende onvoldoende middelen heeft om in zijn of haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Belanghebbende is dan aangewezen op de Participatiewet. Om te zorgen dan fraude niet loont en dat de bijstandsperiode zo kort mogelijk is wordt de bijstand verleend in de vorm van een lening.

In de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive is vastgelegd dat bij de verrekening van een recidive boete, als belanghebbende een WWB of IOAW/Z uitkering ontvangt, de beslagvrije voet buiten werking wordt gesteld. De recidivisten vanuit het UWV of SVB worden door de verlaging van de uitkering gedurende de eerste drie maanden op een gelijke wijze behandeld.

 

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen in het kader van de Participatiewet

Eerste lid

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. 1

Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. 2

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. 3 Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing. 4

 

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ. 5

 

Tweede lid

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering).

Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. De afdeling Werk en Inkomen beschikt daarnaast over een agressieprotocol waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met agressieve klanten en wat er gedaan moet worden indien een belanghebbende zich agressief heeft gedragen. De afdeling Sociale Zaken kan bij de bescherming tegen agressie ook zich baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.

 

Hoogte en duur van de maatregel

Een maatregel voor ernstige misdragingen bedraagt op grond van lid 1 minimaal 10% gedurende een maand. Welke maatregel wordt opgelegd is volledig afhankelijk van de ernst van de gedraging.

In het algemeen kan gesteld worden dat agressie gericht op het bereiken van een bepaald doel (bijv. verkrijgen van een uitkering = instrumenteel geweld) ernstiger is dan agressie die ontstaat door onmacht, onduidelijkheid enz. (= frustratiegeweld).

 

Voor de goede orde zij nog vermeld dat een gedraging waarin de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover derden, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met re-integratie ook valt onder de werking van dit artikel. Bij alle overige ernstige misdragingen jegens derden is het mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende meewerken aan of gebruik maken van een voorziening gericht op participatie.

 

Derde en vierde lid

De hoogte en duur van de maatregel als genoemd in lid 2 wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

 

Artikel 14a Zeer ernstige misdragingen in het kader van de IOAW en IOAZ

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.et college kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging 6 en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. 7 Vandaar dat in het eerste lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

 

Artikel 15 Hardheidsclausule

In de dagelijkse uitvoeringspraktijk kan in een incidenteel geval de toepassing van deze verordening leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Het college kan dan afwijken van deze verordening.

 

Artikelen 16, 17, 18 en 19

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.

   


Noot
1

CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002.

Noot
2

CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052.

Noot
1

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24.

Noot
2

CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919.

Noot
3

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55.

Noot
4

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26.

Noot
5

CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660.

Noot
6

CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919.

Noot
7

CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660.