Regeling vervallen per 01-07-2015

Verordening participatiewet Waalre

Geldend van 01-07-2015 t/m 30-06-2015

Intitulé

VERORDENING PARTICIPATIEWET WAALRE

De Raad van de gemeente Waalre

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 28 oktober 2014,Datum voorstel | nr. 81;

Besluit:

vast te stellen de:

Verordening Participatiewet gemeente Waalre 2015

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet, Participatiewet, Wmo, IOAW, IOAZ en Bbz 2004

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • b.

      De raad: de gemeenteraad van de gemeente Waalre;

    • c.

      Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalre;

    • d.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werklozen werknemers;

    • e.

      IOAZ: Wet Inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • f.

      IOAW/IOAZ: de IOAW alsmede de IOAZ, beiden voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

    • g.

      Wmo: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Hoofdstuk 3. Participatie

Paragraaf 3.1 Algemeen

Artikel 3.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    Anw-gerechtigden: personen met een uitkering volgens de Algemene nabestaandenwet die geregistreerd zijn bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • b.

    belanghebbende: de persoon als bedoeld in artikel 10 van de wet en artikel 36 IOAW/IOAZ;

  • c.

    GRWRE: Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningschap Regio Eindhoven ‘Ergon’;

  • d.

    ondersteuning: het aanbieden van een voorziening of het bieden van praktische hulp, advies of doorverwijzing naar derden;

  • e.

    plan van aanpak: plan als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

  • f.

    re-integratietraject: een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling van belanghebbende;

  • g.

    uitkeringsgerechtigden: personen die algemene bijstand of een uitkering ontvangen ingevolge respectievelijk de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ;

  • h.

    UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • i.

    voorziening(en): het geheel van re-integratie-instrumenten die het college kan aanbieden ter bevordering van arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a van de Participatiewet of artikel 34 lid 1 sub a IOAW/IOAZ;

Paragraaf 3.2 Participatievoorzieningen

Artikel 3.2 Opdracht college

  • 1. Het college kan aan belanghebbenden een of meer voorzieningen aanbieden.

  • 2. Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van een voorziening aan een belanghebbende beoordeelt het college de mogelijkheden, omstandigheden en capaciteiten van belanghebbende in relatie tot de verwachte doeltreffendheid van de voorziening. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van belanghebbende en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 3. Het college kan bij het bepalen van het aanbod aan voorzieningen prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden en met maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

Artikel 3.3 Budget- en/of subsidieplafonds

Het college kan jaarlijks een of meer budget- en/of subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen.

Artikel 3.4 Onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

  • 1. Het college kan, voordat besloten wordt tot een re-integratietraject en/of de inzet van voorziening, een onderzoek (laten) doen naar de mogelijkheden van de persoon tot zijn arbeidsinschakeling, dan wel naar de geschiktheid om gebruik te maken van een re-integratietraject en/of een voorziening.

  • 2. Onder een onderzoek als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan het deelnemen aan een scholingstraject of werkleertraject als bedoeld in artikel 3.6

Artikel 3.5 Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1. Bij de inzet van voorzieningen kiest het college voor voorzieningen dieadequaat en toereikend zijn met als doel het bevorderen van arbeidsinschakeling door het opdoen van werkervaring en arbeidsritme, het aanleren van vaardigheden en kennis, dan wel op een andere wijze vergroten van zelfredzaamheid.

  • 2. Het college kan een voorziening beëindigen indien:

    • a.

      de belanghebbende niet meer behoort tot de doelgroep van de Participatiewet of dit hoofdstuk of niet meer voldoet aan de voorwaarden verbonden aan de voorziening;

    • b.

      de belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening;

    • c.

      de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een doeltreffende en doelmatige arbeidsinschakeling.

    • 3.

      Er kunnen geen voorzieningen worden ingezet als de concurrentieverhoudingen

    onverantwoord worden beïnvloed of dit kan leiden tot een verdringing van reguliere werknemers.

Artikel 3.6 Scholingstraject/werkleertraject

  • 1. Het college kan aan uitkeringsgerechtigden of aan personen die een uitkering op grond van de Participatiewet aanvragen, een scholingstraject/werkleertraject aanbieden.

  • 2. Een werkleertraject duurt drie maanden en kan indien noodzakelijk worden verlengd met nogmaals de periode van drie maanden.

  • 3. Het scholingstraject en/of werkleertraject vindt plaats met behoud van uitkering.

Artikel 3.7 Werkstage

  • 1. De werkstage is onderdeel van een re-integratietraject gericht op

    arbeidsinschakeling.

  • 2. De werkstage heeft als doel de belanghebbende, indien van toepassing met behoud van uitkering, vaardigheden en kennis te laten opdoen dan wel te onderhouden met betrekking tot aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid in een bepaalde baan.

  • 3. De werkstage duurt maximaal 3 maanden. Indien dit noodzakelijk is en

    hierdoor de kans op arbeidsinschakeling aanmerkelijk wordt verbeterd, kan de periode verlengd worden met maximaal 3 maanden.

Artikel 3.8. Persoonsgebonden re-integratiebudget

Het college kan aan een belanghebbende een persoonsgebonden re-integratiebudget, gericht op arbeidsinschakeling, aanbieden.

Artikel 3.9 Sociale activering

Het college kan aan een belanghebbende voorzieningen aanbieden die zijn

gericht op maatschappelijk functioneren/participeren, ter voorbereiding op

arbeidsinschakeling, en, daar waar nodig, ondersteuning bieden.

Artikel 3.10 Participatieplaats

  • 1. Het college kan op basis van artikel 10a van de Participatiewet of artikel 38aIOAW/IOAZ een participatieplaats en scholing aanbieden aan uitkeringsgerechtigden van 27 jaar of ouder, met als doel de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.

  • 2. Het college verstrekt aan een uitkeringsgerechtigde, die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a, zesde lid van de Participatiewet, een premie van telkens maximaal € 350,- per 6 maanden.

  • 3. De hoogte van de premie is afhankelijk van het gemiddeld aantal uren per week dat door de uitkeringsgerechtigde is gewerkt in de afgelopen 6 maanden. De maximale premie wordt verstrekt voor het werken van minimaal 24 uren per week. De premie wordt naar rato gekort bij een lager aantal gewerkte uren en verzuim.

  • 4. De premie, als bedoeld in het tweede lid, wordt geweigerd, indien de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college in de periode waarop de premie betrekking heeft, onvoldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op arbeidsinschakeling in het arbeidsproces of de aan de participatieplaats verbonden verplichtingen heeft geschonden.

Artikel 3.11 Participatievoorziening beschut werk

  • 1. Het college kan de participatievoorziening beschut werk, als bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet, aanbieden aan een belanghebbende die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate vanbegeleiding of een aanpassing van de werkplek nodig heeft dat van een werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij de persoon in dienst neemt.

  • 2. Het college wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies in voor de beoordeling of belanghebbende als bedoeld in het eerste lid uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

  • 3. Om beschut werk mogelijk te maken kan het college de volgende ondersteunende voorzieningen inzetten:

    • a.

      fysieke aanpassing van de werkplek of de werkomgeving

    • b.

      uitsplitsing van taken of aanpassing van de wijze van werkbegeleiding

    • c.

      aanpassing arbeidsduur

    • d.

      loonkostensubsidie

  • 4. Het college bepaalt jaarlijks de omvang van het aanbod beschut werk en het aantal beschikbare plekken voor beschut werk.

Artikel 3.12 Loonkostensubsidie

  • 1. Het college stelt zelf vast of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Indien noodzakelijk wordt hierbij extern advies ingewonnen.

  • 2. Voor het vaststellen van de loonwaarde van een persoon behorend tot doelgroep loonkostensubsidie maakt het college gebruik van een methodiek die voldoet aan de eisen die worden gesteld in de algemene maatregel van bestuur en de ministeriële regeling.

  • 3. Het college legt jaarlijks de omvang van de loonkostensubsidie vast.

Artikel 3.13 No-riskpolis

Het college stelt bij nadere regeling vast voor welke vergoedingen naar hoogte en duur een werkgever in aanmerking komt bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d ontvangt, voor zover artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is;

Artikel 3.14 Studietoeslag

  • 1. Het college kan een individuele studietoeslag, als bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet, van maximaal €1.800,- per 6 maanden verlenen.

  • 2. Het college stelt bij Nadere Regeling vast:

    • a.

      de hoogte van de studietoeslag en

    • b.

      de frequentie van betaling van de studietoeslag.

  • 3. Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van 6 maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag

  • 4. Het college kan besluiten het bedrag genoemd in het eerste lid voor een of meerdere kalenderjaren te wijzigen dan wel de indexering niet toe te passen voor een of meerdere kalenderjaren.

Artikel 3.15 Overige voorzieningen

Het college kan een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten die

gemaakt worden in het kader van arbeidsinschakeling, tenzij

  • a.

    een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening die gezien de aard en doel wordt geacht voor belanghebbende toereikend en passend te zijn;

  • b.

    de voorziening wordt aangeboden in de vorm van een subsidie. In dat geval zijn de voorwaarden en verplichtingen van de ASV en de daarop gebaseerde nadere regeling van toepassing.

Artikel 3.16 Tegenprestatie

  • 1. Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die

    • a.

      additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie.

  • 2. Het college stelt, nadat de raad hierover is gehoord, bij nadere regeling vast:

    • a.

      onder welke omstandigheden een tegenprestatie wordt opgelegd en de voorwaarden die daarbij gelden;

    • b.

      de duur en de omvang van de tegenprestatie.

  • 3. Bij het bepalen van de aard, de duur en de omvang van de tegenprestatie houdt het college rekening met de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

  • 4. Het college draagt geen tegenprestatie op indien de uitkeringsgerechtigde mantelzorg verricht, voor zover het verrichten van mantelzorg redelijkerwijs noodzakelijk is.

  • Paragraaf 3.4 Handhaving

Artikel 3.21 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    Belanghebbende: persoon met een uitkering ingevolge de Participatiewet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ;

  • b.

    Maatregel: verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de Participatiewet, het verlagen van de IOAW-/IOAZ-uitkering op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ, het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ;

  • c.

    Jongere: een meerderjarig persoon jonger dan 27 jaar;

  • d.

    Zelfstandige: een zelfstandige als bedoeld in artikel 1 Bbz 2004.

Artikel 3.22 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. 1.Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging doorhet college heeft plaatsgevonden; of

    • c.

      belanghebbende inmiddels geen bijstand of uitkering meer ontvangt, tenzij de belanghebbende binnen een periode van 6 maanden na de datum van de beëindigingsbeschikking opnieuw bijstand of uitkering gaat ontvangen. In dat geval wordt een besluit genomen over het alsnog toepassen dan wel afzien van een maatregel op dat moment; of

    • d.

      het college dringende redenen aanwezig acht.

  • 2. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van het bepaalde in het eerste lid onder d, wordt daarvan aan de belanghebbende schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 3.23 Hoogte van de maatregel

De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3.24 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op:

  • a.

    de voor de belanghebbende van toepassing zijnde norm , als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet of de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ en/of

  • b.

    de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet en/of

  • c.

    de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 5 onderdeel d van de Participatiewet.

Artikel 3.25 Ingangsdatum en tijdvak

  • d. Voor zover de bijstand of uitkering nog niet is uitbetaald wordt de maatregel toegepast op de betaling van de betreffende bijstand of uitkering over die maand.

  • e. Indien toepassing van het eerste lid niet mogelijk is wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

  • f. Een maatregel wordt over één maand uitgevoerd. Het college kan het noodzakelijk achten om uitvoering van de maatregel te spreiden over meerdere maanden.

  • g. In afwijking van het tweede lid wordt, voor zover het een zelfstandige betreft, die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz 2004 heeft ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

Artikel 3.26 Samenloop van gedragingen en recidive

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schendingen van de verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging gelijktijdig een afzonderlijke maatregel opgelegd.

  • 3. De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen 12 maanden, na de datum van de beschikking waarin de vorige verwijtbaar aangemerkte gedraging is vastgesteld, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 3.27 tot en met 3.37 van deze verordening.

  • 4. Indien de verdubbeling van de hoogte van de maatregel en/ of het bepaalde in het tweede lid van dit artikel niet uitvoerbaar/ mogelijk is wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

  • 5. Wanneer dezelfde gedraging, als bedoeld in artikel 3.27 tot en met 3.36 van deze verordening (niet geüniformeerde verplichtingen), binnen de gestelde periode zich meer dan twee keer voordoet vindt geen verdubbeling van de hoogte of duur meer plaats maar wordt de maatregel afgestemd op basis van individualisering.

Artikel 3.27 Niet verschijnen op uitnodiging gesprek

Indien belanghebbende, zonder tegenbericht, niet verschijnt op een schriftelijke uitnodiging, in verband met re-integratie om op gesprek te komen wordt een maatregel opgelegd van 10%.

Artikel 3.28 Jongeren

  • 1. Indien een jongere in de 4 weken na melding geen of onvoldoende inspanningen heeft gedaan om geaccepteerde arbeid en/of mogelijkheden in regulier bekostigd onderwijs te verkrijgen wordt een maatregel opgelegd van 40%.

  • 2. Indien een jongere onvoldoende meewerkt aan het opstellen of uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 3.29 Algemeen geaccepteerde arbeid trachten te verkrijgen

Indien belanghebbende niet naar vermogen tracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 3.30 Gedragingen alleenstaande ouder

Indien op grond van artikel 9a vijfde lid van de Participatiewet een ontheffing van de arbeidsverplichting wordt ingetrokken doordat belanghebbende ondubbelzinnig in houding en gedrag laat blijken de daaraan verbonden verplichtingen niet na wenst te komen, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 3.31 Gedragingen IOAW en IOAZ

  • 1. Indien belanghebbende niet of in onvoldoende mate gebruik maakt van, of door houding en gedrag zijn arbeidsinschakeling frustreert dan wel niet of onvoldoende meewerkt aan een door het college aangeboden voorziening wordt een maatregel opgelegd van 40% van de norm.

  • 2. Indien een belanghebbende de algemeen geaccepteerde arbeid niet aanvaardt of door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, wordt een maatregel opgelegd van 100% van de norm.

Artikel 3.32 Zelfstandige

  • 1. Indien een zelfstandige niet of onvoldoende meewerkt aan begeleiding door een door het college aangewezen derde, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

  • 2. Indien een zelfstandige de administratie, als bedoeld in artikel 38 lid 2 Bbz 2004 niet naar behoren heeft gevoerd, wordt een maatregel opgelegd van 20%.

Artikel 3.33 Tegenprestatie

  • 1. Indien belanghebbende niet of onvoldoende uitvoering geeft aan een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9 eerste lid onderdeel c van de Participatiewet kan een maatregel worden opgelegd.

  • 2. Dit artikel treedt in werking nadat uitvoering is gegeven aan het bepaalde in artikel 3.16, tweede lid.

Artikel 3.34 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet, heeft betoond wordt een maatregel van 20% opgelegd gedurende een periode overeenkomstig onderstaande tabel:

  • Onverantwoord besteed/ periode eerder of langer in de uitkering

    Duur maatregel

    Tot € 1.500 0 - 2 maanden

    1 maand

    Van € 1.500,-- tot € 5.000,-- 2- 4 maanden

    3 maanden

    Van € 5.000,-- tot €10.000,-- 4-8 maanden

    6 maanden

    Van € 10.000,-- tot € 20.000,-- 8-16 maanden

    9 maanden

    Van € 20.000,-- tot € 40.000,-- 16-32 maanden

    12 maanden

    Vanaf € 40.000,-- vanaf 32 maanden

    18 maanden

  • 2. Onder tekortschietend besef wordt in ieder geval begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen waarbij inbegrepen het doen van een schenking of het geen aanspraak maken op of het niet te gelde maken van voorliggende voorzieningen voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening.

Artikel 3.35 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet, de IOAW, IOAZ en Bbz 2004, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een 1 maand.

Artikel 3.36 Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende één of meerdere verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 55 van de Participatiewet en 38, eerste lid Bbz 2004 zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een maatregel opgelegd van 20%.

Artikel 3.37 Geüniformeerde verplichtingen

  • 1. Indien een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a tot en met h van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een periode van een maand.

  • 2. Het bedrag van de verlaging zoals bedoeld in het eerste lid kan worden toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid wordt aan de eerste maand in ieder geval 1/3 van de verlaging toebedeeld.

Artikel 3.38 Verrekenen bestuurlijke boete bij recidive

  • 4. In afwijking van artikel 60b, eerste en tweede lid van de Participatiewet kan het college de recidiveboete, met inachtneming van de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, verrekenen indien er sprake is van dringende redenen.

  • 5. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.

Hoofdstuk 6. Inspraak en medezeggenschap

Artikel 6.1 Inspraak en medezeggenschap

  • 1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende de Participatiewet, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt cliënten en/of vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid beleidsvoorstellen te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende Participatiewet en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnenvervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat de cliënten en/of vertegenwoordigers van cliëntgroepen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de, voor een adequate deelname aan het overleg, benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college stelt een nadere regeling vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 7.1 Nadere regeling

Onverminderd bepaalde in deze verordening kan het college ten behoeve van de uitvoering van deze verordening een nadere regelingen vaststellen.

Artikel 7.2 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, met uitzondering van paragraaf 3.4, indien toepassing ervan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 7.3 Onvoorziene omstandigheden

In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 7.4 Inwerkingtreding en overgangsbepaling

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015, onder intrekking van:

  • a.

    Re-integratieverordening 2013,

  • b.

    Maatregelenverordening WWB, Bbz 2004, Ioaw, Ioaz 2013,

  • c.

    Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2013,

  • d.

    Verordening Wachtlijstbeheer Sociale Werkvoorziening,

Artikel 7.5 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘’Verordening Participatiewet Waalre’’.

Aldus besloten in de openbare vergadering van 16 december 2014.

De raad van de gemeente Waalre,

de (plv.) griffier, de voorzitter,

mw. mr. S.R.M. Cannemeijer-Verhagen drs. Y.C.Th.J. Kortmann

Toelichting verordening participatiewet Waalre