Regeling vervallen per 01-07-2015

Verordening WWB verhoging-verlaging algemene bijstand

Geldend van 01-07-2015 t/m 30-06-2015

Intitulé

Verordening WWB verhoging-verlaging algemene bijstand

12-09-2006De raden van de gemeenten Heeze-Leende, Valkenswaard en Waalre;besluiten vast te stellen de volgende Verordening:Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1 Alle begrippen die in deze Verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2 In deze Verordening wordt verstaan onder:

    • 1.

      wet: de Wet werk en bijstand;

    • 2.

      hulpbehoevende: degene die, indien hij niet tezamen met een andere persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezenop beroepsmatige hulp zoals opname in een inrichting voor verpleging of verzorging;

    • 3.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c van de wet. De in deze Verordening genoemde percentagesworden afgeleid van de gehuwdennorm;

    • 4.

      woonkostencomponent: de woonkostencomponent is het gemiddelde bedrag aan woonkosten wat verondersteld wordt vanuit een bijstandsuitkering bekostigd te kunnen worden. De hoogte van dit bedrag is bepaald op 18% van de gehuwdennorm (artikel 21 lid c van de wet).

  • 3 De bepalingen van deze Verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze Verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder zijn dochjonger dan 65 jaar.

  • 4 De bepalingen in hoofdstuk 3 en 4 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Categorieën

Artikel 2 Categorieaanduiding

  • 1 Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2 De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwden.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslagen alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1 De norm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2 De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3 De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven:

    • a.

      20%, indien deze kinderen elk een inkomen hebben dat lager ligt dan het in artikel 21, onderdeel a van de wet genoemde normbedrag;

    • b.

      14%, indien tenminste één kind een inkomen heeft gelijk aan of hoger dan het in artikel 21, onderdeel a van de wet genoemde normbedrag.

  • 4 De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 5%, indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder inwoont bij de ouder(s).

  • 5 De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het tweede, derde of vierde lid niet van toepassing is:

    • a.

      14%, indien een zakelijke overeenkomst betreffende het gebruik van de woning wordt aangetoond, dan wel de inwoning van derden invloed heeft op de hoogte van de huurtoeslag;

    • b.

      5%, indien geen zakelijke overeenkomst betreffende het gebruik van de woning wordt aangetoond.

  • 6 In afwijking van het bepaalde in het derde, vierde en vijfde lid, bedraagt de toeslag als bedoeld in het eerste lid voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die in een in zijn woning verblijvende hulpbehoevende verpleegt of verzorgt, dan wel die zelf hulpbehoevend is: 20%.

Hoofdstuk 4 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1 De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2 De verlaging als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      vindt niet plaats voor de gehuwden in wier woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven, indien deze kinderen elk een inkomen hebben dat lager ligt dan het in artikel 21, onderdeel a van de wet genoemde normbedrag;

    • b.

      bedraagt 6% voor de gehuwden in wier woning uitsluitend inwonende kinderen verblijven, indien tenminste één kind een inkomen heeft gelijk aan of hoger dan het in artikel 21, onderdeel a van de wet genoemde normbedrag.

  • 3 De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 15% voor de gehuwden die inwonen bij de ouder(s).

  • 4 De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de gehuwden waar op het tweede of derde lid niet van toepassing is:

    • a.

      6%, indien een zakelijke overeenkomst betreffende het gebruik van de woning wordt aangetoond dan wel de inwoning van derden invloed heeft op de hoogte van de huurtoeslag;

    • b.

      15%, indien geen zakelijke overeenkomst betreffende het gebruik van de woning wordt aangetoond.

  • 5 In afwijking van het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid, vindt geen verlaging als bedoeld in het eerste lid plaats voor de gehuwden, die een in hun woning verblijvende hulpbehoevende verplegen of verzorgen, dan wel die zelf hulpbehoevend zijn.

Artikel 5 Recente beëindiging van onderwijs/opleiding

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de bijstandsnorm en/of de toeslag voor de alleenstaande lager vastgesteld indien recent de deelname is beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wettegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 2 Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid is sprake indien er nog geen periode van zes maanden is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging.

  • 3 De periode bedoeld in het tweede lid wordt opgeschort, indien er in deze periode opnieuw onderwijs of een beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid wordt begonnen. Indien deze onderwijsperiode zes maanden of langer heeft geduurd, vangt een nieuwe periode aan zoals bedoeld in het tweede lid.

  • 4 De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde norm ingevolge artikel 21 van de wet inclusief de toeslag als bedoeld in artikel 3, en het van toepassing zijnde bedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 33, tweede lid van de wet op het moment van bijstandsverlening.

Artikel 6 Verlaging 21 en 22-jarige alleenstaanden

  • 1 Indien artikel 5 niet van toepassing is, wordt in afwijking van artikel 3:

    • a.

      de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 21 jaar niet verhoogd met een toeslag

    • b.

      de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 22 jaar verhoogd met een toeslag van 10%, behalve indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, vierde lid of vijfde lid onderdeel b.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de belanghebbende voor onbepaalde tijd is ontheven van alle verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de wet.

Artikel 7 Verlaging in verband met de woonsituatie

  • 1 De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet als gevolg van de woonsituatie waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

  • 2 De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 18% van het netto minimumloon, indien in de bijstandsnorm en de eventuele toeslag rekening is gehouden met de volledige wooncomponent.

  • 3 De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 9% van het netto minimumloon indien in de bijstandsnorm en de eventuele toeslag geen rekening is gehouden met de volledige wooncomponent.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 8 Nadere regels

Burgemeester en wethouders kunnen met betrekking tot de uitvoering daarvan nadere regels stellen.

Artikel 9 Citeerartikel

Deze Verordening kan worden aangehaald als: de Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand.

Artikel 10 Inwerkingtreding

De Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand treedt in werking met ingang van 1 januari 2007. De voorgaande Verordeningen Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand van de gemeente Heeze-Leende (vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Heeze-Leende d.d. 2 februari 2004), van de gemeente Valkenswaard (vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Valkenswaard d.d. 30 september 2004) en van de gemeente Waalre (vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Waalre d.d. 27 juni 2006) worden met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van de gemeente Heeze-Leended.d. ..-..-2006de griffier,                                de voorzitter,mw. mr. S.F. Baraké             dhr. P.J.J. VerhoevenAldus vastgesteld in de raadsvergadering van de gemeente Valkenswaardd.d. ..-..-2006De griffier,                               de voorzitter,dhr. mr. C.J. Dorsman         dhr. J.E.A. HaasAldus vastgesteld in de raadsvergadering van de gemeente Waalred.d. 14-11-2006De griffier,                              de voorzitter,dhr. J.A.J. Claessen            dhr. mr. H.C.R.M. de WijkersloothPublicatiedatum: 7 december 2006 in De Schakel.

Toelichting per artikel 1

Artikel 1: BegripsbepalingLid 1:Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB of Awb nietafzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging vanbetreffende definities in de WWB of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.Lid 2 sub b:Deze omschrijving is ontleend aan het oude Bijstandsbesluit landelijke normeringen (Bln).Een persoon wordt alleen als hulpbehoevende aangemerkt indien dit uit een advies van eenmedisch deskundige instantie (bijv de GGD of het RIO) blijkt.Lid 2 sub c:Het gaat hier om de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c van de wet. Dit is eenbasisnorm vastgesteld door het Rijk. Alle genoemde percentages in de Verordening zijnafgeleid van de gehuwdennorm ex artikel 21, onder c van de wet. De gehuwdennorm kangelijk worden gesteld met het netto minimumloon.Lid 3:Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 van de wet ook categoriale verlagingenmogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuungeacht worden. De normen van artikel 20 van de wet zijn laag vastgesteld, vanwege deonderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnenbijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen ofde huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' wordenals hierdoor ook nog krachtens de Verordening de uitkering verlaagd zou worden.Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18,19 of 20 jaar de uitvoering van de Verordening nodeloos ingewikkeld maken. Mocht echterhet niet toepassen van de Verordening op de jongerennorm van artikel 20 van de wetonredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18lid 1 van de wet de bijstand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien degeringe hoogte van de jongerennorm niet voordoen. De in het tweede lid opgenomenverplichting voor het college om - zo nodig in afwijking van de uit de Verordeningvoortvloeiende hoogte van de bijstand - de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op deomstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uitartikel 30 lid 4 van de wet. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin deVerordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Verordening geenmisverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Verordeningop te nemen.Artikel 2: CategorieaanduidingArtikel 30, eerste lid van de wet schrijft voor dat uit de Verordening moet blijken voorwelke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling isgebaseerd op de wet.Artikel 3: Toeslagen alleenstaanden en alleenstaande oudersLid 1:Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is dewetgever uitgegaan van de veronderstelling dat de alleenstaande en de alleenstaande ouderde bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt debasisnorm verhoogd met een toeslag. Volgens de toelichting op de wet moeten voor hetbepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten inaanmerking worden genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft tenopzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Het gaathierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andereuitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvestingen huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaandenin beginsel worden geconfronteerd kan vooral gedacht worden aan duurzamegebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aanvaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten.Bij de beoordeling of belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is invoorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt,maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kostenkunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning meteen ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte van bijstandsmiddelen ontstaanals de hoogte van de toeslag ervan afhankelijk is of de medebewoner, hoewel deze daartoefinancieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten. Hiertoe wordtgesproken van het "kunnen delen" van de kosten. Met deze omschrijving beoogt dewetgever uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de belanghebbende kan worden gevergddat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering tekunnen volstaan.De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt de hoogte van detoeslag. De toeslag bedraagt minimaal 5% en maximaal 20% van het netto minimumloon.Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dater geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er daarom terechtaanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van debijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldtook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen vangegevens het recht moeten aantonen.Voor het bepalen van de toeslag is bezien in hoeverre de kosten van bestaan gedeeldkunnen worden. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen woonkosten, overige woonkostenen kosten die niet direct zijn verbonden aan de woonvorm.WoonkostenIn de gehuwdenuitkering is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van18% van het netto minimumloon. Hierbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij deondergrens om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. De basisnorm voor een alleenstaande(ouder) bevat daarom een bedrag ter hoogte van 9% van het netto minimumloonvoor de dekking van woonkosten. Een alleenstaande die de woonkosten niet kan delen,ontvangt boven op de basisnorm een toeslag van 9% van het netto minimumloon.Overige woonkostenHet gaat hier om overige kosten verbonden aan het bewonen van een woning die niet onderhet begrip woonkosten vallen. Het bedrag dat voor deze kosten in de gehuwdenuitkeringzit, is vastgesteld op 12% van het netto minimumloon (dit percentage is afgeleid uit hetNibud-handboek en omvat een aantal gemiddelde bestedingen per maand van een echtpaarmet een minimuminkomen betreffende heffingen, telefoonkosten, verzekeringen, contributies,lidmaatschappen en kabelaansluiting). Een alleenstaande die de overige woonkostengeheel niet kan delen ontvangt een toeslag van 6% van het netto minimumloon.De hier genoemde toeslagen tellen op tot 15% van het netto minimumloon. Een toeslagvoor een echte alleenstaande (ouder) bedraagt echter 20% van het netto minimumloon.Deze extra 5% wordt gegeven omdat partners een optimaal voordeel behalen omdat zijveelal alles gezamenlijk doen zoals bijvoorbeeld het eten van maaltijden, gezamenlijk opvakantie gaan, gezamenlijke sociale verplichtingen hebben, economischer gebruik makenvan nutsvoorzieningen etc. Dit voordeel bedraagt in procenten uitgedrukt de resterende 5%van het netto minimumloon.De toeslag wordt trapsgewijs opgebouwd. Indien men niet als een gezamenlijkehuishouding wordt aangemerkt, bestaat er recht op een toeslag van 5% van het nettominimumloon. Zodra er daarnaast een voorziening is die men niet met een ander kan delen,wordt de toeslag opgehoogd met het daarbij behorende percentage van het netto minimumloon.Lid 2:Artikel 30, tweede lid van de wet schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaaldein artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder inwiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag,genoemd in artikel 25, tweede lid, van de wet. Dit maximumbedrag komt overeen met eentoeslag van 20%. De artikelen 27, 28 en 29 van de wet geven de gemeente de bevoegdheidom voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Ditbetekent dat als aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 3, tweede lid vande Verordening, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20%. Zie deartikelen 5 en 6 van deze Verordening.Lid 3:In dit lid is de toeslag vastgelegd voor alleenstaanden en alleenstaande ouders die hunwoning delen met uitsluitend inwonende kinderen. Uitgangspunt is dat de hoogte van hetinkomen van de kinderen bepaalt in hoeverre de kosten van bestaan met de ouder gedeeldkunnen worden. Op basis van artikel 31 van de wet wordt met de inkomsten uit arbeid,werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van ten laste komende kinderen geenrekening gehouden. Als inkomensgrens die bepaalt in hoeverre de kosten kunnen wordengedeeld, wordt de alleenstaandennorm ex artikel 21, onder a gehanteerd. Hebben een ofmeerdere kinderen een inkomen gelijk aan of hoger dan de alleenstaandennorm, danworden zij geacht uit dit inkomen een bijdrage te kunnen leveren voor woonkosten enoverige woonkosten. Omdat in de regel in het kader van de huurtoeslag c.q.woonkostentoeslag al rekening wordt gehouden met inwonende verdienende kinderen(men ontvangt dan minder huurtoeslag), wordt het niet gewenst geacht om met dewoonkostencomponent nogmaals rekening te houden. Omdat geen sprake is van optimaalschaalvoordeel als bij gehuwden krijgt de ouder te allen tijde de 5% toeslag. Eenalleenstaande (ouder) met uitsluitend inwonende kinderen krijgt daarom een volledigetoeslag indien alle inwonende kinderen minder inkomen hebben dan dealleenstaandennorm ex artikel 21, onder a. Zij worden geacht geen bijdrage te kunnenleveren aan de woonkosten en overige woonkosten. Hebben een of meer kinderen eeninkomen gelijk aan of hoger dan deze norm, dan zit in deze norm een bijdragemogelijkheidvoor woonkosten en overige woonkosten. Daar in de meeste gevallen met dewoonkostencomponent in het kader van de huurtoeslag al rekening is gehouden, kan hetkind redelijkerwijs bijdragen in de overige woonkosten en komt de toeslag voor de ouderuit op 9% + 5% = 14%.Lid 4:In dit lid gaat het om situaties waarbij de alleenstaande (ouder) inwoont bij de ouder(s).Zoals blijkt uit onder meer de uitspraak van de CRvB van 2 maart 1999, nr.98/6295 ABWis het uitgangspunt van de wetgever geweest dat in beginsel slechts bij degene die met zijnpartner een gezamenlijke huishouding voert, kan worden aangenomen dat alle algemeennoodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld (optimaal schaalvoordeel).Naar het oordeel van de Raad kan in het geval dat een kind bij zijn ouder(s) inwoont hethebben van schaalvoordeel niet worden uitgesloten, doch in zijn algemeenheid kan nietworden gezegd dat met betrekking tot het kunnen delen van de algemeen noodzakelijkebestaanskosten sprake is van een situatie die op dit punt geheel vergelijkbaar is met die vangehuwden. Omdat in elk geval wel de woonkosten en de overige woonkosten kunnenworden gedeeld, wordt de toeslag beperkt tot 5%.Lid 5:In dit lid wordt de toeslag bepaald voor situaties die nog niet in de voorafgaande leden zijnbehandeld. In de praktijk zijn dit situaties waarbij de woning met “derden” niet zijnde deeigen kinderen wordt gedeeld onder(ver)huur, kamerverhuurder, kostganger(gever)schap).De hoogte van de toeslag wordt bepaald door de mate waarin een zakelijke overeenkomstaangetoond kan worden.Een onderverhuurder/kamerverhuurder/kostgever wordt geacht een zodanige huurprijs tebedingen dat de woonkosten en overige woonkosten gedeeld kunnen worden. Deonderverhuurder/ kamerverhuurder/kostgever die op basis van een zakelijke overeenkomstaantoont in ieder geval 9% van de gehuwdennorm (de wooncomponent in de norm)bedongen te hebben, ontvangt een toeslag van 14%. Een kostgever dient in redelijkheidaan te tonen dat in het bedongen kostgeld de wooncomponent van 9% van degehuwdennorm zit. Het hebben van een onderhuurder/ kostganger kan echter ook weerinvloed hebben op het recht op en de hoogte van de huurtoeslag/ woonkostentoeslag.Indien met het hebben van de onderhuurder/ kostganger al in het kader van de huurtoeslag/woonkostentoeslag rekening wordt gehouden, is het ongewenst om het bedrag dat deonderhuurder/ kostganger bijdraagt aan de woonkosten ook in het kader van detoeslagverlening in aanmerking te nemen. Indien de onderverhuurder/ kostgever daaromhet verlies van huurtoeslag/ woonkostentoeslag aantoont, wordt hij geacht de zakelijkeovereenkomst aangetoond te hebben en kan worden uitgegaan van het gegeven dat alleende overige woonkosten gedeeld kunnen worden. Dit betekent een toeslag van 14%. Kanhet verlies van huurtoeslag/ woonkostentoeslag niet aangetoond worden, dan wordt geachtdat met de bedongen huurprijs tevens wordt bijgedragen in het kunnen delen van dewoonkosten en resteert een toeslag van 5%.Een onderhuurder/kamerhuurder/kostganger toont een zakelijke overeenkomstredelijkerwijs aan door het betalen van een commerciële huurprijs op basis van eenzakelijke overeenkomst. De onderhuurder/kamerhuurder/kostganger die op basis van eenzakelijke overeenkomst aantoont in ieder geval 9% van de gehuwdennorm (dewooncomponent in de norm) te betalen, ontvangt een toeslag van 14%. Een kostgangerdient in redelijkheid aan te tonen dat in het bedongen kostgeld de wooncomponent van 9%van de gehuwdennorm zit. Hij wordt geacht in ieder geval de overige woonkosten tekunnen delen. Kan een dergelijke zakelijke overeenkomst niet aangetoond worden danwordt de onderhuurder/kostganger geacht zowel de woonkosten als de overige woonkostente kunnen delen en ontvangt hij een toeslag van 5%. (Zie onder meer de uitspraak van deCRvB van 12 mei 1998, nr. 97/2730 ABW, 1 april 1997, nr.96/3580 ABW en 6 mei 1997,nr.97/868 ABW-VV).Lid 6:De alleenstaande of de alleenstaande ouder die hulpbehoevende is en door een huisgenootwordt verzorgd, komt in aanmerking voor de maximale toeslag indien deze zou zijnaangewezen op opname in een inrichting ter verpleging of verzorging zonder deaanwezigheid van deze huisgenoot. Indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder deverzorgende huisgenoot is, heeft deze eveneens recht op maximale toeslag.Artikel 4: Verlaging gehuwdenLid 1:De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk vande mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnenworden gedeeld, hoe lager de toeslag. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genietenomdat zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woningniet alleen bewonen. Daar bij de gehuwdennorm niet het uitgangspunt wordt gehanteerddat de kosten gedeeld kunnen worden met een ander is deze norm vastgesteld op 100% vanhet nettominimumloon. Er is bij gehuwden daarom nooit sprake van een toeslagverlening.Hebben gehuwden schaalvoordelen als gevolg van het feit dat de kosten gedeeld kunnenworden met een ander, dan kan dit leiden tot een verlaging van de uitkering.Lid 2:Het tweede lid ziet op de situatie waarbij sprake is van gehuwden met uitsluitendinwonende kinderen. De hoogte van de verlaging wordt bepaald door de mate waarin deinwonende kinderen kunnen bijdragen aan de noodzakelijke kosten. De mate waarin ditmogelijk is, is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de kinderen. Hierbij geldendezelfde uitgangspunten als bij het bepaalde in artikel 3, derde lid. Waar in artikel 3, derdelid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuwden debasisnorm omgekeerd evenredig verlaagd. Bijvoorbeeld een toeslag van 14% in dealleenstaande situatie, leidt in dezelfde situatie bij gehuwden tot een verlaging van 6%.Lid 3:Het derde lid ziet op de situatie waarbij gehuwden inwonen bij de ouder(s). Ook hiergelden dezelfde uitgangspunten als bij de toeslagverlening ex artikel 3, vierde lid. Waar inartikel 3, vierde lid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bijgehuwden de basisnorm omgekeerd evenredig verlaagd.Lid 4:Het vierde lid ziet op de situatie waarbij anders dan in het tweede en derde lid sprake is vanhet kunnen delen van de noodzakelijke kosten maar waar geen sprake is van eengezinssituatie. In de praktijk zijn dit situaties waarbij de woning met “derden” niet zijndede eigen kinderen wordt gedeeld. Voor de bepaling van de verlaging gelden dezelfdeuitgangspunten als bij de toeslagverlening ex artikel 3, vijfde lid. Daar waar in artikel 3,vijfde lid sprake is van een verhoging door middel van een toeslag wordt bij gehuwden debasisnorm omgekeerd evenredig verlaagd.Lid 5:In overeenstemming met de motivering bij artikel 3, zesde lid, wordt op de gehuwdennormgeen verlaging toegepast, indien de gehuwde een hulpbehoevende verzorgt. Ook op degehuwdennorm van de gehuwde die zelf hulpbehoevende is, wordt geen verlagingtoegepast.Artikel 5: Recente beëindiging van onderwijs/opleidingLid 1:Op basis van de bevoegdheid ex artikel 28 van de wet, ontvangt een alleenstaande dierecentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvanaanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ofop een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond vanhoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten een lagereuitkering. Met de aanduiding “aanspraak op” wordt bedoeld dat de studie/opleiding op zichrecht geeft op de bedoelde studiefinanciering ongeacht of de belanghebbende daar feitelijkgebruik van heeft gemaakt. Reden van de verlaging is dat de omstandigheden enmogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebbenbeëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die vanstuderenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveauworden gesteld zoals dat binnen de WSF of WTOS wordt gegarandeerd. De bevoegdheidtot verlagen wordt beperkt tot de alleenstaande.Lid 2:De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden vanaf de eerste dag van demaand waarin geen aanspraak meer bestaat op studiefinanciering dan wel de eerste dagvolgend op de maand waarin het onderwijs of de beroepsopleiding daadwerkelijk isbeëindigd.Lid 3:Als de belanghebbende in de periode waarop de verlaging van de uitkering wordt toegepastopnieuw onderwijs of een beroepsopleiding gaat volgen wordt de verlaging opgeschort. Ervangt een nieuwe verlagingstermijn aan als de onderwijsperiode half jaar of langer heeftgeduurd. Binnen deze periode wordt nog een relatie verondersteld met de eerderestudiebeëindiging.Lid 4:De bijstandsnorm dan wel de toeslag wordt verlaagd tot het niveau van het bedrag voorlevensonderhoud zoals dat in de WSF-normen is begrepen. Daarbij wordt een onderscheidgemaakt tussen een thuis- en een uitwonende. Maatstaf daarbij is de woonsituatie op hetmoment van de bijstandsverlening.Artikel 6: Verlaging 21 en 22-jarige alleenstaandenArtikel 29 Wwb maakt het mogelijk om de toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaarlager vast te stellen omdat het minimumloon voor hen lager ligt dan voor de alleenstaandevanaf 23 jaar. Binnen de Wwb is dit onderscheid niet aanwezig. Om een duidelijke afstandte creëren tussen de hoogte van de bijstand en het minimumloon, wordt de toeslag voor 21-en 22-jarige alleenstaanden zodanig verlaagd dat een prikkel tot het aanvaarden van werkblijft bestaan.Lid 1:Met de aanhef dat deze verlaging niet wordt toegepast indien de verlaging volgens artikel 5al is toegepast, wordt uitdrukking gegeven aan het wettelijke vereiste dat niet gelijktijdiggebruik gemaakt kan worden van deze verlagingsgronden. In onderdeel a wordtaangegeven dat een 21-jarige alleenstaande, in tegenstelling tot wat is bepaald in artikel 3,nooit voor een toeslag in aanmerking komt. In onderdeel b wordt bepaald dat een 22-jarige,in tegenstelling tot wat is bepaald in artikel 3, een toeslag van 10% ontvangt behalve indienmen inwoont bij de ouders of onderhuurder/onderverhuurder dan wel kostganger/kostgeveris terwijl geen zakelijke overeenkomst wordt aangetoond. In de voornoemde situaties blijftartikel 3 onverkort van toepassing en krijgt de 22 jarige 5% toeslag.Lid 2:De verlaging voor de 21 en 22-jarige alleenstaande mag volgens de wet alleen toegepastworden indien een (hogere) toeslag een belemmering vormt voor de aanvaarding vanarbeid. Indien vaststaat dat de belanghebbende voor onbepaalde tijd is ontheven van allearbeidsverplichtingen is er wettelijk gezien geen mogelijkheid tot het verlagen van deuitkering. De onbepaalde tijd zal vooral blijken uit het feit dat voor het bepalen van dearbeidsongeschiktheid geen revisietermijn is vastgesteld. Indien sprake is van eenontheffing van een gedeelte van de arbeidsverplichtingen zal individueel bezien moetenworden of de verlaging overeenkomstig de strekking van artikel 29 van de wet toegepastwordt.Artikel 7: Verlaging in verband met de woonsituatieDe bijstandsnorm inclusief eventuele toeslag dient voldoende te zijn om in de algemeennoodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De kosten van het wonen, maken daardeel vanuit. Indien de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van hetbestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatiewordt met de hieruit voortvloeiende lagere bestaanskosten rekening gehouden.Bijvoorbeeld de bewoning van een woning door krakers. Er wordt dan een woningbewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Hetfinanciële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lagerbedrag aan algemene bijstand. De verlaging bedraagt 18% indien in de bijstandsnorm devolledige wooncomponent is opgenomen. Indien bijvoorbeeld door het kunnen delen vande woonkosten of het niet toekennen van een volledige toeslag in verband met de leeftijdvan een alleenstaande geen toeslag wordt gegeven voor de woonkosten wordt de verlagingop 9% van het netto minimumloon vastgesteld omdat in de bijstandsnorm voor dezecategorieën slechts 9% bestemd is voor woonkosten. De verlaging voor alleenstaanden ofalleenstaande ouders wordt bij voorrang in mindering gebracht op de (in eerste instantie)berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het tweede of derde lid opgenomenverlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Omdat gehuwden geen toeslagontvangen, vindt bij hen verlaging op de basisnorm plaats.Artikel 8: Nadere regelsDe uitvoering van de Wet werk en bijstand is opgedragen aan burgemeester en wethouders.Zo ook de uitvoering van deze Verordening. Ten aanzien van de uitvoering van dezeVerordening kunnen nadere richtlijnen worden opgesteld.