Regeling vervallen per 01-01-2012

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010

Geldend van 01-10-2010 t/m 31-12-2011

Intitulé

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 10 augustus 2010 nr. 51;

gelet op artikel 147, eerste lid, en artikel 108, tweede lid Gemeentewet, artikel 35, eerste lid, onderdeel b, en artikel 20, tweede lid Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, alsmede artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, eerste lid Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; 

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Toelichting artikel 1De begrippen die zijn omschreven in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Algemene wet bestuursrecht worden in artikel 1 niet apart gedefinieerd. Dit voorkomt in geval van wijziging van betreffende definities dat de verordening moet worden aangepast.

Onder c: IOAW/ IOAZGekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden.

Onder d: maatregelIn afwijking van de Wet werk en bijstand wordt ook het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak.  

Toelichting artikel 2De IOAW/ IOAZ verbindt aan het recht op een uitkering verplichtingen. Ook de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen legt verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden op grond van de IOAW. Als de verplichtingen worden geschonden, wordt in overeenstemming met de verordening een maatregel opgelegd.

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkering. In artikel 2 is de hoofdregel neergelegd. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:- Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.- Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.- Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid bepaalt het college hoe hiermee om te gaan en wanneer sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

- bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;- sociale omstandigheden, bijvoorbeeld gezinnen met kinderen;- bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.  

Toelichting artikel 3In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de netto uitkeringsnorm. Indien de maatregel hoger is dan de uitkering in aanvulling op eigen inkomsten, dan wordt de hoogte van de maatregel beperkt tot de aanvullende uitkering.  

Toelichting artikel 4Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd vindt plaats door middel van een besluit. Tegen het besluit kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In artikel 4 wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht en dan voornamelijk het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.  

Toelichting artikel 5Op grond van afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Algemene wet bestuursrecht), behalve bij subsidies.

In artikel 5 wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.  

Toelichting artikel 6

Eerste lidHet eerste lid geeft de mogelijkheid om bij een eerste maatregelwaardige gedraging met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag in beginsel een maatregel tot gevolg heeft. Als wordt overwogen met een waarschuwing te volstaan, moet dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd en is dus zeker geen automatisme.

Tweede lidHet afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20, vierde lid, van de IOAW/ IOAZ. Het college bepaalt hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid en wanneer sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van zeven jaar. Een termijn van zeven jaar ligt voor de hand gelet op de aansluiting bij de bewaartermijn van dossiers en de termijn van terugvordering.

Ten slotte kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de belanghebbende maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn. Dringende redenen zijn afhankelijk van de concrete situatie en kunnen dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lidHet doen van een schriftelijke mededeling dat het college volstaat met het geven van een waarschuwing of afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.  

Toelichting artikel 7Eerste en tweede lidHet opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:1. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en); of2. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Het college hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het teveel betaalde bedrag terug te vorderen. Om die reden is in het eerste lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende netto grondslag.

Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de uitkering reeds beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd. Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan belanghebbende is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de uitkering reeds is uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft. Wordt een dergelijke maatregel opgelegd, dan moet tevens een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen.

Derde lidDit lid regelt dat een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een kalendermaand, tenzij in de verordening anders is bepaald.

Vierde lidIndien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien is volstaan met het geven van een waarschuwing of de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit bekend is gemaakt. Op basis van de bepaling in het vierde lid, kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Een zwaardere maatregel dan in geval van recidive is dan doorgaans verdedigbaar.  

Toelichting artikel 8De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de IOAW/ IOAZ. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. De individuele toets aan artikel 2 dient altijd te worden toegepast. 

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1 De begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2 In deze verordening wordt verstaan onder:a. IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;b. IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;c. IOAW/ IOAZ: de IOAW evenals de IOAZ, beiden voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn; d. maatregel: het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ evenals het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ. 

Artikel 2 Het afstemmen van een maatregel

Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de netto grondslag.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:a. de reden van de maatregel;b. de duur van de maatregel;c. het percentage waarmee de uitkeringsnorm wordt verlaagd of geweigerd;d. het bedrag waarmee de uitkeringsnorm wordt verlaagd of geweigerd; ene. indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaard maatregel. 

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1 Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2 Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;b. de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of een door haar ingeschakelde derde, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 13 van de IOAW/ IOAZ; ofd. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.  

Artikel 6 Waarschuwing of afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1 Het college kan bij een eerste maatregelwaardige gedraging volstaan met het geven van een waarschuwing in het geval belanghebbende kennelijk niet heeft beoogd zijn plichten te schenden en dit verzuim niet heeft geleid tot het ten onrechte of teveel verlenen van uitkering.

  • 2 Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:a. de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van zeven jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden; ofb. het college dringende redenen aanwezig acht.  

  • 3 Indien het college volstaat met het geven van een waarschuwing of afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1 De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de maatregelwaardige gedraging komt te liggen.

  • 3 Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd voor de duur van een kalendermaand.

  • 4 De duur van de maatregel als bedoeld in het derde lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om te volstaan met het geven van een waarschuwing of het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, eerste lid en tweede lid, onderdeel b.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1 Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de IOAW/ IOAZ genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schendingen van de verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2 Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de IOAW/ IOAZ genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging gelijktijdig een afzonderlijke maatregel opgelegd.

Hoofdstuk 2 SCHENDING VAN VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT ARBEIDSINSCHAKELING

Toelichting artikelen 9 t/m 13In de artikelen 9 t/m 13 worden gedragingen onderscheiden die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

In de artikel 9 t/m 11 is een percentage opgenomen waarmee de uitkering wordt verlaagd. Artikel 9 betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende te laten registreren bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Artikel 10 betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om voldoende te solliciteren. In artikel 11 gaat het om gedragingen waarbij belanghebbende niet of onvoldoende gebruik maakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Hieronder is ook begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, evenals meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. In de artikelen 12 en 13 wordt de uitkering blijvend (gedeeltelijk) geweigerd. Bij gedragingen die verband houden met het niet aanvaarden dan wel het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid biedt de IOAW en IOAZ de mogelijkheid tot tijdelijke of blijvende (gedeeltelijke) weigering van de uitkering. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het verloren netto inkomen of het niet verkregen netto inkomen uit arbeid.  

Artikel 9

Indien een belanghebbende zich niet of niet tijdig laat registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dan wel de registratie niet of niet tijdig laat verlengen, wordt een maatregel opgelegd van tien procent van de uitkeringsnorm.

Artikel 10

Indien een belanghebbende niet naar vermogen tracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, wordt een maatregel opgelegd van twintig procent van de uitkeringsnorm.

Artikel 11

Indien een belanghebbende niet of in onvoldoende mate gebruik maakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, wordt een maatregel opgelegd van veertig procent van de uitkeringsnorm.

Artikel 12

  • 1 1. Het college legt blijvend een maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; dan welb. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. 

  • 2 De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

Artikel 13

  • 1 Het college legt blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op basis van de IOAW en hij weigert hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

  • 2 De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

Hoofdstuk 3 SCHENDING VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Toelichting artikel 14 en 15De volgende verplichtingen jegens het college, worden in artikel 13 van de IOAW/ IOAZ onderscheiden:- de inlichtingenplicht (eerste lid)- de medewerkingsplicht (tweede lid)- de identificatieplicht (derde en vierde lid)

Daarnaast heeft de belanghebbende bij zijn aanvraag om een IOAW-uitkering ook een inlichtingenplicht jegens het UWV WERKbedrijf, die bij schending ook tot het opleggen van een maatregel leidt op grond van artikel 15.

Schending van de medewerkingsplicht en identificatieplicht zal er in beginsel toe leiden dat het recht op een uitkering niet kan worden vastgesteld en daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden. Is dit niet aan de orde kan worden overgegaan tot het opleggen van een maatregel.

Artikel 14Er wordt een maatregel opgelegd van tien procent indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering. 

Artikel 15In artikel 15 wordt een maatregel opgelegd van dertig procent indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen, wel heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering.

Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het Openbaar Ministerie moet plaatsvinden. Uitgangspunt is het zogenaamde ‘ una via’ beginsel. De belanghebbende wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.  

Artikel 14 Gedragingen zonder gevolgen voor de uitkering

Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 13 IOAW/ IOAZ, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt een maatregel opgelegd van tien procent van de uitkeringsnorm.

Artikel 15 Gedragingen met gevolgen voor de uitkering

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 13 IOAW/ IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt een maatregel opgelegd van dertig procent van de uitkeringsnorm.

Hoofdstuk 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Toelichting artikel 16Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering.

Op grond van de wet kan alleen agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet, bijvoorbeeld het UWV of een re-integratiebedrijf.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, moet eveneens gekeken worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, worden de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks onderscheiden:a. verbaal geweld (schelden);b. discriminatie;c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);e. mensgericht fysiek geweld;f. combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een inkomensvoorziening). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratiegeweld. De mate van verwijtbaarheid is bij instrumenteel geweld in beginsel groter dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de ambtenaar tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.  

Artikel 16 Zeer ernstige misdragingen

Indien de belanghebbende zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/ IOAZ, wordt een maatregel opgelegd van minimaal twintig procent van de inkomensvoorzieningsnorm.

Hoofdstuk 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 17 Citeerartikel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010.

Artikel 18 Inwerkingtreding

De Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010 treedt in werking met ingang van 1 oktober 2010.