Regeling vervallen per 01-01-2012

Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren 2010

Geldend van 01-10-2010 t/m 31-12-2011

Intitulé

Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren 2010

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 10 augustus 2010 nr. 51;

gelet op artikel 147, eerste lid, Gemeentewet en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel b en 41,eerste lid, van de Wet investeren in jongeren; 

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1 De begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2 In deze verordening wordt verstaan onder:a. de wet: de Wet investeren in jongeren;b. maatregel: het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid, van de wet. 

Artikel 2 Het afstemmen van een maatregel

Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de jongere de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde inkomensvoorzienigsnorm.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:a. de reden van de maatregel;b. de duur van de maatregel;c. het percentage en het bedrag waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd; end. indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaard maatregel. 

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1 Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2 Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;b. de jongere al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;c. de jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet; ofd. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.  

Artikel 6 Waarschuwing of afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1 Het college kan bij een eerste maatregelwaardige gedraging volstaan met het geven van een waarschuwing in het geval de jongere kennelijk niet heeft beoogd zijn plichten te schenden en dit verzuim niet heeft geleid tot het ten onrechte of teveel verlenen van de inkomensvoorziening.

  • 2 Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:a. de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een inkomensvoorziening is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van zeven jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden; ofb. het college dringende redenen aanwezig acht.  

  • 3 Indien het college volstaat met het geven van een waarschuwing of afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1 De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de jongere is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende inkomensvoorzieningsnorm.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de maatregelwaardige gedraging komt te liggen.

  • 3 Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd voor de duur van een kalendermaand.

  • 4 De duur van de maatregel als bedoeld in het derde lid wordt verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om te volstaan met het geven van een waarschuwing of het besluit af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, eerste lid en tweede lid, onderdeel b.

  • 5 Indien een maatregel wordt opgelegd voor een periode van meer dan drie maanden wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd de maatregel heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1 Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schendingen van de verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2 Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging gelijktijdig een afzonderlijke maatregel opgelegd.

Hoofdstuk 2 GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT HET OPLEGGEN VAN EEN MAATREGEL

Artikel 9 Schending van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet

Bij een gedraging inhoudende schending van een verplichting als bedoeld in artikel 45 van de wet wordt een maatregel opgelegd van twintig procent van de inkomensvoorzieningsnorm.  

Artikel 10 Schending van de verplichtingen bedoeld in artikel 44 van de wet

  • 1 Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 44 van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het Werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt een maatregel opgelegd van tien procent van de inkomensvoorzieningsnorm.

  • 2 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 44 van de wet, heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het Werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt een maatregel opgelegd van dertig procent van de inkomensvoorzieningsnorm.

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

Indien de jongere zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd van minimaal twintig procent van de inkomensvoorzieningsnorm.

Hoofdstuk 3 SLOTBEPALINGEN

Artikel 12 Citeerartikel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren 2010.

Artikel 13 Inwerkingtreding

De Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren 2010 treedt in werking met ingang van 1 oktober 2010.

1

Toelichting artikel 1De begrippen die zijn omschreven in de Wet investeren in jongeren of Algemene wet bestuursrecht worden in artikel 1 niet apart gedefinieerd. Dit voorkomt in geval van wijziging van betreffende definities dat de verordening moet worden aangepast.

Toelichting artikel 2Indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen zoals omschreven in artikel 41, eerste lid, van de wet, niet of onvoldoende nakomt, verlaagt het college de inkomensvoorzieningsnorm in overeenstemming met deze verordening. Voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, zijn in de verordening standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de inkomensvoorzieningsnorm. In dit artikel is de hoofdregel neergelegd. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:- Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.- Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.- Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de jongere.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid bepaalt het college hoe hiermee om te gaan en wanneer sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:- bijzondere financiële omstandigheden van de jongere, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;- sociale omstandigheden, bijvoorbeeld gezinnen met kinderen;- bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

De voorgeschreven maatregel doet niets af aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het Werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.

Toelichting artikel 3In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke inkomensvoorzieningsnorm. Onder de inkomensvoorzieningsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Indien de maatregel hoger is dan de inkomensvoorziening in aanvulling op eigen inkomsten, dan wordt de hoogte van de maatregel beperkt tot de aanvullende inkomensvoorziening.

Toelichting artikel 4Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Tegen het besluit kan door de jongere bezwaar en beroep worden aangetekend.

In artikel 4 wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht en dan voornamelijk het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien

Toelichting artikel 5Op grond van afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van de jongere verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Algemene wet bestuursrecht), behalve bij subsidies.

In artikel 5 wordt het horen van de jongere voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Toelichting artikel 6Eerste lidHet eerste lid geeft de mogelijkheid om bij een eerste maatregelwaardige gedraging met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag in beginsel een maatregel tot gevolg heeft. Als wordt overwogen met een waarschuwing te volstaan, moet dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd en is dus zeker geen automatisme.

Tweede lidHet afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 41, tweede lid, van de wet. Het college bepaalt hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid en wanneer sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van zeven jaar. Een termijn van zeven jaar ligt voor de hand gelet op de aansluiting van de bewaartermijn van dossiers en de termijn van terugvordering.

Ten slotte kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn. Dringende redenen zijn afhankelijk van de concrete situatie en kunnen dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lidHet doen van een schriftelijke mededeling dat het college volstaat met het geven van een waarschuwing of afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Toelichting artikel 7Eerste en tweede lidHet opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de inkomensvoorziening. Verlaging van de inkomensvoorziening kan in beginsel op twee manieren:1. door middel van verlaging van inkomensvoorzieningsnorm in de eerstvolgende maand(en); of2. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening.

Het verlagen van de inkomensvoorziening in de nabije toekomst heeft de voorkeur. Het college hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het teveel betaalde bedrag terug te vorderen. Om die reden is in het eerste lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende inkomensvoorzieningsnorm.

Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de inkomensvoorziening reeds beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd. Wanneer de inkomensvoorziening nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de inkomensvoorziening te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de inkomensvoorziening reeds is uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft. Wordt een dergelijke maatregel opgelegd, dan moet tevens een besluit tot herziening van de inkomensvoorziening worden genomen.

Derde lidDit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd, en voor de duur van een kalendermaand, tenzij in de verordening anders is bepaald. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de jongere die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat is geregeld in artikel 41, derde lid, van de wet. Het college mag zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de jongere verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende jongere nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Vierde lidIndien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien is volstaan met het geven van een waarschuwing of de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit bekend is gemaakt.

Op basis van de bepaling in het vierde lid, kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de jongere na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokken jongere. Een zwaardere maatregel dan in geval van recidive is dan doorgaans verdedigbaar.

Vijfde lidEen maatregel wordt altijd voor bepaalde tijd opgelegd. Indien de periode meer dan drie maanden betreft dient op grond van artikel 41, derde lid, van de wet, uiterlijk binnen drie maanden te worden beoordeeld of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven om de maatregel te herzien.

Toelichting artikel 8De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in artikelen 44 en 45 van de wet. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. De individuele toets aan artikel 2 dient altijd te worden toegepast.

Toelichting artikel 9Artikel 45 van de wet betreft een opsomming van onderstaande verplichtingen:a. meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot arbeidsinschakeling van de jongere, waaronder begrepen meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van de jongere;b. geen onredelijke eisen stellen in verband met te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid door de jongere, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;c. meewerken aan het behoud of bevorderen van arbeidsbekwaamheid van de jongere;d. meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op arbeidsinschakeling van de jongere;e. opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen verrichten;f. op advies van een arts zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

Indien bovengenoemde verplichtingen worden geschonden wordt een maatregel opgelegd van twintig procent van de inkomensvoorzieningsnorm.

Toelichting artikel 10De volgende verplichtingen jegens het college, worden in artikel 44 van de wet onderscheiden:- de inlichtingenplicht (eerste lid);- de medewerkingsplicht (tweede lid);- de identificatieplicht (derde en vierde lid).

Daarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod ook een inlichtingenplicht jegens het UWV WERKbedrijf (artikel 41, eerste lid van de wet), die bij schending ook tot het opleggen van een maatregel leidt op grond van artikel 10.

Schending van de medewerkingsplicht en identificatieplicht zal er in beginsel toe leiden dat het recht op een Werkleeraanbod en op een inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden. Is dit niet aan de orde kan worden overgegaan tot het opleggen van een maatregel. Eerste en tweede lidEr wordt een maatregel opgelegd van tien procent indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen, niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening.In het tweede lid wordt een maatregel opgelegd van dertig procent indien ten onrechte een werkleeraanbod is toegekend of uitgevoerd of ten onrechte of tot een te hoog bedrag inkomensvoorziening is verleend vanwege het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen.

Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het Openbaar Ministerie moet plaatsvinden. Uitgangspunt is het zogenaamde ‘ una via’ beginsel. De jongere wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.

Toelichting artikel 11Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en inkomensvoorziening.

Op grond van de wet kan alleen agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet, bijvoorbeeld het UWV of een re-integratiebedrijf.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, moet eveneens gekeken worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, worden de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks onderscheiden:a. verbaal geweld (schelden);b. discriminatie;c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);e. mensgericht fysiek geweld;f. combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een inkomensvoorziening). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratiegeweld. De mate van verwijtbaarheid is bij instrumenteel geweld in beginsel groter dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de ambtenaar tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.