Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening toeslagen en verlagingen wet investeren in jongeren 2010

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen wet investeren in jongeren 2010

De raad van de gemeente Waalre;

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 10 augustus 2010 nr. 50;

gelet op artikel 147, eerste lid, Gemeentewet en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel e, en 35, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren,

besluit: Vast te stellen de VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN WET INVESTEREN IN JONGEREN 2010 

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

  • 1 De begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2 In deze verordening wordt verstaan onder:

    a. de wet: de Wet werk investeren in jongeren;

    b. gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel d van de wet; 

    c. woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand. 

Artikel 2

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

Hoofdstuk 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE INKOMENSVOORZIENINGNORM

Artikel 3

  • 1 De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 14 procent van de gehuwdennorm indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder:

    a. onderhuurt, een kamer huurt of kostganger is en in de woning één of meerdere anderen hun hoofdverblijf hebben;

    b. onderverhuurt, een kamer verhuurt of kostgever is aan één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2 De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 5 procent van de gehuwdennorm indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder:

    a. onderverhuurt, een kamer verhuurt of kostgever is aan twee of meer anderen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben;

    b. inwoont bij een bloedverwant in de eerste graad.

Artikel 4

Indien artikel 7 niet van toepassing is bedraagt, in afwijking van artikel 3, de toeslag bedoelt in artikel 34, eerste lid, van de wet:

1. Nul procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande van 21 jaar;

2. Tien procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande van 22 jaar, tenzij sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid.

Hoofdstuk 3 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE INKOMENSVOORZIENINGNORM OF TOESLAG

Artikel 5

  • 1 De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 6 procent van de gehuwdennorm indien de gehuwden:

    a. onderhuren, een kamer huren of kostgangers zijn en in de woning één of meerdere anderen hun hoofdverblijf hebben;

    b. onderverhuren, een kamer verhuren of kostgevers zijn aan één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2 De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 15 procent van de gehuwdennorm indien de gehuwden:

    a. onderverhuren, een kamer verhuren of kostgevers zijn aan twee of meer anderen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben;

    b. inwonen bij een bloedverwant in de eerste graad

Artikel 6

Indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn bedraagt de verlaging bedoeld in artikel 32 van de wet:

1. Achttien procent van de gehuwdennorm indien:

a. de toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet, twintig of veertien procent van de gehuwdennorm bedraagt;

b. de verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet, niet van toepassing is of zes procent van de gehuwdennorm bedraagt.

2. Negen procent van de gehuwdennorm indien:

a. de toeslag bedoeld in artikel 3, vijf procent bedraagt;

b. de verlaging bedoeld in artikel 5, vijftien procent bedraagt;

c. een afwijkende toeslag bedoeld in artikel 4 van toepassing is;

d. de verlaging bedoeld in artikel 7 van toepassing is.

Artikel 7

De verlaging voor alleenstaande schoolverlaters bedoeld in artikel 33 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm.

Hoofdstuk 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 8

Deze verordening kan worden aangehaald als: verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren 2010.

Artikel 9

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2010.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 19 oktober 2010.
De raad van de gemeente Waalrede griffier, de voorzitter,
 
J.A.J. Claessen mr. H.C.R.M. de Wijkerslooth 

Toelichting 1

Toelichting artikel 1De begrippen die zijn omschreven in de Wet investeren in jongeren of Algemene wet bestuursrecht worden in artikel 1 niet apart gedefinieerd. Dit voorkomt in geval van wijziging van betreffende definities dat de verordening moet worden aangepast.

Het uitkeringsgebouw in de Wet investeren in jongeren, inclusief toeslagen en verlagingen voor 21- tot 27- jarigen, is gerelateerd aan de gehuwdennorm. Daarom is in het tweede lid het begrip ‘gehuwdennorm’ omschreven. Volstaan is met een verwijzing naar artikel 28, lid 2, sub d, van de wet. De daar genoemde gehuwdennorm is gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel 21 sub c van de Wet werk en bijstand, welke gelijk kan worden gesteld met het netto minimumloon. Alle genoemde percentages in de verordening zijn afgeleid van de gehuwdennorm.

Het begrip ‘woning’ wordt in de wet niet omschreven. Gelet op de analogie met de Wet werk en bijstand mag worden aangenomen dat daarmee hetzelfde begrip is bedoeld als in de Wet werk en bijstand, te weten het begrip ‘woning’ bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, ‘een gebouwde onroerende

zaak, voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, evenals de onroerende aanhorigheden’. Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, lid 6 van de Wet werk en bijstand, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld.

Toelichting artikel 3Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat de bestaanskosten geheel met een ander kunnen worden gedeeld. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaald de hoogte van de toeslag. De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet bedraagt maximaal 20 en minimaal 5 procent van de gehuwdennorm.

Indien er geen ander in de woning zijn hoofdverblijf heeft naast de alleenstaande of de alleenstaande ouder, is een toeslag van 20 procent verplicht op grond van artikel 35, lid 2, sub a van de wet. Indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder onderhuurt, een kamer huurt of kostganger is en in dezelfde woning één of meerdere anderen hun hoofdverblijf hebben, gaan we in de verordening ervan uit dat de indirecte woonkosten gedeeld kunnen worden. Bij indirecte woonkosten gaat het om kosten verbonden aan het bewonen van een woning die niet onder het begrip directe woonkosten vallen. Voorbeelden van indirecte woonkosten zijn heffingen, verzekeringen, contributies, kabelaansluitingen.

Het bedrag dat voor de indirecte woonkosten in de gehuwdennorm zit, is vastgesteld op 12 procent van de gehuwdennorm. Het percentage, afgeleid uit het Nibud-handboek, omvat een aantal gemiddelde bestedingen per maand van een echtpaar met een minimum inkomen. Omdat de indirecte woonkosten kunnen worden gedeeld, wordt de maximale toeslag van 20 procent van de gehuwdennorm verlaagd met 6 procent. De toeslag in lid 1 sub a bedraagt dus 14 procent van de gehuwdennorm.

Indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder onderverhuurt, een kamer verhuurt of kostgever is aan één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft volgt dezelfde redenering als die bij lid 1 sub a. De toeslag in lid 1 sub b bedraagt dus eveneens 14 procent van de gehuwdennorm. Is er sprake van twee of meer anderen waaraan de alleenstaande of de alleenstaande ouder onderverhuurt, een kamer verhuurt of kostgever is of woont de alleenstaande of de alleenstaande ouder in bij een bloedverwant in de eerste graad, dan gaan we in de verordening ervan uit dat naast de indirecte woonkosten ook de directe woonkosten gedeeld kunnen worden. Indien een huurwoning wordt bewoond verstaan we onder de directe woonkosten de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d van de Wet op de huurtoeslag. Indien een eigen woning wordt bewoond verstaan we onder de directe woonkosten de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud. In de gehuwdennorm is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18 procent van de gehuwdennorm. Voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder omvat de basisnorm een bedrag ter hoogte van 9 procent van de gehuwdennorm aan woonkosten en de toeslag een bedrag ter hoogte van 9 procent van de gehuwdennorm aan woonkosten. Omdat naast de indirecte woonkosten ook de directe woonkosten kunnen worden gedeeld, wordt de maximale toeslag van 20 procent van de gehuwdennorm verlaagd met 6 procent vanwege delen van indirecte woonkosten en 9 procent vanwege delen van directe woonkosten. De toeslag in lid 2, onder a en b, bedraagt dus 5 procent van de gehuwdennorm. Een toeslag van 5 procent van de gehuwdennorm blijft op zijn plaats omdat bij het delen van de indirecte en directe woonkosten nog geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Indien sprake is van een gezamenlijke huishouding wordt veelal alles gezamenlijk gedaan, zoals het eten van maaltijden, gezamenlijk op vakantie gaan, gezamenlijke sociale verplichtingen, economischer gebruik maken van nutsvoorzieningen.

Bij het beoordelen van de hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, is niet bepalend of deze ook feitelijk indirecte of directe woonkosten met een ander deelt. Bepalend is of het – gegeven de omstandigheden – redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de andere die in de woning zijn hoofdverblijf heeft over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde) een lagere toeslag vanwege het delen van indirecte of directe woonkosten, niet kan worden toegepast. De andere kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder (CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

Toelichting artikel 4Artikel 34 van de wet maakt het mogelijk om de toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar afwijkend vast te stellen omdat het minimumloon voor hen lager ligt dan voor de alleenstaande vanaf 23 jaar. Het minimum jeugdloon voor een 21-jarige is lager dan voor een 22-jarige waardoor het voor de hand ligt om de toeslag voor een 21-jarige lager vast te stellen dan voor een 22-jarige. Met de afwijkende toeslag wordt beoogd de prikkel tot het aanvaarden van werk te laten bestaan.

In de aanhef wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 35 lid 2, sub b van de wet om in de verordening vast te stellen dat de afwijkende toeslag voor 21- en 22-jarige alleenstaanden niet gelijktijdig kan worden toegepast met de schoolverlatersverlaging bedoeld in artikel 7. Er is voor gekozen om de schoolverlatersverlaging met voorrang toe te passen, omdat 22-jarige alleenstaande schoolverlater niet beter af is dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 7.

Toelichting artikel 5Artikel 5 vormt het spiegelbeeld van artikel 3. Ook gehuwden kunnen kosten van het bestaan delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Er is bij gehuwden echter nooit sprake van een toeslagverlening. Wanneer gehuwden kosten kunnen delen met een ander, dan kan dit leiden tot een verlaging van de inkomensvoorzieningsnorm.

Indien de gehuwden onderhuren, een kamer huren of kostgangers zijn en in dezelfde woning één of meerdere anderen hun hoofdverblijf hebben, gaan we in de verordening ervan uit dat de indirecte woonkosten gedeeld kunnen worden. Het bedrag dat voor de indirecte woonkosten in de gehuwdennorm zit, is vastgesteld op 12 procent van de gehuwdennorm. Omdat de indirecte woonkosten kunnen worden gedeeld, wordt de inkomensvoorzieningsnorm verlaagd in lid 1 sub a met 6 procent van de gehuwdennorm.

Indien de gehuwden onderverhuren, een kamer verhuren of kostgevers zijn aan één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft volgt dezelfde redenering als die bij lid 1 sub a. De verlaging in lid 1 sub b bedraagt dus eveneens met 6 procent van de gehuwdennorm. Is er sprake van twee of meer anderen waaraan de gehuwden onderverhuren, een kamer verhuren of kostgevers zijn of wonen de gehuwden in bij een bloedverwant in de eerste graad, dan gaan we in de verordening ervan uit dat naast de indirecte woonkosten ook de directe woonkosten gedeeld kunnen worden. In de gehuwdennorm is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18 procent van de gehuwdennorm. Omdat naast de indirecte woonkosten ook de directe woonkosten kunnen worden gedeeld, bedraagt de verlaging 6 procent vanwege delen van indirecte woonkosten en 9 procent vanwege delen van directe woonkosten. De verlaging in lid 2 bedraagt dus 15 procent van de gehuwdennorm.

Toelichting artikel 6Indien de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden een woning bewonen waaraan voor belanghebbenden geen woonkosten verbonden zijn wordt met de hieruit voortvloeiende lagere bestaanskosten rekening gehouden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan de inkomensvoorzieningsnorm. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij de bewoning van een woning door krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouders of de ex-partner.

In de gehuwdennorm is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18 procent van de gehuwdennorm. Voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder omvat de basisnorm een bedrag ter hoogte van 9 procent van de gehuwdennorm aan woonkosten en de toeslag een bedrag ter hoogte van 9 procent van de gehuwdennorm aan woonkosten. De verlaging bedoeld in lid 1 bedraagt 18 procent van de gehuwdennorm indien in de inkomensvoorzieningsnorm de volledige 18 procent is opgenomen. Indien een toeslag van 5 procent van de gehuwdennorm is vastgesteld of een verlaging van 15 procent of indien sprake is van een afwijkende toeslag bedoeld in artikel 4 of een schoolverlatersverlaging bedoeld in artikel 7 wordt de verlaging op 9 procent van de gehuwdennorm vastgesteld omdat in de inkomensvoorzieningsnorm voor deze categorieën slechts 9 procent bestemd is voor de woonkosten.

Toelichting artikel 7De alleenstaande die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten, krijgt een verlaging op de inkomensvoorzieningsnorm. Met de aanduiding ‘aanspraak op’ wordt bedoeld dat de studie/ opleiding op zich recht geeft op de bedoelde studiefinanciering ongeacht of de belanghebbende daar feitelijk gebruik van heeft gemaakt.

De schoolverlatersverlaging is bedoeld om de schoolverlaters gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering. De bevoegdheid tot verlagen wordt beperkt tot de alleenstaande en geldt voor een periode van zes maanden na het tijdstip van beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding.