Regeling vervallen per 01-06-2012

Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet Werk en Bijstand 2010

Geldend van 01-06-2012 t/m 31-05-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-06-2012

Intitulé

Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet Werk en Bijstand 2010

De raad van de gemeente Waalre;

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 10 augustus 2010 nr. 50;

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand,

Besluit:Vast te stellen de VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN WET WERK EN BIJSTAND 2010 

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

  • 1 De begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2 In deze verordening wordt verstaan onder:

    a. de wet: de Wet werk en bijstand;

    b. gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet.

Artikel 2

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

Hoofdstuk 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3

  • 1 De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm indien uitsluitend eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen in de woning van de alleenstaande of de alleenstaande ouder verblijven die een in aanmerking te nemen inkomen hebben dat lager is dan het normbedrag genoemd in artikel 21 onder a van de wet.

  • 2 De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 14 procent van de gehuwdennorm indien:

    a. uitsluitend eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen in de woning van de alleenstaande of de alleenstaande ouder verblijven waarvan tenminste één kind een inkomen heeft gelijk aan of hoger dan het in artikel 21 onder a van de wet genoemde normbedrag;

    b. de alleenstaande of de alleenstaande ouder onderhuurt, een kamer huurt of kostganger is;

    c. de alleenstaande of de alleenstaande ouder onderverhuurt, een kamer verhuurt of kostgever is aan één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;

    d. eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen in de woning van de alleenstaande of alleenstaande ouder verblijven en belanghebbende onderverhuurt, een kamer verhuurt of kostgever is aan één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;

  • 3 De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 5 procent van de gehuwdennorm indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder:

    a. onderverhuurt, een kamer verhuurt of kostgever is aan twee of meer anderen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben;

    b. inwoont bij een bloedverwant in de eerste graad.

Hoofdstuk 3 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF TOESLAG

Artikel 4

  • 1 Er vindt geen verlaging plaats indien uitsluitend eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen in de woning van de gehuwden verblijven die een in aanmerking te nemen inkomen hebben dat lager is dan het normbedrag genoemd in artikel 21 onder a van de wet.

  • 2 De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 6 procent van de gehuwdennorm indien:

    a. uitsluitend eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen in de woning van de gehuwden verblijven waarvan tenminste één kind een inkomen heeft gelijk aan of hoger dan het in artikel 21 onder a van de wet genoemde normbedrag;

    b. de gehuwden onderhuren, een kamer huren of kostgangers zijn;

    c. de gehuwden onderverhuren, een kamer verhuren of kostgevers zijn aan één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;

    d. eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen in de woning van de gehuwden verblijven en belanghebbenden onderverhuren, een kamer verhuren of kostgevers zijn aan één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3 De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 15 procent van de gehuwdennorm indien de gehuwden:

    a. onderverhuren, een kamer verhuren of kostgevers zijn aan twee of meer anderen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben;

    b. inwonen bij een bloedverwant in de eerste graad.

Artikel 5

Indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn bedraagt de verlaging bedoeld in artikel 27 van de wet:

1. Achttien procent van de gehuwdennorm indien:

a. de toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, twintig procent of veertien procent van de gehuwdennorm bedraagt;

b. de verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet niet van toepassing is of zes procent van de gehuwdennorm bedraagt;

2. Negen procent van de gehuwdennorm indien:

a. de toeslag bedoeld in artikel 3, vijf procent bedraagt;

b. de verlaging bedoeld in artikel 4, vijftien procent bedraagt.

Hoofdstuk 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 6

Deze verordening kan worden aangehaald als: verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010.

Artikel 7

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2010.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van 19 oktober 2010.
De raad van de gemeente Waalrede griffer, de voorzitter,
 
J.A.J. Claessen mr. H.C.R.M. de Wijkerslooth 

Toelichting 1

Toelichting artikel 1De begrippen die zijn omschreven in de Wet werk en bijstand of Algemene wet bestuursrecht worden in artikel 1 niet apart gedefinieerd. Dit voorkomt in geval van wijziging van betreffende definities dat de verordening moet worden aangepast.

Het uitkeringsgebouw in de Wet werk en bijstand, inclusief toeslagen en verlagingen voor 27- tot 65- jarigen, is gerelateerd aan de gehuwdennorm. In lid 2 sub b is daarom het begrip ‘gehuwdennorm’ omschreven. Volstaan is met een verwijzing naar artikel 21, sub c van de wet. De daar genoemde gehuwdennorm is gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel 28 lid 2 sub d van de Wet investeren in jongeren en aan het netto minimumloon. Alle genoemde percentages in de verordening zijn afgeleid van de gehuwdennorm.

Toelichting artikel 3Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat de bestaanskosten geheel met een ander kunnen worden gedeeld. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaald de hoogte van de toeslag. De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt maximaal 20 en minimaal 5 procent van de gehuwdennorm.

Indien er geen ander in de woning zijn hoofdverblijf heeft naast de alleenstaande of de alleenstaande ouder, is een toeslag van 20 procent van de gehuwdennorm verplicht op grond van artikel 30, lid 2, sub a van de wet.

In het eerste lid wordt eveneens een toeslag van 20 procent van de gehuwdennorm vastgelegd voor de alleenstaande en alleenstaande ouder die zijn woning deelt met uitsluitend eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen met een in aanmerking te nemen inkomen dat lager is dan het normbedrag genoemd in artikel 21 sub a van de wet. We gaan er in de verordening vanuit dat het niet aannemelijk is dat deze kinderen bijdragen in de kosten.

In het tweede lid worden vier situaties beschreven waarin we er in de verordening vanuit gaan dat de indirecte woonkosten gedeeld kunnen worden. Bij indirecte woonkosten gaat het om kosten verbonden aan het bewonen van een woning die niet onder het begrip directe woonkosten, zoals omschreven in de toelichting van lid 3, vallen. Voorbeelden van indirecte woonkosten zijn heffingen, verzekeringen, contributies, kabelaansluitingen. Het bedrag dat voor de indirecte woonkosten in de gehuwdennorm zit, is vastgesteld op 12 procent van de gehuwdennorm. Het percentage, afgeleid uit het Nibud-handboek, omvat een aantal gemiddelde bestedingen per maand van een echtpaar met een minimum inkomen. Omdat de indirecte woonkosten kunnen worden gedeeld, wordt de maximale toeslag van 20 procent van de gehuwdennorm verlaagd met 6 procent. De toeslag in lid 2 sub a tot en met d bedraagt dus 14 procent van de gehuwdennorm.

In het derde lid gaan we in de verordening ervan uit dat naast de indirecte woonkosten ook de directe woonkosten gedeeld kunnen worden. Indien een huurwoning wordt bewoond verstaan we onder de directe woonkosten de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d van de Wet op de huurtoeslag. Indien een eigen woning wordt bewoond verstaan we onder de directe woonkosten de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud. In de gehuwdennorm is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18 procent van de gehuwdennorm. Voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder omvat de basisnorm een bedrag ter hoogte van 9 procent van de gehuwdennorm aan woonkosten en de toeslag een bedrag ter hoogte van 9 procent van de gehuwdennorm aan woonkosten. Omdat naast de indirecte woonkosten ook de directe woonkosten kunnen worden gedeeld, wordt de maximale toeslag van 20 procent van de gehuwdennorm verlaagd met 6 procent vanwege delen van indirecte woonkosten en 9 procent vanwege delen van directe woonkosten. De toeslag in lid 3 bedraagt dus 5 procent van de gehuwdennorm. Een toeslag van 5 procent van de gehuwdennorm blijft op zijn plaats omdat bij het delen van de indirecte en directe woonkosten nog geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Indien sprake is van een gezamenlijke huishouding wordt veelal alles gezamenlijk gedaan, zoals het eten van maaltijden, gezamenlijk op vakantie gaan, gezamenlijke sociale verplichtingen, economischer gebruik maken van nutsvoorzieningen.

Bij het beoordelen van de hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, is niet bepalend of deze ook feitelijk indirecte of directe woonkosten met een ander deelt. Bepalend is of het – gegeven de omstandigheden – redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de andere die in de woning zijn hoofdverblijf heeft over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde) een lagere toeslag vanwege het delen van indirecte of directe woonkosten, niet kan worden toegepast. De andere kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder (CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

Toelichting artikel 4Artikel 4 vormt het spiegelbeeld van artikel 3. Ook gehuwden kunnen kosten van het bestaan delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Er is bij gehuwden echter nooit sprake van een toeslagverlening. Wanneer gehuwden kosten kunnen delen met een ander, dan kan dit leiden tot een verlaging van de inkomensvoorzieningsnorm. In het eerste lid wordt vastgelegd dat geen verlaging plaatsvindt voor de gehuwden die hun woning delen met uitsluitend eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen met een in aanmerking te nemen inkomen dat lager is dan het normbedrag genoemd in artikel 21 sub a van de wet. We gaan er in de verordening vanuit dat het niet aannemelijk is dat deze kinderen bijdragen in de kosten.

In het tweede lid worden vier situaties beschreven waarin we er in de verordening vanuit gaan dat de indirecte woonkosten gedeeld kunnen worden. Het begrip ‘indirecte woonkosten wordt verder beschreven in de toelichting van artikel 3. Omdat de indirecte woonkosten kunnen worden gedeeld, wordt de verlaging in lid 2 sub a tot en met d vastgesteld op 6 procent van de gehuwdennorm.

In het derde lid gaan we in de verordening ervan uit dat naast de indirecte woonkosten ook de directe woonkosten gedeeld kunnen worden. Het begrip ‘directe woonkosten’ wordt verder beschreven in de toelichting van artikel 3. Omdat naast de indirecte woonkosten ook de directe woonkosten kunnen worden gedeeld, wordt de verlaging in lid 3 vastgesteld op 6 procent vanwege delen van indirecte woonkosten plus 9 procent vanwege delen van directe woonkosten, in totaal dus 15 procent van de gehuwdennorm.

Toelichting artikel 5Indien de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden een woning bewonen waaraan voor belanghebbenden geen woonkosten verbonden zijn wordt met de hieruit voortvloeiende lagere bestaanskosten rekening gehouden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan uitkering. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij de bewoning van een woning door krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouders of de ex-partner.

In de gehuwdennorm is voor de woonkosten een bedrag opgenomen ter hoogte van 18 procent van de gehuwdennorm. Voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder omvat de basisnorm een bedrag ter hoogte van 9 procent van de gehuwdennorm aan woonkosten en de toeslag een bedrag ter hoogte van 9 procent van de gehuwdennorm aan woonkosten. De verlaging bedoeld in lid 1 bedraagt 18 procent van de gehuwdennorm indien in de inkomensvoorzieningsnorm de volledige 18 procent is opgenomen. Indien een toeslag van 5 procent van de gehuwdennorm is vastgesteld of een verlaging van 15 procent wordt de verlaging op 9 procent van de gehuwdennorm vastgesteld omdat in de inkomensvoorzieningsnorm voor deze categorieën slechts 9 procent bestemd is voor de woonkosten.