Regeling vervallen per 01-01-2024

Erfgoedverordening Waalwijk 2016

Geldend van 16-12-2016 t/m 31-12-2023 met terugwerkende kracht vanaf 16-12-2016

Intitulé

Erfgoedverordening Waalwijk 2016

Erfgoedverordening Waalwijk 2016

Gewijzigde verordening i.v.m. aangenomen amendement Bijlage 2

Erfgoedverordening Waalwijk 2016

De raad van de gemeente Waalwijk;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 18 oktober 2016;

gelet op de artikelen 3.16 en 9.1 van de Erfgoedwet, gelezen in samenhang met de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

gezien het advies van de gemeentelijke adviescommissie;

besluit vast te stellen de volgende verordening: Erfgoedverordening Waalwijk 2016

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende voorschriften wordt, tenzij anders is bepaald, verstaan onder:

  • -

    gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • -

    minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; - omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

Artikel 2. Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1. Burgemeester en wethouders houden een door eenieder te raadplegen gemeentelijk register bij van krachtens deze verordening onherroepelijk aangewezen cultureel erfgoed (gemeentelijk erfgoedregister).

  • 2. Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed;

    • b.

      gegevens over door burgemeester en wethouders van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet.

§ 2. Aanwijzing gemeentelijk monument

Artikel 3. Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      rijksmonumenten, en

    • b.

      monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 4. Voornemen tot aanwijzing

  • 1. Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 3 wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2. Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voeren burgemeester en wethouders overleg over het voornemen met de eigenaar.

  • 3. Het college kan bepalen dat ten behoeve van de aanwijzing van een object als beschermd gemeentelijk monument een cultuurhistorisch, bouwhistorisch- en/of nondestructief archeologisch onderzoek wordt verricht.

Artikel 5. Voorbescherming

  • 1. De bescherming van paragraaf 3 is van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 4 is bekendgemaakt.

  • 2. De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister of op het moment waarop het aanwijzingsbesluit wordt herroepen of door de bestuursrechter wordt vernietigd.

Artikel 6. Advies Gemeentelijke Adviescommissie

  • 1. Burgemeester en wethouders vragen over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 3 advies aan een gemeentelijke adviescommissie waarbinnen enkele leden deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg. De leden van de gemeentelijke adviescommissie maken geen deel uit van het gemeentebestuur.

  • 2. De gemeentelijke adviescommissie betrekt in ieder geval het lid of die leden die deskundig is/zijn op het gebied van de monumentenzorg bij het advies.

  • 3. De gemeentelijke adviescommissie brengt binnen acht weken na ontvangst van de adviesaanvraag schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

  • 4. Het college kan bepalen dat nadere regels worden opgesteld ten behoeve van de werkwijze en samenstelling van de gemeentelijke adviescommissie.

Artikel 7. Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

  • 1. Op een aanvraag om aanwijzing dient te worden besloten binnen zesentwintigweken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument en een redengevende omschrijving voor de aanwijzing als monument.

Artikel 8. Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

  • 1. De aanwijzing wordt schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2. Zodra een aanwijzing onherroepelijk is geworden, wordt deze onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 9. Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

  • 1. In een spoedeisend geval kunnen burgemeester en wethouders een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 6 wordt in dat geval aan de gemeentelijke adviescommissie advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 2. Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt na 14 weken of zoveel eerder als burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen over de aanwijzing, bedoeld in artikel 3.

  • 3. Paragraaf 3 is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van burgemeester en wethouders tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.

Artikel 10. Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van gemeentelijke monumenten en voorlopige gemeentelijke monumenten ambtshalve wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 2. Als de wijziging ziet op het schrappen uit het register is paragraaf 2 van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 3. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

§ 3. Bescherming gemeentelijk monument

Artikel 11. Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 12. Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt, of

    • b.

      inpandige veranderingen van het monument, voor zover het een onderdeel daarvan betreft dat vanuit het oogpunt van monumentenzorg zonder betekenis is.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid .

Artikel 13. Intrekken van de omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 12, eerste lid, kan door burgemeester en wethouders worden ingetrokken:

  • a.

    als de verlening berust op onjuiste of onvolledige gegevens en de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid;

  • b.

    als de vergunninghouder de voorschriften verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 12 niet naleeft;

  • c.

    voor zover veranderde omstandigheden of feiten met betrekking tot de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, zich in overwegende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van die activiteit verzetten.

Artikel 14. Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 2. Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar. Voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, neemt het bevoegd gezag geen beslissing dan in overeenstemming met de eigenaar.

§ 3a. Aanwijzing van beschermde gemeentelijke cultuurgoederen en verzamelingen gemeente Waalwijk

Artikel 12a. Aanwijzing als beschermd gemeentelijke cultuurgoeder of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en dat in eigendom is van de gemeente of dat aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als beschermd gemeentelijk cultuurgoed.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve besluiten een verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die als geheel of door een of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn, als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en die in eigendom van de gemeente is of die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als beschermde gemeentelijk verzameling.

  • 3. Voor de aanwijzing van een cultuurgoed dat of een verzameling die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd is toestemming van de eigenaar vereist.

  • 4. Over het voornemen van een aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede over de vervreemding van een beschermd gemeentelijk cultuurgoed of een beschermde gemeentelijke verzameling of over het afstand doen van de zorg daarvoor vragen burgemeester en wethouders advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet.

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, en

    • b.

      cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 13a. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, ambtshalve wijzigen of intrekken. Artikel 3, vierde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of

    • b.

      beschermd cultureel erfgoed op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 3. Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.]

§ 4. Rijksmonumenten

Artikel 15. Advies omgevingsvergunning rijksmonument

Burgemeester en wethouders zenden onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een rijksmonument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor advies aan de adviescommissie, bedoeld in artikel 6, eerste lid. Artikel 6, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 5. Handhaving en toezicht

Artikel 16. Strafbepaling

Degene die handelt in strijd met artikel 11 of het bepaalde krachtens artikel 12 en de nadere regels die gesteld zijn op basis van artikel 12 lid 3, van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 17. Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door het bevoegd gezag aangewezen personen.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen daarnaast andere personen met dit toezicht belasten.

§ 6. Instandhouding archeologische terreinen

Artikel 18. Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning het archeologisch bodemarchief te verstoren, te beschadigen of te vernielen, als beschreven in artikel 2.2.lid 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

    • a.

      bij bodemingrepen in gebieden van archeologische waarde (categorie 2) als aangegeven op de

gemeentelijke archeologische beleidskaart, indien de omvang van het terrein meer is dan 100 m2 en de verstoring dieper gaat dan 30 cm;

b.bij bodemingrepen in gebieden met een hoge archeologische verwachtings-waarde, (categorie 3) als

aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart, indien de omvang van het terrein meer is dan 500 m2 en de verstoring dieper gaat dan 50 cm;

c.bij bodemingrepen in gebieden met een gematigde archeologische verwachtings-waarde, (categorie 4)

als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart, indien de omvang van het terrein meer is dan 5000 m2 en de verstoring dieper gaat dan 50 cm;

  • d.

    bij bodemingrepen die Mer-plichtig zijn.

    • 2.

      Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing, indien in het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg die in overeenstemming zijn met het vastgestelde beleid, vastgelegd in de door het college vastgestelde Erfgoedkaart gemeente Waalwijk.

Artikel 19. Wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een terrein of locatie alsnog aanwijzen als beschermd gemeentelijk archeologisch monument, gebied van archeologische waarde, of gebied met hoge, middelhoge of lage verwachtingswaarde.

Artikel 20. Vergunning archeologische verwachtingsgebieden

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan vergunning verlenen voor graafwerk en bodemingrepen in archeologische verwachtingsgebieden.

  • 2.

    Vergunning volgens artikel 2.2 lid 2 van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht1, kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de vergunning door middel van een rapportage van archeologisch vooronderzoek conform de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:

    • a.

      de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of

    • b.

      er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of

    • c.

      de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan aan de verlening van de vergunning de volgende voorschriften verbinden:

    • a.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

    • b.

      de verplichting tot het doen van inventariserend veldonderzoek of een opgraving;

    • c.

      de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een vergunninghoudende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 4.

    De gevraagde vergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het bevoegd gezag in situ behouden dienen te blijven.

Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor terreinen/gebieden die in overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet 1988 zijn aangewezen als beschermd archeologisch (rijks)monument.

Artikel 21. Vergunningaanvraag

  • 1. Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 20, lid 2, moet worden ingediend bij het bevoegd gezag en moet de volgende gegevens bevatten:

    • a.

      naam en adres van de aanvrager;

    • b.

      locatie en omschrijving van de voorgenomen werkzaamheden;

    • c.

      tijdsplanning.

  • 2. Het bevoegd gezag kan ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder een archeologische waardering, zoals opgenomen in een archeologisch vooronderzoek.

  • 3. Uit de vergunningsaanvraag moet duidelijk blijken wat de bestaande en de door de aanvrager gewenste situaties zijn.

Artikel 22. Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Waalwijk onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h van de Monumentenwet 1988, dient onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

  • a. het bevoegd gezag een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1, waarbij nadere eisen worden gesteld aan het onderzoek.

  • b. de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoel in artikel 1 van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen.

  • 2. In de nadere eisen kan het bevoegd gezag bepalingen opnemen met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het bevoegd gezag in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere eisen voldoet, kan het bevoegd gezag advies vragen aan een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

Artikel 23. Weigeringsgrond

Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van de archeologische ondergrond.

§ 7. Subsidieregeling gemeentelijke monumenten

Artikel 24. Algemene bepalingen

  • 1. Deze verordening is van toepassing op subsidieaanvragen voor bouwhistorisch onderzoek en instandhoudingwerkzaamheden aan gemeentelijke monumenten.

  • 2. Het college is bevoegd tot het verlenen, vaststellen en uitbetalen van subsidie als bedoeld in deze verordening.

  • 3. Het college is bevoegd tot het intrekken of wijzigen van subsidieverlenings- of subsidievaststellingsbesluiten, alsmede tot het geheel of gedeeltelijk terugvorderen van subsidiegelden.

  • 4. De raad neemt jaarlijks een besluit, middels het vaststellen van de begroting, waarin het subsidieplafond wordt bepaald voor de uitvoering van deze verordening in een bepaald jaar.

  • 5. Aanvragen om subsidie op grond van deze verordening worden in volgorde van binnenkomst afgehandeld en beoordeeld in relatie tot subsidieplafond.

Artikel 25. Indiening subsidieaanvraag

  • 1. Voor hetzelfde gemeentelijk monument kan eenmaal per 7 jaar uitsluitend door de eigenaar subsidie op grond van deze verordening worden aangevraagd.

  • 2. De aanvraag om een subsidie wordt schriftelijk bij het college ingediend door middel van een daartoe door het college vastgesteld formulier.

  • 3. De aanvraag dient in ieder geval te bevatten:

  • a. een gespecificeerde begroting van de kosten;

  • b. een werkomschrijving inclusief foto’s;

  • c. tekeningen, die de bestaande en de te maken toestand van het monument aangeven; schaal 1:100; tekeningen van de noodzakelijke detaillering schaal 1:1 (ware grootte); situatietekening waaruit blijkt welke onderdelen in aanmerking komen voor de restauratieaanvraag;

  • d. de naam en het adres van de voor de uitvoering verantwoordelijke persoon/bedrijf.

Artikel 26. Aanvullende gegevens

Indien de aanvraag niet of in onvoldoende mate voldoet aan het in het tweede of derde lid van artikel 25 vereiste, doet het college daarvan binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag schriftelijk mededeling aan de aanvrager en stelt het deze in de gelegenheid om de ontbrekende gegevens binnen vier weken na verzending van de mededeling aan te vullen.

Artikel 27. Termijn besluitvorming subsidieverlening

  • 1. Het college beslist over een ontvankelijke aanvraag om een voorlopige vaststelling van subsidie binnen veertien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. De in het eerste lid bepaalde termijn wordt opgeschort met de periode gedurende welke de aanvrager in de gelegenheid is gesteld tot aanvulling, als bedoeld in artikel 26.

  • 3. Het college kan de beslissing eenmaal met ten hoogste veertien weken gemotiveerd verdagen.

Artikel 28. Advies gemeentelijke adviescommissie

Alvorens een beslissing te nemen op de ontvankelijke aanvraag, wint het college advies in bij de gemeentelijke adviescommissie.

Artikel 29. Subsidiepercentage en maximum instandhouding

  • 1. Het college kan éénmaal per 7 jaar subsidie verlenen voor de instandhoudingkosten als bedoeld in artikel 24, eerste lid.

  • 2. De subsidie bedraagt maximaal 50% van de subsidiabele instandhoudingkosten als bedoeld in lid 1, doch ten hoogste € 7.500,-.

  • 3. In daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komende bijzondere gevallen, kan de subsidie op een hoger bedrag worden vastgesteld dan voortvloeit uit de toepassing van het tweede van dit artikel.

  • 4. Indien en voor zover de werkzaamheden worden uitgevoerd door de aanvrager zelf, worden uitsluitend de materiaalkosten voor de berekening van de subsidiabele kosten in aanmerking genomen.

Artikel 30. Subsidiepercentage en – maximum bouwhistorisch/archeologisch onderzoek

  • 1. Voor een gemeentelijk monument of een pand met bijzondere historische waarden kan een subsidie worden verleend in de kosten voor een bouwhistorisch/archeologisch onderzoek.

  • 2. De subsidie als bedoeld in het eerste lid, bedraagt maximaal 50% van het totale onderzoek, met een maximum van € 3.000,-.

  • 3. Subsidie kan uitsluitend worden verleend in geval van sloop, verbouw en/of restauratie.

  • 4. In daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komende bijzondere gevallen kan de subsidie op een hoger bedrag worden vastgesteld dan voortvloeit uit de toepassing van het tweede van dit artikel.

Artikel 31. Subsidiale kosten

De subsidie voor instandhouding wordt verleend over de door het college goedgekeurde subsidiabele instandhoudingwerkzaamheden. Deze subsidiabele kosten worden vastgesteld volgens in artikel 30 opgesomde lijst van subsidiabele instandhoudingkosten.

Artikel 32. Instandhouding werkzaamheden

  • 1. Tot het plegen van instandhouding worden volgende werkzaamheden aangemerkt:

  • a. Herstel (van onderdelen) van het casco. Onder casco wordt verstaan: de hoofdstructuur van het gemeentelijk monument bestaande uit de dragende onderdelen en het omhulsel, te weten:

  • · dak-, kap-, en gebintconstructie,

  • · vloeren,

  • · balklagen,

  • · dragende muren,

  • · fundering,

  • · kelder,

  • · gewelven;

  • b. het aanbrengen van een dakbeschot waar dit niet aanwezig is en voor zover hiertoe een constructieve noodzaak bestaat.

  • c. herstel van afzonderlijke beschreven monumentale onderdelen (in- en exterieur) al dan niet vermeld in de redengevende omschrijving. Het betreft: schouwen, vloeren, trappartijen, plafonds, schilderingen, pleisterwerk, bijzonder behang, raam- en deurpartijen met omlijsting, glas-in-lood beglazing (tevens plaatsen van beschermende beglazing/bescherming) en gevelonderdelen;

  • d. herstel van dakbedekking (vervangen pannen, herstel van de dakbedekking, dakbeschot, zink of lood).

  • e. herstel van schoorstenen, windveren en dakkapellen;

  • f. herstel van goten of hemelwaterafvoeren;

  • g. voegen, pleisteren, metselwerk of natuursteen en vochtbestrijding met betrekking tot gevels;

  • h. herstel van buitenkozijnen, inclusief luiken en buitendeuren, ramen en besponning met betrekking tot vensters;

  • i. aan- en afvoer en verwerken van riet, bindmateriaal, sporen, rietlatten, nokvorsten, kantplanken en steigermaterieel met betrekking tot rieten daken;

  • j. behandeling van muur- en houtwerk ter regulering van de vochthuishouding dan wel ter bestrijding van zwamaantasting of houtaantasters;

  • k. herstel of aanbrengen van installaties of voorzieningen ter voorkoming van brand of blikseminslag voor zover deze door het college zijn voorgeschreven.

Artikel 33. Voorwaarden van subsidieverlening

  • 1. Het college kan voorwaarden verbinden aan een besluit tot subsidieverlening op grond van deze verordening.

  • 2. Het college kan ter uitvoering van deze verordening een regeling met nadere voorschriften opstellen waaronder begrepen de wijze waarop voorzieningen moeten worden getroffen en instandhouding dient te worden gepleegd.

Artikel 34. Weigeringsgronden

De subsidie wordt niet verleend indien een of meerdere van de volgende situaties zich voordoen:

  • 1.

    Voor de te treffen voorzieningen is een vergunning op grond van de Erfgoedverordening 2016 vereist en deze is niet verleend.

  • 2.

    De kosten van voorzieningen worden op grond van een verzekering gedekt of op andere wijze vergoed.

  • 3.

    De subsidiabele instandhoudingkosten bedragen minder dan € 500,-.

  • 4.

    Het gemeentelijke monument is eigendom van de gemeente of van een andere overheid.

  • 5.

    Voor de kosten van onderhoud is of wordt van rijkswege en/of van provinciewege een financiële bijdrage verleend. Een lening verstrekt door het Prins Bernhard Cultuurfonds wordt gezien als lening en niet als een financiële bijdrage.

  • 6.

    Met de uitvoering van de instandhoudingwerkzaamheden is begonnen voordat op de aanvraag subsidie door het college is beslist.

  • 7.

    Dezelfde instandhoudingwerkzaamheden binnen een afgelopen periode van 7 jaar al voor een subsidie in aanmerking zijn gekomen.

Artikel 35. Schriftelijke toestemming voor wijziging in de uitvoering

De werkzaamheden, ten behoeve waarvan subsidie is verleend, mogen niet in afwijking van de terzake verstrekte gegevens worden uitgevoerd, tenzij schriftelijke toestemming door het college is verleend.

Artikel 36. Termijn aanvang en beëindiging werkzaamheden

De subsidie vervalt als niet binnen 12 maanden na het onherroepelijk worden van het besluit tot subsidieverlening met de uitvoering van de werkzaamheden is begonnen. En wanneer niet ononderbroken door wordt gewerkt aan de afronding van de herstelwerkzaamheden.

Artikel 37. De gereedmelding

  • 1. Binnen 12 weken na gereedkomen van de instandhoudingwerkzaamheden dient de aanvrager, met gebruikmaking van een daartoe door het college vastgesteld formulier, te verklaren dat de werkzaamheden zijn voltooid. Dit zogenaamde ‘gereedmeldingsformulier’ dient volledig te zijn ingevuld en vergezeld te gaan van de rekeningen en betalingsbewijzen inzake de uitgevoerde werkzaamheden alsmede de totale kostenopstelling waarin de verrichte werkzaamheden op dezelfde wijze zijn gerangschikt als in de in artikel 28 derde lid bedoelde begroting.

  • 2. Indien de gereedmelding naar het oordeel van het college niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, doen zij daarvan binnen vier weken na ontvangst gereedmelding schriftelijk, mededeling aan de aanvrager onder vermelding van de nog te verstrekken gegevens of uit te voeren werkzaamheden.

  • 3. De aanvrager dient binnen de in de mededeling aangegeven termijn zijn gereedmelding aan te vullen met de nog ontbrekende gegevens of deze desgevraagd te verduidelijken, of uitvoering te geven aan uitvoeringswerkzaamheden.

  • 4. De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling van de definitieve subsidie en uitbetaling van de subsidie.

  • 5. Het in het vierde lid bedoelde verzoek wordt buiten behandeling gelaten, indien niet is voldaan aan het bepaalde in het eerste of derde lid.

Artikel 38. De definitieve subsidievaststelling

  • 1. De vaststelling van de hoogte van een op grond van deze verordening verleende subsidie vindt plaats na ontvangst van een ontvankelijk verzoek als bedoeld in artikel 36, vierde lid, waarbij het college aan de hand daarvan beoordeelt in hoeverre de werkzaamheden, waarvoor subsidie is verleend, daadwerkelijk zijn uitgevoerd.

  • 2. De vastgestelde subsidie is gelijk aan de verleende subsidie, tenzij de werkelijke subsidiabele kosten lager zijn dan geraamd dan wel minder voorzieningen zijn getroffen dan in de subsidieaanvraag is aangegeven. De vastgestelde subsidie kan nooit hoger uitvallen dan verleend.

  • 3. Het besluit tot subsidievaststelling wordt binnen acht weken na indiening van gereedmelding en het verzoek om subsidievaststelling als bedoeld in artikel 39, vierde lid, genomen.

  • 4. Het college kan in het belang van de monumentenzorg ten gunste van een aanvrager van de bepalingen van deze verordening afwijken, indien de strikte toepassing ervan zou kunnen leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 39. Opschorting en terugvordering

Ten aanzien van opschorting en terugvordering zijn de artikelen 4:56 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 40. Voorschot

In daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komende gevallen kan op schriftelijk verzoek van de aanvrager, indien 50% of meer van de in de aanvraag vermelde werkzaamheden zijn verricht en akkoord bevonden, een voorschot op de subsidie worden verstrekt van maximaal 50% van de verleende subsidie.

Artikel 41. Intrekken en wijziging

Voor wat betreft de mogelijkheden om een besluit tot subsidieverlening of subsidievaststelling in te trekken of te wijzigen is afdeling 4.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing.

§ 8. Slotbepalingen

Artikel 42. Intrekken oude verordening

De Erfgoedverordening 2011 gemeente Waalwijk, vastgesteld op 3 februari 2011, wordt ingetrokken.

Artikel 43. Overgangsrecht

  • 1. Een krachtens Erfgoedverordening 2011 gemeente Waalwijk aangewezen en geregistreerd gemeentelijke monument, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunningen die zijn ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de Erfgoedverordening 2011 gemeente Waalwijk.

Artikel 44. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 16 december 2016.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Erfgoedverordening gemeente Waalwijk 2016.

Aldus vastgesteld te Waalwijk op 15 december 2016

DE RAAD VOORNOEMD,

de griffier, de voorzitter,

G.H. Kocken, drs. A.M.P. Kleijngeld

Toelichting

ALGEMEEN DEEL

Inleiding

Het gemeentelijk erfgoedbeleid verandert. Vooral de bundelingen van wetgeving in één Erfgoedwet en de verwachte invoering van de Omgevingswet stimuleren zowel een meer integraal gemeentelijk erfgoedbeleid als de erkenning dat erfgoed een integraal onderdeel is van (de kwaliteit van) de fysieke leefomgeving. Door de invoering van deze twee wetten is het bereik van de gemeentelijke Erfgoedverordening in vergelijking met de voorgaande verordening zowel breder – het betreft nu monumenten én cultuurgoederen – als smaller: belangrijke fysieke onderwerpen zoals de aanwijzing of bescherming van stads- en dorpsgezichten of archeologische waarden en verwachtingen worden steeds minder geregeld via een verordening en meer via het bestemmingsplan en straks, onder de Omgevingswet, het omgevingsplan. Per saldo leidt een en ander tot een vereenvoudigde Erfgoedverordening. Gemeente Waalwijk heeft er voor gekozen om geen stads- en dorpsgezichten aan te wijzen.

De Erfgoedverordening wordt vernieuwd vanwege de invoering van de nieuwe Erfgoedwet, per 1 juli 2016. De Erfgoedwet vervangt en integreert verschillende wettelijke regelingen op het gebied van het cultureel erfgoed. Naast de Erfgoedwet wordt besluitvorming over cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving op termijn geregeld via de Omgevingswet. De Erfgoedwet anticipeert op de invoering van de Omgevingswet door overgangsrecht als gevolg waarvan delen van de Monumentenwet 1988 van kracht blijven, tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom is deze verordening zowel gebaseerd op de Erfgoedwet als op de Monumentenwet 1988.

In de Omgevingswet zal materieel gezien het bestaande stelsel van monumenten- en sloopvergunningen nagenoeg één-op-één worden overgenomen. Wel vindt op een aantal wetstechnische, procedurele en inhoudelijke punten stroomlijning plaats, die samenhangt met de samenvoeging met andere stelsels en de achterliggende vereenvoudigingsgedachte. Ook bepalingen over taken en bevoegdheden van de gemeentelijke monumentencommissies, de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten en in dat kader het opstellen van beschermende bestemmingsplannen (straks omgevingsplannen) en de bepalingen over de archeologische monumentenzorg in bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen zullen overgaan naar de Omgevingswet.

Reikwijdte

De Erfgoedwet integreert de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen 2013, de Wet verzelfstandiging museale diensten, de Monumentenwet 1988 (Mw 1988), de Wet tot behoud van cultuurbezit (Wbc), de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen en de Wet tot teruggave cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied. In aansluiting op de Erfgoedwet is gekozen voor een brede Erfgoedverordening die conform het begrip ‘cultureel erfgoed’ ziet op zowel onroerend cultureel erfgoed (monumenten) als roerend cultureel erfgoed (cultuurgoederen).

Deze verordening ziet in beginsel niet meer op archeologie. Archeologische waarden moeten worden geborgd via het ruimtelijke spoor (lees: de bestemmingsplannen en de afwijkvergunning op basis van de Wabo) op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening en artikel 5.2 van het Besluit omgevingsrecht.

Gemeente Waalwijk kiest er voor om archeologie voorlopig nog wel in deze verordening op te nemen. In principe is archeologie via het bestemmingsplan geregeld en prevaleert het bestemmingsplan. Voor bestemmingsplannen waar archeologie nog niet goed geborgd is geldt de regeling zoals opgenomen in deze verordening. Tevensis roerend erfgoed ten tijde van vaststelling van deze verordening niet van toepassing voor gemeente Waalwijk.

Wettelijke grondslag

De grondslag voor deze verordening bestaat uit artikel 3.16 van de Erfgoedwet en, op de voet van het overgangsrecht van artikel 9.1 van de Erfgoedwet, de artikelen 12 ,15 en 38 van de Monumentenwet 1988. Deze laatste wetgeving blijft op grond van het overgangsrecht van de Erfgoedwet van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Daarnaast zijn ook de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van belang in verband met de bescherming van monumenten door middel van omgevingsvergunningen.

ARTIKELSGEWIJS

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.

Artikel 1. Begripsbepalingen

De wettelijke definities uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet gelden onverkort voor de begrippen die gebruikt worden in deze verordening, nu deze verordening berust op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en derhalve in samenhang met de Erfgoedwet moet worden gelezen. Artikel 1 van deze verordening bevat daarom uitsluitend de begrippen “gemeentelijk monument”, “minister” en “omgevingsvergunning” waarvan de definitie moet worden omschreven of die kortheidshalve zijn gegeven en die niet reeds (in deze vorm) in artikel 1.1 van de Erfgoedwet zijn gegeven.

De voor deze verordening relevante begrippen uit de Erfgoedwet zijn:

- archeologisch monument: terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen;

- archeologische vondst: overblijfsel, voorwerp of ander spoor van menselijke aanwezigheid in het verleden afkomstig van een archeologisch monument;

- beschermd cultuurgoed: cultuurgoed dat:

  • a.

    als zodanig is aangewezen op grond van artikel 3.7, eerste lid[, van de Erfgoedwet];

  • b.

    voorkomt in een opsomming als bedoeld in artikel 3.7, derde lid[, van de Erfgoedwet]; of

  • c.

    in geval van de aanwijzing van een beschermde verzameling op grond van artikel 3.8, eerste lid, [van de Erfgoedwet] zolang nog geen opsomming voor die verzameling is vastgesteld, redelijkerwijs onder de algemene omschrijving van die beschermde verzameling valt;

  • -

    beschermde verzameling: verzameling die is aangewezen op grond van artikel 3.7, tweede lid[, van de Erfgoedwet];

- cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;

- cultuurgoed: roerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

- kerkelijk monument: monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;

- monument: onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

- normaal onderhoud: noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van monumentale waarde;

- rijksmonument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister;

- rijksmonumentenregister: register als bedoeld in artikel 3.3[, van de Erfgoedwet];

- verzameling: cultuurgoederen die uit cultuurhistorisch of wetenschappelijk oogpunt bij elkaar horen.

Artikel 2. Gemeentelijk erfgoedregister

Het gemeentelijk erfgoedregister heeft betrekking op al het (beschermd) gemeentelijk aangewezen cultureel erfgoed als dat krachtens deze verordening is gebeurd. Het gaat om door het gemeentebestuur zelf aangewezen monumenten. Daarnaast is in het tweede lid geregeld dat ook informatie over rijksmonumenten die in de gemeente zijn gelegen in het gemeentelijk erfgoedregister worden opgenomen. Op grond van de Erfgoedwet ontvangen burgemeester en wethouders deze informatie in afschrift van de minister bij de inschrijving in het rijksmonumentenregister.

Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting van artikel 3.16, derde lid, van de Erfgoedwet en is daarmee van toepassing op al het cultureel erfgoed, ongeacht of het om onroerende of roerende zaken gaat, dat is aangewezen op grond van deze verordening.

Het woord “onherroepelijk” betekent hier dat tegen de aanwijzing geen beroep (of bezwaar) is ingesteld of dat het is afgewezen.

Artikel 3. Aanwijzing als gemeentelijk monument

Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.

Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht. Artikel 2 van de oude verordening (vergelijkbaar met het oude artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988) over het gebruik van het monument, keert echter niet terug in deze verordening. Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het (archeologisch) monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.

Artikel 4. Voornemen tot aanwijzing

Eerste lid

Ieder monument is gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet per definitie een onroerende zaak (het gebouw). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijk gerechtigenden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door burgemeester en wethouders van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.

Tweede lid

De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 3.2a van de Wabo en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit geldt naast de algemene regel van artikel 4:8 van de Awb op grond waarvan belanghebbenden zoals eigenaren moeten worden gehoord.

Artikel 5. Voorbescherming

Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijk monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra burgemeester en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden. Het is vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten die voortvloeit uit artikel 5 van de Monumentenwet 1988 (dat, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van Erfgoedwet, tot inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft gelden voor rijksmonumenten).

Artikel 6. Advies Gemeentelijke Adviescommissie

Artikel 15 van de Monumentenwet 1988 blijft van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Op grond van dat artikel dient ten minste in de onderhavige verordening te zijn geregeld de inschakeling van “een commissie op het gebied van de monumentenzorg die in elk geval tot taak heeft te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.” Hieraan wordt in dit artikel uitvoering gegeven. Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg. Hiertoe behoort ook de archeologische monumentenzorg.

De Monumentenwet 1988 laat de ruimte om voor de adviestaak voor monumenten de inschakeling te regelen van een commissie waaraan in de praktijk meer taken in de fysieke leefomgeving zijn toegedicht. In de praktijk wordt de monumentencommisie bijvoorbeeld wel gecombineerd met een commissie voor ruimtelijke kwaliteit. Artikel 8 maakt daarvan gebruik om mogelijk te maken dat vooruitlopend op de Omgevingswet gewerkt kan worden met een bredere gemeentelijke adviescommissie omgevingskwaliteit. Nu een voorwaarde van de Omgevingswet zal zijn dat geen leden van het gemeentebestuur deel uitmaken van deze commissie (onder de Monumentewet 1988 geldt dat voor leden van burgemeester en wethouders), is deze voorwaarde daartoe overgenomen in deze verordening.

Onder de Omgevingswet (artikel 17.9 van het wetsvoorstel zoals dat op 22 maart 2016 is aangenomen door de Eerste Kamer) zal een adviescommissie ingesteld moeten worden die tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, voor zover het andere dan archeologische monumenten betreft. Ook daarbinnen dienen enkele leden deskundig te zijn op het gebied van de monumentenzorg. Het gaat (onder de Omgevingswet) om een adviescommissie met een bredere taak voor de omgevingskwaliteit, waarin de erkenning ligt van het belang van aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap. Het gaat daarbij (onder de Omgevingswet) zowel om de menselijke beleving van de fysieke leefomgeving als om de intrinsieke waarden die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden en aan dier- en plantensoorten. De Omgevingswet maakt uitdrukkelijk een bredere taakstelling van deze commissie mogelijk.

Artikel 7. Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

Wat betreft de termijn is aangesloten bij de termijn die gehanteerd wordt in de Erfgoedwet (artikel 3.2, derde lid).

Artikel 8. Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

Eerste lid

Dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. Ontvangst van de aanwijzing door burgemeester en wethouders is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.

Tweede lid

De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

Artikel 9. Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de adviescommissie zoals bedoeld in artikel 6 pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming van paragraaf 3 geldt echter vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan de de voorlopige aanwijzing dus niet eenvoudig omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt vervalt de bescherming.

Artikel 10. Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

Dit artikel bepaalt dat op het schrappen uit het register van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister.

Artikel 11. Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Dit artikel is voor gemeentelijke monumenten naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 geschreven, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd.

Artikel 12. Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo en inhoudelijk grotendeels gelijk aan de oude verordening.

Artikel 14. Weigeringsgronden

In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.

Artikel 15. Advies omgevingsvergunning rijksmonument

Zie de toelichting bij artikel 6. De term “rijksmonument” is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wabo (op grond van artikel 10.9 van de Erfgoedwet). De procedure inzake deze omgevingsvergunning is geregeld in die wet. De gemeenteraad is verplicht om de inschakeling van een commissie die adviseert over omgevingsvergunningen bij rijksmonumenten te regelen bij verordening (artikel 15 van de Monumentenwet 1988).

Artikel 16. Strafbepaling

Deze strafbepaling is uitsluitend voor overtreding van de instandhoudingsplicht van artikel 10 en de nadere regels krachtens artikel 11, derde lid, noodzakelijk. De strafbaarstelling van handelen zonder of in strijd met de voorschriften van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is via de Wabo en de Wet op de economische delicten (artikel 1a) geregeld. Langs deze weg is ook overtreding van artikel 11, eerste lid, van deze verordening strafbaar.

Artikel 17. Toezichthouders

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Uit artikel 5.13 van de Wabo volgt dat de ambtenaren die op grond van artikel 22, eerste lid, belast zijn met het toezicht op de naleving ter zake van het bepaalde bij of krachtens de Wabo, voor zover het betreft activiteiten als bedoeld in artikel 2.2, daarnaast ook bevoegd zijn, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.

Artikelen 18 t/m 23. Instandhouding archeologische terreinen

De Wet op de Archeologische Monumentenzorg van 1 september 2007 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardekaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Artikel 20 voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is. Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 20 de nodige bescherming aan archeologische waarden.

Op de archeologische beleidskaart is aangegeven in welke gebieden archeologische waarden zijn te verwachten. In de gebieden waar archeologische waarden zijn aangetoond en waar (zeer) sterke aanwijzingen voor archeologische waarden zijn (respectievelijk gebieden van archeologische waarde en gebieden met een hoge en middelhoge verwachting), mogen diepere graafwerkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een vergunning is verleend. Betreft het een gemeentelijk archeologisch monument, dan is een vergunning vereist.

Voor een omgevingsvergunning kan vrijstelling worden verleend indien de verstoring plaatsvindt in een archeologisch waardevol gebied of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart. De beleidskaart hanteert een zesdeling voor de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn gekoppeld aan een bepaalde verstoringsdiepte en een bepaald aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden of zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Bij een hoge verwachtingswaarde is het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter kleiner. Zo kan zelfs worden bepaald dat resten in situ; in de grond zelf, dienen te worden bewaard. Bij de bepaling van deze grenzen is voldoende rekening gehouden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet het oppervlak dusdanig groot zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen.

Om de regierol mbt archeologie goed te kunnen uitoefenen dient het college een archeologisch programma van eisen op te stellen, waarmee eisen worden gesteld aan de uitvoering en het eindresultaat van archeologisch onderzoek. Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen. Op grond van artikel 22 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak. Ten slotte gelden voor archeologische verwachtinggebieden eveneens weigeringgronden. Hiervoor kan worden verwezen naar artikel 23 van deze verordening.

Artikelen 24 t/m 41. Subsidieregeling gemeentelijke monumenten

De begrippen en artikelen in dit hoofdstuk zijn al ruim omschreven en behoeven geen nadere toelichting.