Regeling vervallen per 01-01-2016

Beleidregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Wageningen 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2015

Intitulé

Beleidregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Wageningen 2015

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

    • 1.

      Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

    • 2.

      In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen;

    • c.

      fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • d.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • e.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • f.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • g.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ;

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

  • a. het college herziet dan wel trekt het college het recht op uitkering in, indien de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

  • b. het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Participatiewet alsmede artikel 25, tweede lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ toekomt;

  • c. het college bruteert het college de vordering, welke zijn ontstaan door gebruik te maken van de onder b genoemde bevoegdheden, bij niet tijdige betaling.

Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2. Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Hoofdstuk 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING

Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen

Artikel 4. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de

betalingsverplichting

1.In afwijking van artikel 2 besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:

a.in een periode van vijf jaar naar draagkracht heeft betaald én minimaal 50% van de

oorspronkelijk vordering is voldaan én de restvordering niet meer bedraagt dan € 2.500,=;

    • b.

      gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • c.

      gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • d.

      behoudens in geval van paspoortsignalering: gedurende vier jaar na de verzenddatum van de terugvorderingsbeschikking geen betalingen heeft verricht, niet tot betaling kan worden gedwongen, niet aannemelijk is dat hij binnen een half jaar na een onderzoek naar de financiële incassomogelijkheden betalingen zal verrichten en de restvordering minder dan € 6.000,= bedraagt;

    • e.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders zien af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien hiertoe een dringende reden is.

  • 3.

    In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste en tweede lid slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht.

  • 4.

    De in het eerste lid genoemde termijnen worden verkort naar drie jaar indien:

het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan.

Artikel 5. Uitzondering

  • 1. Artikel 6 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die:

    • a.

      het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

    • b.

      door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 2. Het op basis van artikel 6 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Paragraaf 2.2 Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen

Artikel 6. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b, ziet het college af van het nemen van een terugvorderingbesluit indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 50,00 op netto basis per kalenderjaar na verrekening met het openstaande vakantiegeld niet te boven gaat. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Paragraaf 2.3 Schuldregeling

Artikel 7. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ, verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. het besluit tot het geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het geheel of

    gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering als bedoeld in lid 1 treedt niet in werking

    voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

  • a. de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet;

  • b. de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 4. Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

  • a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

  • b. de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

  • c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

HOOFDSTUK 3 INVORDERING

Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting

Artikel 8. Algemeen

  • 1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2. Het gelijktijdig met het terugvorderingbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichtingen behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 9. Verrekening

1.Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.

Artikel 10. Uitstel van betaling

  • 1. Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

  • 2. Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 4. Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het derde lid:

  • a. worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

  • b. is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de Participatiewet van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Het uitstel wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 11. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij

belanghebbenden met een uitkering

  • 1.

    Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de maximale toeslag, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende, van de IOAW en IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt onder omstandigheden met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel kan worden afgelost. Onder omstandigheden wordt in ieder geval verstaan de verplichting tot aflossing van overige schulden binnen de genoemde termijn van 24 maanden;

  • 3.

    Met uitzondering van vorderingen die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, kan de aflossing zoals genoemd in lid 1 verlaagd worden als een debiteur gedurende drie jaar aaneengesloten heeft moeten leven van een bedrag van 90% van de geldende bijstandsnorm. 7. In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 12. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de Participatiewet, IOAW of IOAZ en bij debiteuren die geen recht hebben op algemene bijstand krachtens de Participatiewet , uitkering krachtens de IOAW en uitkering krachtens de IOAZ.

  • 1. De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen.

  • 2. Na afloop van de termijn van zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 3. Indien de terugvordering ziet op een fraudevordering wordt het in het tweede lid genoemde percentage verhoogd tot 50%.

  • 4. Indien tijdens het nemen van een terugvorderingbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 5. In afwijking van het derde lid wordt, indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100,00 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag per maand inclusief vakantietoeslag maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 6. In afwijking van het derde en vierde lid wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 25,00 per maand bedraagt.

  • 7. Indien toepassing gegeven is aan artikel 12 lid 2 en de uitkering is beëindigd voor het aflopen van de genoemde termijn van 24 maanden, blijven de voorwaarden van artikel 12 lid 2 van kracht tot het moment waarop het einde van de termijn van 24 maanden is bereikt.

  • 8. In afwijking van het eerste lid, wordt het aflossingsbedrag bij een inkomen uit studiefinanciering vastgesteld op € 15,= per maand;

Artikel 13 Wettelijke rente bij uitstel

Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingverplichting

Artikel 14. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1. Bij een gegrond vermoeden dat de afloscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college een draagkrachtonderzoek instellen.

  • 2. Voor zover geen gegrond vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, aanwezig is, stelt het college telkens binnen 24 maanden een draagkrachtonderzoek in.

  • 3. Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.

  • 4. In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 15. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 2.Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

  • a. wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of

  • b. tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting niet te kunnen voldoen.

    • 3.

      Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.

    • 4.

      Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 16. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder

opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

Artikel 17. Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 17 wordt de vordering slechts verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, indien de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.

HOOFDSTUK 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel18. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Wageningen 2015”.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2015.

burgemeester en wethouders van Wageningen,

de secretaris,

de burgemeester,

M.J.F. Verstappen

G.J.M. van Rumund

1 Inleiding

Op grond van artikel 58 van de Participatiewet kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ. Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.

Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) wordt de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht. De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:

  • a.

    een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ dan wel een Bbz-uitkering; en

  • b.

    een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.

De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid.

Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:

  • b.

    de bevoegdheid tot intrekking of herziening van het recht op bijstand dan wel een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ (artikel 54, derde lid van de Participatiewet en artikel 17, derde lid van de IOAW en IOAZ);

  • c.

    de bevoegdheid om gebruik te maken van de in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde mogelijkheden tot invordering van een schuld; en

  • d.

    de bevoegdheid tot brutering van de vordering in het kader van te veel genoten uitkering (artikel 58, vijfde lid (v/h vierde lid) van de Participatiewet en artikel 25, vijfde lid (v/h vierde lid) van de IOAW en IOAZ).

Ook deze bevoegdheden worden – zij het soms indirect - aangetast door de Wet aanscherping.

  • a.

    Met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening wordt de wet aangepast, in die zin dat intrekking en herziening een verplichting worden als sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht. In alle andere gevallen blijft het een bevoegdheid. Het ligt voor de hand om vast te anticiperen op deze wetswijziging.;

  • b.

    Met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij – met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet - middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Wet aanscherping stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening – indien mogelijk – verplicht verrekening (artikel 60, vierde lid van de Particiaptiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ).

  • c.

    Met betrekking tot brutering is de Participatiewet na inwerkingtreding van de Wet aanscherping niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de Participatiewet het college echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.

Deze handreiking geeft in hoofdstuk 2 een aanzet voor de beleidsregels inzake terugvordering, intrekking/herziening, brutering en invordering in het kader van de Participatiewet, IOAW en IOAZ. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de wijzigingen die de Wet aanscherping op dit vlak verlangt. In hoofdstuk 3 is vervolgens een voorbeeld uitgewerkt.

Bbz

Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is een algemene maatregel van bestuur die weliswaar op de Particiaptiewet is gebaseerd (art. 78f Particiaptiewet), maar ten aanzien van terugvordering daarvan afwijkt omdat terugvordering in het Bbz nog een verplichtend karakter heeft. Om die reden wordt het Bbz niet in deze handreiking meegenomen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.

Artikel 1 bevat begripsbepalingen. In verband met de invoering van de Wet aanscherping is het daarnaast raadzaam om een onderscheid te maken tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat.

Artikel 2.

Het tweede artikel bevat de hoofdregel, oftewel de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering en brutering.

Artikel 3.

In artikel 3 staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:

a.De zesmaanden jurisprudentie

De zesmaanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een (voldoende concreet) signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zesmaanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.

b.Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd

De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld. Bij een zeer aanzienlijke vermogensoverschrijding hoeft deze nuancering niet te worden toegepast.

c.Afzien van brutering

Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

(Gedeeltelijk) afzien van terugvordering

KWIJTSCHELDING IN VERBAND MET HET GEDURENDE EEN BEPAALDE PERIODE VOLDOEN AAN DE BETALINGSVERPLICHTINGEN

Artikel 4.

Gekozen is voor een minimale betalingstermijn van 10 jaar. Deze periode wordt verkort tot vijf jaar indien de debiteur gedurende die periode naar draagkracht heeft betaald, minimaal 50% van de vordering heeft voldaan en de restvordering niet meer bedraagt dan € 2.500,= (regel 12 onder a). Met genoemde mogelijkheid tot afkoop van 50% van de restsom tegen finale kwijting van het restant wordt terughoudend omgegaan. Van deze mogelijkheid wordt alleen gebruikt gemaakt in situaties waarin tevoren vrijwel vast staat dat de reguliere wijze van invordering minder oplevert dan datgene dat met afkoop van 50% van het restant kan worden geïncasseerd.

Bij dringende redenen kan het college afzien van het nemen van een terugvorderingbesluit. Dit geldt echter niet bij fraudeschulden, daarvoor heeft het college de plicht tot invordering.

Artikel 5

In sommige gevallen is het niet nodig of niet redelijk om kwijtschelding te verlenen. Indien en voor zover de vordering is gedekt door zekerheden, dient kwijtschelding geen redelijk doel (eerste lid). Als de kwijtschelding is verleend op basis van een onjuiste voorstelling van zaken door de debiteur, hoeft het besluit niet in stand te blijven (tweede lid). Kwijtschelding is bij voorkeur bedoeld voor welwillende debiteuren, dus niet voor degenen die blijven frauderen, of degenen die niet ten volle aan hun arbeidsverplichtingen voldoen (derde lid).

KWIJTSCHELDING VAN EEN VORDERING IN VERBAND MET KRUIMELBEDRAGEN

Artikel 6

Wageningen heeft ervoor gekozen om een z.g. kruimelbedrag van € 50 in te voeren. Echter fraudevorderingen en vorderingen als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zijn hiervan uitgezonderd. In deze gevalleen wordt het hele bedrag teruggevorderd.

SCHULDREGELING

Artikel 7

Dit artikel geeft aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. De voorwaarden zijn:

Lid 1:

  • a.

    Redelijkerwijs is in te schatten dat invordering betekent dat de belanghebbende in door de invordering in een problematische schuldenpositie terecht komt, waardoor hij/zij aangewezen is op een traject in het kader van de curatieve schuldhulpverlening;

  • b.

    Vasthouden aan de invordering kan betekenen dat een schuldenregeling niet tot stand kan komen. Hierdoor verliest de belanghebbende het perspectief op een schuldenvrije situatie. Medewerking past ook in het beleid schuldhulpverlening van de gemeente Wageningen

  • c.

    Medewerking aan een schuldenregeling betekent niet dat de gemeente in een relatief ongunstige situatie ten opzichte van de overige schuldeisers die deelnemen aan de regeling mag komen. Voorwaarde is dus dat Wageningen een evenredig deel van naar hoogte van de vordering binnenkrijgt.

Lid 2. Geheel of gedeeltelijk afzien van de vordering kan alleen als de schulden tot stand is gekomen en niet eerder.

Lid 3.

  • a.

    Er wordt geen medewerking aan een schuldenregeling verleend als er sprake is van verwijtbaar gedrag. Het gaat dan om vorderingen die het gevolg zijn van het schenden van de inlichtingenplicht of tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Verder wordt niet meegewerkt aan vorderingen die ontstaan zijn uit bijstand verleend in de vorm van geldleningen op grond van artikel 48 lid 2 Participatiewet;

  • b.

    Als de vordering gedekt wordt door pand of hypotheek dat gevestigd is op goederen van de belanghebbende, wordt deze vordering niet meegenomen in een schuldenregeling. Dit is anders als deze goederen niet te gelde gemaakt kunnen worden om hiermee de vordering in te kunnen lossen. Dan is een meedoen aan een schuldenregeling wel mogelijk.

Lid 4. Een aantal redenen leiden tot intrekking van de medewerking aan een schuldenregeling. Er staat niet “kunnen leiden”, maar “leiden”. Als deze redenen zich voordoen dan wordt de medewerking aan de schuldenregeling ingetrokken :

  • a.

    De vereiste schuldenregeling is niet binnen 12 maanden nadat het besluit tot deelname aan een deze regeling niet tot stand is gekomen;

  • b.

    Als de belanghebbende zijn verplichtingen die aan de schuldenregeling verbonden zijn niet nakomt wordt de medewerking aan de schuldenregeling ingetrokken. Wel geldt als voorwaarde, dat de belanghebbende eerst gewaarschuwd wordt.

  • c.

    Als het besluit is genomen op basis van onjuiste gegevens die de belanghebbende heeft verstrekt

2.4 Invordering

DE BETALINGSVERPLICHTING

Artikel 8

Artikel 8 geeft de hoofdregel over het gebruik van de bevoegdheid tot invordering; aangegeven wordt dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en onderstaande beleidsregels.

Artikel 9

Voor zover betrokkene bij of na afgifte van het terugvorderingbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Van deze bevoegdheid, zijnde de meest efficiënte en minst bewerkelijke vorm van invordering, wordt gebruik gemaakt.

Voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete geldt zelfs een wettelijke verrekeningsplicht.

Artikel 10

In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In artikel 10, eerste lid is aangegeven dat het uitstel ambtshalve verleend kan worden (als uit reeds bekende gegevens blijkt dat de debiteur de vordering niet ineens kan voldoen) of op een gemotiveerd (dus van bewijsstukken voorzien) verzoek van de debiteur.

Als betaling ineens niet mogelijk is, dient de debiteur wel zijn aflossingscapaciteit aan te wenden in de vorm van een betalingsregeling (tweede lid).

Bij fraudevorderingen kan van de debiteur verlangd worden dat hij ook banktegoeden en andere vermogensbestanddelen aanwendt om de vordering te voldoen. Daarbij kan de debiteur een bepaalde reserve worden gelaten (derde lid).

Door het vierde lid wordt bereikt, dat de debiteur niet zijn fraudeschulden aan de gemeente kan wegstrepen tegen zijn bezittingen, bijvoorbeeld banktegoeden. Door onderdeel b wordt verder bereikt, dat voor de debiteur gebruikelijke goederen (bijvoorbeeld zijn normale huisraad) geen rol spelen, evenmin als een overwaarde in een eigen woning tot een bedrag van circa € 49.000.

Als een debiteur een opgelegde betalingsregeling niet, niet correct, of niet meer nakomt, herleeft de betalingsverplichting ineens. Dat heeft ook gevolgen voor het al dan niet verschuldigd zijn van rente. Als er een regeling loopt, is er binnen het systeem van deze beleidsregel geen rente verschuldigd, maar als een regeling niet (meer) wordt nagekomen, is er wel rente verschuldigd

Artikel 11

Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen.

Indien betrokkene een uitkering heeft zal daar als uitgangspunt het maximaal mogelijke op worden ingehouden;

Als het gaat om een niet verwijtbare vordering, kan worden volstaan met een lagere inhouding op de uitkering, waarbij wel het streven is om een vordering binnen een redelijke termijn van 24 maanden te laten voldoen (tweede lid);

Buiten fraudevorderingen kan het aflossingsverplichting genoemd in het eerste lid lager vastgesteld worden als de betrokkene gedurende een aaneengesloten periode van 3 jaren heeft moeten leven van een uitkering ter hoogte van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm (lid 3).

Bij beslaglegging moet de beslagvrije voet van artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden gerespecteerd.

Artikel 12

Als een debiteur uitstroomt uit de uitkering, wordt de aflossing de eerste 6 maanden nog niet aangepast (lid 1).

Daarna moet de debiteur meer naar draagkracht gaan aflossen. Het tweede lid bepaalt dat er dan, bovenop de aflossing die ook bij een uitkering mogelijk is, nog 35% van het verschil tussen het inkomen inclusief vakantiegeld en de bijstandsnorm inclusief vakantiegeld moet worden afgelost. Onder inkomen wordt niet alleen het inkomen uit arbeid verstaan, maar al hetgeen ook bij het bepalen van de hoogte van een bijstandsuitkering van belang zou zijn (heffingskortingen, alimentatie, onderhuur etcetera). Door slechts een relatief gering deel van het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm in aanmerking te nemen als aflossing, is er geen noodzaak om specifieke kosten in een draagkrachtberekening te betrekken. Voor zover die kosten er zijn, kunnen deze worden voldaan uit de resterende 65%.

Het derde lid bepaalt dat bij fraudevorderingen het percentage van 35% verandert in 50%. Gelet op het belang van het ongedaan maken van het voordeel dat door de fraude is behaald, is een hogere/snellere aflossing logisch.

Het vierde en vijfde lid regelen op een wijze gelijk aan het tweede en derde lid de aflossing bij een debiteur die reeds ten tijde van het nemen van het terugvorderingsbesluit een ander inkomen heeft dan een uitkering.

Lid 5 regelt de aflossingsverplichting bij een inkomen dat niet hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm/uitkering IOAW-IOAZ plus € 100 per maand.

Lid 6 regelt de situatie dat de betrokkene een betalingsvoorstel doet. Als de vordering in 24 maanden volledig afgelost kan worden en het maandelijkse aflossingsbedrag minimaal € 25,- is stemt het college met het voorstel in;

Lid 8 dit artikel geeft een afwijkende regeling voor betrokkenen met een inkomen uit studiefinanciering

Artikel 13.

Bij verlening van uitstel is bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend.

DE TUSSENTIJDSE WIJZIGING VAN EEN BETALINGSVERPLICHTING

Artikel 14.

Artikel 14 regelt dat er, als er een betalingsregeling loopt, in principe telkens binnen 24 maanden een heronderzoek naar de draagkracht plaatsvindt (lid 2), maar dat dit ook eerder kan als daarvoor aanleiding is (lid 1). Dit onderzoek kan bestaan uit het opvragen van gegevens bij de debiteur, maar als uit de bij het college reeds bekende gegevens blijkt dat de draagkracht niet of nauwelijks kan zijn gewijzigd, kan ook worden volstaan met een administratief onderzoek (lid 3).

Artikel 15.

Niet alleen het college heeft de mogelijkheid om na onderzoek tot wijziging van de aflossingsregeling te besluiten, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. Het verzoek kan zich richten op verlaging van het aflossingsbedrag. De redelijkheid daarvan dient te worden getoetst. Soms kan dat alleen na het overleggen van bewijsstukken. Het verzoek kan zich ook richten op een kort, tijdelijk uitstel. Daartoe kan in overleg met de debiteur zonder onnodige formaliteiten worden besloten.

GEVOLGEN BIJ HET NIET OF NIET MEER VOLDOEN VAN DE BETALINGSVERPLICHTING

Artikel 16

De Awb beschrijft slechts de procedure. In artikel 16 wordt de hoofdregel beschreven, inhoudende dat het college daadwerkelijk tot dwanginvordering over gaat. Daarbij kan het gaan om (een aanmaning en) een dwangbevel.

Artikel 17

Bij het niet voldoen aan de betalingsverplichting is een aanmaningsvergoeding als bedoeld in artikel 4:113 Awb verschuldigd (thans € 15,00) en vervolgens de kosten van een dwangbevel als bedoeld in artikel 4:119 Awb (circa € 73,00). Dit is niet onredelijk, omdat de debiteur door zijn gebrek aan medewerking extra werkzaamheden veroorzaakt. Verder is de debiteur wettelijke rente verschuldigd als hij in verzuim is. Als er echter uitstel van betaling is verleend, of als er een betalingsregeling loopt, wordt er geen rente in rekening gebracht.

Als de debiteur ook na het dwangbevel niet betaalt, zal er zo mogelijk vereenvoudigd loonbeslag worden gelegd op zijn inkomen. Dat kan het college zelf. Ook dan zijn er weer extra werkzaamheden nodig met daaraan verbonden kosten, waarvoor de debiteur in redelijkheid moet opdraaien. Zie ook artikel 58 lid 5 Participatiewet. Soms is het echter noodzakelijk om een gerechtsdeurwaarder in te schakelen, bijvoorbeeld als een debiteur geen inkomsten uit loon of uitkering heeft, of als er de voorkeur aan moet worden gegeven om op een vermogensbestanddeel van de debiteur beslag te leggen. De kosten daarvan komen ook voor rekening van de debiteur. Het is dan echter de deurwaarder die deze kosten berekent en incasseert.

2.5 Slotbepalingen

Artikel 20 en 21

Deze artikelen spreken voor zich.