Regeling vervallen per 01-08-2010

Verordening kwaliteitsregels peuterspeelzalen gemeente Wageningen

Geldend van 23-08-2006 t/m 31-07-2010

Intitulé

Verordening kwaliteitsregels peuterspeelzalen gemeente Wageningen

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    peuterspeelzaalwerk: een ontwikkelingsgerichte basisvoorziening voor alle kinderen van 2 – 4 jaar voor minimaal 2 dagdelen per week;

  • b.

    peuterspeelzaal: een voorziening waar peuterspeelzaalwerk plaatsvindt;

  • c.

    houder: degene die een peuterspeelzaal exploiteert;

  • d.

    beroepskracht: degene die in een peuterspeelzaal werkzaamheden verricht die zijn opgenomen in de voor het peuterspeelzaalwerk geldende CAO en die beschikt over de voor deze werkzaamheden passende beroepskwalificaties;

  • e.

    begeleider: degene die anders dan als beroepskracht is belast met de begeleiding van kinderen bij een peuterspeelzaal (alleen mogelijk bij ambitieniveau 0 en 1; zie art. 3);

  • f.

    daar waar ouder staat wordt ook voogd en/of verzorgende bedoeld.

HOOFDSTUK 2. MELDINGSPLICHT

Artikel 2. Melding in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

  • 1. Nieuwe groepen kunnen alleen dan gestart worden als uit bestaande wachtlijsten blijkt dat uitbreiding noodzakelijk is en indien er sprake is van een efficiënt gebruik van (bestaande) huisvesting.

  • 2. Degene die voornemens is een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen binnen de gemeente doet daarvan melding aan het college.

  • 3. De melding vindt plaats met behulp van een door het college vastgesteld en beschikbaar gesteld formulier.

Artikel 3. Ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk

De houder geeft in de melding aan het college aan voor welk ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk hij kiest, waarbij de volgende ambitieniveaus worden onderscheiden:

  • a.

    ambitieniveau 0: ‘spelen en ontmoeten’;

  • b.

    ambitieniveau 1: ‘spelen, ontmoeten, ontwikkelen en signaleren’;

  • c.

    ambitieniveau 2: ‘spelen, ontmoeten, ontwikkelen, signaleren en ondersteunen’.

Artikel 4. Termijn van in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

  • 1. Een peuterspeelzaal wordt niet in exploitatie genomen binnen acht weken na het tijdstip van de melding.

  • 2. Indien uit het onderzoek van de toezichthouder, bedoeld in artikel 17, eerste lid, eerder is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bepalingen in hoofdstuk 3 van deze verordening, kan de exploitatie vanaf dat moment plaatsvinden.

Artikel 5. Verbod op het in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

Het is verboden een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen indien uit het onderzoek van de toezichthouder, bedoeld in artikel 17, eerste lid, blijkt dat niet aan de eisen van de verordening wordt voldaan.

Artikel 6. Register

  • 1. Het college houdt een register bij van gemelde peuterspeelzalen. In dit register worden na een melding binnen drie werkdagen de gegevens opgenomen die als gevolg van artikel 2, tweede lid, en artikel 3 zijn verstrekt.

  • 2. Het college deelt de houder schriftelijk mee dat opneming van de peuterspeelzaal in het register heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het register ligt op het gemeentehuis kosteloos voor een ieder ter inzage.

Artikel 7. Wijzigingen van gegevens

  • 1. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, binnen drie werkdagen, mededeling aan het college.

  • 2. Het college deelt de houder schriftelijk mee dat de wijzigingen in het register zijn aangetekend.

HOOFDSTUK 3. DE KWALITEITSEISEN

Artikel 8. Algemene kwaliteitseisen

  • 1. De houder van een peuterspeelzaal biedt peuterspeelzaalwerk aan dat bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

  • 2. De houder organiseert het peuterspeelzaalwerk op zodanige wijze, voorziet de peuterspeelzaal zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig pedagogisch beleid, dat een en ander leidt of moet leiden tot verantwoord peuterspeelzaalwerk.

Artikel 9. Eisen ten aanzien van veiligheid en gezondheid

  • 1. De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerde peuterspeelzaal zoveel mogelijk is gewaarborgd. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere regels te stellen waaraan de peuterspeelzaal, de houder en de in de peuterspeelzaal werkzame functionarissen en begeleiders moeten voldoen. Deze regels hebben betrekking op: de verzorging en begeleiding van en het toezicht op de kinderen, de inrichting, hygiënische toestand en veiligheid van de peuterspeelzaal, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, de aan functionarissen en begeleiders te stellen gezondheidseisen.

  • 2. De houder legt 1 keer per 4 jaar in een risico-inventarisatie vast welke risico’s de opvang van kinderen met zich meebrengt. De gemeente ontvangt naar aanleiding hiervan een knelpuntenanalyse en een plan van aanpak.

  • 3. De gemeente kan de houder ter verantwoording roepen over de risico-inventarisatie en de knelpuntenanalyse.

Artikel 10. Oppervlakte speelruimte

  • 1. Voor ieder kind is minimaal 4,5 m2 netto-oppervlakte aan binnenspeelruimte beschikbaar.

  • 2. Voor ieder kind is buitenspeelruimte beschikbaar aansluitend aan het terrein van de peuterspeelzaal, waarvan de bruto-oppervlakte minimaal 7 m2 per kind bedraagt.

Artikel 11. Groepen en groepsgrootte

  • 1. De opvang van kinderen vindt plaats in vaste groepen in passend ingerichte vaste afzonderlijke ruimtes.

  • 2. In een groep zijn ten hoogste vijftien kinderen gelijktijdig aanwezig.

Artikel 12. Aantal beroepskrachten of begeleiders per groep

  • 1. Het aantal beroepskrachten of begeleiders per groep is afhankelijk van het door de houder gekozen ambitieniveau.

  • 2. Indien de houder heeft gekozen voor ambitieniveau 0: ‘spelen en ontmoeten’ zijn er in elke groep ten minste twee begeleiders aanwezig en er is één beroepskracht voor ten minste 50% van de openingsuren aanwezig in de peuterspeelzaal.

  • 3. Indien de houder heeft gekozen voor ambitieniveau 1: ‘spelen, ontmoeten, ontwikkelen en signaleren’ zijn er in elke groep ten minste één beroepskracht en één begeleider aanwezig.

  • 4. Indien de houder heeft gekozen voor ambitieniveau 2: ‘spelen, ontmoeten, ontwikkelen, signaleren en ondersteunen’ zijn er in elke groep ten minste twee beroepskrachten aanwezig.

Artikel 13. Overeenkomst tussen houder en ouder

Opvang in een peuterspeelzaal geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en een ouder.

Artikel 14. Informatieplicht aan de ouders

  • 1. De houder van een peuterspeelzaal informeert de ouder voorafgaand aan het aangaan van deze overeenkomst middels een informatiemap. Deze bevat in ieder geval algemene informatie over de peuterspeelzalen in Wageningen, de plaatsingsprocedure en leveringsvoorwaarden.

  • 2. Tevens worden ouders gewezen op het aanwezig zijn van diverse protocollen (o.a. pedagogisch beleidsplan, protocol voor de bescherming van de privacy van kind en ouders). De aanwezigheid wordt gecontroleerd door de toezichthouder middels het inspectierapport hygiëne en veiligheid peuterspeelzalen. Ouders kunnen desgewenst inzage krijgen in de protocollen.

Artikel 15. Verklaring omtrent het gedrag

  • 1. Personen die als beroepskracht of begeleider werkzaam zijn bij een peuterspeelzaal zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële gegevens.

  • 2. Deze verklaring wordt aan de houder overlegd voordat een persoon zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd niet ouder dan twee maanden.

  • 3. Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs vermoedt dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon overlegt de verklaring binnen een door de houder vast te stellen redelijke termijn.

Artikel 16. Ouderbijdrage

  • 1. Het college stelt de ouderbijdrage peuterspeelzalen gemeente Wageningen vast.

  • 2. Deze ouderbijdrage wordt jaarlijks geïndexeerd.

  • 3. Boven op de ouderbijdrage mag een toeslag worden geheven indien hier extra geleverde diensten tegenover staan. Het college wordt hier vooraf schriftelijk over geïnformeerd.

  • 4. De ouderbijdrage wordt voor een periode van 11 maanden geïnd (met uitzondering van de maand juli).

HOOFDSTUK 4. HET GEMEENTELIJK TOEZICHT

Artikel 17. Aanwijzing van toezichthouders

Het college wijst toezichthouders aan.

Artikel 18. Onderzoek door de toezichthouder

  • 1. De toezichthouder onderzoekt na een melding als bedoeld in artikel 2, tweede lid, binnen acht weken of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de voorschriften in hoofdstuk 3 en 4 (art. 19) van deze verordening.

  • 2. Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder iedere twee jaar of de exploitatie van elke peuterspeelzaal plaatsvindt in overeenstemming met de voorschriften in hoofdstuk 3 en 4 (art. 19) van deze verordening.

  • 3. Naast het onderzoek bedoeld in het eerste en tweede lid kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de voorschriften in hoofdstuk 3 en 4 (art. 19) van deze verordening.

Artikel 19. Het inspectierapport

  • 1. De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek, in de zin van artikel 18 lid 2, bij een peuterspeelzaal vast in een inspectierapport. Het college stelt het model Inspectierapport hygiëne en veiligheid vast.

  • 2. Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de voorschriften van deze verordening niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.

  • 3. Alvorens het rapport vast te stellen, stelt het college de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport.

  • 4. De toezichthouder zendt het inspectierapport onverwijld aan de houder, die een afschrift daarvan zo spoedig mogelijk ter inzage legt op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats.

  • 5. De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.

Artikel 20. Aanwijzing en bevel

  • 1. Het college kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven indien op basis van het inspectierapport blijkt dat deze de voorschriften in deze verordening niet of in onvoldoende mate naleeft.

  • 2. In de aanwijzing geeft het college met redenen omkleed aan op welke punten de voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, evenals de in verband daarmee te nemen maatregelen.

  • 3. Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van de opvang bij een peuterspeelzaal zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, die door het college kan worden verlengd.

  • 4. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.

HOOFDSTUK 6. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 21. Nadere regels

Het college kan ter aanvulling en/of uitwerking van andere zaken met betrekking tot deze verordening beleidsregels vaststellen.

Artikel 22. Strafbepaling

Overtreding van de artikelen 2, tweede lid, en de artikelen in hoofdstuk 3 en 4 (art. 18 en 19) van deze verordeningen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 23. Overgangsbepaling

  • 1. Het college neemt in het register de peuterspeelzalen op die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening over een vergunning op grond van de Verordening kinderopvang Wageningen 1999 beschikken.

  • 2. Een houder van een peuterspeelzaal als bedoeld in het eerste lid verstrekt desgevraagd aan het college alle gegevens die nodig zijn voor het register.

  • 3. Beroepskrachten en begeleiders die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening werkzaam zijn bij een peuterspeelzaal, leggen aan de houder binnen twee maanden na de inwerkingtreding een verklaring omtrent het gedrag over.

Artikel 24. Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 23 augustus 2006

  • 2. Op dat tijdstip vervalt de verordening kinderopvang Wageningen 1999 van de gemeente Wageningen vastgesteld bij raadsbesluit van 28-06-1999 en laatstelijk gewijzigd op 20-12-2004.

Artikel 25. Citeertitel

De verordening wordt aangehaald als: Verordening kwaliteitsregels peuterspeelzalen gemeente Wageningen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

De beroepskracht in opleiding (stagiaire) is niet apart gedefinieerd. Hiermee vallen beroepskrachten in opleiding automatisch onder de begripsomschrijving van een begeleider, te weten: ‘degene die anders dan als beroepskracht is belast met de begeleiding van kinderen bij een peuterspeelzaal’ (onderdeel e).

HOOFDSTUK 2. MELDINGSPLICHT

Artikel 2. Melding in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

Dit artikel regelt de meldingsplicht voor degenen die een peuterspeelzaal willen gaan exploiteren. De melding moet plaatsvinden met behulp van een door het college vastgesteld en beschikbaar gesteld formulier.

Het stelsel van melding en registratie maakt aan iedereen duidelijk welke instellingen actief zijn op het terrein van het peuterspeelzaalwerk. De melding biedt aan de gemeente de mogelijkheid om voorafgaande aan de start van de exploitatie te toetsen of een nieuw initiatief aan een behoefte voldoet en of aan de kwaliteitseisen wordt voldaan. Daarnaast zal de gemeente moeten afwegen in hoeverre er sprake is van efficiënt gebruik van huisvesting om te voorkomen dat de gemeente geconfronteerd wordt met hoge huisvestingskosten. De gemeente kan een negatief besluit nemen ten aanzien van een nieuw te exploiteren groep.

De gemeente moet een gemelde peuterspeelzaal opnemen in een register dat voor een ieder toegankelijk is. Opneming in het register geeft ouders de zekerheid dat het peuterspeelzaalwerk bij de aanvang van de exploitatie van voldoende kwaliteit is en dat er van gemeentewege zal worden toegezien dat de kwaliteit van voldoende niveau blijft.

Tussen een vergunningenstelsel en een meldingsstelsel zijn een aantal verschillen. Zo kunnen in een vergunning nadere eisen worden opgenomen die specifiek gelden voor de instelling die de vergunning krijgt. Bij een meldingsstelsel kunnen geen specifieke voorschriften worden gesteld, maar moet worden volstaan met algemene, voor alle instellingen geldende regels. Ook wat betreft het toepassen van sancties is er een verschil. In een vergunningenstelsel vormt het intrekken van de vergunning een sanctie. Deze sanctie is er niet in een meldingsstelsel. Wanneer de gemeente wil dat de exploitatie van een peuterspeelzaal wordt stopgezet, zal ze er voor moeten zorgen dat betreffende inrichting wordt gesloten.

Artikel 3. Ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk

Dit artikel bepaalt dat de houder in de melding aan het college aangeeft voor welk ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk hij kiest. Het gekozen ambitieniveau bepaalt de kwalificatie-eisen die aan de beroepskrachten worden gesteld (zie artikel 12). Het ambitieniveau 0 (‘spelen en ontmoeten’) is het minimumkwaliteitsniveau. Aan dit kwaliteitsniveau dienen alle peuterspeelzalen in ieder geval te voldoen. De andere ambitieniveaus worden gedetailleerd beschreven in de Handreiking peuterspeelzaalbeleid (2004) van de VNG en in de gemeentelijke beleidsnotitie Voor dat je naar school gaat (2001).

Door de melding en registratie worden de ouders op de hoogte gesteld van het ambitieniveau. De toezichthouder kan controleren of een peuterspeelzaal zich houdt aan het gestelde ambitieniveau.

Artikel 4. Termijn van in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

Dit artikel bevat de termijn die de gemeente (in casu de toezichthouder) nodig heeft om te beoordelen of een nieuwe peuterspeelzaal zal voldoen aan de eisen van de verordening. Elke gemeente zal in overleg met de toezichthouder moeten bepalen welke termijn haalbaar is. Het moet gaan om een termijn die enerzijds de toezichthouder de mogelijkheid biedt een deugdelijk onderzoek te doen naar de wijze waarop de nieuwe peuterspeelzaal zal worden geëxploiteerd en die anderzijds degene die voornemens is een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen niet onnodig lang laat wachten op het moment dat met de exploitatie kan worden gestart.

Het tweede lid biedt de mogelijkheid voor de houder om vóór het verstrijken van de termijn in het eerste lid met de exploitatie van de peuterspeelzaal te beginnen.

Artikel 5. Verbod op het in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal

Dit artikel bevat het expliciete verbod om een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen, indien blijkt dat de initiatiefnemer niet aan de eisen van de verordening voldoet. Op grond van deze verbodsbepaling kan het college tot bestuursdwang (sluiting) overgaan of een dwangsom opleggen, indien de peuterspeelzaal toch in gebruik wordt genomen.

Artikel 6. Register

Dit artikel regelt het instellen van het register. Het derde lid bepaalt dat het register openbaar is.

Artikel 7. Wijzigingen van gegevens

Om het register actueel te houden, bepaalt het eerste lid dat de houder binnen 3 werkdagen melding doet aan het college van wijzigingen van gegevens die bij de melding zijn verstrekt.

HOOFDSTUK 3. DE KWALITEITSEISEN

Artikel 8. Algemene kwaliteitseisen

Het eerste lid bevat een algemene kwaliteitsnorm. Het gaat om een globale norm waaraan de houders zelf, met inachtneming van de verordening, invulling moeten geven. In deze bepaling wordt vastgelegd dat het welbevinden van de kinderen richtsnoer moet zijn voor het uitvoeren van het peuterspeelzaalwerk.

Het tweede lid geeft aan dat verantwoord peuterspeelzaalwerk mede het product is van de wijze waarop de houder het peuterspeelzaalwerk organiseert en vormgeeft. De wijze waarop de houder het peuterspeelzaalwerk organiseert en aan welke aspecten daarbij aandacht moet worden besteed, wordt naast de eigen verantwoordelijkheid mede bepaald door de voorschriften in deze verordening.

Artikel 9. Eisen ten aanzien van veiligheid en gezondheid

Iedere twee jaar wordt de speelzaal geïnspecteerd door een aan te wijzen toezichthouder. Naar aanleiding van de inspectiebezoeken ontvangt de houder een inspectierapport waarin eisen ter verbetering gegeven worden, afspraken gemaakt worden over de termijn waarin deze moeten plaatsvinden en indien hiertoe aanleiding is adviezen worden gegeven waarmee gezondheidsrisico’s beperkt kunnen worden en de kwaliteit van de peuterspeelzaal verbeterd kan worden.

De houder van de peuterspeelzaal moeten eens in de 4 jaar een risico-inventarisatie uitvoeren ten aanzien van de domeinen veiligheid en gezondheid. De risico-inventarisatie heeft tot doel het in kaart brengen van veiligheid- en gezondheidsrisico’s die kinderen in peuterspeelzalen lopen. Daarbij wordt uitgegaan van het gedrag van kinderen. De risico-inventarisatie dient als basis om de omstandigheden voor kinderen te verbeteren en om te stimuleren dat personeel en de kinderen adequaat met risico’s omgaan. Op basis van deze risico-inventarisatie maakt de houder een knelpuntenanalyse die aan de gemeente wordt gestuurd. Deze analyse bevat een plan van aanpak inclusief een tijdspad waarmee de gesignaleerde knelpunten worden verholpen. Lid drie biedt de gemeente de mogelijkheid om de houder ter verantwoording te roepen voer de inventarisatie, de knelpuntenanalyse en/of het plan van aanpak.

De risico-inventarisatie vervangt niet de risico-inventarisaties die op grond van andere wetgeving verplicht is (artikel 5 Arbeidsomstandighedenwet en artikel 7 Infectieziektewet). Ook vervangt een risico-inventarisatie niet de veiligheidsnormen waaraan de peuterspeelzalen op grond van andere wetgeving zijn gebonden, zoals de brandveiligheidseisen in het Bouwbesluit en de bouwverordening. Ook laat de risico-inventarisatie toepassing van de Wet Collectieve Preventie en Volksgezondheid (Wcpv) onverlet.

Artikel 10. Oppervlakte speelruimte

De normen zijn gebaseerd op de handleiding huisvesting kindercentra van het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW). De hoeveelheid ruimte dient adequaat te zijn in verband met de motorische vaardigheden van deze leeftijdsgroep.

Artikel 11. Groepen en groepsgrootte

Het tweede lid bepaalt dat de maximum groepsgrootte vijftien kinderen bedraagt. Dit maximum geldt voor alle drie ambitieniveaus.

Artikel 12. Aantal beroepskrachten of begeleiders per groep

Het gekozen ambitieniveau bepaalt het aantal beroepskrachten of begeleiders dat in elke groep aanwezig moet zijn.

Artikel 13. Overeenkomst tussen houder en ouder

Voor houders van peuterspeelzalen en ouders is het van belang om in een overeenkomst te expliciteren wat wederzijds de rechten en verplichtingen zijn. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat het peuterspeelzaalwerk plaatsvindt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.

Artikel 14. Informatieplicht aan de ouders

De houders van peuterspeelzalen zijn verplicht ouders voor dat ze een contract tekenen te informeren over een aantal essentiële onderwerpen. Deze informatie biedt ouders de mogelijkheid om zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van een peuterspeelzaal en eventueel op basis van een onderlinge vergelijking een keuze voor een bepaalde peuterspeelzaal te maken.

Artikel 15. Verklaring omtrent het gedrag

Dit artikel draagt de houder van een peuterspeelzaal op er voor te zorgen dat alle beroepskrachten en begeleiders die in zijn peuterspeelzaal werkzaam zijn, op hun gedrag zijn getoetst. Dit gebeurt in de vorm van een recente verklaring omtrent het gedrag die aan de houder moet worden overlegd voordat een persoon zijn werkzaamheden aanvangt. Stagiaires zijn vrijgesteld van een VOG, omdat zij altijd werken onder toezicht van een beroepskracht. Ook ouders die incidenteel (dwz niet meer dan 1 keer per 6 weken) begeleiden zijn niet verplicht een VOG te overleggen.

Omdat een verklaring omtrent het gedrag niet meer dan een momentopname is, voorziet het derde lid in de eis dat een nieuwe verklaring omtrent het gedrag aan de houder wordt overlegd, in het geval de houder of toezichthouder redelijkerwijs het vermoeden heeft, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten of tips, dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag.

Artikel 16. Ouderbijdrage

In dit artikel zijn de bepalingen opgenomen die het college de mogelijkheid biedt om de ouderbijdrage vast te stellen en een aantal andere voorwaarden.

HOOFDSTUK 4. HET GEMEENTELIJK TOEZICHT

Artikel 17. Aanwijzing van toezichthouders

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om toezichthouders aan te wijzen. Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) bevat een algemene regeling van de bevoegdheden van toezichthouders, zoals het recht op het betreden van plaatsen, op het vorderen van inlichtingen en het inzien van schriftelijke stukken.

Artikel 18. Onderzoek door de toezichthouder

In dit artikel worden drie soorten van onderzoek door de toezichthouders onderscheiden:

  • -

    het eerste lid: het onderzoek naar aanleiding van een melding van het voornemen een peuterspeelzaal te gaan exploiteren;

  • -

    het tweede lid: het reguliere onderzoek bij bestaande peuterspeelzalen in de gemeente;

  • -

    het derde lid: het incidentele onderzoek bij een peuterspeelzaal, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten of tips.

Wat betreft de termijn in het eerste lid wordt verwezen naar de opmerking bij artikel 4.

Het tweede lid bevat de opdracht aan het college om ervoor zorg te dragen dat ten minste één keer per twee jaar een controle wordt uitgevoerd.

Artikel 19. Het inspectierapport

De resultaten van een onderzoek worden door de toezichthouder vastgelegd in een inspectierapport. Het inspectierapport vormt de basis voor het handhavende optreden door het college (zie artikel 19, eerste lid).

Het vierde lid bepaalt dat het college (en niet de toezichthouder) de houder in de gelegenheid stelt van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. Het bieden van gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken is op te vatten als het uitoefenen van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Op grond van de Awb (artikel 10:14) is delegatie van bevoegdheden aan ambtenaren niet toegestaan. Het is wel mogelijk dat deze bevoegdheid in mandaat wordt overgedragen. In dat geval handelt de toezichthouder namens het college. De overige taken die in dit artikel worden genoemd zijn van feitelijke aard. Deze kunnen wel aan een toezichthoudende ambtenaar worden overgedragen. Binnen Wageningen is voorgesteld om HGM als toezichthouder te mandateren. Zij voeren voor de gemeente hoor en wederhoor uit.

Artikel 20. Aanwijzing en bevel

Indien de houder de aanwijzing of het bevel niet opvolgt, kan het college overgaan tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom. Het gaat om algemene bevoegdheden van het college die zijn neergelegd in de Gemeentewet en de Awb. Deze worden dan ook niet nader in de verordening geregeld.

Bestuursdwang houdt een waarschuwing in dat wanneer niet binnen een bepaalde termijn maatregelen worden getroffen, het college deze op kosten van de houder kan laten uitvoeren. Is bestuursdwang niet goed mogelijk, dan kan een dwangsom worden opgelegd. Zijn er zoveel tekortkomingen, dan kan het college in de aanwijzing of bevel gelasten de exploitatie van de peuterspeelzaal te staken. Geeft de exploitant daaraan geen gehoor, dan gaat het college hiertoe over. Ook dit is een vorm van bestuursdwang.

HOOFDSTUK 6. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 21. Nadere regels

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 22. Strafbepaling

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 23. Overgangsbepaling

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 24. Inwerkingtreding

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 25. Citeertitel

Deze bepaling spreekt voor zich.

Informatie omtrent deze Verordening kan worden ingewonnen bij de beleidsmedewerker peuterspeelzaalwerk, Afdeling Welzijn, Onderwijs en Burgerzaken van de gemeente Wageningen, 0317-492814.

Vastgesteld bij raadsbesluit van 29 juni 2006, nr. 06.0043071, afdeling Wosc.