Regeling vervallen per 01-01-2012

Afstemmingsverordening gemeente Wassenaar

Geldend van 01-06-2011 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2010

Intitulé

Afstemmingsverordening gemeente Wassenaar

De raad van de gemeente Wassenaar;

gelet op artikel 147, eerste lid en artikel 108, tweede lid, van de Gemeentewet; én

artikel 8, eerste lid, onderdeel b en artikel 18, tweede lid, van de Wet werk en bijstand; én

artikel 12, eerste lid, onderdeel b en artikel 41, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren; én

artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; én

artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 5 april 2011,

Raadsvoorstel no.11060323;

Besluit:

Vast te stellen de volgende verordening:

Afstemmingsverordening gemeente Wassenaar

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Wet investeren in jongeren, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      WWB: Wet werk en bijstand;

    • b.

      WIJ: Wet investeren in jongeren;

    • c.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • d.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      de wetten: de WWB, WIJ, IOAW en IOAZ, voor zover zij op de belanghebbende van toepassing zijn;

    • f.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, sub c, van de WWB;

    • g.

      inkomensvoorziening: de norm als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de WIJ;

    • h.

      grondslag: de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ;

    • i.

      maatregel: het tijdelijk verlagen van de bijstandsnorm op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid van de WIJ en van de grondslag op grond van artikel 20 tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ;

    • j.

      waarschuwing: schriftelijke mededeling inzake de vaststelling van een verwijtbare gedraging zonder dat een maatregel wordt opgelegd;

    • k.

      voorziening: een arbeidsinschakelingsinstrument binnen een re-integratietraject of een voorwaardenscheppend instrument dat ingezet kan worden om belemmeringen bij aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid weg te nemen;

    • l.

      benadelingsbedrag; bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend op grond van de wetten;

    • m.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wassenaar.

Artikel 2 Afstemming

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB of de artikelen 30c, tweede of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen bedoeld in hoofdstuk 5 WIJ, dan wel de uit artikel 30c, tweede of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 3. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW, artikel 13 IOAZ of in artikel 30c, tweede of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, of een op grond van hoofdstuk III IOAW of hoofdstuk III IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen a en c van de IOAW en artikel 37, eerste lid, onderdelen a en c van de IOAZ, niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 4. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel in het kader van de WWB wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van de belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

  • 3. De maatregel in het kader van de WIJ wordt toegepast op de inkomensvoorziening.

  • 4. De maatregel in het kader van de IOAW en IOAZ wordt toegepast op de grondslag.

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstandsnorm, inkomensvoorziening of de grondslag wordt verlaagd, en indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering of inkomensvoorziening is verleend.

  • 2. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4. Indien het college geheel of gedeeltelijk afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm, inkomensvoorziening of grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd worden indien:

    • a.

      de uitkering of inkomensvoorziening nog niet is uitbetaald; of

    • b.

      de uitkering of inkomensvoorziening is uitbetaald voor zover de ingangsdatum van de maatregel daardoor niet voor de datum van de verwijtbare gedraging komt te liggen.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de wetten genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wetten genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, met inachtneming van artikel 2, vierde lid.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 45 WIJ, artikel 37 IOAW en artikel 37 IOAZ niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie (geldt niet voor de WIJ).

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (geldt niet voor de WIJ);

    • b.

      het niet binnen een door het college gestelde termijn ondertekenen van een door het college opgestelde trajectovereenkomst gericht op arbeidsinschakeling of sociale activering (geldt niet voor de WIJ);

    • c.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid of het volgen van scholing of opleiding, op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen (geldt niet voor de WIJ);

    • d.

      het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling (geldt niet voor de WWB, IOAW en IOAZ);

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren (geldt niet voor de WIJ);

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen Work First, sociale activering en inburgering, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b WWB, artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAW en artikel 37, eerste lid, onderdeel e IOAZ (geldt niet voor de WIJ);

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate voldoen aan een individueel opgelegde verplichting, die gericht is op (het vorderen van de mogelijkheden tot) arbeidsinschakeling (geldt niet voor de WIJ);

    • d.

      het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (geldt niet voor de WWB, IOAW en IOAZ);

    • e.

      het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren (geldt niet voor de WWB, IOAW en IOAZ);

    • f.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid (geldt niet voor de WWB,IOAW en IOAZ);

    • g.

      het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling (geldt niet voor de WWB, IOAW en IOAZ);

    • h.

      het nalaten opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten (geldt niet voor de WWB, IOAW en IOAZ);

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid (geldt niet voor WIJ, IOAW en IOAZ);

    • b.

      het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid (geldt niet voor WIJ, IOAW en IOAZ).

.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm of grondslag bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm, grondslag of inkomensvoorziening bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      vijftig procent van de bijstandsnorm, grondslag of inkomensvoorziening bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op één maand.

  • 3. De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub a, b en c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie (recidive). Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, vierde lid van deze verordening.

  • 4. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie (recidive). Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, vierde lid van deze verordening.

  • 5. Bij volharding in dezelfde verwijtbare gedraging kan, na de toepassing van het derde en vierde lid, de maatregel in hoogte of duur verder worden verzwaard met dien verstande dat een maatregel altijd voor bepaalde tijd wordt opgelegd en na een maximale periode van drie maanden heroverwogen dient te worden.

Artikel 10 Blijvende weigering uitkering IOAW en IOAZ

  • 1. Met inachtneming van artikel 20, vierde lid IOAW en artikel 20, vierde lid IOAZ legt het college blijvend een maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

  • a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

  • b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. De hoogte van de maatregel bedoeld in het eerste lid is gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

  • 3. Het college legt blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW/IOAZ en de belanghebbende weigert hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

  • 4. De hoogte van de maatregel bedoeld in het derde lid is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

  • 5. Het college legt blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW/IOAZ en zijn belemmerende gedragingen als bedoeld in artikel 9, derde categorie, onder a en b van deze verordening, dusdanige vormen aanneemt dat gesproken moet worden van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 6. De blijvende weigering als bedoeld in het vijfde lid is alleen mogelijk nadat uitvoering is gegeven aan de bij de betreffende gedraging behorende maatregel en de recidivebepaling als bepaald in deze verordening.

  • 7. De hoogte van de maatregel bedoeld in het zesde lid is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet, niet tijdig of niet volledig nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 WWB, artikel 44 WIJ, artikel 13 van de IOAW en artikel 13 van de IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering of inkomensvoorziening, wordt een maatregel opgelegd van tien procent van de uitkering, inkomensvoorziening of grondslag.

  • 2. De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op één maand.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan van het opleggen van een maatregel worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet, niet tijdig of niet volledig nakomen van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen een periode van 24 maanden te rekenen vanaf de datum waarbij eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 4. De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 5. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, vierde lid van deze verordening.

Artikel 12 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet, niet tijdig of niet volledig nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 WWB, artikel 44 WIJ en artikel 13 van de IOAW en artikel 13 van de IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering of inkomensvoorziening, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag.

  • 2. De maatregel wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingbedrag tot € 2000,-:

      25% van de bijstandsnorm, inkomensvoorziening of grondslag;

    • b.

      bij een benadelingbedrag van € 2000,- tot € 4000,-:

      50% van de bijstandsnorm, inkomensvoorziening of grondslag;

    • c.

      bij een benadelingbedrag van € 4000,- tot € 8000,-:

      75% van de bijstandsnorm, inkomensvoorziening of grondslag;

    • d.

      bij een benadelingbedrag van € 8000,- of meer:

      100% van de bijstandsnorm, inkomensvoorziening of grondslag.

  • 3. Van een maatregel wordt afgezien:

  • a. als aangifte is gedaan en het Openbaar Ministerie heeft besloten ter zake van de gedraging strafvervolging in te stellen en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

  • b. als aangifte is gedaan en het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren, of andere personen die op verzoek van het college uitvoering geven aan het gemeentelijk beleid, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wetten, legt het college een maatregel op van:

  • a. 25% van de bijstandsnorm, inkomensvoorziening of grondslag bij verbaal geweld en discriminatie;

  • b. 50% van de bijstandsnorm, inkomensvoorziening of grondslag bij intimidatie en zaakgericht fysiek geweld;

  • c. 100% van de bijstandsnorm, inkomensvoorziening of grondslag bij mensgericht fysiek geweld en combinaties van agressievormen.

  • 2. De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op één maand.

  • 3. De hoogte of duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 4. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, vierde lid, van deze verordening.

  • 5. In afwijking van het tweede lid wordt de maatregel vastgesteld op de periode dat de belanghebbende van het recht op een werkleeraanbod is uitgesloten, als bedoeld in artikel 22, eerste lid WIJ (geldt niet voor de WWB, IOAW en IOAZ).

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (geldt alleen voor WWB)

  • 1. Onverlet artikel 48, tweede lid, onder b, WWB legt het college een maatregel op indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 9 WWB, heeft betoond.

  • 2. De hoogte van de maatregel bedraagt;

  • a. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien de belanghebbende verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering, dan wel het verwijtbaar verliezen van een zodanig recht;

  • b. 25% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden, indien de belanghebbende niet geheel op gedeeltelijk op bijstandsverlening zou zijn aangewezen indien hij zijn middelen verantwoord had ingeteerd of hij een alimentatievordering had ingesteld;

  • 3. De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid, sub a, en de hoogte van maatregel als bedoeld in het tweede lid, sub b, wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 4. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, vierde lid van deze verordening.

  • 5. In individuele gevallen waarin dit artikel niet voorziet maar waarbij er naar de mening van het college sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, beslist het college over de hoogte en duur van de maatregel met dien verstande dat de maatregel altijd voor een bepaalde periode wordt opgelegd en als deze periode langer is dan drie maanden, het besluit telkenmale na maximaal drie maanden heroverwogen dient te worden.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 15 Overgangsrecht

Voor maatregelwaardige gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening geldt de afstemmingsverordening WWB en WIJ gemeente Wassenaar.

Artikel 16 De inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking en werkt voor zover deze betrekking heeft op de IOAW en IOAZ terug tot en met 1 juli 2010;

  • 2. De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand wordt ingetrokken.

  • 3. De Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren wordt ingetrokken.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Afstemmingsverordening gemeente Wassenaar.’

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 23 mei 2011.

de griffier, de voorzitter,

ALGEMENE TOELICHTING

Met de inwerkingtreding van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorzieningen aan gemeenten (Wet BUIG) per 1 januari 2010 heeft de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid gekregen rond de uitvoering van ondermeer de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

De financieringssystematiek voor de IOAW en IOAZ is nu gelijkgetrokken met die van de Wet werk en bijstand, wat inhoudt een systeem van volledige budgetfinanciering en meer bevoegdheden voor gemeenten. Bij dit systeem past dat administratieve eisen worden afgeschaft en verplichtingen voor gemeenten worden omgezet in bevoegdheden bijvoorbeeld ten aanzien van de frequentie van heronderzoeken en de terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkeringen. Ook de verplichting voor het college om in het kader van de IOAW en de IOAZ bij bepaalde overtredingen een maatregel op te leggen wordt omgezet in een bevoegdheid en de bestuurlijke boete in de IOAW en IOAZ is komen te vervallen. Wel is in de IOAW en IOAZ de verplichting opgenomen voor de gemeenteraad om per 1 juli 2010 bij verordening regels te stellen met betrekking tot de maatregelen (een zogeheten afstemmingsverordening) en voor de bestrijding van fraude. Deze wijzigingen zijn ook van toepassing op de Wet werk en inkomen kunstenaars maar deze wordt niet uitgevoerd door de gemeente Wassenaar maar door de centrumgemeente Den Haag.

In de afstemmingsverordening WWB, WIJ, IOAW en IOAZ wordt aan bovengenoemde wettelijke verplichting uitvoering gegeven. De gemeente Wassenaar heeft al een afstemmingsverordening WWB en WIJ. De afstemmingsverordening WWB dateert van 2004 en was nodig aan een update toe. Dit betrof met name een aanpassing van (de hoogte van) de diverse maatregelen, de te onderscheiden gedragingen en de ernst ervan, verhoging van de aangiftegrens bij inlichtingenfraude en de bepaling dat een maatregel altijd voor een bepaalde tijd wordt opgelegd en periodiek heroverwogen dient te worden.

De afstemmingsverordening WIJ is per 1 oktober 2009 in werking getreden maar zou op onderdelen afwijken van deze verordening en dat alleen als gevolg van leeftijd (personen van 18 tot en met 26 jaar), hetgeen ongewenst is.

Zodoende is ervoor gekozen één gezamenlijke verordening tot stand te brengen. Daar waar dat noodzakelijk is, wordt uitvoering gegeven aan specifieke gedragingen of artikelen in de diverse wetten. Zo kennen de IOAW en IOAZ de mogelijkheid om de uitkering blijvend te weigeren, waar dat in de WWB en WIJ niet mogelijk is. De WIJ noemt in de wet alleen specifieke gedragingen die kunnen leiden tot een verlaging van de inkomensvoorziening terwijl in de wet voorgeschreven is dat het werk- leeraanbod onder bepaalde omstandigheden kan worden ingetrokken, en daarmee vervalt dan ook de aanspraak op de inkomensvoorziening. De WWB kent specifieke gedragingen die te maken hebben met het betonen van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorzieningen in het bestaan, zoals het te snel interen van vermogen of het niet instellen van een alimentatievordering. De IOAW/IOAZ en WIJ kennen deze gedragingen weer niet. Daar waar noodzakelijk zijn in deze verordening bepalingen opgenomen voor specifiek in de vier wetten opgenomen regels.

In de diverse wetten is bepaald dat de gemeenteraad regels stelt omtrent het verlagen van de uitkering of inkomensvoorziening als de toepasselijke verplichtingen niet of onvoldoende worden nagekomen. Hierbij is sprake van maatwerk, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wezenlijk is dat het recht op uitkering of inkomensvoorziening altijd verbonden is aan de plicht van de betrokkene om zich naar vermogen in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering of inkomensvoorziening. Alleen in het geval van het ontbreken van iedere vorm van verwijtbaarheid of de aanwezigheid van dringende redenen kan het college afzien van het opleggen van een verlaging van de uitkering of inkomensvoorziening als de toepasselijke verplichtingen niet of onvoldoende worden nagekomen.

Burgers van de gemeente Wassenaar die een beroep doen op de WWB, WIJ, IOAW en IOAZ worden door de gemeente waar nodig ondersteunt bij arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen die worden aangeboden zijn; scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages.

De kosten hiervan worden door de gemeente gedragen en vertaald in individuele trajecten. Er mag van de betrokkene verwacht worden dat deze zich optimaal inzet om het traject te doen slagen. Worden (individueel) opgelegde verplichtingen niet nagekomen dan leidt dit in beginsel tot een verlaging van de uitkering of inkomensvoorziening, waarvoor in deze verordening de basis is gelegd.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De begrippen die in deze verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als in de WWB, WIJ, IOAW en IOAZ.

Onder de bijstandsnorm en inkomensvoorziening wordt verstaan de toepasselijke norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van de door de gemeente bij verordening vastgestelde verhoging of verlaging.

Onder de grondslag wordt verstaan de toepasselijke netto uitkering, inclusief vakantieuitkering.

In de wetten is niet omschreven wat moet worden verstaan onder een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Zodoende is hiervan een definitieve opgenomen in de verordening. Verdere uitwerking is eveneens terug te vinden in de gemeentelijke re-integratieverordening.

Het begrip sociale activering is wel gedefinieerd in de wetten.

Onder benadelingsbedrag wordt verstaan de bruto verstrekte uitkering of inkomensvoorziening. Het gaat dus om het bedrag inclusief loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Als de teveel verstrekte uitkering of inkomensvoorziening wordt terugbetaald in hetzelfde jaar als waarin deze is verstrekt, blijft de terugvordering beperkt tot de netto verstrekte uitkering.

Artikel 2

In dit artikel (lid 1 tot en met 3) wordt de wettelijke basis voor het opleggen van een maatregel herhaald.

In artikel 42 van de WIJ worden een aantal bepalingen genoemd op grond waarvan de jongere geen recht heeft op een inkomensvoorziening. Als het werk- leeraanbod niet tot stand komt, door de jongere wordt geweigerd of wordt ingetrokken is verlaging van de inkomensvoorziening niet (meer) aan de orde.

Een verlaging van de grondslag IOAW en IOAZ is niet aan de orde als de belanghebbende niet voldoet aan de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden. In die situatie wordt de uitkering blijvend geweigerd op grond van artikel 20, eerste lid, sub c en d, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, sub c en d, van de OAZ en artikel 11 van deze verordening.

In het vierde lid van artikel 2 is de hoofdregel neergelegd: het college dient de maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Gelet op deze omstandigheden kan de maatregel in hoogte en duur ook afwijken van de voorgeschreven standaardmaatregel. Dat kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Matiging van de maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als er sprake is van hoge lasten, sociale omstandigheden of een opeenstapeling van maatregelen.

Artikel 3

In dit artikel is vastgelegd dat de maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm, inkomensvoorziening of grondslag. Wat daaronder moet worden verstaan is al gedefinieerd in artikel 1 van deze verordening.

De maatregel kan ook worden toegepast op de bijzondere bijstand als er sprake is van de toekenning van bijzondere bijstand aan 18, 19 en 20 jarigen in aanvulling op de inkomensvoorziening op grond van de WIJ of op grond van een andere gedraging die rechtstreeks verband houdt met het recht op bijzondere bijstand. De hoogte en duur van de maatregel op de bijzondere bijstand is niet in deze verordening vastgelegd maar zal individueel bepaald dienen te worden (met inachtneming van artikel 2, vierde lid van deze verordening).

Artikel 4

Het verlagen van de bijstandsnorm, inkomensvoorziening of grondslag omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel.

Dit beginsel houdt onder andere in dat een besluit aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb).

Artikel 5

In de afzonderlijke wetten is vastgelegd dat het college afziet van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd (“lik op stuk”). In tijd wordt zodoende een begrenzing aangebracht van maximaal één jaar.

Voor gedragingen die schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering of inkomensvoorziening is verleend, geldt in deze verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die ten tijde van de Algemene bijstandswet gold in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de inlichtingenplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tenslotte kan in individuele omstandigheden wegens de aanwezigheid van dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Van dringende redenen is sprake als de gevolg van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn. In het vierde lid van dit artikel is nog bepaald dat van het afzien van een maatregel op grond van dringende redenen een besluit aan de belanghebbende dient te worden afgegeven. Dit is van belang omdat de gedraging meetelt voor de vaststelling van een eventuele herhaling van een verwijtbare gedraging (recidive).

Artikel 6

Het verlagen van de uitkering of inkomensvoorziening in de nabije toekomst is de gemakkelijkste methode. Als de uitkering of inkomensvoorziening is opgeschort of om een andere reden nog niet betaalbaar is gesteld kan de maatregel worden verrekend met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In die situatie moet de uitkering of inkomensvoorziening wel herzien en teruggevorderd worden.

Als de uitkering of inkomensvoorziening is ingetrokken of beëindigd en er bestaat aanleiding om een maatregel op te leggen dan dient uiteraard een herziening- en terugvorderingsbesluit genomen te worden. Het is een gangbaar principe dat de maatregel niet eerder kan worden opgelegd dan het moment waarop de gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 7

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassing van de maatregel te worden uitgegaan van de schending van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een belanghebbende die te weinig solliciteert en die zich tijdens een sollicitatiegesprek negatief heeft opgesteld.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door meerdere gedragingen dan moeten in principe de afzonderlijke maatregelen bij elkaar opgeteld worden (tot maximaal 100%).

Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een belanghebbende die niet meewerkt aan een scholingstraject en tegelijkertijd niet voldoet aan de inlichtingenplicht door op een oproep van de gemeente zonder bericht niet te verschijnen.

Artikel 8

In dit artikel worden de gedragingen benoemd (in vier categorieën) die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Hierbij is de ernst van gedraging het onderscheiden criterium. Een gedraging wordt ernstiger naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen worden onderscheiden in vier categorieën maar dat wil niet zeggen dat ze van toepassing zijn op alle vier wetten. Waar dat nodig is, staat bij de betreffende gedraging aangegeven op welke wet(ten) deze niet van toepassing is.

In artikel 45 van de WIJ zijn specifieke regels opgenomen, waaraan de jongere verplicht is zich te houden, wil hij niet te maken krijgen met een (tijdelijke) verlaging van zijn inkomensvoorziening, te weten:

  • a)

    meewerken aan een plan met betrekking tot zijn arbeidsinschakeling, waaronder begrepen mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • b)

    geen onredelijke eisen te stellen in verband met de door hem te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

  • c)

    mee te werken aan het behoud of bevorderen van zijn arbeidsbekwaamheid;

  • d)

    mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op zijn arbeidsinschakeling;

  • e)

    opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten;

  • f)

    op advies van een arts zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

De verplichtingen als genoemd onder a tot en met f zijn terug te vinden in de tweede en derde categorie van deze verordening.

Met nadruk dient vermeldt te worden dat in de WIJ, naast het tijdelijk verlagen van de inkomensvoorziening, een aantal bepalingen zijn opgenomen om het werkleeraanbod te herzien of in te trekken (artikel 21), de jongere uit te sluiten van een werkleeraanbod (artikel 22), dan wel de jongere geen recht heeft op de inkomensvoorziening (artikel 42). Er bestaat onder andere geen recht op de inkomensvoorziening als de jongere het werkleeraanbod heeft geweigerd of als het werkleeraanbod is ingetrokken dan wel uit de gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de opgelegde verplichtingen (artikel 44 en 45) niet wil nakomen.

De gedragingen benoemd in de vierde categorie zijn eveneens niet van toepassing op de IOAW en IOAZ. Dit omdat in artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, van de IOAZ, aan het college de bevoegdheid is gegeven de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren tot de mate waarin de belanghebbende die arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard uit of in verband met deze arbeid inkomen zou hebben kunnen verwerven. Deze wettelijke bevoegdheid van het college is verder uitgewerkt in artikel 11 van deze verordening.

Artikel 9

Dit artikel bepaalt in het eerste en tweede lid de hoogte van de standaardmaatregel voor de vier categorieën als genoemd in artikel 9 van deze verordening.

In het derde en vierde lid wordt nadere uitwerking gegeven aan de recidivebepaling: het zich binnen twaalf maanden opnieuw schuldig maken aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. Voor de eerste drie categorieën wordt de hoogte van de maatregel verdubbeld voor de duur van één maand, terwijl voor de vierde categorie de duur van de maatregel wordt verdubbeld naar twee maanden 100% verlaging van de uitkering. De recidivebepaling kan eenmalig worden toegepast.

Als de belanghebbende na het toepassen van de standaardmaatregel en de recidivebepaling blijft volharden in zijn gedraging(en) bestaat op grond van het vijfde lid van dit artikel de mogelijkheid om de hoogte of de duur van de maatregel verder te verzwaren.

Daarbij dienen, onverlet artikel 2, vierde lid, van deze verordening, de eisen van proportionaliteit en evenredigheid alsmede effectiviteit van de maatregel extra meegewogen te worden. Tevens dient de verdere maatregel altijd voor een bepaalde periode opgelegd te worden en als deze periode langer is dan drie maanden, dient in ieder geval na maximaal drie maanden, de maatregel heroverwogen te worden.

Artikel 10

Naast het (tijdelijk) verlagen van de uitkering geven de IOAW en IOAZ de bevoegdheid aan het college om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen zou hebben kunnen verwerven. Deze weigering ligt ook wel in de aard van de actuele tekst van de IOAW en de IOAZ omdat in artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, van de IOAZ, gesproken wordt over het tijdelijk verlagen van de uitkering behoudens als de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. Daarnaast kan de uitkering blijvend worden geweigerd als de belanghebbende op staande voet is ontslagen en hem dit verweten kan worden of als de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

In deze verordening is gekozen voor een blijvende weigering van de IOAW/IOAZ uitkering in bovengenoemde situaties. Hieraan liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag:

  • -

    De IOAW en IOAZ zijn inkomensvoorzieningen die bedoeld zijn voor personen die buiten hun eigen toedoen hun arbeid niet hebben kunnen behouden;

  • -

    De IOAW en IOAZ zijn in verhouding gunstigere regelingen dan de WWB, hierbij valt te denken aan het ontbreken van de vermogenstoets, een ruimer inkomensbegrip en geen verlaging van de grondslag als de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden met een ander. Als een persoon door eigen toedoen werkloos is geworden of blijft, heeft hij feitelijk geen recht op deze bevoordeelde positie;

  • -

    Een tijdelijke weigering van de uitkering zou inhouden dat het college deze maatregel periodiek zal moeten heroverwegen;

  • -

    Bij een blijvende weigering kan de persoon, indien noodzakelijk, direct een beroep doen op de Wet werk en bijstand en valt zijn gedraging in de vierde categorie van artikel 9 van deze verordening hetgeen in principe een standaardmaatregel van 100% verlaging gedurende één maand oplevert.

In het vijfde lid van dit artikel is nog bepaald dat aan de blijvende weigering van de uitkering een traject van (tijdelijke) verlaging van de uitkering vooraf kan gaan in de situatie dat de belanghebbende dusdanig belemmerende gedragingen laat zien dat er gesproken kan worden van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij een opzichzelfstaande gedraging leidt dat tot een maatregel op grond van artikel 9 van deze verordening maar als er vervolgens sprake is van recidive en de gedragingen dusdanige vormen aannemen dat gesproken kan worden van het door eigen toedoen geen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, kan uiteindelijk de uitkering blijvend geweigerd worden.

Nog enkele opmerkingen bij dit artikel:

  • -

    Er wordt gesproken van een blijvende weigering van de IOAW/IOAZ uitkering en niet van een weigering voor onbepaalde duur. De term blijvende weigering wordt ook genoemd in de wetteksten en de terminologie voor onbepaalde duur zou mogelijk de rechtelijke toetsing niet doorstaan omdat dat in de jurisprudentie ook niet is toegestaan;

  • -

    Een blijvende weigering van de uitkering hoeft niet heroverwogen te worden. Een dergelijke bepaling is ook niet in de IOAW/IOAZ opgenomen;

  • -

    De blijvende weigering kan nooit hoger zijn dan het netto inkomen dat verloren is gegaan of niet is verkregen als gevolg van de verwijtbare gedraging van de belanghebbende;

  • -

    In artikel 20, vierde lid, van de IOAW/IOAZ is bepaald dat het feit dat een belanghebbende geen verweer voert tegen of het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever niet leidt tot het opleggen van een blijvende weigering van de uitkering.

Artikel 11

Indien een belanghebbende de voor de verlening van uitkering, het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt,kan het college het recht op uitkering of inkomensvoorziening opschorten. Het college biedt vervolgens een termijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college het recht op uitkering of inkomensvoorziening intrekken.

Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de uitkering of inkomensvoorziening voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd.

Het eerste lid van dit artikel regels de hoogte van de maatregel. Tevens wordt daarin de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de uitkering, het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening. Voorbeelden hiervan zijn het niet opgeven van een spaarrekening met een saldo van een paar euro, het vervangen van een auto zonder restwaarde of de komst/vertrek van één van de inwonende minderjarige kinderen. In principe kan bij een dergelijke gedraging volstaan worden met het geven van een waarschuwing, tenzij die in de voorgaande twee jaar al eerder werd gegeven. Een besluit waarbij om dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel telt mee bij het bepalen of er sprake is van herhaling van verwijtbaar gedrag.

Een schriftelijke waarschuwing is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, maar telt niet mee bij de recidivebepaling. Dus als een belanghebbende een schriftelijke waarschuwing heeft gekregen en hij maakt zich opnieuw schuldig aan een verwijtbare gedraging dan wordt de bij die gedraging behorende standaardmaatregel opgelegd.

Artikel 12

In de wetten is bepaald dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op zijn arbeidsinschakeling of werkleeraanbod en het recht op uitkering of inkomensvoorziening.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag en dus ook in de hoogte van de maatregel. De bedragen zijn aangepast aan de huidige aangiftegrens die op Є 10.000 ligt. Onder deze grens dient de fraude doorgaans door de gemeente afgehandeld te worden (bestuursrechtelijke handhaving). Uitgangspunt is het zogeheten “una via” beginsel. De belanghebbende wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd, maar niet door beiden.

Per 1 juni 2010 is de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude (2010R004) in werking getreden. In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag Є 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het Openbaar Ministerie dient plaats te vinden. In er sprake van zogeheten “witte fraude” (door koppeling van bestanden, etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van

Є 35.000. Is de benadeling groter dan is het Openbaar Ministerie altijd aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de belanghebbende geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.

In het derde lid van dit artikel is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun.

Artikel 13

Onder de term “zeer ernstige misdragingen” kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering en werk- leeraanbod (inclusief ambtshalve toekenning van een inkomensvoorziening). Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wetten. Waar de wetten spreken over het “zich jegens het college zeer ernstig misdragen” heeft dat in ieder geval betrekking op het college en gemeentelijke ambtenaren/werknemers.

Ook kan een maatregel worden opgelegd als een belanghebbende zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker die door het college belast is met de uitvoering van de wetten(bijvoorbeeld een ingehuurde kracht, een medewerker van een re-integratiebedrijf, opleidingsinstituut, e.d.).

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • 1.

    verbaal geweld (schelden);

  • 2.

    discriminatie;

  • 3.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • 4.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • 5.

    mensgericht fysiek geweld;

  • 6.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de gedraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als een belanghebbende het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid meet frustratiegeweld. Het moge duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld groter is dan bij frustratiegeweld.

In dit artikel worden drie maatregelen onderscheiden, te weten:

  • 1.

    25% - bij verbaal geweld en discriminerend taalgebruik jegens het college;

  • 2.

    50% - bij intimidatie en zaakgericht fysiek geweld;

  • 3.

    100% - bij mensgericht fysiek geweld en combinaties van agressievormen.

In het vijfde lid van dit artikel is nog vermeldt dat de WIJ (artikel 22, eerste lid) de mogelijkheid biedt de jongere uit te sluiten van het recht op een werkleeraanbod als hij zich jegens het college zeer ernstig misdraagt en hem dit te verwijten valt. Een dergelijk besluit dient wel na maximaal één maand heroverwogen te worden (artikel 22,tweede lid, WIJ). Een besluit tot uitsluiting van een werkleeraanbod geldt ook als een maatregelbesluit en telt zodoende mee voor de toepassing van recidive.

Artikel 14

Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan wordt niet genoemd in de WIJ, IOAW en IOAZ. Enkel de WWB spreek hierover en zodoende is dit artikel alleen van toepassing op deze wet en gedragingen die daarmee samenhangen.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent wanneer een belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door toepassing van een maatregel. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals;

  • -

    geen of te late aanvraag voor een voorliggende voorziening (100% één maand);

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen (25% drie maanden);

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering (25% drie maanden).

In het vijfde lid van dit artikel is nog bepaald dat het college in individuele gevallen kan besluiten af te wijken van de standaardmaatregel. Het moet hier gaan om exorbitant en zeer onverantwoord gedrag als gevolg waarvan een beroep op bijstand ter voorziening in de bestaanskosten is gedaan.

Artikel 15

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

Artikel 16

Voor de IOAW en IOAZ werkt deze verordening terug tot 1 juli 2010. In de Wet BUIG is bepaald dat de gemeente per die datum regels gesteld diende te hebben voor afstemming van de uitkering en de bestrijding van fraude.

De beleidsregels afstemmingsverordening (gedateerd op 26 oktober 2004) zijn door het college ingetrokken bij de inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 17

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.