Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening toeslagen en verlagingen normen Wet investeren in jongeren

Geldend van 06-10-2010 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-10-2009

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen normen Wet investeren in jongeren

De raad van de gemeente Wassenaar;

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 17 augustus 2010

Gelet op artikel 12, eerste lid, onderdeel e, en artikel 34 van de Wet investeren in jongeren;

Raadsvoorstel no. 10064;

Besluit:

Vast te stellen de volgende verordening:

Verordening toeslagen en verlagingen normen Wet investeren in jongeren

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    college: het college van burgemeester en wethouders;

  • b.

    de wet: de Wet investeren in jongeren;

  • c.

    gehuwdennorm: de norm als bepaald in artikel 28, eerste lid, onderdeel d en tweede lid onderdeel d, van de wet;

  • d.

    woning: een woning als bepaald in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bepaald in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

  • e.

    woonkosten:

    • 1.

      indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, als bepaald in artikel 1, onderdeel d, Wet op de huurtoeslag;

    • 2.

      indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

Artikel 2

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren in de leeftijdscategorie van 21 tot 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden behoren tot de leeftijdscategorie van 21 tot 27 jaar.

Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3 Toeslagen

  • 1. De toeslag genoemd in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de jongere in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De toeslag genoemd in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de jongere die met een ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft;

  • 3. De toeslag genoemd in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 5% van de gehuwdennorm voor de jongere die huurder of eigenaar is van de woning en bij wie twee of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag

Artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1. De verlaging genoemd in artikel 31 van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden die met een ander hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben;

  • 2. De verlaging genoemd in artikel 31 van de wet bedraagt 15% van de gehuwdennorm voor gehuwden die huurder of eigenaar van de woning zijn en bij wie twee of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

De verlaging genoemd in artikel 32 van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm indien de jongere een woning bewoond waaraan geen woonkosten verbonden zijn of indien geen woning wordt aangehouden.

Artikel 6 Verlaging schoolverlaters

  • 1. De verlaging genoemd in artikel 33 van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 van deze verordening toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de in het eerste lid genoemde verlaging.

Artikel 7 Afwijkende toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De verlaging genoemd in artikel 34 van de wet bedraagt:

    • a.

      20% van de gehuwdennorm indien het een jongere van 21 jaar betreft;

    • b.

      10% van de gehuwdennorm indien het een jongere van 22 jaar betreft;

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 van deze verordening toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de in het eerste lid genoemde verlaging;

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van een jongere die valt onder de bepalingen van artikel 6 van deze verordening.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 8 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking en werkt terug tot en met 1 oktober 2009.

Artikel 9 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening toeslagen en verlagingen normen Wij gemeente Wassenaar”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 20 september 2010.

De griffier, De voorzitter,

Toelichting op de Verordening toeslagen en verlagingen normen Wet investeren in jongeren

Algemeen

Op 1 oktober 2009 treedt de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie van jongeren tot 27 jaar te bevorderen. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Dit werkleeraanbod berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun bestaanskosten kunnen voorzien.

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren. Daartoe moeten gemeenten jongeren een werkleeraanbod doen. Het recht op een inkomensvoorziening komt de jongere alleen toe als er een (geaccepteerd) werkleeraanbod gedaan is wat geen of onvoldoende inkomsten genereert, er nog geen werkleeraanbod gedaan is of als een werkleeraanbod vanwege in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden (tijdelijk) geen optie is.

De inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de Wet werk en bijstand (WWB) voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening. Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een door het Rijk bepaald deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd en verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid. Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

Essentieel verschil tussen de WWB en de WIJ vormt de zogeheten “paradigmawisseling”. Van recht op algemene bijstand, met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie (een uitkering, mits) naar recht op een werkleeraanbod, met als afgeleide en voor zover nodig een (aanvullende) inkomensvoorziening (geen uitkering, tenzij).

Normen, toeslagen en verlagingen

De normensystematiek van de WIJ is identiek aan die van de WWB. Zo wordt onderscheid gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (van 21 tot 27 jaar). De normen van de jongmeerderjarigen zijn gebaseerd op de kinderbijslag en kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden.

Voor de jongeren van 21 tot 27 jaar bestaan een drietal basisnormen, te weten:

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijke minimumloon (gehuwdennorm)

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 3.

    alleenstaande: 50% van de gehuwdennorm

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden. Ook hier gelden dezelfde voorwaarden als in de WWB. Zo geldt ook de verplichting om de norm van de alleenstaande en alleenstaande ouder te verhogen met de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm als de kosten van het bestaan niet met een ander gedeeld kunnen worden.

Evenzeer kan de norm of de toeslag lager vastgesteld worden als er sprake is van medebewoning, het ontbreken van woonlasten, recente schoolverlating of bij 21 en 22 jarige alleenstaanden om de uitkering in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon. De twee laatstgenoemde verlagingen mogen niet in combinatie met elkaar toegepast worden.

Gehuwden met niet-rechthebbende partner

Personen van 27 jaar en ouder komen niet in aanmerking voor de inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. De norm is dan gelijk aan die van een alleenstaande of een alleenstaande ouder, eventueel te verhogen met een toeslag. Als de niet-rechthebbende partner een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geld zowel voor degene die de WIJ inkomensvoorziening als voor degene die de bijstandsuitkering ontvangt. Beiden kunnen immers nooit een uitkering ontvangen die samen meer bedraagt dan 100% van de norm voor gehuwden.

Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm. In voorkomende gevallen is het wel mogelijk de bijstandsnorm af te stemmen op de situatie van de bijstandsgerechtigde (artikel 18, eerste lid, WWB).

Die verlaging is dan weer wel mogelijk als de gehuwden ten laste komende kinderen hebben. In die situatie spreekt de WIJ over de gehuwdennorm die bij de leeftijd past. Bij de gehuwdennorm kan wel een verlaging wegens medebewoning worden toegepast. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht (artikel 28, vierde lid, WIJ).

Zelfstandigen

Jongeren met een zelfstandig beroep of bedrijf komen niet in aanmerking voor een werkleeraanbod, en dus ook niet voor de inkomensvoorziening. Zij kunnen een beroep doen op de WWB. Dat geldt voor de voorbereidingskosten, de periodieke bijstand voor levensonderhoud en voor bedrijfskapitaal.

Toelichting per artikel

Artikel 1

Het begrip ‘gehuwdennorm’ is omschreven (in artikel 28, eerste lid sub d en tweede lid sub d WIJ) omdat het uitkeringsgebouw in de WIJ, inclusief toeslagen en verlagingen, voor 21- tot 27-jarigen daaraan is gerelateerd. De daar genoemde gehuwdennorm is identiek aan de gehuwdennorm in de WWB.

Het begrip ‘woning’ wordt in de WIJ niet nader omschreven (evenmin als in de WWB). Er mag aangenomen worden dat de omschrijving van de omschrijving van het begrip ‘woning” in de Wet op de huurtoeslag volstaat, te weten: “een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden”.

Het begrip ‘woonkosten’ is nader omschreven, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van de verordening (verlaging woonsituatie). Het gaat in feite om een oude omschrijving die bestond ten tijde van het Besluit landelijke normering (tot 1996). Bij een eigen woning wordt het aan het college overgelaten om de (hoogte van) de onderhoudskosten vast te stellen.

Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WIJ.

Artikel 2

In deze verordening wordt meerdere malen het begrip ‘jongere’ gebruikt. Artikel 2 van de WIJ omschrijft dit begrip: “een hier te lande woonachtige Nederlander (of daarmee gelijkgestelde vreemdeling) van 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder jongeren echter verstaan de jongeren in de leeftijd van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. Jongeren tot 18 jaar hebben geen recht op de inkomensvoorziening. De ouders kunnen een beroep doen op de kinderbijslag. Jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar hebben wel recht op een inkomensvoorziening, maar niet op een toeslag. Als zij geconfronteerd worden met hogere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de norm voorziet kunnen zij een beroep doen op de bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden.

Artikel 3

Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a, van de WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20% van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft. Dit is vastgelegd in het eerste lid. De mogelijkheid de norm of toeslag te verlagen blijft wel op andere gronden aanwezig. Er wordt dan eerst een toeslag toegekend, die vervolgens wordt verlaagd bijvoorbeeld op grond van leeftijd of recente beëindiging van gevolg onderwijs.

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (zoals huur en energiekosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding (artikel 3, derde en vierde lid, van de WIJ) moet er van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.

Er is gekozen voor de zogeheten forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaankosten en de mate waarin deze in concreto gedeeld kunnen worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. In de jurisprudentie van de WWB is de forfaitaire variant algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeld uitspraak Centraal Raad van Beroep d.d. 10 juli 2008, LJN: BD3700).

In de toeslagenverordening is gekozen voor een toeslag van 10% van de gehuwdennorm in het geval een ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. Wellicht ten overvloede dient nog opgemerkt te worden dat dit artikel ook van toepassing is voor bloedverwanten in de eerste graad.

In het derde lid zijn twee zaken van belang. Ten eerste moet degene die in aanmerking komt voor de toeslag huurder of eigenaar zijn van de woning en ten tweede moeten er minimaal nog twee andere personen op dat adres hun hoofdverblijf hebben. Het gaat hier om personen die in principe zelfstandig een beroep zouden kunnen doen op bijstand en dus niet om bijvoorbeeld gehuwden of een moeder met een kind jonger dan 18 jaar. Genoemde voorbeelden worden geteld als één persoon en de toeslag bedraagt, mits er geen andere personen naast de huurder of eigenaar op het adres woonachtig zijn, 10% van de gehuwdennorm.

In het derde lid is bepaald dat de toeslag 5% bedraagt voor de huurder of eigenaar in wiens woning twee of meer anderen hun hoofdverblijf hebben. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat de bestaanskosten (bij de aanwezigheid van meer dan één medebewoner) verder gedeeld kunnen worden en dit vertaald zich in een lagere toeslag. Dit geldt overigens alleen voor de degene die huurder of eigenaar is van de woning en dus niet voor de onderhuurder. Die heeft in overeenstemming met het tweede lid recht op een toeslag van 10% van de gehuwdennorm.

Volledigheidshalve moet nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (bijvoorbeeld een uitgeprocedeerde asielzoeker) verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers geen daadwerkelijke bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene (zie in dit verband uitspraken Centrale Raad van Beroep d.d. 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

Artikel 4

Dit artikel vormt het spiegelbeeld van artikel 3, daar waar de gehuwden in dezelfde situatie verkeren als de alleenstaande en alleenstaande ouder. De gehuwdennorm bedraagt 100% van het wettelijk minimumloon en in geval van het kunnen delen van de bestaanskosten bedraagt de verlaging respectievelijk 10% of 15%, in overeenstemming met artikel 3, lid 2 en 3, van deze verordening. De toelichting van artikel 3 is voorts onverminderd van toepassing op dit artikel.

Artikel 5

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 32 WIJ opent om die reden de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen. In dit artikel is bepaald dat die verlaging 20% van de gehuwdennorm bedraagt. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouders of de ex-partner.

Artikel 6

De schoolverlaterverlaging van artikel 33 WIJ is bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen dan toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de WTOS. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen een (voormalig) uit- of thuiswonende student.

In het tweede lid is geregeld dat de verlaging niet hoger kan zijn dan de toeslag.

Gehuwden die beiden schoolverlater zijn, komen niet voor een dubbele verlaging in aanmerking. Die blijft maximaal 20% van de gehuwdennorm. Wel is denkbaar dat de verlaging opnieuw wordt toegepast als de partners na elkaar schoolverlater worden.

Artikel 7

Artikel 34 WIJ biedt het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22 jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

In het tweede lid is vastgelegd dat de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag en niet op de norm.

In het derde lid is de wettelijke verplichting vastgelegd dat in de verordening moet worden opgenomen dat de schoolverlaterregeling en de verlaging voor 21- en 22-jarigen niet gelijktijdig kan worden toegepast.

Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlaterregeling is gekozen, omdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23 jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van deze verordening.

Na afloop van de periode van zes maanden als bedoeld in artikel 6, is wel verlaging van de toeslag mogelijk zijn als de jongere 21- of 22 jaar is.