Regeling vervallen per 05-03-2015

Beleidsregels Keur waterschap Aa en Maas 2013

Geldend van 10-04-2013 t/m 04-03-2015

Intitulé

Beleidsregels Keur waterschap Aa en Maas 2013

1. Inleiding

1.1 Algemeen

1.1.1 Keur

Het waterschap is bevoegd om nadere regels te stellen aan activiteiten die mogelijk een nadelig effect hebben op de waterhuishouding. Dit met als doel het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste. Betreffende regels zijn in de Keur vastgelegd met een aantal gebods- en verbodsbepalingen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar waterkeringen, oppervlaktewater en grondwater. De Keur van waterschap Aa en Maas is gebaseerd op de modelkeur van de Unie van waterschappen (2012).

De gebods- en verbodsbepalingen in de Keur zijn algemeen van aard. Via een aantal algemene regels en beleidsregels zijn deze verder uitgewerkt, ten behoeve van:

  • Het beschermen tegen activiteiten die de stabiliteit van waterkeringen in gevaar brengen.

  • Het beschermen tegen activiteiten die de waterhuishoudkundige functie (wateraanvoer en -afvoer, waterbergen, waterpeilen) van het oppervlaktewatersysteem aantasten.

  • Het beschermen tegen activiteiten die een negatief effect hebben op de nagestreefde ecologische doelen.

  • Het beschermen tegen activiteiten die de grondwatervoorraad in gevaar brengen.

  • Het beschermen tegen activiteiten die het waterschap hinderen in het tegen zo laag mogelijk kosten uitvoeren van het beheer en onderhoud aan oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen.

1.1.2 Algemene regels

Veel voorkomende werkzaamheden die onder voorwaarden kunnen worden toegestaan, reguleert het waterschap zoveel mogelijk via algemene regels. Hiermee worden tijdrovende en onnodige vergunningprocedures voorkomen.

1.1.3 Beleidsregels

Daar waar niet aan de algemene regels kan worden voldaan, bestaat de mogelijkheid een vergunning voor de werkzaamheden aan te vragen waarbij nadere regels aan de wijze van uitvoering en onderhoud kunnen worden gesteld. Om op eenduidige wijze te kunnen bepalen of en hoe een activiteit kan worden vergund, hanteert het waterschap beleidsregels.

Alhoewel bij de beleidsregels onderscheid wordt gemaakt naar waterkeringen, oppervlaktewater en grondwater wordt één integrale watervergunning verleend per activiteit.

Het verlenen van een watervergunning door het waterschap ontslaat de vergunninghouder niet van de plicht om zich te houden aan overige wet- en regelgeving of van de plicht om maatregelen te nemen om te voorkomen dat derden (onevenredige) schade lijden.

In de beleidsregels zijn raakvlakken met andere wet- en regelgeving ter informatie opgenomen. Dit is niet allesomvattend en moet worden gezien als een eventueel hulpmiddel voor andere wet- en regelgeving die (wellicht) geldt.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 1: Relatie Keur, algemene regels en beleidsregels

1.1.4 Beschermde gebieden

Gebieden die op basis van de aan hen toegekende functies een extra waterhuishoudkundige bescherming behoeven, zijn aangemerkt als beschermde gebieden Keur. Voor deze gebieden zijn specifieke beleidsregels opgesteld. Het betreft de in tabel 1 opgenomen gebieden. Met uitzondering van de waterbergingsgebieden zijn deze gebieden opgenomen op de kaart “oppervlaktewater behorende bij de Keur”. De waterbergingsgebieden zijn opgenomen op de leggerkaart.

Tabel 1: Overzicht beschermde gebieden, inclusief de doelen die met specifieke beleidsregels worden beoogd

Beschermde gebieden

Met als doel

Beschermde gebieden waterhuishouding:

•Ecologische hoofdstructuur (verdicht)

Interne bescherming van de hydrologische randvoorwaarden voor natuurbehoud en herstel in de EHS/natte natuurparels/N2000.

Gerealiseerde ecologische verbindingszones

Bescherming van de werking van gerealiseerde ecologische verbindingszones.

Attentiegebieden

 

 

Externe bescherming van de hydrologische randvoorwaarden voor natuurbehoud en herstel in de natte natuurparels.

Zoekgebieden beekherstel en ecologische verbindingszones

Om de toekomstige meandering van beken met de functie beekherstel mogelijk te houden.

Om de toekomstige inrichting van ecologische verbindingszones mogelijk te houden.

Waterbergingsgebieden

Bescherming van de waterbergingscapaciteit in de daarvoor ingerichte gebieden.

Wijstgebieden

Hydrologische bescherming van het geohydrologische verschijnsel wijst.

Veel van de beschermde gebieden keur vinden hun oorsprong in het provinciaal beleid en zijn als zodanig ook door de provincie begrensd. Als gevolg van provinciale beleidswijzigingen kunnen hierin mutaties optreden. Het waterschap anticipeert hierop door de keurkaart aan te passen en in de tussenliggende tijd vergunningen die hierop betrekking hebben bestuurlijk te verlenen.

1.1.5 Relatie met de legger

Een legger is een door het waterschap vastgesteld register. De functie van een legger is om derden en het waterschap inzage te geven in de taken van het waterschap ten aanzien van beheer en onderhoud. De beheertaken en onderhoudsplichten van het waterschap en van derden waarop het waterschap toezicht uitoefent, zijn hierin opgenomen. Daarbij geeft de legger ook aan tot waar het regime van de Keur van toepassing is.

Legger waterkeringen

In de legger waterkeringen zijn alle waterkeringen naar vorm, afmetingen en ligging vastgelegd, inclusief de beschermingszones.

Legger oppervlaktewater

In de legger oppervlaktewater zijn de belangrijkste oppervlaktewaterlichamen naar afmetingen en ligging ruimtelijk vastgelegd, inclusief de beschermingszones die hiervoor gelden. Er wordt, gerangschikt naar afnemend belang, onderscheid gemaakt naar vier categorieën oppervlaktewaterlichamen.

Tabel 2: Overzicht categorieën waterlopen

Categorie

Omschrijving

Categorie A waterloop

Waterlopen met een maatgevende aan- en/of afvoer van meer dan 30 liter per seconde. Deze waterlopen zijn qua afmetingen en ligging, inclusief beschermingszones, vastgelegd in de legger.

Categorie B waterloop

Waterlopen met een maatgevende afvoer van minder dan 30 liter per seconde. Uitgezonderd de Categorie C waterlopen. Deze waterlopen zijn alleen qua ligging vastgelegd in de legger.

Categorie C waterloop

Waterlopen met een maatgevende afvoer van minder dan 10 liter per seconde, die slechts dienstig zijn aan één belanghebbende. Deze waterlopen zijn niet vastgelegd in de legger.

Solitaire wateren

Geïsoleerd gelegen oppervlaktewaterlichamen die niet dienen voor afvoer, aanvoer en berging van water.

Het waterschap is verantwoordelijk voor het op orde houden van de categorie A waterlopen, en wel op de wijze zoals deze zijn vastgelegd in de legger. In de Keur en de bijbehorende regels wordt ook onderscheid gemaakt naar deze vier categorieën waterlopen. Gelet op het waterhuishoudkundig belang zijn de regels voor de categorie A waterlopen het meest stringent. Aan werkzaamheden in en rond categorie C waterlopen zijn slechts beperkt eisen gesteld.

1.1.6 Waterkwaliteitsaspecten

Het waterschap toetst werkzaamheden van derden met deze beleidsregels uitsluitend op de stabiliteit van de waterkeringen, waterhuishoudkundige en ecologische effecten op het watersysteem, effecten op de grondwatervoorraad en de consequenties voor beheer en onderhoud daarvan. De invloed van werkzaamheden van derden op de waterkwaliteit wordt op basis van de Waterwet en bijbehorende Algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) getoetst en valt daarmee buiten het bereik van deze beleidsregels.

1.1.7 Eigen werkzaamheden

Met de Keur, de bijbehorende algemene regels en beleidsregels en de legger, reguleert het waterschap uitsluitend activiteiten van derden. Als waterbeheerder voert het waterschap echter zelf ook veel werkzaamheden in en rond het watersysteem uit. De reguliere beheermaatregelen die het waterschap uitvoert, zijn bedoeld er voor te zorgen dat de waterstaatswerken op de afmetingen blijven zoals die zijn vastgesteld in de legger. Voor al deze werkzaamheden geldt er geen meldplicht of vergunningplicht. Wel houdt het waterschap zich zelf ook aan de regels zoals wij die aan derden stellen. Door nieuwe ambities of functiewijzigingen moet het watersysteem soms aangepast worden. Dergelijke aanpassingen doet het waterschap door middel van een projectplan. Belanghebbenden kunnen tegen deze plannen bezwaar maken.

1.1.8 Recreatie en sportvisserij

De Keur, algemene regels en beleidsregels gericht op oppervlaktewaterlichamen zijn het juridisch instrumentarium waarmee het waterschap bestuursrechtelijk de waterbeheerbelangen voor het watersysteem beschermt. Veel van de categorie A-waterlopen zijn in eigendom van het waterschap evenals de werkpaden die langs veel van deze oppervlaktewaterlichamen aanwezig zijn. De belangen van het waterschap als eigenaar worden beschermd via het privaatrechtelijke spoor. Dit is vastgelegd in de nota ‘Recreatief medegebruik’. Eisen met betrekking tot sportvisserij zijn vastgelegd in huurovereenkomsten.

1.1.9 Vaarweg- en nautisch beheer

Het vaarwegbeheer en het nautisch beheer worden in principe tot de reguliere waterbeheertaken van het waterschap gerekend. Voor de provinciale vaarwegen is in de Verordening water van de provincie Noord-Brabant aangeven wie vaarweg- en nautisch beheerder is. Daar waar het vaarwegbeheer een duidelijke verzwaring van taken betekent heeft in het verleden besluitvorming plaatsgevonden om een vaarweg- en nautisch beheerder aan te wijzen. Voor de wateren in de gemeenten 's Hertogenbosch en Helmond is de gemeente dit. Op basis van de Scheepsvaartverkeerswet heeft het waterschap een verkeersbesluit vaarwegen genomen waarin regels zijn opgenomen voor het varen op onze oppervlaktewaterlichamen. Vaaractiviteiten van derden worden aan deze regels getoetst. Waar bij activiteiten rekening moet worden gehouden met vaaractiviteiten, is dat opgenomen in deze beleidsregels.

Op basis van de Scheepsvaartverkeerswet heeft het waterschap een verkeersbesluit vaarwegen genomen waarin regels zijn opgenomen voor het varen op onze oppervlaktewaterlichamen. Vaaractiviteiten van derden worden aan deze regels getoetst. Waar bij activiteiten rekening moet worden gehouden met vaaractiviteiten, is dat opgenomen in deze beleidsregels.

1.2 Leeswijzer

Wanneer de Keur van toepassing is en er geen algemene regels (of vrijstellingen) zijn gesteld in de Algemene regels Keur waterschap Aa en Maas 2013 of een activiteit voldoet niet aan de algemene regels dan is de activiteit vergunningplichtig op grond van de Keur.

Deze beleidsregels bevatten de concretisering van de regelgeving op het gebied van oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en grondwateronttrekkingen in de Keur van het waterschap Aa en Maas. De beleidsregels vormen het toetsingskader bij vergunningverlening.

Het document is opgebouwd uit vier hoofdstukken met daaronder de beleidsregels.

  • Hoofdstuk 2 bevat de beleidsregels weer voor handelingen in, op, onder of nabij oppervlaktewaterlichamen.

  • Hoofdstuk 3 gaat in op waterkeringen en

  • hoofdstuk 4 bevat de algemene regels en vrijstellingen met betrekking tot grondwater.

2. Beleidsregels oppervlaktewater

2.1 Algemene toetsingscriteria

2.1.1 Algemeen

In artikel 2.1 van de Waterwet staan de doelstellingen die door de beheerder bij de toepassing van de wet in acht moeten worden genomen:

  • a.

    Voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met;

  • b.

    Bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, en;

  • c.

    Vervulling van maatschappelijk functies voor watersystemen.

In het Waterbeheersplan is aangegeven welke doelen waterschap Aa en Maas binnen zijn beheersgebied nastreeft. De algemene toetsingscriteria zijn gebaseerd op de doelstellingen van de Waterwet en de doelen van het Waterbeheersplan. De algemene toetsingscriteria voor oppervlaktewaterlichamen vallen uiteen in twee onderdelen:

  • Toetsingscriteria die de constructie en waterhuishoudkundige functie van oppervlaktewaterlichamen waarborgen.

  • Toetsingscriteria die het doelmatig onderhoud van categorie A en B oppervlaktewaterlichamen waarborgen.

Naast de algemene toetsingscriteria zijn er specifieke criteria voor bepaalde onderwerpen opgenomen. Daar waar voor werken bijzondere specifieke beleidsregels van toepassing zijn gelden deze boven de algemene toetsingscriteria.

2.1.2 Constructie en waterhuishoudkundige functie categorie A en B waterlichamen

Vanuit waterhuishoudkundig oogpunt hebben oppervlaktewaterlichamen vooral een functie voor de afvoer, aanvoer en/of berging van water. Daarnaast hebben watergangen veelal ook een ecologische functie. Algemeen uitgangspunt bij de beoordeling van aanvragen voor een watervergunning voor werken/werkzaamheden in of nabij oppervlaktewaterlichamen is dan ook dat de functie van het oppervlaktewaterlichaam voor de afvoer, aanvoer en/of berging van water en de ecologie niet in gevaar komt. Bij de beoordeling van aanvragen voor een watervergunning op dit algemene toetsingscriterium wordt onder meer gekeken naar de volgende waterhuishoudkundige aspecten:

Stabiliteit taluds

Doel van de bepalingen in de Keur is het behouden van een goede stabiliteit van het talud. In de nieuwe situatie mag het onderwatertalud en het bovenwatertalud in principe niet steiler zijn dan 1:1,5.

Tevens moet worden voorkomen dat de stabiliteit van het talud wordt aangetast. Deze kan onder meer in gevaar komen door:

  • Ontbreken van begroeiing op talud. Bij een onbegroeid talud neemt de kans op erosie toe.

  • Schaduwwerking. Hierdoor neemt de dichtheid van de eventueel aanwezige grasmat van het talud af, wat de kans op erosie vergroot.

  • Belastingtoename. Een (bouw)werk of grondlichaam oefent een zekere druk uit op de ondergrond.

Door deze belastingtoename kan het gebeuren dat het talud instabiel wordt en vervolgens gaat afschuiven of dat de beschoeiing bezwijkt. Uitgangspunt is dat binnen 1 meter vanaf insteek water bij normaal waterpeil (bouw)werken alleen zijn toegestaan mits zij deugdelijk zijn gefundeerd en geen extra druk uitoefenen op talud en/of beschoeiing.

Voor watergangen vallend onder de categorie A geldt daarnaast een beschermingszone van 5 meter.

Doorstroomcapaciteit water

Doel van de keur is het voorkomen van stremming, stuwing en wijziging van de afvoer en aanvoer van water. Als in de nieuwe situatie de doorstroomfunctie wordt aangetast, moet deze functie geheel worden gecompenseerd. Bij het bepalen van de doorstroomcapaciteit houdt het waterschap rekening met de bergingscapaciteit.

Bergingscapaciteit water

Doel van de keur is het behouden van de bestaande bergingscapaciteit van het betreffende afwateringsgebied. In de nieuwe situatie moet verloren bergingscapaciteit in peilbesluit- en stedelijke gebieden geheel worden gecompenseerd. Bij het bepalen van de bergingscapaciteit houdt het waterschap rekening met de uitgangspunten dat:

  • 1.

    de omgeving qua afvoer niet zwaarder mag worden belast dan voorheen en

  • 2.

    het watersysteem in het plangebied moet voldoen aan de normen voor wateroverlast zoals die zijn vastgelegd in de provinciale waterverordening en Waterbeheerplan Aa en Maas (in bebouwd gebied is de norm T=100 (waarbij de kans op het buiten zijn oevers treden kleiner is dan 1/100 per jaar) en in landelijk gebied T=10 (idem maar dan kleiner dan 1/10 per jaar). De aanvrager moet zelf aantonen hoe aan deze criteria wordt voldaan. Daarbij moet de aanvrager gebruik maken van de meest recente KNMI scenario’s voor neerslag.

Ecologische toestand water

Doel van de Keur is het beschermen van de ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen en oevers. Bij de behandeling van de vergunningaanvraag wordt beoordeeld wat het effect is op de ecologische toestand van een water. Als algemeen criterium geldt dat er geen negatief effect mag zijn op aanwezige of nog te ontwikkelen ecologische waarden. Zo is het niet toegestaan om werken (bijvoorbeeld steigers of vlonders) aan te leggen op locaties waar natuurvriendelijke oevers liggen óf zijn gepland, indien het negatieve effect op de ecologie niet volledig wordt gecompenseerd.

Onderscheid is gemaakt in KRW-waterlichamen en overige oppervlaktewaterlichamen (met of zonder een natuurfunctie). Er wordt gewerkt aan kwaliteitsbeelden voor zowel stedelijk als landelijk water, deze gaan gelden als integraal toetsingskader voor overig water.

In de specifieke toetsingscriteria worden de ecologische uitgangspunten per ingreep weergegeven. Hierbij wordt het effect op stromende (R-type) en niet stromende (M-type) oppervlaktewaterlichamen benaderd.

  • KRW-waterlichamen.

    Op grond van de uitgangspunten in de Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn door de provincie in het provinciaal Waterplan 2010-2015 de oppervlaktewaterlichamen aangewezen. Voor deze oppervlaktewaterlichamen zijn de doelen (GEP; Goed Ecologisch Potentieel), geplande maatregelen en huidige ecologische toestand per kwaliteitselement (vissen, waterplanten, zuurstof etc.) gekwantificeerd en vastgelegd in het provinciaal waterplan en/of het waterbeheersplan. In de Nederlandse wetgeving is bepaald dat de ecologische toestand ten opzicht van de huidige ecologische toestand niet mag achteruitgaan. Ingrepen mogen daarnaast geen belemmering vormen voor geplande maatregelen of gestelde doelen. De in dit kader uit te voeren maatregelen zijn in de Keur opgenomen als zoekgebied beekherstel en – ecologische verbindingszone. Elke vergunningaanvraag met betrekking tot deze zoekgebieden wordt hieraan getoetst.

  • Overige oppervlaktewaterlichamen (met een natuurfunctie).

    In het Waterbeheerplan Aa en Maas 2010-2015 staan alle oppervlaktewaterlichamen aangeven met een natuurfunctie (beekherstel, natuurvriendelijke oever en ecologische verbindingszone). Dit zijn oppervlaktewaterlichamen waar extra gelet wordt op het beschermen van de ecologische toestand. Ook bij de oppervlaktewaterlichamen zónder natuurfunctie wordt gelet op het beschermen van de ecologische toestand, zij het in mindere mate. Van de overige wateren is de huidige ecologische toestand niet gekwantificeerd en vastgelegd in het provinciaal waterplan of het waterbeheersplan. Voor deze wateren wordt een meer kwalitatieve benadering gehanteerd om te bepalen of er sprake is een negatief effect op huidige ecologische waarden. Deze benadering werkt als volgt: indien bijvoorbeeld een natuurvriendelijke oever van een bepaalde afmeting verloren gaat, moet deze worden gecompenseerd door een nieuwe natuurvriendelijke oever met een vergelijkbare ecologische functie. Migratiebarrières verdienen hierbij afzonderlijke aandacht, omdat deze effect hebben op een groter deel van de watergang.

Grondwatersituatie

Doel van de Keur is het beschermen van de gewenste grondwatersituatie met het oog op een optimaal gebruik door de verschillende daar aan verbonden belangen. Deze is afhankelijk van de functie en het gebruik van de langs de watergang gelegen gronden. Het is onwenselijk dat peilen zodanig wijzigen dat natuur verdroogd raakt, funderingen van woningen worden aangetast of natschade ontstaat. Daarnaast kunnen ook andere handelingen in het watersysteem zoals slootdempingen veranderingen in de grondwaterstand veroorzaken.

In het Waterbeheerplan 2010-2015 is aangegeven dat de gewenste grondwatersituatie via de GGOR (Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterregime) gekwantificeerd wordt bepaald. Daar waar de GGOR is bepaald of visies zijn opgesteld zullen deze als toetsingskader dienen voor de vergunningverlening.

Beschermde gebieden

Op de Keurkaarten zijn de (hydrologisch) beschermde gebieden aangegeven. Het gaat daarbij om de gebieden binnen de Ecologische hoofdstructuur (incl. Natte natuurparels (TOP-lijst) en de Natura 2000-gebieden), de beschermingszones rond de Natte Natuurparels (attentiegebieden), Wijst gebieden, de gerealiseerde ecologische verbindingszones en de zoekgebieden voor beekherstel en ecologische verbindingszones (nog te realiseren). Dit zijn de belangrijkste gebieden waar gelet moet worden op het beschermen van de natuur tegen verdroging. Bij wijst gaat het daarbij ook om de voor wijst gronden specifieke hydrologische toestand en bij de zoekgebieden gaat het tevens om het weren van activiteiten die het uitvoeren van voorgenomen maatregelen belemmeren dan wel onmogelijk maken.

2.1.3 Doelmatig onderhoud van categorie A oppervlaktewaterlichamen

Doel van de bepalingen in de Keur is het onbelemmerd kunnen uitvoeren van het onderhoud van de categorie A oppervlaktewaterlichamen, veelal watergangen in onderhoud bij het waterschap. Bij de behandeling van de vergunningaanvraag wordt beoordeeld of het onderhoud van de watergang naar behoren kan worden uitgevoerd. In de legger zijn de afmetingen van de oppervlaktewaterlichamen, inclusief aanwezige beschermingszone, vastgelegd. Deze beschermingszone heeft vooral ten doel om de watergang toegankelijk te houden voor – doorgaans machinaal – uit te voeren onderhoud.

Gezien de grote variëteit aan watergangen binnen het beheergebied van het waterschap is het niet mogelijk voor elke denkbare situatie dekkende criteria op te stellen. Aanvragen voor een watervergunning worden in ieder geval aan de volgende eisen voor wat betreft de afmetingen van watergangen en kunstwerken getoetst:

Onderhoud vanaf de oever

Wanneer het onderhoud vanaf de oever plaatsvindt:

  • dient bij watergangbreedtes tot 7 meter (gerekend vanuit de insteek) de watergang ten minste aan één zijde te zijn voorzien van een obstakelvrije vlakke strook van minimaal 5 meter breedte, waarbij rekening wordt gehouden met de hoogte van onderhoudsmaterieel van 4 meter;

  • bij watergangbreedtes van meer dan 7 meter (gerekend vanuit de insteek) de watergang aan twee zijden voorzien te zijn van een obstakelvrije vlakke strook van minimaal 5 meter breedte, waarbij rekening wordt gehouden met de hoogte van onderhoudsmaterieel van 4 meter;

  • mogen de in de watergang aanwezige boten geen belemmering vormen voor het reguliere rijdende onderhoud.

Varend onderhoud

Wanneer het onderhoud varend plaatsvindt:

  • dient er voldoende waterdiepte (ook naast eventueel mee te maaien natuurvriendelijke oevers) te zijn: > 1 meter bij minimale bodembreedte van 3,50 meter;

  • dient de te onderhouden watergang minimaal 50 meter lang te zijn;

  • dient er voldoende doorvaarthoogte van de aanwezige kruisingen met infrastructuur te zijn van 1 meter ten opzichte van normaalpeil of, wanneer zomer- en winterpeil worden gehanteerd, tot zomerpeil;

  • dient er een beperkte breedte van de aangrenzende natuurvriendelijke oevers te zijn van maximaal 2,0 - 2,5 meter;

  • dienen er locaties aanwezig te zijn waar een maaiboot te water kan worden gelaten: trailerhelling met ten minste een halfverharding, ten minste 3,5 meter breed, taludhelling 1:5 of flauwer;

  • dient er een locatie aanwezig te zijn waar maaisel uit de watergang kan worden verwijderd en op een voertuig kan worden geladen om zo te worden afgevoerd;

  • dient er in een locatie aanwezig te zijn van 10 meter bij 10 meter (met een waterdiepte > 1 meter) waar maaiboot gekeerd kan worden (zodat maaisel kan worden opgeduwd);

  • mogen de in de watergang aanwezige boten geen belemmering vormen voor het varend onderhoud.

Groot onderhoud (baggeren en vervangen van de beschoeiing)

Wanneer groot onderhoud plaatsvindt zoals het baggeren van watergangen en het vervangen van de beschoeiing, dienen (bouw)werken/ steigers/ terrassen e.d. binnen 1 meter vanaf insteek water voorafgaand daaraan te worden verwijderd door de vergunninghouder.  

2.2 Werkzaamheden in beschermde gebieden waterhuishouding, gerealiseerde ecologische verbindingszones en attentiegebied

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder worden ook werkzaamheden in beschermde gebieden waterhuishouding en attentiegebieden verstaan.

Begripsbepaling

De beschermde gebieden waterhuishouding zijn overgenomen uit de provinciale Verordening water. Hieronder valt de ecologische hoofdstructuur (EHS - opgevuld). De ecologische verbindingszones (EVZ) zijn overgenomen uit het Waterbeheerplan en betreft het ontsnipperen van natuurgebieden. Bij de attentiegebieden gaat het om beschermingsgebieden van gemiddeld 500 meter rond de zogenaamde "natte natuurparels" (rond de Groote Peel is de 2 kilometerzone uit het aanwijzingsbesluit van de minister van LNV op grond van de Natuurbeschermingswet als beschermingsgebied overgenomen). De begrenzing is overgenomen uit de provinciale Verordening water.

In de EHS zijn gebieden aangewezen die qua natuur erg afhankelijk zijn van de waterhuishouding. De ecologisch meest waardevolle gebieden zijn aangemerkt als natte natuurparels. Een aantal van deze natte natuurparels heeft tevens de status van Natura 2000 gebied.

Ter bescherming van natuurwaarden ligt rondom de natte natuurparels een beschermingszone, de zgn. attentiegebieden. Deze bufferzone wordt in deze beleidsregel als attentiegebied aangemerkt.

Een EVZ is een zone die is (of wordt) ingericht om natuurkerngebieden met elkaar te verbinden met als doel de kwetsbaarheid van de natuur te verminderen. Inrichting en beheer van deze zones zijn erop gericht dat vooraf bepaalde doelsoorten zich langs deze zones kunnen verplaatsen.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel heeft uitsluitend betrekking op de beschermde gebieden waterhuishouding, welke zijn opgenomen op de kaart oppervlaktewater behorende bij de Keur. Wat betreft EVZ is deze beleidsregel uitsluitend van toepassing voor reeds gerealiseerde EVZ. Voor de nog niet realiseerde EVZ’s geldt een lichter beschermingsregime welke is vastgelegd in een afzonderlijke beleidsregel “beleidsregel werkzaamheden in zoekgebieden beekherstel en ecologische verbindingszones”.

Het gaat bij het beschermingsbeleid binnen beschermde gebieden waterhuishouding met name om het lozen, onttrekken, aan- en afvoeren van water, maar geldt ook voor andere vergunningplichtige handelingen in oppervlaktewaterlichamen welke van invloed zijn op de hydrologische situatie.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

De beschermde gebieden waterhuishouding zijn vastgelegd in de provinciale verordening water.

Ruimte

Waterhuishoudkundige ingrepen in en rond Natura 2000 gebieden dienen tevens te voldoen aan de eisen die worden gesteld vanuit de Natuurbeschermingswet.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is er voor te zorgen dat waterhuishoudkundige ingrepen in kwetsbare gebieden er op gericht zijn de natuurwaarden te versterken dan wel te behouden.

Motivering van de beleidsregel

Bescherming ecologische hoofdstructuur

Door aanpassing van het watersysteem in het verleden zijn veel natte natuurgebieden in Brabant verdroogd. Het Rijk heeft in 2008 een lijst vastgesteld van gebieden die met voorrang moeten worden hersteld. Binnen Brabant zijn deze gebieden bekend als natte natuurparels. Een aantal hiervan is aangemerkt als Natura 2000 gebied. Binnen de ecologische hoofdstructuur dienen waterhuishoudkundige maatregelen in het teken van verdrogingsbestrijding te staan. In inrichtingsplannen en beheerplannen zijn de natuurdoelen en de inrichting en beheermaatregelen ter realisatie en bescherming van deze doelen opgenomen. Deze plannen worden benut bij het beoordelen van werkzaamheden van derden.

Het beschermingsbeleid is hier gericht op instandhouding en waar mogelijk verbetering van de wezenlijke kernmerken en waarden van ecologische hoofdstructuur en Natura 2000. Gewerkt wordt aan een verbetering van de hydrologische situatie voor de natuur. Heeft een activiteit een hydrologisch effect en is er daarbij sprake van een positief effect op de wezenlijke kenmerken van de natuur dan kan een individuele ingreep in beginsel plaatsvinden indien deze onderdeel uitmaakt van een combinatie van plannen, projecten of handelingen die cumulatief per saldo tot een kwantitatieve en kwalitatieve versterking van de EHS en/of Natura 2000 leidt (“nee tenzij”).

Attentiegebieden

De attentiegebieden vormen de buffer tussen de natte natuurparels en hun omgeving. Binnen deze zones dienen hydrologische verschillen tussen natte natuurparels en omgeving opgevangen te worden. De attentiegebieden zijn in eerste instantie gericht op bescherming van de hydrologisch toestand binnen de zgn. natte natuurparels. Daarnaast kunnen in deze gebieden waar nodig compenserende maatregelen worden getroffen om uitstralingseffecten vanuit de natte natuurparels naar de omgeving te voorkomen. Bij voorkeur hebben activiteiten binnen deze zone een positief effect op de gewenste natuurontwikkeling.

Ecologische verbindingszones

Waterhuishoudkundige ingrepen die het functioneren van een EVZ hinderen of beperken dienen te worden voorkomen.

Toetsingscriteria

Beschermde gebieden waterhuishouding

  • 1.

    Werkzaamheden die een structureel hydrologisch negatief effect hebben op de natuur gerichte waterhuishouding zijn niet toegestaan. Werkzaamheden die de waterhuishouding structureel aantasten kunnen alleen worden toegestaan als het hydrologisch negatief effect volledig wordt gecompenseerd. Ook indien de ingreep een gewenst effect heeft op de natuurfuncties, al is het doel van de ingreep niet primair op natuur gericht, dan kan de ingreep onder voorwaarden worden toegestaan.

  • 2.

    De vastgestelde GGOR visies voor Natura 2000 gebieden en/of natte natuurparels gelden als toetsingskader. Als deze effecten negatief zijn, zal de vergunning geweigerd worden of zullen er voorwaarden aan de vergunning worden gesteld.

  • 3.

    De compensatie door aanvullende maatregelen wordt beoordeeld door het waterschap.

  • 4.

    In specifieke gebieden binnen de EHS en oppervlaktewaterlichamen met bijzondere natuurwaarde kan een onttrekking onaanvaardbare gevolgen hebben voor het ecologische systeem. Dat kan reden zijn voor het weigeren van een vergunning of het eisen van extra (compenserende) maatregelen.

Attentiegebieden

  • 1.

    Werkzaamheden mogen geen structureel hydrologisch negatief effect hebben op de waterhuishouding in natte natuurparels. Werkzaamheden die de waterhuishouding structureel aantasten kunnen alleen worden toegestaan indien het negatief effect volledig wordt gecompenseerd. Het effect van de maatregel wordt getoetst op de rand van de natte Natuurparel.

  • 2.

    De compensatie door aanvullende maatregelen wordt beoordeeld door het waterschap.

Gerealiseerde ecologische verbindingszones

  • 1.

    Werkzaamheden mogen geen negatief effect hebben op de mogelijkheden voor planten en dieren om zich te verplaatsen. Werkzaamheden die de mogelijkheden om zich te kunnen verplaatsen structureel aantasten kunnen alleen worden toegestaan indien de aantasting volledig wordt gecompenseerd.

  • 2.

    Het aanbrengen van oeverbeschermende voorzieningen wordt niet toegestaan, tenzij een negatief effect voldoende kan worden gecompenseerd door aanvullende maatregelen.

  • 3.

    Bruggen mogen geen belemmering betekenen voor de aanwezige of nog te ontwikkelen ecologische waarden. De bruggen dienen dan ook geschikt te worden gemaakt voor het migreren van fauna. Bijvoorbeeld door de afmetingen van de brug hierop aan te passen of looprichels aan te brengen.

  • 4.

    De dammen met taluds dienen geschikt te zijn voor het migreren van (macro)fauna.

  • 5.

    Stuwen dienen passeerbaar te zijn voor macrofauna en vissen.

Bijzondere toetsingscriteria specifiek voor drainage binnen beschermd gebied waterhuishouding en attentiegebied:

(Onderstaande toetsingscriteria gelden aanvullend op bovenstaande specifieke toetsingscriteria per gebied.)

  • 1.

    Voor de beschermde gebieden waterhuishouding en attentiegebieden wordt een waterhuishoudkundige bescherming voorgestaan waarbij nieuwe drainage niet is toegestaan, tenzij deze bijdraagt aan het bereiken van een hydrologische plus en past binnen of deel uitmaakt van een projectplan/maatregelenpakket voor de ontwikkeling van de natuur (compenserende maatregelen ter voorkoming van uitstralingseffecten binnen attentiegebied ten gevolge van de natuurontwikkeling worden hierbij inbegrepen). Ook indien de ingreep een gewenst effect heeft op de natuurfuncties, al is het doel van deingreep niet primair op natuur gericht, dan kan de ingreep onder voorwaarden worden toegestaan.

  • 2.

    De vervanging van bestaande drainages wordt niet als een nieuwe waterhuishoudkundige ingreep geïnterpreteerd, mits deze wordt aangelegd volgens het principe van peilgestuurde drainage. Daarbij geldt dat de diepte waarop de uitmondingconstructie kan worden ingesteld gelijk dient te zijn aan de bestaande diepte, met een maximum diepte van 70 cm beneden het gemiddelde maaiveldniveau.

2.3 Werkzaamheden in wijstgebieden

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder worden ook werkzaamheden in wijstgebieden verstaan.

Begripsbepaling

Wijst is een uniek geohydrologisch verschijnsel dat zich langs de Peelrandbreuk voordoet. De Peelrandbreuk vormt de overgang tussen de zakkende gronden (slenk) en stijgende gronden (horst) in Oost Brabant. Langs de breuklijn schuren de gronden langs elkaar waardoor deze slecht doorlatend wordt voor grondwater. Het verschijnsel dat de grondwaterstand op de hoger gelegen horst duidelijk hoger ligt dan in de lager gelegen slenk, wordt als wijst getypeerd. Wijstgebieden zijn de gebieden waar dit verschijnsel duidelijk zichtbaar is.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregels is van toepassing op de gebieden die als wijstgebieden zijn aangegeven op de kaart oppervlaktewater, behorende bij de Keur. De begrenzing van deze gebieden komt overeen met de projectgebieden wijst uit het provinciaal waterplan.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Bescherming van de aardkundige waarde vindt plaats in de provinciale Verordening Ruimte en gemeentelijke bestemmingsplannen.

Doel van de beleidsregel

Het wijstverschijnsel is een geohydrologisch uniek fenomeen dat we wensen te behouden. Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het geohydrologisch verschijnsel wijst in de wijstgebieden.

Motivering van de beleidsregel

In een intentieverklaring (2007) tussen provincie, waterschap, gemeenten, belangenorganisaties en terreinbeheerders zijn afspraken gemaakt om vijf wijstgebieden te herstellen. In het WBP 2010 – 2015 is opgenomen dat het waterschap het wijstverschijnsel in deze gebieden beschermt door activiteiten van derden te reguleren.

Alle activiteiten die het wijstverschijnsel aantasten dienen te worden vermeden. Zoals het doorsnijden van de breuklijn of het treffen van voorzieningen om de grondwaterstand structureel te verlagen. Betreffende beleidsregel voorziet hierin.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Activiteiten die tot een structurele daling van de grondwaterstand leiden, kunnen slechts worden toegestaan wanneer het negatieve effect op het wijstverschijnsel volledig kan worden gecompenseerd door aanvullende maatregelen.

  • 2.

    Activiteiten die tot een structureel grotere afstand leiden tussen maaiveld hoogte en grondwaterstand kunnen slechts worden toegestaan wanneer het negatieve effect op het wijstverschijnsel volledig kan worden gecompenseerd door aanvullende maatregelen.

  • 3.

    Het initiatief voor de aanvullende maatregelen ligt bij de aanvrager waarvan de hydrologische effectiviteit van de aanvullende maatregelen door het waterschap wordt beoordeeld.

2.4 Werkzaamheden in zoekgebieden beekherstel en ecologische verbindingszones

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid van de Keur, is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder wordt ook werkzaamheden verstaan in zoekgebieden voor beekherstel en ecologische verbindingszones.

Begripsbepaling

Het waterschap heeft als inrichtingsopgave om voor 2027 circa 200 kilometer oppervlaktewaterlichamen als beek te herstellen. Bovendien dient in dezelfde periode circa 370 kilometer oppervlaktewaterlichaam te worden ingericht als ecologische verbindingszone. Deze inrichtingsopgaven overlappen elkaar deels. Voor welke oppervlaktewaterlichamen deze opgaven gelden, is vastgelegd in het waterbeheerplan 2010 – 2015 van het waterschap. Zolang de betreffende oppervlaktewaterlichamen nog niet als zodanig zijn ingericht, worden deze aangemerkt als zoekgebied beekherstel en ecologische verbindingszones. De zoekgebieden zijn standaard 25 meter breed. Een meander is het bochtig door het landschap kronkelen van de beek of rivier. In het beheergebied van Aa en Maas gaat het veelal om beperkte veranderingen in bodem en oever.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle oppervlaktewaterlichamen met een inrichtingsopgave voor beekherstel en/of ecologische verbindingszone, welke nog niet als zodanig zijn ingericht. Betreffende trajecten zijn als zoekgebieden beekherstel en ecologische verbindingszones opgenomen op de kaart oppervlaktewater behorende bij de Keur.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Voor al gerealiseerde EVZ is de beleidsregel “werkzaamheden in beschermde gebieden waterhuishouding” van toepassing.

Doel van de beleidsregel

Voorkomen dat in de zoekgebieden voor beekherstel en ecologische verbindingszones werkzaamheden worden uitgevoerd die het toekomstig meanderen van beken of de toekomstige inrichting van een ecologische verbindingszone ernstig belemmeren of onmogelijk maken.

Motivering van de beleidsregel

Resultaatverplichting KRW

Beekherstel en inrichting van EVZ zijn nodig om voor de betreffende oppervlaktewaterlichamen te kunnen voldoen aan de KRW doelstellingen. Hiervoor geldt een resultaatverplichting. Uiterlijk 2027 dienen de doelstellingen te zijn bereikt. In het WBP 2010 – 2015 wordt globaal inzicht geboden welk realisatietempo het waterschap hiervoor hanteert. Voorkomen moet worden dat maatregelen van derden tot gevolg hebben dat de KRW doelstellingen niet kunnen worden gehaald.

Reserveren van ruimte voor toekomstige inrichting

De inrichting van EVZ vergt een ruimtebeslag van gemiddeld 25 meter aan een zijde van het oppervlaktewaterlichaam. Het waterschap is verantwoordelijk voor de inrichting van de 10 meter gelegen direct langs het oppervlaktewaterlichaam. Voor beekherstel varieert deze ruimte van circa 10 meter in de bovenloop tot wel 125 meter benedenstrooms. In inrichtingsplannen wordt het ruimtebeslag nader geconcretiseerd. Zolang er nog geen inrichtingsplan is wordt voor de oppervlaktewaterlichamen met een inrichtingsopgave voor beekherstel en/of EVZ een zoekgebied gehanteerd met een breedte van 25 meter.

Objecten infrastructurele werken en bouwwerken

Voorkomen moet worden dat bij oppervlaktewaterlichamen met een inrichtingsopgave voor beekherstel en/of EVZ infrastructurele werken en bouwwerken worden uitgevoerd die het onmogelijk maken om ter plaatse de inrichtingsopgave mogelijk maken. Ook moet worden voorkomen dat bouwwerken tegen hoge kosten in een later stadium alsnog moeten worden verplaatst of compenserende maatregelen moeten worden uitgevoerd.

Oeververdedigende voorzieningen

Er zijn verschillende constructies mogelijk om oevers tegen afkalven te beschermen. Harde overgangen tussen water en oever zoals beschoeiingen en damwanden hebben een negatief effect op de werking van de EVZ. Bij beekherstel wordt ruimte geboden aan natuurlijke processen zoals erosie en sedimentatie. Het afkalven van oevers hoort hierbij. Alle vormen van oeververdediging hinderen oeverafkalving en daarmee beekherstel. Zolang beken niet als zodanig zijn ingericht en door middel van meanderzones is vastgelegd in de legger, dient het waterschap het oppervlaktewaterlichaam op profiel te houden zoals deze in de legger is vastgelegd.

Kabels en leidingen

Bij het inrichten van EVZ en beekherstel moeten bestaande kabels en leidingen vaak verplaatst worden. Dit leidt tot hogere projectkosten. Dergelijke extra kosten kunnen worden voorkomen door ter plekke kabels en leidingen, vooruitlopend op nog uit te voeren inrichtingsmaatregelen, in een keer goed te plaatsen.

Bruggen

Uit oogpunt van kosten wordt een brug niet ruim over een oppervlaktewaterlichaam aangelegd. Daardoor vormt deze echter een beperking voor de inrichting van het oppervlaktewaterlichaam als EVZ en voor beekherstel. Met het hierop aanpassen van bruggen zijn hoge kosten gemoeid. Door bij de aanleg van de brug hier gelijk rekening mee te houden kunnen extra kosten zoveel mogelijk worden voorkomen.

Graven

Het vergroten van het doorstroomprofiel van een beek leidt tot afname van de stroomsnelheid. Dit tast het kenmerkende karakter van een beek aan. Bovendien kunnen als gevolg hiervan beek specifieke soorten verdwijnen.

Toetsingscriteria

Objecten infrastructurele werken en bouwwerken

  • 1.

    Bouwwerken, infrastructurele werken en permanente obstakels kunnen worden toegestaan als deze geen negatief effect hebben op de toekomstige inrichting van de beek en/of EVZ en het uit te voeren onderhoud.. Dit moet blijken uit een door het waterschap goedgekeurd inrichtingsplan.

  • 2.

    Indien er geen goedgekeurd inrichtingsplan aanwezig is, kunnen bouwwerken, infrastructurele werken en permanente obstakels worden toegestaan mits de initiatiefnemer zich bereid verklaard deze objecten om eigen kosten te verwijderen dan wel aan te passen als dit voor de latere inrichting van de beek en/of EVZ gewenst is.

Oeverbeschermende voorzieningen

  • 1.

    Het aanbrengen van oeverbeschermende voorzieningen is alleen toegestaan indien het negatief effect voldoende wordt gecompenseerd door aanvullende maatregelen.

  • 2.

    Het waterschap bepaalt welke aanvullende maatregelen er dienen te worden getroffen. De aanvullende maatregelen worden gelijktijdig met de vergunde werkzaamheden uitgevoerd.

Kabels en leidingen

  • 1.

    Kabels en leidingen die de zoekgebieden kruisen dienen zodanig diep te worden geplaats dat deze voldoende dekking hebben bij het toekomstige meanderen van de beek. Ook mogen deze geen beletsel vormen voor de toekomstige inrichting van de EVZ.

  • 2.

    Kabels en leidingen die de zoekgebieden niet kruisen dienen buiten de zoekgebieden te worden aangelegd.

Bruggen

  • 1.

    Bruggen mogen geen belemmering betekenen voor toekomstig beekherstel en/of inrichting van de EVZ. Dit moet blijken uit een door het waterschap goedgekeurd inrichtingsplan.

  • 2.

    Het waterschap bepaalt welke aanvullende maatregelen er dienen te worden getroffen. De aanvullende maatregelen worden gelijktijdig met de vergunde werkzaamheden uitgevoerd.

Graven

  • 1.

    Voor zover de vergunningaanvraag betrekking heeft een oppervlaktewater met een opgave voor beekherstel, is het onwenselijk dat het doorstroomprofiel wordt vergroot zonder hydraulische noodzaak.

2.5 Werkzaamheden in waterbergingsgebieden

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een bergingsgebied door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder;

  • a.

    het maaiveld te verhogen;

  • b.

    waterkerende constructies aan te brengen, te wijzigen of te verwijderen;

  • c.

    bouwwerken aan te brengen of te wijzigen.

Begripsbepaling

Waterbergingsgebieden zijn gebieden die speciaal zijn aangewezen en/of ingericht om tijdens situatie van hoge afvoeren water te kunnen bergen om te voorkomen dat benedenstrooms kapitaalintensieve gebieden waterschade oplopen.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op de gebieden die als waterbergingsgebieden zijn aangegeven op de leggerkaart.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Het kan zijn dat de voorgenomen activiteiten omgevingsvergunningplichtig zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Een omgevingsvergunning kan noodzakelijk zijn op het gebied van (ver)bouw, wonen, monumenten, milieu, natuur en ruimte.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de waterbergingscapaciteit van het waterbergingsgebied.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Waterbergingsgebieden zijn ingericht om in perioden van hoge waterafvoer water vast te houden om wateroverlast in kapitaalintensieve gebieden, zoveel mogelijk te voorkomen. Het realiseren van deze gebieden heeft aanzienlijke investeringen gevergd. Alle activiteiten die een negatief effect hebben op de waterbergingscapaciteit van de waterbergingsgebieden dienen te worden geweerd.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Werkzaamheden mogen niet leiden tot een structurele afname van de bergingscapaciteit van het waterbergingsgebied. Werkzaamheden die de bergingscapaciteit structureel aantasten kunnen alleen worden toegestaan indien de afname in bergingscapaciteit volledig wordt gecompenseerd.

  • 2.

    De mate van compensatie door aanvullende maatregelen, voorgesteld door de aanvrager, wordt beoordeeld door het waterschap, dit mede op basis van de inrichtingsplannen en beheerplannen die voor de bergingsgebieden zijn vastgesteld.

Objecten en bouwwerken

  • 3.

    Obstakels en bouwwerken mogen geen stroomgeleiding van water teweeg brengen.

  • 4.

    De door de obstakels en bouwwerken veroorzaakte waterstand verhogende effecten dienen, evenals de afname van de berging te worden gecompenseerd.

  • 5.

    Compensatie moet plaatsvinden binnen hetzelfde waterbergingsgebied/vak van het oppervlaktewaterlichaam.

2.6 Beplantingen in en langs oppervlaktewaterlichamen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste en tweede lid van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of bijbehorende beschermingszones door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder valt ook het aanbrengen of verwijderen van beplanting, uitgezonderd eenjarige land- en tuinbouwgewassen en gras binnen de beschermingszone.

Begripsbepaling

Onder beplanting wordt verstaan alle vormen van beplanting, zoals bomen en struiken (hoog opgaand en laagblijvend) en tevens wordt beschouwd als een werk in en langs een oppervlaktewaterlichaam conform de Keur.

Onder een eenjarige plant wordt in deze beleidsregel bedoeld een plant die zijn levenscyclus voltooit van kieming tot zaad binnen één jaar. De plant sterft na de zaadzetting af, zoals bij zomertarwe, of gaat aan het eind van het jaar dood.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde oppervlaktewaterlichamen, die (inclusief beschermingszones) opgenomen zijn in de legger van het waterschap. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in categorieën A en B waterlopen.

Deze beleidsregel is van toepassing indien het ontwerp van de beplanting niet voldoet aan de criteria gesteld in de algemene regels voor oppervlaktewaterlichaam “Beplanting” en “Gras en eenjarige beplanting”.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met een soortgelijke beleidsregel en algemene regel voor waterkeringen (beplantingen langs waterkeringen noemen) en voor de algemene regel beplanting in en langs oppervlaktewaterlichamen.

Bij beplanting kan het zijn dat daarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit aanleg vereist is. Een omgevingsvergunning is nodig als het bestemmingsplan dit vereist voor werkzaamheden die niet als bouwen zijn aan te merken.

Doel van de beleidsregel

Doel van de bepaling in de Keur ten aanzien van beplanting is, vanuit zowel de functie als onderhoudsoogpunt, tegengaan van situaties die het onderhoud belemmeren of onmogelijk maken.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Beplanting heeft een hoge belevingswaarde, maar kan in of direct nabij een oppervlaktewater een knelpunt vormen voor onderhoud en schade toebrengen aan het oppervlaktewater. Niet zozeer de solitaire beplanting of rijbeplanting geeft ongewenste effecten, maar veel aaneengesloten beplanting, vaak hoog opgaand, zorgt voor problemen met het oog op bereikbaarheid met onderhoudsmaterieel. Daarnaast veroorzaakt deze beplanting overlast als gevolg van bladval.

Doorstroming en waterberging

Sommige beplanting bevindt zich door zijn aard of functie in het natte profiel van een categorie A waterloop of bevindt zich binnen stedelijk gebied aansluitend op openbaar groen of tuinen in en langs het waterstaatswerk met beschermingszone. Deze beplanting kan de doorstroming en de berging nadelig beïnvloeden.

Onderhoud

Doelmatig onderhoud van het oppervlaktewater mag niet worden belemmerd. Als dit vanaf de kant wordt gedaan, dient een strook langs de watergang vrij gehouden te worden. Als het onderhoud vanaf het water wordt uitgevoerd, dient voldoende doorvaartbreedte vrij te blijven.

Daar waar vanuit het beek type beplanting langs de beek gewenst is, leidt dit door de schaduwwerking tot minder begroeiing in de watergang en heeft daarmee een positief effect op het onderhoud ofwel de onderhoudsbehoefte.

Stabiliteit

Bij het aanbrengen van beplanting moet rekening worden gehouden met de stabiliteit van het talud/de oevers. Het profiel van de watergang moet hiervoor geschikt zijn. Door voornamelijk grotere bomen en struiken kan het talud beschaduwd raken en kan dit leiden tot afschuiven van het talud. Omvallende bomen leiden tot uitspoeling van taluds en bodem. Er worden daarom eisen gesteld aan de plaatsing van de beplanting ten opzichte van de watergang en functie van de watergang.

Sommige type beken zijn juist gebonden aan begeleidende beplanting middels bomen of verspreid voorkomende boomgroepen.

Ecologie/overige gebruiksfuncties

Beplanting kan van invloed zijn op de waterkwaliteit door schaduw op en te veel directe bladval in het oppervlaktewaterlichaam. De uitgangspunten die gelden met betrekking tot het onderhoud kunnen hier worden herhaald.

Doelen voor de ecologie zijn bij snelstromende beken op zandgronden zijn mede afhankelijk van bomen langs de beek. Daar waar deze vanuit waterhuishoudkundig oogpunt niet voor problemen zorgen zijn deze toegestaan.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Bestaande en/of aan te brengen beplanting mag geen belemmering veroorzaken met betrekking tot de functie van de watergang.

  • 2.

    Aan de kant van een oppervlaktewaterlichaam vallend onder de categorie A waarvoor een watervergunning voor beplanting is verleend, moet altijd een strook van 1 meter vrij blijven. Deze strook is bedoeld o.a. voor de stabiliteit van taluds, voor inspecties te voet, voor de berging van maaisel (ontvangstplicht) en voor een werkstrook bij vervanging van de beschoeiing.

  • 3.

    Indien door het toestaan van beplanting een andere eigenaar of gebruiker dan de vergunninghouder vaker het gebruik van zijn gronden moet gedogen en/of indien die andere eigenaar of gebruiker ieder jaar alle maaisel of specie moet gaan ontvangen, kan een vergunning alleen worden verleend indien de toekomstige vergunninghouder hiervoor, vooraf aan de realisatie, een regeling getroffen heeft (zoals bv een zakelijk recht) met de andere eigenaar of gebruiker m.b.t. de bereikbaarheid.

  • 4.

    Paalvormige bouwwerken, zoals straatnaamborden en lantaarnpalen, worden behandeld als solitaire bomen.

  • 5.

    De aanleg van een gazon is voor eigen risico toegestaan, met dien verstande dat het gazon bestand moet zijn tegen betreding met materieel.

Doorstroming en waterberging

  • 6.

    Het doorstromingsprofiel van het oppervlaktewaterlichaam vallend onder categorie A mag door het aanbrengen van beplanting niet worden belemmerd.

Onderhoud

  • 7.

    Voor de instandhouding van de oppervlaktewaterlichamen is het noodzakelijk dat de watergangen toegankelijk zijn voor onderhoudsmaterieel; elke watergang dient vanaf één of beide zijden onderhouden te kunnen worden en er dient ruimte te zijn om uitkomende specie te bergen.

  • 8.

    Watergangen categorie A met een boven breedte van 7 meter of minder, moeten eveneens aan beide zijden over een breedte van 5 meter vrij blijven. Hierop bestaan echter de volgende uitzonderingen. Vergunning voor het aanbrengen van beplanting kan worden verleend, indien:

    • a.

      De watergang categorie A aan de overzijde bereikbaar is vanaf de openbare weg of openbare ruimte;

    • b.

      De beplanting langs de watergang categorie A het onderhoud, uitgevoerd vanaf de zijde waarop de beplanting staat, niet belemmert. In de regel zal het hier gaan om laagblijvende beplanting (grondbedekkers) welke bestand is tegen betreding met materieel.

  • 9.

    Indien er sprake is van een oppervlaktewaterlichaam categorie A waarvan het waterschap het gewoon en het buitengewoon onderhoud vanaf het water uitvoert en de oever niet gebruikt om specie en of maaisel te deponeren, kan vergunning worden verleend.

  • 10.

    Om de bereikbaarheid van stuwen en gemalen te verzekeren, mag in de 5 meter strook geen beplanting worden geplaatst binnen een straal van 10 meter van stuwen en gemalen, gemeten in beide richtingen langs de watergang.

  • 11.

    Indien er vergunning wordt afgegeven voor meerdere bomen geldt dat de tussenruimte gemeten tussen de hartlijn van de stammen 10 meter of meer moet zijn en de bomen op een minimale afstand van 1 meter vanuit de insteek worden aangeplant.

Stabiliteit

  • 12.

    Solitaire bomen dienen minimaal 1 meter uit de insteek van de watergang categorie A te worden aangebracht. Ook in verband met de doorgroei van wortels in het talud en de mogelijke uitgroei boven de watergang is een minimale afstand van 1 meter noodzakelijk, met uitzondering van beplanting ten behoeve van natuurlijke oevers. De hart-op-hartafstand van de stam van de bomen dient minimaal 10 meter te bedragen, zodat onderhoud en specieberging mogelijk blijven. Plaatselijke omstandigheden kunnen ertoe leiden dat een grotere, dan wel kleinere onderlinge afstand wordt voorgeschreven. Tenslotte moet een obstakelvrije strook van 5 meter breedte beschikbaar zijn achter de solitaire bomen.

Ecologie/ overige gebruiksfuncties

  • 13.

    De beplanting mag geen nadelige invloed hebben op de (ecologische) waterkwaliteit. Dit kan onder andere worden veroorzaakt door:

    • -

      de aanwezigheid van wortels en opgaande beplanting die de doorstroming belemmeren, tenzij dit vanuit de functie gewenst is;

    • -

      beschaduwen van het water waardoor de grasmat van het talud minder dicht wordt, wat erosie tot gevolg kan hebben. Vergunning wordt dan ook alleen verleend als het talud een dusdanige flauwe helling heeft dat de afname van de dichtheid van de grasmat geen erosie tot gevolg heeft, tenzij het ontwikkelen van meandering en of beschaduwen een doel is;

    • -

      de doorstroming van het water niet voldoende groot is om eventueel ingevallen blad af te kunnen voeren.

    Is er sprake van genoemde gevallen dan verleent het waterschap geen vergunning.

Verwijdering

  • 14.

    Er bestaat een grote kans op instabiliteit van het talud door het verwijderen van beplanting van het talud van de watergang. Een aanvraag voor het verwijderen van beplanting langs oppervlaktewaterlichamen vallend onder de categorie A en uit de insteek wordt verleend indien het water in oorspronkelijke staat wordt hersteld.

2.7 Dam met duiker in oppervlaktewaterlichamen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

Onder een dam met duiker wordt verstaan een werk over en in een oppervlaktewater dat bedoeld is voor de verbinding van een perceel aan de ene kant van het oppervlaktewaterlichaam naar een perceel aan de andere kant van het oppervlaktewaterlichaam.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op oppervlaktewaterlichamen, die (inclusief bijbehorende onderhoudsstroken) opgenomen zijn in de legger, van het waterschap, voor zover de dam met duiker niet voldoet aan de in de hiervoor geldende algemene regel. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in A en B waterlopen.

Deze beleidsregel is van toepassing indien het ontwerp van dam met duiker niet voldoet aan de criteria gesteld in de algemene regels voor oppervlaktewaterlichaam Dam met duiker.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met de beleidsregels die gelden voor waterkeringen. Voor ‘dam met duiker’ is een aparte algemene regel van toepassing.

Voor aansluiting op de openbare weg is daarnaast veelal een omgevingsvergunning (inrit en uitritvergunning) noodzakelijk van de gemeente. De gemeente kan daarbij maximale afmetingen stellen aan de inrit/uitrit en kan zelfs een aanvraag weigeren wanneer er een inrit/uitrit aangelegd of veranderd wordt. Denk daarbij aan het voorkomen van gevaarlijke of hinderlijke situaties voor het verkeer. De omgevingsvergunning geldt naast de watervergunning.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het oppervlaktewater lichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van doorstroming en bergingscapaciteit, het waarborgen van de stabiliteit van de taluds en de normale onderhoudsmogelijkheden.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Een dam met duiker wordt meestal geplaatst om een perceel te ontsluiten of om openbare wegen over watergangen te verbinden.

Doorstroming en waterberging

Bij het plaatsen van een dam met duiker treedt een vernauwing op van het oppervlaktewater, waardoor de doorstroming van het water vermindert. Afhankelijk van de lengte van de dam en de diameter van de duiker treedt er verlies aan berging en opstuwing op. Deze negatieve effecten moeten worden voorkomen. Voor perceel ontsluitingen worden beperkte lengten tot 12,5 meter toegepast. Afhankelijk van de functie en de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam (categorieën) worden er minimale afmetingen gesteld aan dam met duiker; hierbij speelt de lengte van de duiker ook een rol (duikers onder infrastructurele werken).

Onderhoud

De locatie van een dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam vallen onder de categorie A is van belang voor het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam. Om goed onderhoud te kunnen uitvoeren is het van belang dat de watergang goed bereikbaar is voor (machinaal) onderhoud. De dam met duiker mag daarom niet te dicht bij andere (kunst)werken worden aangelegd.

Stabiliteit

Bij het aanleggen van een dam met duiker moet rekening gehouden worden met de stabiliteit van de taluds/oevers. Door de aanvulling van de dam met duiker heeft de dam een aanzienlijk gewicht en vormt een punt van aandacht voor de stabiliteit van de taluds van dam en watergang.

Ecologie/overige gebruiksfuncties

Het materiaal waaruit de dam met duiker bestaat kan van invloed zijn op de waterkwaliteit. Er kunnen daarom eisen worden gesteld aan het gebruikte materiaal en aan de afwerking van de taluds.

Niet alleen de water aan- en afvoer wordt door duikers beïnvloed. Ze hebben nadrukkelijk ook invloed op de waterkwaliteit en ecologie. Door een duiker wordt de oever onderbroken en het open water afgedekt. Dit heeft onder andere negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit (zuurstofhuishouding) en de migratie van water- en oeverdieren en de verspreiding van plantensoorten. Zowel voor de waterkwaliteit en de ecologie als de waterkwantiteit is het van belang dat er zo min mogelijk duikers voorkomen. Mede om deze reden bestaat er een voorkeur voor het gebruik van bruggen ten opzichte van duikers.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Om de hoeveelheid dammen met duiker beperkt te houden in verband met verlies van hoogteverschil (verhang), toename intensiteit onderhoud en kans op opstuwing wordt per perceel maximaal één dam met duiker toegestaan. Bij percelen die over een afstand van meer dan 100 meter grenzen aan een categorie A waterloop kunnen twee of meer duikers worden toegestaan. De minimale afstand tussen de duikers moeten dan wel 10 meter bedragen. Het aanleggen van duikers om een andere reden dan een perceelontsluiting of infrastructurele werken worden slechts toegestaan indien alternatieven hiervoor niet toepasbaar zijnen het verlies aan bergend vermogen zal hierbij volledig moeten worden gecompenseerd.

  • 2.

    In verband met de verkeersveiligheid of bereikbaarheid voor hulpdiensten kan een langere duiker (dan vermeld in de tabel) worden vergund, bijvoorbeeld indien de ontsluiting uitkomt op een hoge dijk of een smalle weg.

  • 3.

    Indien vanuit andere wet- of regelgeving een tweede in-/uitrit verplicht is (bv om bedrijf hygiënische redenen) kan een tweede duiker worden vergund conform de afmetingen in de tabel.

  • 4.

    Indien de duiker tevens dient als vaste drempel, gericht op verdrogingsbestrijding voor de landbouw of natuur of voorkoming van droogval in stedelijk gebied, zijn ook de toetsingscriteria voor de aanleg van een stuw van toepassing.

Doorstroming en waterberging

  • 5.

    Bij een grotere duikerlengte dan de standaardlengte (zie constructieve eisen), zal het verlies van bergend vermogen geheel moeten worden gecompenseerd; in de vergunning zal dit nader worden aangegeven.

Onderhoud

  • 6.

    De duiker dient een vrije doorstroomhoogte in de duiker te hebben van minimaal 0,20 meter bij categorie A-watergangen boven het normaal gehandhaafde peil.

  • 7.

    Wordt het betreffende oppervlaktewaterlichaam met de maaiboot onderhouden, dan dient de duiker als vaarduiker te worden uitgevoerd; de minimale doorvaarhoogte van de vaarduiker dient minimaal 1 meter boven het te handhaven peil te zijn. De doorvaarbreedte dient minimaal 3,5 meter te zijn.

Stabiliteit

  • 8.

    De dam met duiker mag de stabiliteit van de taluds en bodem niet aantasten.

  • 9.

    Indien hogere stroomsnelheden voorkomen dan 0,20 meter per seconde in de duiker, door de aanleg van de dam met duiker, moeten in- en uitstroomvoorzieningen worden aangelegd om onder andere schade aan de taluds en bodem te voorkomen.

Ecologie/ waterkwaliteit

  • 10.

    Dammen met duikers in oppervlaktewaterlichamen met een natuurfunctie mogen geen belemmering betekenen voor de aanwezige of nog te ontwikkelen ecologische waarden. De dammen met taluds dienen geschikt te zijn voor het migreren van fauna.

  • 11.

    Daar waar de aan te leggen duiker om water conserverende reden, in afwijking van tabel 3, verhoogd wordt aangelegd ten opzichte van de bestaande bodemhoogte dient de barrière werking die hiervan uitgaat voor macrofauna gecompenseerd te worden ( bv. plaatselijke bodemophoging).

Constructieve eisen

Tabel 3: Constructieve eisen duiker Voorschriften duiker

Voorschriften duiker

Minimale diameter

Bodemhoogte (binnen onderkant)

duiker

Maximale lengte

Stabiliteit taluds

Minimale afstand tot andere kunstwerken

Categorie B oppervlaktewaterlichamen

300 millimeter

landelijk

500 millimeter

Stedelijk

- 0,05 meter t.o.v.

waterbodem

 

12,5 meter

 

Voorzien van stapel

zoden

 

10 meter

(20 meter

Beneden

strooms

van stuw)

Categorie A oppervlaktewaterlichamen

de afmeting waarbij de duiker geen knelpunt vormt voor de waterhuishouding

- 0,05 meter t.o.v.

waterbodem

 

12,5 meter

Voorzien van stapel

zoden

 

10 meter

(20 meter

Beneden

strooms

van stuw)

2.8 Grondroering en ophogen/aanpassen maaiveld

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste en tweede lid van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder grondroering uit te voeren. Hieronder valt ook het op enigerlei wijze grondroeringen, incl. uit te voeren in de vorm van ophogen of verlagen maaiveld, binnen de beschermingszone.

Begripsbepaling

In deze beleidsregel wordt uitleg gegeven over hoe het waterschap omgaat met het ophogen c.q. aanpassen van het maaiveld langs een oppervlaktewaterlichaam vallend onder de categorie A.

Onder ophogen/aanpassen van het maaiveld wordt in dit kader verstaan het uitvoeren van grondroeringen, ophogen en verlagen.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle oppervlaktewaterlichamen, die (inclusief bijbehorende beschermingszone) opgenomen zijn in de legger onder categorie A en de grondroering niet voldoet aan de criteria opgenomen in de algemene regel voor gras en eenjarige beplanting.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Beleidsregels:

Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met een soortgelijke beleidsregel voor waterkeringen.

Algemeen

De ligging van de nieuwe insteek en daarmee ook de beschermingszone, na verlaging of ophoging van het maaiveld, wordt in de legger en vergunning opgenomen. Wijzigingen in maaiveldhoogte laten de eigendomssituatie ongemoeid.

Algemene regels:

Voor grondroeringen noodzakelijk voor het landbouwkundig gebruik met betrekking tot gras en eenjarige planten geldt een algemene regel.

Naast een watervergunning is er in veel gevallen een ontgrondingsvergunning nodig van de provincie. Voorbeelden van ontgronding zijn:

  • zandwinning;

  • waterberging; en

  • natuurontwikkeling.

De voorwaarden om een ontgrondingvergunning te krijgen zijn onder andere:

  • de ontgronding komt overeen met het bestemmingsplan, en

  • de eigenaar van de grond geeft toestemming voor de ontgronding.  

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van oppervlaktewaterlichamen als onderdeel van het watersysteem. Bij het aanpassen van het maaiveld is het in dat kader van belang dat de stabiliteit van de oever niet wordt aangetast en dat het doelmatig onderhoud van het betreffende oppervlaktewaterlichaam niet wordt belemmerd.

Motivering van de beleidsregel

Waterpeil

Aanpassingen in maaiveldhoogte kan het waterpeil ongewenst beïnvloeden. Aanpassingen moeten daarbij afgestemd worden op het gewenst waterpeil behorende bij het gemiddeld grondgebruik.

Onderhoud

Grondroeringen binnen de beschermingszone kunnen tot gevolg hebben dat de insteek van plaats verandert en daarmee ook de beschermingszone van plaats verandert. Het onderstaande heeft daarom ook betrekking op verhogingen of verlagingen van het maaiveld binnen de beschermingszone van oppervlaktewaterlichamen categorie A.

Grondroeringen binnen de beschermingszone gericht op het gebruik van landbouwgrond, zoals ploegen, kan leiden tot een structurele maaiveldverlaging en obstakels (zoals ploegvoor) welke een negatieve invloed hebben op het uit te voeren onderhoud en/of peilbeheer en worden daarom geweerd.

Stabiliteit

Als grondroeringen binnen de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam categorie A worden uitgevoerd kan hiermee de stabiliteit van het talud of een kunstwerk worden beïnvloed. Dit heeft consequenties voor de waarborging van de doorstroming.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Bij maaiveldverandering welke wordt gecombineerd met het aanbrengen van andere obstakels geldt na realisatie de insteek na de verandering van het maaiveld.

  • 2.

    Grondbewerkingen, zoals ploegen, welke structureel leiden tot een maaiveldverlaging ter plaatse van de beschermingszone worden beoordeeld als een maaiveldverlaging.

Waterpeil

  • 3.

    Een gewenste peilwijziging als gevolg van het verlagen of ophogen van het maaiveld is alleen mogelijk indien het gebruikelijke grondgebruik van de op de watergang ontwaterende percelen dit toelaat. Indien voor deze gronden de GGOR is vastgesteld zijn de daarin gehanteerde peilen leidend.

Stabiliteit en oeverbescherming

  • 4.

    Bij het verhogen van het maaiveld wordt het bestaande talud doorgetrokken tot aan het nieuwe maaiveldniveau, onder de taludhelling zoals deze in de legger is opgenomen.

  • 5.

    De stabiliteit van de oever (kerende functie) wordt door de verhoging dan wel verlaging van het maaiveld niet aangetast.

Onderhoud

  • 6.

    Het maaiveld binnen de beschermingszone moet te allen tijde geschikt blijven voor het uitvoeren van het onderhoud.

  • 7.

    Bij een maaiveldverlaging wordt in ieder geval bezien of de beschermingszone voldoende drooglegging heeft om machinaal onderhoud uit te voeren. Hiervoor geldt als norm een gemiddelde zomer waterstand van maximaal 0,30 meter beneden maaiveld. Indien in de nieuwe situatie onvoldoende drooglegging aanwezig is, wordt geen vergunning verleend.

  • 8.

    De ophoging mag niet leiden tot een grotere boven breedte dan 7 meter van een oppervlaktewaterlichaam vallend onder de categorie A, tenzij het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam tweezijdig mogelijk blijft waarbij de boven breedte de 14 meter niet mag overschrijden, of tenzij het onderhoud vanaf het water geschiedt (volgens de legger) waarbij de boven breedte niet van belang is.

  • 9.

    Door het ophogen of verlagen van het maaiveld, mag er niet een zodanig hoogteverschil ten opzichte van aansluitende percelen ontstaan, dat de berijdbaarheid van de onderhoudsstrook ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud wordt belemmerd.

2.9 Natuurvriendelijke oevers

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid van de Keur, is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of bijbehorende beschermingszone door, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder wordt ook verstaan het aanleggen van natuurvriendelijke oevers.

Begripsbepaling

Een natuurvriendelijke oever is een oever die zo is aangelegd dat het niet alleen dient om de afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam te waarborgen, maar ook ruimte schept voor de natuur en daarmee de landschappelijke en ecologische functie versterkt. Natuurvriendelijke oevers dragen daarnaast bij aan de verbetering van de waterkwaliteit.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing indien het ontwerp van de natuurvriendelijke oever niet voldoet aan de criteria gesteld in de algemene regel: “Algemene regel aanleggen natuurvriendelijke oever van een oppervlaktewaterlichaam”.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Andere beleidsregels/algemene regels

Voor het aanleggen van natuurvriendelijke oevers is in een algemene regel aangegeven onder welke condities een natuurvriendelijke oever met een meldingsplicht volstaat.

Het aanleggen van een natuurvriendelijke oever kan tevens relatie hebben met het dempen en/of (ver)graven van een watergang. Daarnaast gelden er algemene regels voor werkzaamheden die regelmatig worden uitgevoerd en die weinig invloed hebben op de waterhuishouding.

Doel van de beleidsregel

Deze beleidsregel heeft als doel de ecologische waterkwaliteit en kwantitatieve functionaliteit van de watergang als gevolg van de aanleg van natuurvriendelijke oevers te handhaven of te verbeteren.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Natuurvriendelijke oevers zijn oevers waarbij naast de waterkerende functie nadrukkelijk rekening gehouden wordt met natuur en landschap. Een oever wordt natuurvriendelijker naarmate groepen planten en dieren die er van nature thuishoren er voordeel van ondervinden. Een belangrijk kenmerk is de natuurlijke overgang van nat naar droog; meestal hebben natuurvriendelijke oevers flauwe taluds waarbij een duidelijke begroeiing waarneembaar is.

Doorstroming en waterberging

Natuurvriendelijke oevers kunnen bijdragen aan extra waterberging en doorstroming.

Onderhoud

In verband met de duurzaamheid en het goed functioneren van de natuurvriendelijke oever is goed en aangepast onderhoud noodzakelijk. Het onderhouden van een natuurvriendelijke oever is tevens maatwerk.

Constructieve eisen

Als een oeververdediging noodzakelijk is, dan moet deze de overgang van nat naar droog, en de daarbij behorende natuurontwikkeling, zo min mogelijk verstoren. Tevens moet bij de aanleg van oeververdediging rekening worden gehouden met het kwantitatief functioneren van de oppervlaktewaterlichamen.

Ecologie/overige gebruiksfuncties

Natuurvriendelijke oevers zijn belangrijk voor de waterkwaliteit. Sommige planten en dieren die in het oppervlaktewater voorkomen, hebben plaatsen nodig op de oever waarin zij bijvoorbeeld kunnen schuilen. Ook kunnen kikkers en padden in ondiep water hun eitjes afzetten. Hoe meer de natuur zijn gang kan gaan, hoe beter de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt. Het resultaat is helder en gezond oppervlaktewater.

Toetsingscriteria

Doorstroming/berging

  • 1.

    In bestaande oppervlaktewaterlichamen moet een natuurvriendelijke oever buiten de bestaande waterbreedte, conform de Legger, worden aangelegd.

Onderhoud

  • 2.

    De natuurvriendelijke oever moet, gericht op de voorkomende natuurwaarde, duurzaam in stand gehouden kunnen worden.

  • 3.

    Onderhoud aan categorie A waterloop moet mogelijk blijven binnen de op moment van aanleg, voor deze oevers bestaande, toe te passen techniek.

  • 4.

    De vereiste beschermingszone (ten behoeve van machinaal onderhoud) kan worden gecombineerd met het talud, indien het bovenwatertalud 1:6 of flauwer is en de beschermingszone een breedte heeft van minimaal 5,00 meter, gerekend vanaf een niveau van 0,30 meter boven het zomerpeil, indien relevant.

Constructieve eisen

  • 5.

    Indien ter plaatse van een aan te leggen natuurvriendelijke oever kabels en/of leidingen aanwezig zijn, dienen deze voorafgaand aan het aanleggen van de natuurvriendelijke oever, minimaal 1 meter buiten het te realiseren profiel (water + natuurvriendelijke oever) te worden verlegd.

2.10 Stuwen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen; waaronder ook valt de waterstand op een peil te brengen of te houden, anders dan het peil dat daarvoor in het betreffende peilbesluit is opgenomen of dat normaal wordt aangehouden. Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van stuwen.

Begripsbepaling

Een stuw is een waterbouwkundig kunstwerk dat als doel heeft om water in een loop, beek of rivier op te stuwen. Stuwen kunnen vast of regelbaar zijn. Een vaste stuw geeft altijd hetzelfde peil. Bij een regelbare stuw is er een inrichting (bijvoorbeeld een klep) die ervoor zorgt dat er in verschillende periodes een ander peil kan worden ingesteld.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op stuwen die in een oppervlaktewaterlichaam met categorie A en B worden geplaatst.

Deze beleidsregel is van toepassing voor oppervlaktewaterlichamen vallend onder categorie B indien het ontwerp van de stuw niet voldoet aan de criteria gesteld in de hiervoor geldende algemene regels.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Wetgeving

In artikel 3.11 van de Keur is bepaald dat ingeval van grote schaarste of overvloed aan water, opmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheden dreigen te ontstaan, het bestuur zo nodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, kan verbieden water te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.

In artikel 2.11 van de Keur is bepaald dat de eigenaren van stuwen, dan wel andere onderhoudsplichtigen van stuwen zijn verplicht het door het bestuur bepaalde stuwpeil in te stellen en te houden.

Andere beleidsregels/algemene regels

Het aanleggen van een stuw kan tevens relatie hebben met het dempen en/of graven van een watergang. Ook het leggen van een duiker kan onderdeel uitmaken van de aanleg van een stuw (bijvoorbeeld Landbouw Ontwikkelingsplan stuw, zogenaamde LOP stuw). Ook is er een relatie met het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam. Voor deze activiteiten zijn voor bepaalde gevallen algemene regels vastgesteld.

Er geldt een algemene regel voor de aanleg van stuwen in categorie B waterlopen. Daarnaast gelden er algemene regels voor werkzaamheden die regelmatig worden uitgevoerd en die weinig invloed hebben op de waterhuishouding.

Doel van de beleidsregel

Deze beleidsregel heeft als doel om een stuw optimaal te laten functioneren in het totale watersysteem en het voorkomen van ongewenste effecten, bijvoorbeeld ongewenste vernatting van percelen en het veroorzaken van problemen bij hoge waterafvoeren.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

In oppervlaktewaterlichamen kunnen stuwen worden aangebracht om water langer vast te houden. Door het plaatsen van stuwen in oppervlaktewaterlichamen kan het waterpeil ter plaatse (tijdelijk) worden verhoogd. Dit gebeurt onder andere in het kader van verdrogingbestrijdingsprojecten. Daarnaast worden stuwen ook gebruikt als afsluiting van retentievoorzieningen (retentiestuwen).

Doorstroming en waterberging

Voor de waterbeheersing is het van belang dat overtollig water uit het gebied dat via een stuw afwatert, kan worden afgevoerd met een capaciteit (het normdebiet) die gelijk is aan de maximale afvoernorm. Tegelijkertijd mag de afvoer uit het gestuwde gebied niet leiden tot afwenteling naar het lager gelegen peilgebied. Om wateroverlast te voorkomen mag voor de stuw geen opstuwing ontstaan, de hoogte van de maximaal overstortende straal moet beperkt blijven. Bij niet stuwen is het van belang de stuw en de locatie zodanig te kiezen dat de berging bovenstrooms van de stuw zo goed mogelijk wordt benut.

Het aanbrengen van stuwen kan tot ongewenste effecten leiden. Bijvoorbeeld vernatting van percelen en problemen bij piekafvoeren. Daarom moet terughoudend worden omgegaan met het verlenen van vergunningen voor stuwen en met de in de vergunningen op te nemen eisen die gesteld worden aan de bediening van de stuw.

Onderhoud en stabiliteit

Om erosie achter de stuw door hoge stroomsnelheden te voorkomen, moeten voor de bodem en de oever beschermende maatregelen worden genomen.

Ecologie/overige gebruiksfuncties

Het plaatsen van stuwen in oppervlaktewaterlichamen kan een negatief effect op de natuurlijke kwaliteit van het oppervlaktewater en de vismigratie hebben.

Constructieve eisen

Voor een optimale werking van de stuw kunnen constructieve voorschriften worden gesteld aan de afmetingen en overstorthoogte van de stuw. Op basis van het normdebiet en de maximaal overstortende straal kan een minimale doorstroombreedte worden bepaald.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    De stuw wordt in het kader van een project ter bestrijding van verdroging aangelegd. De stuw is gericht op verdrogingsbestrijding voor de landbouw of natuur of voorkomen van droogval in stedelijk gebied.

  • 2.

    Indien de stuw aangesloten wordt op een categorie A oppervlaktewaterlichaam, als onderdeel van een retentievoorziening, kan hiervoor een vergunning worden verleend. Deze afweging wordt gemaakt in samenhang met de criteria die gelden voor retentievoorzieningen, de lozingen vanaf verhard oppervlak en de eisen ten aanzien van de dimensionering/ontwerp van de retentievoorzieningen en aansluiting op het oppervlaktewaterlichaam.

Doorstroming/berging

  • 3.

    Het watersysteem blijft aan de geldende aan- en afvoernormen voldoen.

  • 4.

    Het watersysteem moet aan de geldende peilen blijven voldoen tenzij voor het afwijken van het peil vergunning kan worden verleend.

  • 5.

    Ter waarborging van de aan- en afvoer en waterconserveringsdoelstellingen van het betreffende water kunnen aan een vergunning nadere voorschriften worden verbonden met betrekking tot de bediening van de stuw door de vergunninghouder.

Onderhoud en stabiliteit

  • 6.

    De stuw mag de stabiliteit van de oever en waterbodem van de oppervlaktewaterlichamen niet negatief beïnvloeden. In oppervlaktewaterlichamen met categorie A moeten aan de lage zijde van een stuw voorzieningen worden getroffen om uitspoeling van de bodem en talud te voorkomen.

Ecologie en waterkwaliteit

  • 7.

    In oppervlaktewaterlichamen vallend onder de categorie A oppervlaktewaterlichamen mag een te plaatsen stuw geen belemmering vormen voor de vrije migratie van vissen en macrofauna

.

Constructieve eisen

  • 8.

    Ter waarborging van (toekomstige) schade aan het waterstaatswerk en waarborging van de aan- en afvoer van water kunnen aan een vergunning nadere voorschriften worden verbonden met betrekking tot de constructie en de bediening van de stuw door de vergunninghouder.

2.11 Drainage

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.9 van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur van het waterschap gronden te ontwateren met drainagemiddelen. De aanleg van drainage vindt doorgaans plaats ter bevordering van landbouwkundig gebruik.

Begripsbepaling

Deze beleidsregel gaat over de aanleg en gebruik van drainage in het algemeen. Er is onderscheid gemaakt in aanleg van conventionele buisdrainage en peilgestuurde drainage (PGD).

Drainage: het kunstmatig ontwateren van de bodem, ofwel het verlagen van het grondwaterpeil.

Peilgestuurde drainage: buisdrainage, gecombineerd met een werk waarmee de hoeveelheid te lozen water kan worden gestuurd.

Bestaande buisdrainage: buisdrainage of peilgestuurde drainage, welke voor 1 januari 2013 is aangelegd.

Uitstroomvoorziening: een constructie om water in een oppervlaktewaterlichaam te laten stromen.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle oppervlaktewateren in het beheersgebied van waterschap Aa en Maas en is van toepassing indien het ontwerp van de drainage niet voldoet aan de criteria gesteld in de algemene regels voor oppervlaktewaterlichamen “Peilgestuurde drainage”.

Voor drainage binnen de beschermde gebieden Keur gelden, naast onderstaande bijzondere toetsingscriteria, specifieke toetsingscriteria voor drainage. Deze zijn opgenomen in de beleidsregel werkzaamheden in beschermde gebieden waterhuishouding.

De drainage kan bestaan uit de aanleg van buizen maar ook in de vorm van het graven van greppels.

De gemeenten vallen niet onder vergunningplicht bij het treffen van maatregelen op grond van artikel 3.5 en artikel 3.6 van de Waterwet (afvoer hemelwater en voorkomen grondwateroverlast).

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Voor de aanleg van peildrainage buiten beschermde gebieden is een algemene regel voor drainage van toepassing.

Aanleg van greppels met een minimale diepte van meer dan 0,5 meter ten opzichte van het maaiveld worden beschouwd als watergang en vallen onder de beleidsregel graven van een oppervlaktewaterlichaam.

Deze beleidsregel heeft mede betrekking op de uitstroomvoorziening die moet worden aangebracht om het drainagewater te kunnen lozen in een oppervlaktewaterlichaam. De lozing en het werk in de vorm van de uitstroomvoorziening zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Indien drainage wordt aangelegd en de lozing vindt plaats op een categorie A waterloop is tevens een vergunning nodig voor de lozingsconstructie op de watergang (beleidsregel uitmondingsvoorziening) en het doorkruisen van de beschermingszone (beleidsregel plaatsen van objecten in en langs leggerwateren categorie A).

Het bestuur kan, al dan niet op verzoek, met het oog op de te beschermen waterstaatkundige belangen, op grond van artikel 3.12, derde lid van de Keur maatwerkvoorschriften stellen ter zake ligging, constructie en onderhoud van de uitstroomvoorziening.

Indien een drainagesysteem is gelegen in een keurbeschermingsgebied en de situering van de lozing buiten het keurbeschermingsgebied plaatsvindt, wordt de lozing van dit drainagewater aangemerkt als lozing binnen keurbeschermingsgebied.

Voor de aanleg van drainagesystemen binnen de begrenzing van beschermingszone van een primaire waterkering is een vergunning vereist. In de beleidsregel waterkering “Kabels en leidingen” wordt aandacht besteed aan de toetsingscriteria die in dat kader worden gehanteerd.

Voor de aanleg, voor het wijzigen, verplaatsen, verwijderen et cetera van kabels, buizen en ondergrondse objecten is er wellicht ook een vergunning nodig van de gemeente. Op grond van een Leidingenverordening of Telecommunicatieverordening kan een vergunning of instemmingsbesluit noodzakelijk zijn naast een watervergunning.

Doel van de beleidsregel

Het doel van het beleid is om verdere verdroging tegen te gaan door ingrepen in de waterhuishouding. Deze beleidsregel draagt bij aan voldoende water voor zowel natuur als landbouw.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Voor de natuur zijn doelstellingen geformuleerd. Deze beleidsregel moet ervoor zorgen dat de aanleg van drainage bijdraagt aan die doelstellingen (hydrologische plus), of in ieder geval de doelstellingen niet negatief beïnvloed (minimaal ‘stand still’). Voor de landbouw geldt dat deze beleidsregel ervoor moet zorgen dat het individuele belang van een agrariër niet leidt tot schade voor omliggende agrariërs en daarnaast de doelen voor waterconservering (WBP) niet negatief beïnvloed.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Bij de aanleg van conventionele (ongestuurde) drainages mag deze niet dieper zijn gelegen dan maximaal 0,70 meter beneden de gemiddelde maaiveldhoogte.

  • 2.

    Bij de aanleg van drainage in combinatie met een werk waarmee de hoeveelheid te lozen water van deze drainage kan worden gestuurd (peilgestuurde drainage) mag het in te stellen overlooppeil niet dieper zijn gelegen dan maximaal 0,70 meter beneden de gemiddelde maaiveldhoogte.

  • 3.

    Aanleg van (peilgestuurde) buisdrainage dieper dan 0,70 meter ten opzichte van het maaiveld of met een laagst instelbaar peil dieper dan 0,70 meter ten opzichte van het maaiveld, is niet toegestaan, tenzij hiervoor aantoonbare locatie of teelt specifieke redenen voor zijn. Dit ter beoordeling van het waterschap.

  • 4.

    De minimale hoogte voor de uitstroomvoorziening voor nieuwe (peilgestuurde) drainage is minimaal 0,40 meter beneden het gemiddelde maaiveldniveau.

  • 5.

    Het overlooppeil bij peilgestuurde drainage buiten beschermde gebieden waterhuishouding mag maximaal 7 dagen kunstmatig worden verlaagd ten behoeve van activiteiten met betrekking tot grondbewerkingen of oogst. Het overlooppeil van de drains mag worden bijgesteld:

    • a.

      zolang de werkelijk gemeten grondwaterstand in de direct te ontwateren grond, hoger staat dan 0,40 meter beneden de gemiddelde maaiveldhoogte en het aannemelijk is dat de grondwaterstand binnen 7 dagen daar niet onder zal staan;

    • b.

      indien de werkzaamheden binnen 7 dagen uitgevoerd worden die bij de werkelijk gemeten grondwaterstand tot gewas- of bodemstructuurschade leiden;

    • c.

      zodanig dat een zo hoog mogelijke grondwaterstand in het perceel blijft gerealiseerd.

2.12 Bruggen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling Werk over een oppervlaktewaterlichaam dat bedoeld is voor de doorgang van een perceel aan de ene kant van het oppervlaktewaterlichaam naar een perceel aan de andere kant van het oppervlaktewaterlichaam.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken in de categorieën A en B oppervlaktewaterlichamen en geldt daarbij voor zowel nieuwe bruggen als bij vervanging van bestaande bruggen.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Voor het plaatsen van bruggen over oppervlaktewaterlichamen categorie B geldt de algemene regel bruggen.

(Vaar)wegbeheer

Wanneer het waterschap van het betreffende oppervlaktewaterlichaam ook het vaarwegbeheer heeft, wordt ook rekening gehouden met regels die gesteld zijn in het kader van dit vaarwegbeheer. Een vergunningaanvraag voor een brug wordt ter kennisneming gestuurd naar de wegbeheerder.

Het kan zijn dat de voorgenomen activiteiten omgevingsvergunningplichtig zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Een omgevingsvergunning kan noodzakelijk zijn op het gebied van (ver)bouw, wonen, monumenten, milieu, natuur en ruimte.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het oppervlaktewater-lichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van doorstroming en bergingscapaciteit, het waarborgen van de stabiliteit van de taluds en de normale onderhoudsmogelijkheden.

Motivering van de beleidsregel

Doorstroming en waterberging

Als bruggen worden geplaatst zonder ondersteunende pijlers in het natte profiel van het oppervlaktewaterlichaam heeft de brug vrijwel geen effect op de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam. Bij lange bruggen worden vaak wel pijlers gebruikt. Daardoor kan de doorstroming enigszins worden beïnvloed, bijvoorbeeld door ophoping van vuil wanneer de ondersteuningspunten/pijlers te dicht op elkaar zijn geplaatst

Onderhoud

Bij een brug over een oppervlaktewaterlichaam categorie A is het belangrijk dat de brug het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet belemmert. Er worden daarom eisen gesteld aan de hoogte van de brug ten opzichte van het zomerpeil en de afstand tussen de eventuele pijlers. Daarnaast is het belangrijk op welke afstand de brug is gelegen ten opzichte van een ander (kunst)werk. Wanneer een brug bijvoorbeeld te dicht op een andere brug of een dam met duiker is geplaatst zou dat kunnen betekenen dat het (doelmatig) onderhoud met behulp van machines moeilijk wordt of zelfs niet meer mogelijk is.

Stabiliteit

Bij het plaatsen van een brug moet rekening gehouden worden met de stabiliteit van het talud en de oevers. Bruggen kunnen een aanzienlijk gewicht hebben en als er geen sprake is van een goede ondersteuning, zou dat kunnen leiden tot het verzakken van de oevers of het talud. Er worden daarom eisen gesteld aan de positie van de brug ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam om de stabiliteit te bevorderen.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Een watervergunning wordt alleen verleend wanneer de brug wordt gebruikt voor perceelontsluiting, uit bedrijfshygiënische redenen of voor de verbinding van openbare wegen. Daar waar mogelijk dienen bestaande overgangen te worden benut.

  • 2.

    Bij vergunningaanvragen voor bruggen speelt de gevoeligheid van het bovenstroomse of aangrenzend gebied voor wateroverlast een grote rol. De brug mag het profiel niet wijzigen waardoor de doorstroming en bergingscapaciteit behouden blijft. Dit wordt bij vergunningverlening meegewogen. Daarnaast is het aantal aanwezige bruggen, stuwen of andere obstakels van belang.

  • 3.

    Indien de vergunningaanvraag betrekking heeft op het ter plaatse vervangen van een bestaande brug, waarbij het naar oordeel van het waterschap niet mogelijk is de infrastructuur aan te passen, is het minimale vereiste dat de waterhuishoudkundige situatie ten opzichte van de huidige situatie niet mag verslechteren.

Doorstroming en waterberging

  • 4.

    Voor oppervlaktewaterlichamen met een bovenbreedte tot 7 meter (bij normaal waterpeil) geldt dat bruggen met pijlers niet zijn toegestaan.

  • 5.

    Voor oppervlaktewaterlichamen met een bovenbreedte van meer dan 7 meter geldt dat eventuele toegepaste pijlers ten minste een onderlinge afstand van 3,50 meter hebben.

  • 6.

    Er worden geen pijlers in het stroomvoerend profiel van het oppervlaktewaterlichaam toegestaan tenzij het opstuwende effect wordt gecompenseerd.

  • 7.

    Aan de brug, de landhoofden en eventuele pijlers kunnen technische voorwaarden worden verbonden ter waarborging van een goede staat van onderhoud van het water. De pijlers moeten rond van vorm zijn om onnodige stuwing te voorkomen.

  • 8.

    De hoogte van de brug (ten opzichte van de bodem) is afhankelijk van de maatgevende afvoer van het oppervlaktewaterlichaam en het geldende vaarwegbeheer op het oppervlaktewaterlichaam. Met behulp van de maatgevende afvoer en het profiel van het oppervlaktewaterlichaam kan de minimale afmeting worden berekend. De onderkant van de brugconstructie dient minimaal 1 meter boven de hoogwaterlijn te liggen zodat er tijdens hoogwater geen drijfvuil kan verzamelen bij de brug.

  • 9.

    De aanleg van de brug tast het doorstroomprofiel van het oppervlaktewaterlichaam niet aan.

Onderhoud

  • 10.

    Wordt het betreffende oppervlaktewaterlichaam met de maaiboot onderhouden, dan dient de minimale doorvaarthoogte 1 meter te zijn. De doorvaartbreedte dient in dit geval minimaal 3,5 meter te zijn.

  • 11.

    De aanleg en aanwezigheid van de brug mag het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet belemmeren. Dit betekent dat de brug minimaal 10 meter van een ander werk in het oppervlaktewaterlichaam geplaatst moet worden.

  • 12.

    De brug mag het eventuele gebruik van het oppervlaktewaterlichaam als vaarweg niet belemmeren. Dit betekent dat een minimale doorvaarthoogte aan de vergunning kan worden verbonden.

Stabiliteit en oeverbescherming

  • 13.

    De brughoofden mogen de stabiliteit van de oevers niet aantasten.

  • 14.

    De eventueel aanwezige beschoeiing mag niet worden beschadigd.

  • 15.

    Indien hogere stroomsnelheden worden veroorzaakt door de aanleg van bruggen moeten in- en uitstroomvoorzieningen worden aangelegd om onder andere schade aan de taluds te voorkomen.

  • 16.

    De taluds onder de brug en aan weerszijden tot 2 meter naast de brug moeten verhard worden afgewerkt.

2.13 Steigers, vlonders en overhangende bouwwerken

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

Een steiger, vlonder of overhangend bouwwerk wordt in de zin van de Keur beschouwd als een werk. Het (aan)leggen en behouden van steigers, vlonders en overhangende bouwwerken zonder vergunning is verboden. Onder een steiger, vlonder of overhangend bouwwerk wordt verstaan een constructie aan of op het water die bedoeld is om mensen direct bij het water toe te laten, of om met een vaartuig aan te leggen (vissen, zwemmen, kanoën, zeilen, gemotoriseerd vaartuigen). Waar in het volgende wordt gesproken over een steiger dan wordt daaronder ook een vlonder of overhangend bouwwerk begrepen.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken in de categorie A oppervlaktewaterlichamen, die (inclusief bijbehorende onderhoudsstroken) opgenomen zijn in de legger, dan wel zijn vastgelegd op de bij de legger behorende kaart, van het waterschap.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Voor het aanbrengen en hebben van steigers in oppervlaktewaterlichamen categorie B geldt de algemene regel steigers, vlonders en overhangende bouwwerken.

Voor oppervlaktewaterlichamen met een inrichtingsopgave voor beekherstel en/of ecologische verbindingszone, welke nog niet als zodanig zijn ingericht, is tevens de beleidsregel werken in zoekgebied voor beekherstel en ecologische verbindingszone van toepassing.

Het kan zijn dat de voorgenomen activiteiten omgevingsvergunningplichtig zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Een omgevingsvergunning kan noodzakelijk zijn op het gebied van (ver)bouw, wonen, monumenten, milieu, natuur en ruimte.

Wanneer het voorgenomen bouwwerk op eigendom van een andere partij (bijvoorbeeld het waterschap) wordt gerealiseerd, is voorafgaand aan een watervergunning privaatrechtelijke toestemming noodzakelijk.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het mogelijk maken van voorzieningen zoals steigers en vlonders en andere soortgelijke bouwwerken zonder dat de doorstroming wordt belemmerd. De voorzieningen mogen geen nadelige invloed hebben op de stabiliteit van het talud. Belangrijk aspect is het waarborgen van de mogelijkheden voor gewoon en buitengewoon onderhoud. De toegepaste materialen mogen geen nadelige gevolgen hebben voor de waterkwaliteit.

Motivering van de beleidsregel

Doorstroming en waterberging

Indien een steiger ondersteund wordt door palen die in het water zijn geplaatst of indien de steiger tot op de waterlijn wordt aangebracht kan dit tot stremming en / of opstuwing leiden. Tevens spelen de inrichting en peilfluctuaties van het oppervlaktewaterlichaam een rol.

Onderhoud

Bij een steiger in een oppervlaktewaterlichaam categorie A is het belangrijk dat de steiger het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet belemmert. Een steiger mag geen nadelige invloed hebben op het (doelmatig) onderhoud. Uitgangspunt is dat het onderhoud machinaal wordt uitgevoerd. Dit kan met varend materieel (maaiboot) of met rijdend materieel worden uitgevoerd.

Stabiliteit

Bij het plaatsen van een steiger moet rekening gehouden worden met een belemmering van de groei van talud beschermende beplanting. Een oeverbescherming is dan noodzakelijk. Er worden daarom eisen gesteld aan de afmetingen van steiger (ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam).

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    De steiger mag maximaal 35% van de breedte van het perceel beslaan. Als dit leidt tot een steiger kleiner dan 6,00 m, dan is verlenging van de steiger toegestaan tot maximaal 6,00 m en uit ecologisch belang is een groter ruimtebeslag ongewenst.

Doorstroming

  • 2.

    De steiger mag niet haaks op de vaarweg worden aangelegd.

  • 3.

    Voor oppervlaktewaterlichamen met een bovenbreedte tot 7 meter (bij normaal waterpeil) geldt dat bij een steiger een oversteek niet is toegestaan.

  • 4.

    Voor oppervlaktewaterlichamen met een bovenbreedte groter dan 7 meter (bij normaal waterpeil) geldt dat bij een steiger een maximale oversteek van maximaal 1 meter is toegestaan.

  • 5.

    De steiger mag geen aantasting van de functie van het oppervlaktewaterlichaam veroorzaken.

Onderhoud

  • 6.

    6. Bij varend onderhoud: De aanleg en aanwezigheid van een steiger aan de overzijde moet mogelijk blijven met inachtneming van de doorvaarbreedte 3,5 meter.

  • 7.

    De steiger mag maximaal 1,50 meter landinwaarts doorlopen, gemeten vanaf de boven insteek van de waterloop. Per perceel is er dus minimaal 3,50 meter oever zonder steiger. Hiermee is de bereikbaarheid voor inspectie en onderhoud geborgd.

  • 8.

    De steiger bevat aan landzijde geen opstaande delen die het onderhoud op enige wijze kunnen hinderen.

  • 9.

    De steiger mag het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet belemmeren. Dit betekent dat de steiger minimaal 10 meter van een ander werk in het oppervlaktewaterlichaam geplaatst moet worden, ook vanuit ecologische overwegingen is een groter ruimtebeslag ongewenst..

  • 10.

    De steiger moet door de eigenaar in het uiterste geval verwijderd kunnen worden in geval van buitengewoon onderhoud aan oever of water. Hiervan zal door de waterbeheerder tijdig bericht worden gedaan. Verwijdering geschiedt door en op kosten van vergunninghouder.

Stabiliteit

  • 11.

    De steiger mag niet rusten op beschoeiingen, schanskorven en andere oeververdedigingswerken.

  • 12.

    De steiger mag niet aan oeverbeschermingsconstructies worden bevestigd.

Constructieve eisen

  • 13.

    In geval van een vaste steiger dient de onderkant van de steiger minimaal 1 meter boven de hoogwaterlijn te liggen zodat er geen drijfvuil kan verzamelen onder de steiger.

  • 14.

    Drijvende delen aan een steiger, zoals een loopplank op jerrycans, zijn niet toegestaan.

2.14 Dempen en graven oppervlaktewaterlichamen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

Onder dempen wordt in dit kader verstaan het verkleinen (geheel of gedeeltelijk dempen) van het profiel van het in het bestaande watersysteem aanwezige oppervlaktewaterlichaam. Onder graven wordt in dit kader verstaan het vergroten van het profiel van het bestaande watersysteem aanwezige oppervlaktewaterlichaam en het nieuw graven van een oppervlaktewaterlichaam.

Stedelijk gebied

Onder stedelijk gebied wordt verstaan het gebied dat valt binnen de bebouwde kom zoals – op basis van de Wegenverkeerswet - vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente waarin de werkzaamheden worden uitgevoerd.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterstaatswerken zijnde categorie A en B oppervlaktewaterlichamen, die (inclusief bijbehorende onderhoudsstroken) opgenomen zijn in de legger van het waterschap.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Voor de categorie C waterlopen buiten de peilbesluitgebieden, gelden er voor dempen en graven algemene regels.

Voor het verondiepen van diepe plassen wordt er getoetst aan een afzonderlijke beleidsregel verondiepen van diepe plassen.

Voor oppervlaktewaterlichamen met een inrichtingsopgave voor beekherstel, welke nog niet als zodanig zijn ingericht, is tevens de beleidsregel werken in zoekgebied voor beekherstel en ecologische verbindingszone van toepassing.

Het Besluit bodemkwaliteit biedt het beleidskader voor het toepassen van grond en baggerspecie op of in de bodem en in het oppervlaktewater.

Bij het dempen of graven van een oppervlaktewaterlichaam kan het zijn dat daarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit aanleg vereist is. Een omgevingsvergunning is nodig als het bestemmingsplan dit vereist voor werkzaamheden die niet als bouwen zijn aan te merken.

Om graafschade aan kabels en leidingen in Nederlandse bodem te voorkomen is er de Wet Informatie-uitwisseling Ondergrondse Netten (WION). De Kadasterdienst KLIC is de schakel tussen netbeheerders en gravers voor de uitwisseling van de informatie. Een zogenaamde KLIC-melding kan noodzakelijk zijn.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is de functie van oppervlaktewaterlichamen te beschermen. Het gaat er daarbij om dat de wateraan- en afvoer, de waterberging en het profiel van oppervlaktewaterlichamen minstens hetzelfde blijven. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud en inspecties van oppervlaktewaterlichamen uit te kunnen voeren en instandhouding van de vaarfuncties.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Het dempen of vergroten van watergangen kan een negatieve invloed hebben op de werking van het watersysteem. Het uitgangspunt bij de beleidsregel is dat de waterhuishouding niet negatief mag worden beïnvloed. De afvoer- en bergingscapaciteit van een oppervlaktewaterlichaam mag niet verminderen. Peilscheidingen mogen niet worden doorgraven.

Met een demping of vergroting van oppervlaktewaterlichamen wordt de bestaande afwatering en wateraanvoer veranderd. Hierbij wordt uitgegaan van het zogenaamde “stand-still” principe. Bij iedere demping dient de afname van de hoeveelheid open waterberging dan ook minimaal te worden gecompenseerd binnen hetzelfde peilgebied en zo dicht mogelijk bij de ingreep. Het kan echter voorkomen dat er gewoon geen mogelijkheid is tot compenseren in hetzelfde peilgebied. Ook voor grote inrichtingsplannen bestaat vaak de wens om te compenseren in een ander peilgebied. In het beleid wordt hiervoor nu als volgt ruimte geboden:

  • 1.

    Demping 1:1 compenseren in het zelfde peilgebied; indien niet mogelijk gemotiveerd

  • 2.

    uitwijken naar 2.

  • 3.

    Demping compenseren in aangrenzend benedenstrooms peilgebied (met lager peil dus); indien niet mogelijk, gemotiveerd uitwijken naar 3.

  • 4.

    Demping compenseren in aangrenzend bovenstrooms peilgebied (met hoger peil); indien niet mogelijk gemotiveerd uitwijken naar 4.

  • 5.

    Demping compenseren in het zelfde bemalingsgebied

Met het afwijken van de hoofdregel (compenseren in hetzelfde peilgebied) moet terughoudend worden omgegaan. Het uiteindelijke resultaat mag geen negatieve invloed hebben op de werking van het watersysteem.

Uitzondering op de regel dat altijd gecompenseerd moet worden is als het uit oogpunt van verdrogingbestrijding gewenst is dat een watergang gedempt wordt of in kader van een stedelijke uitbreiding op een andere wijze een gelijkwaardige waterbeheersingsmaatregel wordt gerealiseerd. Er kan dan een vergunning worden verleend zonder dat compensatie van de waterberging noodzakelijk is.

Onderhoud

Onderhoud is noodzakelijk om een goed functioneren van het watersysteem te waarborgen. Bij het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam of het vergraven van een bestaand oppervlaktewaterlichaam, moet rekening worden gehouden met de manier waarop het onderhoud aan het water wordt uitgevoerd.

Bij oppervlaktewaterlichamen categorie A wordt een beschermingszone van 5 meter toegepast.

Met betrekking tot de afmetingen van de nieuwe oppervlaktewaterlichamen moet dus niet alleen rekening gehouden worden met de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam zelf, maar ook met de beschermingszones. Dit is vooral belangrijk als er sprake is van meerdere perceeleigenaren. Met deze onderhoudsplicht, evenals het in stand houden van de obstakelvrije beschermingszone, moet voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden door alle belanghebbenden zijn ingestemd.

Stabiliteit

Het is bij nieuwe en te vergraven oppervlaktewaterlichamen belangrijk dat de stabiliteit van het talud wordt gewaarborgd. Er worden daarom voorschriften gegeven over de taludverhouding en de afwerking van de oever. Ook het opbarsten van de bodem moet worden voorkomen. Afhankelijk van de status van het water kunnen aanvullende eisen worden gesteld.

Ecologie/overige gebruiksfuncties

Ook kunnen (ongewenste) effecten optreden op een aan het oppervlaktewaterlichaam toegekende ecologische functie. Bij een demping kan de doorstroming verminderen waardoor de waterkwaliteit afneemt. De leefomstandigheden voor planten en dieren kunnen zodanig wijzigen dat het voortbestaan van specifieke planten of dieren wordt bedreigd. In specifieke watergangen met bijzondere natuurlijke waarden kan een vergroting van het profiel onaanvaardbare gevolgen hebben voor het ecologische systeem. Dat kan reden zijn voor het weigeren van de vergunning.

Toetsingscriteria

Dempen

  • 1.

    Het dempen van een oppervlaktewaterlichaam is alleen mogelijk als het verlies aan waterberging wordt gecompenseerd. Dit kan door:

    • -

      het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam;

    • -

      het verbreden van een bestaand oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    De compensatie moet vooraf en bij voorkeur gebeuren in oppervlaktewaterlichaam categorie A.

  • 3.

    De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor de compensatie. De compensatie moet in eerste instantie gebeuren op het eigendom van de aanvrager.

  • 4.

    Het is niet toegestaan vernauwingen in het profiel van het oppervlaktewaterlichaam te maken. Dit geldt tijdens de werkzaamheden en ook daarna.

  • 5.

    Indien oppervlaktewater gedempt wordt in een gebied waar een peilbesluit geldt, moet compenserende waterberging worden aangelegd binnen hetzelfde peilgebied:

    • a.

      De demping dient te worden gecompenseerd door vooraf vervangend wateroppervlak (uitgedrukt in m2) te graven in hetzelfde peilgebied. Het te graven oppervlak is minimaal gelijk aan het te dempen oppervlak.

    • b.

      In uitzonderingsgevallen kan worden afgeweken van de regel dat moet worden gecompenseerd in hetzelfde peilgebied. Hiervoor moet echter een goede motivering worden gegeven. Er geldt dan de volgende volgorde:

      • I.

        Compenseren in aangrenzend benedenstrooms peilgebied (met lager peil);

      • II.

        Compenseren in aangrenzend bovenstrooms peilgebied (met hoger peil);

      • III.

        Compenseren in hetzelfde bemalingsgebied.

  • 6.

    Dempingen in de vorm van de aanleg van een gronddam zonder duiker kunnen alleen worden toegestaan als de gronddam noodzakelijk is om watersystemen van elkaar gescheiden te houden om waterstaatkundige redenen of vanwege de bescherming van natuurwaarden met inachtneming van het gestelde onder punt 2.

Graven/vergroten

  • 7.

    Het talud moet minimaal een schuinte hebben van 1:2. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

    Bodembreedte oppervlaktewaterlichaam categorie A minimaal 0,7 meter.

    Bodemhoogte 1 meter onder zomerpeil of boezempeil. Als de fysische gesteldheid van de bodem deze bodemhoogte niet toelaat, kan een geringere waterdiepte dan 1 meter worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen, veengebied en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.

  • 8.

    Door het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen mag geen directe verbinding ontstaan tussen verschillende peilgebieden.

  • 9.

    Als het te verbreden oppervlaktewaterlichaam machinaal vanaf één kant wordt onderhouden, mag de boven breedte van het oppervlaktewaterlichaam na de verbreding niet breder worden dan 7meter.

  • 10.

    De aanvrager moet er voor zorgen dat aan beide kanten van het nieuwe oppervlaktewaterlichaam categorie A een obstakelvrije beschermingszone beschikbaar is van 5 meter. Deze beschermingszone moet het oppervlaktewaterlichaam toegankelijk houden voor het onderhoud.

Gebied specifiek

  • 11.

    Specifiek voor het stedelijk gebied geldt dat de volgende eisen worden gesteld:

    • -

      Oppervlaktewaterlichamen moeten voldoende omvang hebben;

    • -

      De doorstroming in oppervlaktewaterlichamen moet gewaarborgd zijn;

    • -

      Nieuw aan te leggen oppervlaktewaterlichamen, moeten zo worden uitgevoerd dat minstens 35% van de oeverlengte, natuurvriendelijk wordt uitgevoerd, tenzij in overleg met het waterschap voor een gelijke hoeveelheid alternatieve ecologische voorzieningen wordt gekozen;

    • -

      Eenzijdig obstakelvrije zones (grondstroken voor machinaal onderhoud) zijn mogelijk indien een zakelijk recht geregeld is dat de perceeleigenaar:

      • het eenzijdig onderhoud van het water vanaf zijn/haar perceel accepteert,

      • altijd toegang verleent tot zijn/haar perceel aan personen die in opdracht van het waterschap werken en hun materieel,

      • de algehele ontvangstplicht van zowel maaisel/bagger e.d. afkomstig van het onderhoud van het water accepteert

    • -

      Als één zijde alleen voor handmatig onderhoud bereikbaar moet zijn, dan moet de zone minimaal 1,50 meter breed zijn;

2.15 Verondiepen diepe plassen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te plaatsen of te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

Onder verondiepen wordt verstaan het verkleinen van de waterdiepte door de waterbodem met bodemmateriaal of baggerspecie aan te vullen.

Toepassingsgebied

De beleidsregel “Verondiepen diepe plassen” is een beleidsregel in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het doel van de beleidsregel is aan te geven hoe het dagelijks bestuur van het waterschap omgaat met de bestuursbevoegdheid een melding af te handelen voor een verondieping van een diepe plas. Het dagelijks bestuur blijft bevoegd in het individuele geval gemotiveerd af te wijken van de beleidsregel. Deze beleidsregels zijn van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, voor zover:

  • -

    het gaat om een grootschalige bodemtoepassing;

  • -

    het gaat om schone of licht verontreinigde grond of baggerspecie, zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit;

  • -

    het niet gaat om het geheel dempen van het oppervlaktewaterlichamen.

Plassen met een natuurfunctie of de functie zwemwater zijn aangeven op de bij het provinciaal Waterplan 2010-2015 behorende plankaart 1, waterhuishoudkundige functies.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit bieden sinds 2008 het wettelijk kader voor het nuttig toepassen van bouwstoffen, schone en licht verontreinigde grond en baggerspecie op of in de bodem of het oppervlaktewater. In het Besluit Bodemkwaliteit wordt de mogelijkheid geboden om diepe plassen te verondiepen als een nuttige, grootschalige toepassing. Voor het verondiepen is geen watervergunning benodigd, maar hiertoe dient de initiatiefnemer een melding in te dienen bij het bevoegd gezag. Bevoegd gezag voor het toepassen van grond en baggerspecie in oppervlaktewaterlichamen is het waterschap.

Doel van de beleidsregel

Het beschermen van de kwaliteit van diepe plassen met een natuurfunctie of functie zwemwater tegen mogelijk negatieve effecten van verondiepen.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

In 2009 heeft de Minister als gevolg van maatschappelijke onrust over het verondiepen van plassen opdracht gegeven aan de commissie Verheijen om een advies uit te brengen over het proces van herinrichten en de wetenschappelijke onderbouwing van effecten van verondiepingen op de omgeving. Aan de hand van het advies is door een werkgroep van Rijk, provincies en waterschappen de Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen (verder in deze beleidsregel aangeduid als ‘Handreiking’) opgesteld. De Handreiking is verankerd in de ministeriële circulaire Herinrichting diepe plassen en moet worden beschouwd als onderdeel van deze circulaire.

Volgens de Handreiking is er ruimte voor de betrokken regionale overheden om te kunnen sturen op nuttige en functionele herinrichtingen in een gebied. Van deze mogelijkheid is door de provincie Noord-Brabant en de Brabantse waterschappen (Waterschap Brabantse Delta, Waterschap Rivierenland, Waterschap Aa en Maas, Waterschap De Dommel) gebruik gemaakt om gezamenlijk een visie te ontwikkelen over de functionaliteit van verondiepen in relatie tot de functie van een plas.

De functionaliteit van een verondieping van een diepe plas volgens een grootschalige toepassing binnen het Besluit bodemkwaliteit wordt gekoppeld aan de functie van de plas. De verondieping moet wenselijk zijn vanuit de functie van de plas en dus niet het aanbod van het materiaal mag de primaire reden zijn tot verondieping. Een verondieping dient er niet alleen voor te zorgen dat de kwaliteit niet achteruit gaat (stand-still), maar ook leiden tot een functieverbetering. In beginsel geldt voor een verondieping het uitgangspunt ‘ja, mits …’, maar voor specifieke categorieën plassen, welke nog niet voldoende in huidig beleid en regelgeving is beschermd, is het uitgangspunt ‘nee, tenzij...’ gehanteerd.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    De Handreiking dient als leidraad voor het doorlopen van een zorgvuldig proces voor het herinrichten van diepe plassen. Door de waterbeheerder wordt aan de hand van de melding en het inrichtingsplan beoordeeld of de verondieping:

    • -

      voldoet aan het Besluit bodemkwaliteit;

    • -

      voldoet aan de voorwaarden gesteld in de Handreiking;

    • -

      voldoet aan deze beleidsregel;

    • -

      past in de gewenste ontwikkelingen die neergelegd zijn in bestaande planfiguren, zoals waterbeheerplannen, provinciale waterplannen, de provinciale milieuverordening, de provinciale Verordening ruimte en gemeentelijke bestemmingsplannen.

    • -

      geschikt is volgens de locatie specifieke kenmerken van de betreffende diepe plas.

Plassen met een natuurfunctie

  • 2.

    In plassen met een natuurfunctie is gezien de hoge natuurwaarden en wezenlijke kenmerken verondieping in beginsel niet toegestaan, tenzij de verondieping leidt tot een functieverbetering van de plas en vanuit oogpunt van de stabiliteit van de waterkering.

Plassen met functie zwemwater

  • 3.

    In plassen met de functie zwemwater is gezien:

    • -

      de onduidelijkheid over de effecten van licht verontreinigde grond en/of baggerspecie op de waterkwaliteit;

    • -

      het risico voor vertroebeling en de verstoring die verondieping kan hebben op de uitoefening van de gebruiksfunctie

    • -

      verondieping in beginsel niet toegestaan, tenzij de verondieping leidt tot functieverbetering (zoals de bevordering van de veiligheid van zwemmers of verbetering van een ernstig bestaand waterkwaliteits-probleem wat met de toepassing verbeterd kan worden) en aangetoond kan worden dat de kwaliteit van het aanvulmateriaal in overeenstemming is met de gebruiksfunctie.

2.16 Oeverbeschermende voorzieningen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te plaatsen of te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

Met werken wordt bedoeld alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of inrichtingen. Zowel een constructie met als zonder fundering is een (bouw)werk. Een oeverbeschermende voorziening wordt als werk beschouwd.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle werken die langs een categorie A en B oppervlaktewaterlichaam worden aangebracht en die dienen om het talud of de oever te beschermen tegen afkalving of afschuiving, dan wel om bij een verbreding of versmalling van het oppervlaktewaterlichaam het talud op te vangen. Deze werken kunnen verband houden met het plaatsen van bouwwerken nabij een oppervlaktewaterlichaam. Belangrijk is dat de bouwwerken de aanwezige voorzieningen niet extra belasten en dat de doorstroming van en de berging in het watersysteem in stand blijft.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Voor oppervlaktewaterlichamen met een inrichtingsopgave voor beekherstel en/of ecologische verbindingszone, welke nog niet als zodanig zijn ingericht, is tevens de beleidsregel werken in zoekgebied voor beekherstel en ecologische verbindingszone van toepassing.

Voor ‘steigers, vlonders en overhangende bouwwerken’ is een aparte algemene regel van toepassing.

Het kan zijn dat de voorgenomen activiteiten omgevingsvergunningplichtig zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Een omgevingsvergunning kan noodzakelijk zijn op het gebied van (ver)bouw, wonen, monumenten, milieu, natuur en ruimte.

Bij de aanleg van oeverbeschermde voorzieningen kan het zijn dat daarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit aanleg vereist is. Een omgevingsvergunning is nodig als het bestemmingsplan dit vereist voor werkzaamheden die niet als bouwen zijn aan te merken.

Wanneer het voorgenomen bouwwerk op eigendom van een andere partij (bijvoorbeeld het waterschap) wordt gerealiseerd, is voorafgaand aan een watervergunning privaatrechtelijke toestemming noodzakelijk.

Doel van de beleidsregel

Het doel van het beleid in deze beleidsregel is het in stand houden en beschermen van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale watersysteem. Belangrijke aspecten daarbij zijn het in stand houden van doorstroming en bergingscapaciteit en het waarborgen van de gewone en buitengewone onderhoudsmogelijkheden.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Het waterschap is verantwoordelijk voor het functioneren van het watersysteem. In het algemeen geldt dat het aanleggen van werken in een oppervlaktewaterlichaam, dan wel de beschermingszone, negatieve gevolgen kan hebben voor het functioneren van het watersysteem.

Doorstroming en waterberging

De doorstroming van het water mag niet worden belemmerd door het plaatsen van palen in het doorstromingsprofiel van het oppervlaktewaterlichaam

Onderhoud

Om de aan- en afvoer te kunnen waarborgen voert het waterschap onderhoudstaken uit en toetst of bij de aanleg van werken in, op, boven of onder waterstaatwerken (met bijbehorende onderhoudsstroken) en in beschermingszones deze taken niet in het geding komen.

Stabiliteit

Werken langs het oppervlaktewaterlichaam (in de beschermingszone) kunnen de constructie en stabiliteit van de taluds en eventuele al bestaande werken aantasten.

Ecologie/overige gebruiksfuncties

De werken kunnen een negatief effect hebben op de waterkwaliteit. Het ecologisch functioneren van een oppervlaktewater kan ook door een werk worden belemmerd bijv. doordat het een barrière vormt voor migratie van bepaalde diersoorten.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    De aan te leggen werken dienen buiten het doorstromingsprofiel te worden aangelegd.

  • 2.

    De aan te leggen werken dienen buiten de waterkering of de bijbehorende beschermingszones te worden aangelegd.

Doorstroming/ Berging

  • 3.

    Het aanbrengen van de oeverbeschermende voorzieningen mag niet leiden tot een verminderde bergingscapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam en niet tot een verhoging leiden van de waterpeilen of stroomsnelheid.

Onderhoud

  • 4.

    Oeverbeschermende voorzieningen mogen geen nadelige effecten opleveren voor de toegankelijkheid met onderhoudsmaterieel langs de oppervlaktewaterlichamen en voor het uitvoeren van alle onderhoud aan het natte profiel van de watergang.

A-waterlopen

  • 5.

    Gelet op het belang van A-waterlopen voor het watersysteem, wordt geen vergunning verleend voor het plaatsen van keerwanden in A-waterlopen, uitgezonderd kanalen.

2.17 Objecten en bouwwerken

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of bijbehorende beschermingszones door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

De begrippen die zijn gedefinieerd in de Keur zijn ook van toepassing voor de bepalingen in deze beleidsregel. Aanvullend worden de volgende begrippen gedefinieerd:

Objecten

Onder objecten worden voorwerpen of voorzieningen verstaan die op, in of aan het oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem van de beschermingszone worden geplaatst. Onder objecten kunnen bijvoorbeeld (speel)toestellen, lantaarnpalen, straatnaamborden, informatieborden, bestrating, hekwerken, schuttingen en emissieschermen worden verstaan.

Bouwwerken

In vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is uitgemaakt dat de definitie van het begrip bouwwerk gelijk is aan de definitie daarvan in het model van de bouwverordening van de VNG. Een bouwwerk wordt daarin omschreven als “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.

Binnen het begrip bouwwerk, wordt een onderscheid gemaakt tussen “gebouwen” en “bouwwerken” geen gebouw zijnde. Artikel 1 lid 1 sub c Woningwet omschrijft een gebouw als “elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”.

Emissiescherm

Een emissiescherm is een rij bomen, een haag of een andere voorziening, die tot doel heeft de drift van bestrijdingsmiddelen naar oppervlaktewater te beperken. Een emissiescherm is pas een emissiescherm als het wordt toegepast in de agrarische sector en alleen wanneer het tot doel heeft de emissie van bestrijdingsmiddelen naar oppervlaktewater te verminderen.

Stedelijk gebied

Onder stedelijk gebied wordt verstaan het gebied dat valt binnen de bebouwde kom zoals – op basis van de Wegenverkeerswet - vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente waarin de werkzaamheden worden uitgevoerd.

Landelijk gebied

Onder landelijk gebied worden alle gebieden verstaan met uitzondering van stedelijk gebied.  

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op objecten en bouwwerken in of nabij categorie A oppervlaktewaterlichamen met bijbehorende beschermingszone die als zodanig in de legger zijn opgenomen. Deze beleidsregel is niet van toepassing op de volgende objecten en bouwwerken:

  • -

    Beplantingen

  • -

    Steigers en vlonders en overhangende bouwwerken

  • -

    Bruggen

  • -

    Dam met duiker

  • -

    Stuwen

  • -

    Kabels en leidingen

  • -

    Oeverbeschermende voorzieningen

  • -

    Onttrekking- en uitmondingsvoorzieningen

Hiervoor wordt verwezen naar de algemene regels en beleidsregels voor deze specifieke objecten.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Het kan zijn dat de voorgenomen activiteiten omgevingsvergunningplichtig zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Een omgevingsvergunning kan noodzakelijk zijn op het gebied van (ver)bouw, wonen, monumenten, milieu, natuur en ruimte.

Daarnaast kunnen er voorschriften gesteld worden voor de toepassing van emissieschermen in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende regeling.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van wateren als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. In het geval van objecten gaat het er met name om dat doelmatig onderhoud niet wordt belemmerd en de stabiliteit van de taluds wordt gewaarborgd.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Obstakels en bouwwerken in of nabij een oppervlaktewaterlichaam zijn niet wenselijk omdat deze een negatief effect (kunnen) hebben op de doorstroming, berging, bereikbaarheid en het onderhoud van een oppervlaktewaterlichaam. Ook kan een object of bouwwerk zonder voldoende fundatie leiden tot oeververzakking (aantasting van het leggerprofiel).

Doorstroming en waterberging

Wanneer objecten en bouwwerken in of boven het oppervlaktewaterlichaam worden geplaatst, kan hierdoor de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam verminderen of kan sprake zijn van een vermindering van de beschikbare waterberging in het watersysteem.

Permanente objecten of bouwwerken in of boven een oppervlaktewaterlichaam zijn daarom niet gewenst.

Onderhoud

Objecten en bouwwerken die binnen de beschermingszone of in een oppervlaktewaterlichaam worden geplaatst kunnen het doelmatig onderhoud van dat oppervlaktewaterlichamen belemmeren. Eén van de functies van beschermingszones is het kunnen uitvoeren van machinaal onderhoud. Obstakels en bouwwerken in de beschermingszone zijn daarom niet gewenst.

Stabiliteit

Als een object of bouwwerk te dicht op de insteek wordt geplaatst kan dit van invloed zijn op de stabiliteit van een oever. Het talud zou daardoor kunnen verzakken waardoor de doorstroming van het water vermindert.

Toetsingscriteria

Doorstroming en waterberging

  • 1.

    Bouwwerken of objecten in of op oppervlaktewaterlichamen zijn niet toegestaan.

Bereikbaarheid en onderhoud

  • 2.

    Objecten of bouwwerken in de beschermingszone kunnen alleen worden toegestaan indien:

    • -

      de bovenbreedte van het oppervlaktewaterlichaam niet meer bedraagt dan 7 meter;

    • -

      aan de overzijde een goed toegankelijk openbaar eigendom aanwezig is, of

    • -

      aan de overzijde een obstakelvrije en voldoende brede strook grond ligt die in eigendom is bij het waterschap, of

    • -

      aan de overzijde ten behoeve van het waterschap een zakelijk recht is gevestigd op een obstakelvrij en voldoende breed stuk grond. Onder voldoende breed wordt verstaan een zodanig brede strook dat het onderhoud aan de waterloop goed kan worden uitgevoerd. Als richtwaarde voor het kunnen uitvoeren van efficiënt onderhoud hanteert het waterschap een breedte van 5 m.

  • 3.

    In een zakelijk recht zoals genoemd onder artikel 2 dient geregeld te zijn dat de perceeleigenaar:

    • -

      het eenzijdig onderhoud van het water vanaf zijn/haar perceel accepteert,

    • -

      altijd toegang verleent tot zijn/haar perceel aan personen die in opdracht van het waterschap werken en hun materieel,

    • -

      de algehele ontvangstplicht van zowel maaisel/bagger en dergelijke afkomstig van het onderhoud van het water accepteert

  • 4.

    Een oppervlaktewaterlichaam moet altijd voor onderhoud en inspecties aan beide zijden bereikbaar blijven. Wanneer aan de onder 2 en 3 vermelde voorwaarden is voldaan, zijn vergunningen binnen de zone mogelijk mits:

    • -

      het water vanaf de andere zijde goed kan worden onderhouden,

    • -

      in landelijk gebied aan de zijde van het geplande obstakel of bouwwerk nog altijd een vrije strook met een breedte van minimaal 1,5 meter gemeten vanaf de insteek aanwezig is,

    • -

      in stedelijk gebied aan de zijde van het geplande obstakel of bouwwerk nog altijd een vrije strook met een breedte van minimaal 1 meter gemeten vanaf de insteek aanwezig is;

  • 5.

    Indien objecten worden aangebracht die geen belemmeringen zoals onder punt 3 genoemd met zich meebrengen, kan een watervergunning verleend worden tot aan de insteek. Een voorbeeld hiervan is (sier-)bestrating.

  • 6.

    Paalvormige objecten kunnen worden toegestaan mits:

    • a.

      de objecten 1 meter uit de insteek van de watergang worden aangebracht

    • b.

      de afstand tot andere objecten in de beschermingszone minimaal 8 meter is

    • c.

      de diameter van de objecten niet meer bedraagt dan 0,5 meter

    • d.

      een vrije manoeuvreerruimte voor machinaal onderhoud van 4 meter beschikbaar blijft.

  • 7.

    Hekwerken haaks op het oppervlaktewaterlichaam kunnen met vergunning worden toegestaan, mits deze zijn voorzien van een poort met minimaal een doorgang van 4,00 meter, mede voorzien van een standaard slot van het waterschap, dan wel van een slot waarvan het waterschap de sleutel in bezit heeft, tenzij de poort op eenvoudige wijze handmatig te openen is. Verder dient de sluitzijde van de poort bij de watergang te komen, deze opent dan van het water af richting het perceel.

    Vergunning wordt slechts verleend indien dit vanuit beveiligingsoogpunt noodzakelijk is. Het hekwerk mag daarbij worden voorzien van een slootwaaier.

Stabiliteit

  • 8.

    Nieuw aan te leggen objecten of bouwwerken moeten zodanig worden gefundeerd dat deze niet leiden tot afschuiving van het talud of de waterbodem. Indien het waterschap dit noodzakelijk vindt, moet een grondmechanische berekening worden overlegd, waaruit dit blijkt.

2.18 Kabels en leidingen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of bijbehorende beschermingszones door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

De begrippen die zijn gedefinieerd in de Keur zijn ook van toepassing voor de bepalingen in deze beleidsregel.

Aanvullend worden de volgende begrippen gedefinieerd:

(Druk- of pijp)leidingen

Leidingen zijn buizen (al dan niet onderdruk) bedoeld voor het transport van vloeistoffen of gassen. Voorbeelden hiervan zijn drinkwaterleidingen, rioolwaterleidingen aardgasleidingen e.d.

Kabel

Een kabel is een transportmedium, veelal voor elektriciteit of communicatie, zonder holle ruimte. Leidingen met een diameter van maximaal 40 millimeter die gebruikt worden voor (glasvezel)kabels worden beschouwd als een kabel.

Gestuurde boring

Een sleufloze boortechniek bedoeld om kabels of leidingen aan te leggen zonder ontgraving. Hiermee kunnen obstakels, zoals oppervlaktewaterlichamen, diep onder het maaiveld worden gepasseerd.

Wanneer in deze beleidsregel gesproken wordt van kabels en leidingen worden daaronder mede verstaan het voor het goed functioneren van de kabels en leidingen noodzakelijke regel- en schakelkasten, afsluiters of andere appendages en mantelbuizen.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op de aanleg, het hebben en verwijderen van kabels en leidingen in A- en B-oppervlaktewaterlichamen zoals deze zijn opgenomen in de legger, uitgezonderd de situaties zoals omschreven in de algemene regel Kabels en Leidingen.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Algemene regels

Deze beleidsregel dient in samenhang met de algemene regels kabels en leidingen te worden beschouwd.

Richtlijnen / normen

  • -

    CROW-publicatie 308 (2012)

  • -

    NEN 3650 en NEN 3651

  • -

    Richtlijn boortechnieken RWS (2004)

Om graafschade aan kabels en leidingen in Nederlandse bodem te voorkomen is er de Wet Informatie-uitwisseling Ondergrondse Netten (WION). De Kadasterdienst KLIC is de schakel tussen netbeheerders en gravers voor de uitwisseling van de informatie. Een zogenaamde KLIC-melding kan noodzakelijk zijn.  

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het oppervlaktewaterlichaam als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. Belangrijke aspecten hierbij zijn:

  • a.

    het waarborgen van de doorstroming van het water tijdens en na de aanleg van een kabel of leiding;

  • b.

    het waarborgen van de normale onderhoudsmogelijkheden;

  • c.

    het in stand houden van de stabiliteit van de taluds/oevers en bodem;

  • d.

    het voorkomen van belemmeringen voor de scheepvaart.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Kabels en leidingen kunnen zowel parallel aan als kruisend ten opzichte van de oppervlaktewaterlichaam worden gelegd. Daarnaast kan de kruising ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden aan of over kunstwerken of onder het oppervlaktewaterlichaam door.

De kruising van een oppervlaktewaterlichaam is bij voorkeur zo kort mogelijk. Daarnaast worden bij voorkeur zo min mogelijk kruisingen aangelegd (bundeling in kabel- en leidingstroken). Hiermee wordt het risico op calamiteiten verkleind.

Van belang is dat de oppervlaktewaterlichamen bereikbaar zijn in geval van calamiteit c.q. onderhoud.

Aanleg van kabels en leidingen boven een duiker moeten worden voorkomen vanwege bereikbaarheid van de duiker voor groot onderhoud.

Bij de aanleg van kabels en leidingen worden meestal ook regel- en schakelkasten, afsluiters of andere voor de kabel of leiding noodzakelijke appendages gebruikt. Deze kunnen worden beschouwd als een object dat bij voorkeur ook buiten de beschermingszone worden aangelegd.

Doorstroming en waterberging

De wateraanvoer en -afvoer (doorstroming) van het oppervlaktewaterlichaam mag niet worden gehinderd. Daarom mogen kabels en leidingen niet permanent in het doorstroomprofiel van het oppervlaktewaterlichaam lopen. Een uitzondering vormen kabels en leidingen die aan of in een brug worden bevestigd.

Verkleining van het doorstroomprofiel tijdens uitvoering (bijvoorbeeld plaatsing van damwanden) is mogelijk mits compenserende maatregelen worden getroffen waardoor de wateraanvoer en –afvoer geborgd zijn.

Onderhoud

Van belang is dat kabels en leidingen niet worden beschadigd als onderhoudswerkzaamheden aan het oppervlaktewaterlichaam worden uitgevoerd. Voorschriften met betrekking tot de diepteligging beperken dit risico.

Verder mag de ligging van kabels of leidingen niet leiden tot hogere kosten voor onderhoud aan de oppervlaktewaterlichamen.

Stabiliteit

Kabels en leidingen worden veelal geplaatst door middel van een open ontgraving en/of een gestuurde boring. Wanneer deze werkzaamheden te dicht op de insteek van een oppervlaktewaterlichaam worden uitgevoerd kan dat een negatief effect hebben op de stabiliteit van de oever (afkalving / instorting). Hierbij is niet alleen de kabel of leiding zelf maar ook de uitvoeringsmethode tijdens de aanleg van de kabel of leiding bepalend. Veelal leidt dit tot het stellen van aanvullende voorwaarden.

Tevens kunnen oppervlaktewaterlichamen voorzien zijn van kademuren. In die gevallen kan het belangrijk zijn om aanvullende voorschriften te stellen.

Overige gebruiksfuncties

Scheepvaart

Kabels en leidingen mogen geen belemmering zijn voor scheepvaart (schroefwerking c.q. ankers die over de bodem gaan). In het beheergebied komen oppervlaktewaterlichamen voor met een scheepvaartfunctie. Voor de eigen oppervlaktewaterlichamen geldt daarbij het scheepvaartbesluit van het waterschap. Hierin is alleen recreatievaart (kano, roeiboot en zeer lokaal gebruik van fluisterboten toegestaan). Het gebruik van ankers zal daarbij niet voorkomen.

Voor een aantal regionale oppervlaktewaterlichamen kunnen scheepvaartbesluiten van derden gelden. Bijvoorbeeld de Stadsdommel in ’s-Hertogenbosch en de oude Zuid-Willemsvaart in Helmond. Waar van toepassing stemt het waterschap aanvullende voorwaarden af met de betreffende scheepvaartbeheerder.

Markering

Er worden vanuit de beleidsregel geen voorwaarden opgenomen om de ligging van kabels en leidingen te markeren. De regels voor minimale diepteligging in combinatie met verplichte KLIC-melding bij (onderhouds)werkzaamheden geven voldoende waarborg.

Los hiervan kunnen kabel- en leiding beheerders zelf verzoeken om een markeringspaal aan te brengen. Dit gebeurt vanuit eigen risico-inschatting.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Kruisingen van kabels of leidingen met een oppervlaktewaterlichaam dienen zoveel mogelijk ter plaatse van bestaande duikers en bruggen of bestaande leidingtracés te worden gerealiseerd.

  • 2.

    Kabels en leidingen die een oppervlaktewaterlichaam kruisen moeten dat oppervlaktewaterlichaam haaks kruisen.

  • 3.

    Bij het aanleggen van leidingen zijn de NEN3650 en NEN3651 van toepassing.

  • 4.

    Kruisingen van het oppervlaktewaterlichaam over een duiker zijn alleen toegestaan indien sprake is van een huis- of bedrijfsaansluiting.

Doorstroming

  • 5.

    Permanente kabels of leidingen in het doorstroomprofiel van een oppervlaktewaterlichaam zijn niet toegestaan, uitgezonderd kabels of leidingen die worden bevestigd aan bruggen. In dat geval dient de onderzijde van de kabel of leiding hoger te liggen dan de onderkant van het brugdek en voor de betreffende brug een vergunning te zijn verleend op basis van de Keur;

  • 6.

    Tijdens de aanleg van een kabel of leiding dient de doorstroming van het water te allen tijde te zijn gegarandeerd. Eventueel noodzakelijke, tijdelijke hulpconstructies (damwanden, omleidingen, etc.) behoeven de goedkeuring van het waterschap.

Onderhoud

  • 7.

    De afstand vanaf de bovenkant van de kabel/ leiding tot aan de bodem (leggerprofiel) van het oppervlaktewaterlichaam dient minimaal 1 meter te bedragen;

  • 8.

    De afstand van de bovenzijde van de kabel/leiding tot de insteek van het oppervlaktewaterlichaam dient minimaal 2,5 meter te bedragen;

  • 9.

    Kabels en leidingen die boven een duiker worden aangelegd:

    • a.

      worden in een mantelbuis aangebracht die ten minste 0,5 meter uitsteekt aan weerszijden van de duiker

    • b.

      hebben een gronddekking van minimaal 0,5 meter ten opzichte van de bovenkant van de duiker

  • 10.

    Regel- of schakelkasten en andere voorzieningen benodigd voor de goede werking van de kabels of leidingen:

    • a.

      Staan minimaal 1 meter uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam;

    • b.

      Staan niet binnen een afstand van 8 meter van een ander object in de beschermingszone;

    • c.

      Zijn voldoende gefundeerd zodat aantasting van het talud of de bodem van het oppervlaktewaterlichaam niet plaatsvindt;

    • d.

      Worden zodanig geplaatst dat onderhoud en vervanging van een duiker niet leidt tot hogere kosten voor het waterschap of derden dan de gangbare kosten in een situatie zonder een dergelijke kast of voorziening.

Stabiliteit

  • 11.

    Bij kabels en leidingen in de lengterichting langs een oppervlaktewaterlichaam dient de afstand tot de insteek zo groot mogelijk, doch minimaal 1 meter te zijn.

  • 12.

    De gronddekking voor kabels en leidingen bedraagt minimaal 0,5 m;

  • 13.

    Bij een persing onder het oppervlaktewaterlichaam dient de afstand tussen de insteek en de tijdelijke bouwput minimaal 2 meter te bedragen.

  • 14.

    Bij een gestuurde boring onder een oppervlaktewaterlichaam dient de afstand tussen de insteek en intrede- en uittredepunt van de boring minimaal 5 meter te bedragen.

  • 15.

    Bij een gestuurde boring dient de spoeldruk zodanig te zijn dat geen bentoniet spoeling ter plaatse van bodem, taluds en onderhoudsstrook van het oppervlaktewaterlichaam uit kan treden.

Scheepvaart

  • 16.

    Voor kruisingen onder een oppervlaktewaterlichaam dat – op grond van een scheepvaartbesluit - is aangewezen als vaarweg voor motorschepen dient de afstand tussen de bovenkant van de kabel/leiding tot aan de bodem (leggerprofiel) van het oppervlaktewaterlichaam minimaal 2 meter te bedragen.

2.19 Afvoeren hemelwater vanaf verhard oppervlak

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.7 van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur hemelwater vanaf verhard oppervlak af te voeren naar een oppervlaktewaterlichaam.

Begripsbepaling

De begrippen die zijn gedefinieerd in de Keur zijn ook van toepassing voor de bepalingen in deze beleidsregel. Aanvullend worden de volgende begrippen gedefinieerd:

Verhard oppervlak

Onder verhard oppervlak wordt verstaan al het oppervlak dat door middel van bijvoorbeeld de aanleg van bouwwerken (daken) of bestrating (wegen, fietspaden, voetpaden, pleinen e.d.) niet meer in staat is het daarop vallende hemelwater op een natuurlijke wijze in de bodem op te vangen (infiltreren) en af te voeren.

Nieuw verhard oppervlak

Onder nieuw verhard oppervlak wordt uitbreiding van de hoeveelheid verhard oppervlak verstaan ten opzichte van de situatie voor aanvraag van de vergunning.

Renovatie verhard oppervlak

Onder renovatie van verhard oppervlak wordt aanpassing van bestaande verharding verstaan waarbij sprake is van een andere manier van afvoeren van het daarop vallende hemelwater. Een voorbeeld hiervan is het afkoppelen van verhard oppervlak, waarbij hemelwater niet meer wordt afgevoerd naar de gemeentelijke vuilwaterriolering, maar (eventueel via hemelwatervoorzieningen) naar het oppervlaktewater.

Berging of retentie

Met berging of retentie wordt een voorziening of de hoeveelheid ruimte bedoeld waarin hemelwater (tijdelijk) kan worden opgevangen en vastgehouden voordat het wordt afgevoerd naar het oppervlaktewatersysteem. Voorbeelden hiervan zijn: het aanleggen van nieuwe oppervlaktewaterlichamen, het vergroten van bestaande oppervlaktewaterlichamen, het aanleggen van wadi’s, het aanleggen van vegetatie- of waterdaken of ondergrondse voorzieningen van hemelwater (hemelwaterriolering of infiltratiekratten).

Compenserende maatregelen

Maatregelen c.q. voorzieningen om de versnelde afvoer van hemelwater te compenseren.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle A- en B-oppervlaktewaterlichamen zoals opgenomen in de legger alsmede de C-waterlopen die daarmee in directe, open verbinding staan, met uitzondering van de situaties waarvoor de Algemene Regels Oppervlaktewaterlichamen van toepassing zijn.

Deze beleidsregel is verder van toepassing op alle nieuw aan te leggen verharde oppervlakken en op renovaties van verharde oppervlakken.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Gemeentelijk rioleringsplan

Veel regenwater wordt afgevoerd naar een gemeentelijk rioolstelsel of de gemeentelijke openbare ruimte. Van daaruit kan het worden afgevoerd naar het watersysteem. De gemeente geeft in haar gemeentelijk rioleringsplan aan hoe zij met de inzameling en afvoer van hemelwater omgaat. De gemeente betrekt het waterschap bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan en zorgt op die manier voor afstemming van het overheidsbeleid.

Overige regels:

Deze beleidsregel dient in samenhang met de volgende regels te worden beschouwd:

  • a.

    Algemene regel afvoeren hemelwater vanaf verhard oppervlak;

  • b.

    Beleidsregel uitmondingsconstructies.

Kwaliteit van het te lozen hemelwater is geregeld in algemene maatregelen van bestuur, zoals het Activiteitenbesluit en het Besluit lozen buiten inrichtingen.

Doel van de beleidsregel .

Het doel van deze beleidsregel is om ongewenste, versnelde afvoer van hemelwater naar het watersysteem als gevolg van de uitbreiding en/ of aanpassing van verhard oppervlak te voorkomen (voorkomen afwentelen).

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Regenwater dat op een onverharde bodem valt dringt voor een belangrijk deel in de bodem. Het komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in oppervlaktewater. (wegzijging en kwel). Slechts een klein deel stroomt bovengronds af naar het oppervlaktewater. Hemelwater vormt hiermee een belangrijke bron van aanvulling van grondwater en is tevens een lokale buffer voor droge periodes. Door infiltratie van hemelwater vindt ook een natuurlijk zuiveringsproces van het hemelwater plaats.

Wanneer regenwater via verharde oppervlakken direct wordt afgevoerd naar het watersysteem, komt het regenwater sneller in het watersysteem terecht en kan leiden tot wateroverlast wanneer het watersysteem daarop niet ontworpen is.

Onderscheid bestaande verharding, nieuwe verharding en renovatie van verharding

Deze beleidsregel is alleen van toepassing op nieuwe verhardingen en wanneer wijziging van de hemelwaterafvoer plaatsvindt bij renovatie van verharding, bijvoorbeeld bij het afkoppelen van verhard oppervlak. In deze gevallen dient een toets plaats te vinden of de nieuwe lozing effect heeft op de waterberging / waterafvoer van het oppervlaktewaterlichaam waarop wordt afgevoerd.

Voor afvoer van hemelwater van bestaande verhardingen (waaraan dus niets verandert), zijn in het verleden al afspraken gemaakt over de afvoer van dit hemelwater naar het watersysteem, bijvoorbeeld in het kader van het gemeentelijk rioleringsplan, de Keur of de wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Beleid

Het beleid is gericht op het hydrologisch neutraal ontwikkelen (HNO) en het voorkomen van afwenteling. Dit betekent dat bij de aanleg van nieuwe verharding zodanige compenserende maatregelen worden getroffen alsof hydrologisch sprake is van een onverharde situatie. De hydrologische uitgangspunten daarvoor zijn vastgelegd in de nota ‘Ontwikkelen met een hydrologisch oogmerk’ (waterschap Aa en Maas, 2005).

Omdat zich in de praktijk situaties voor kunnen doen waarin hydrologisch neutraal ontwikkelen tot hoge maatschappelijke kosten kan leiden, wordt bij de beoordeling van de wijze van afvoer van hemelwater van verhard oppervlak uitgegaan van de trits “vasthouden, bergen, afvoeren”. Bij voorkeur wordt water lokaal (in het gebied waar het valt) vastgehouden. Kan dit niet, dan wordt het elders vastgehouden (berging). Lukt dit ook niet, dan kan het water worden afgevoerd. Uitgangspunt hierbij is dat het afvoeren niet leidt tot wateroverlast elders of het zodanig opvullen van de beschikbare bergingsruimte dat de robuustheid van het totale watersysteem wordt aangetast. Dit is een gezamenlijk proces, waarin initiatiefnemer en waterbeheerder een zo doelmatig mogelijke oplossing kiezen.

Binnen de vergunningverlening wordt in beginsel uitgegaan van het vasthouden of bergen van het hemelwater op of nabij de plaats waar het valt. In de beleidsregels worden criteria gehanteerd waaronder hiervan eventueel kan worden afgeweken. Ook in andere processen binnen het waterschap (bijvoorbeeld het watertoetsproces in het kader van de ruimtelijke ordening) wordt deze trits gevolgd. Waar het waterschap bij dergelijke processen al een afweging van de trits “vasthouden, bergen afvoeren” heeft gemaakt, wordt daarmee bij de vergunningverlening rekening gehouden.

Het uitgangspunt van hydrologisch neutraal ontwikkelen betekent dat de aanvrager voldoende compenserende maatregelen moet nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na het gereedkomen van de verharding niet zwaarder wordt belast dan voordien.

Voor afvoer van hemelwater van bestaande verharding die wordt gerenoveerd (bijvoorbeeld sloop en nieuwbouw of afkoppelen van verharding van de vuilwaterriolering) geldt dat de mate van compensatie afhankelijk is van de hoeveelheid hemelwaterberging die voordien beschikbaar was voor de opvang van hemelwater (bijvoorbeeld in het gemeentelijk rioolstelsel).

De compensatiemaatregelen moeten zo dicht mogelijk bij het nieuw verhard oppervlak worden gemaakt en bij voorkeur in hetzelfde stuw- of peilgebied als waar de verharding wordt aangebracht.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Voor nieuw verhard oppervlak wordt in principe hydrologisch neutraal ontwikkeld conform de nota “ontwikkelen met een hydrologisch oogpunt” of de HNO-tool;

  • 2.

    Bij renovatie van bestaand verhard oppervlak wordt in principe de berging gecompenseerd die in de oorspronkelijke situatie aanwezig was;

  • 3.

    Voor de locatie van compenseren geldt de volgende richtlijn:

    • a.

      direct in het gebied waar de verharding wordt aangelegd, met motivering uitwijken naar b;

    • b.

      in het zelfde stuw- of peilgebied; met motivering uitwijken naar c;

    • c.

      in aangrenzend benedenstrooms stuw- of peilgebied (met lager peil) met motivering uitwijken naar d;

    • d.

      in aangrenzend bovenstrooms stuw- of peilgebied (met hoger peil).

  • 4.

    Eventuele compenserende maatregelen moeten zijn uitgevoerd voordat de nieuwe verharding c.q. de renovatie wordt gerealiseerd;

Versnelde afvoer

  • 5.

    (gedeeltelijk) Afwijken van het principe van hydrologisch neutraal ontwikkelen is mogelijk wanneer:

    • a.

      met de versnelde afvoer een verdrogingsknelpunt wordt opgelost of verminderd

    • b.

      met de versnelde afvoer een waterkwaliteitsprobleem wordt opgelost (bijvoorbeeld door doorstroming te creëren)

    • c.

      de te vergunnen lozing vanaf verhard oppervlak deel uitmaakt van een gebiedsgerichte ontwikkeling waarbij binnen een groter gebied hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld;

    • d.

      bij het afkoppelen van bestaande verharding een positieve bijdrage wordt geleverd aan het terugbrengen van de hoeveelheid hemelwater die naar de RWZI wordt afgevoerd;

    • e.

      de versnelde afvoer binnen een watertoetsproces tot stand is gekomen en hiervoor door het waterschap een positief watertoetsadvies is afgegeven en de maatregelen met de op heden geldende normen nog steeds afdoende zijn;

    • f.

      de versnelde afvoer van het water in een ander door het bestuur genomen besluit is geaccordeerd.

    Voorwaarden hierbij zijn:

    • a.

      het verdroging- en/of waterkwaliteitsknelpunt moet door het waterschap als zodanig zijn erkend en vastgelegd;

    • b.

      de versnelde afvoer leidt niet tot overschrijding van normen voor wateroverlast zoals vastgelegd in de Verordening water van provincie Noord-Brabant;

    • c.

      de versnelde afvoer leidt niet tot aanvullende kosten voor inrichting, beheer of onderhoud voor derden of het waterschap; d. er is een door het waterschap goedgekeurd waterhuishoudkundig plan beschikbaar waarin de hydrologische en hydraulische aspecten / effecten zijn beschreven.

Onderhoud en werking van de voorzieningen

  • 6.

    De compenserende voorzieningen moeten zodanig worden beheerd en onderhouden dat het bergende vermogen te allen tijde behouden blijft;

  • 7.

    De compenserende voorzieningen moeten zodanig worden ontworpen, aangelegd en beheerd dat de berging na een hevige regenbui weer leegloopt en na verloop van tijd weer beschikbaar is als berging voor een nieuwe regenbui. Als maat hiervoor wordt de landelijke afvoercoëfficiënt (zie http://hnotool.aaenmaas.nl) voor het gebied waar de voorzieningen zich bevinden, aangehouden.

2.20 Onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.8 van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur water te brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.

Begripsbepaling

De begrippen die zijn gedefinieerd in de Keur zijn ook van toepassing voor de bepalingen in deze beleidsregel. Aanvullend worden de volgende begrippen gedefinieerd:

Onttrekken

Onder het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam wordt verstaan het halen van water uit een oppervlaktewaterlichaam waardoor het (deels) niet meer beschikbaar is voor de lokale waterhuishouding.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle onttrekkingen uit categorie A- en B-oppervlaktewaterlichamen met een debiet groter dan 70 m3/uur.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Wetgeving

In artikel 3.11 van de Keur is bepaald dat ingeval van grote schaarste of overvloed aan water, opmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheden dreigen te ontstaan, het bestuur zo nodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, kan verbieden (…) water te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.

Algemene regels

Deze beleidsregel dient in samenhang met de algemene regels onttrekken uit oppervlaktewaterlichamen en uitmondingsvoorzieningen te worden beschouwd.

Andere beleidsregels:

Deze beleidsregel dient in samenhang met de beleidsregel uitmondingsvoorzieningen te worden beschouwd.

Doel van de beleidsregel

De beleidsregel is erop gericht overlast als gevolg van onttrekkingen uit oppervlaktewaterlichamen te voorkomen. Het onttrekken van water uit oppervlaktewaterlichamen kan namelijk effect hebben op de algehele waterhuishouding (doorstroming, aanbod van water), de stabiliteit van oevers en het onderhoud van die oppervlaktewaterlichamen.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Als gevolg van grote onttrekkingen kunnen oppervlaktewaterlichamen (versneld) droogvallen. Dit kan leiden tot beperkingen in het functioneren van het oppervlaktewaterlichaam zowel in hydrologische als in ecologische zin. Onttrekkingen met een omvang van meer dan 70 m³ per uur kunnen aanleiding geven tot watertekort indien de aanvoerende capaciteit van het oppervlaktewaterlichaam te beperkt is. Vooralsnog is de grens voor vergunningverlening op 70 m3/uur gesteld vanwege eenduidigheid met het vergunningenbeleid voor grondwateronttrekkingen. Via voorwaarden in de vergunning kunnen eventueel aanvullende eisen worden gesteld ten aanzien van maximaal debiet, tijdstip en tijdsduur van onttrekken mocht dit vanuit waterhuishoudkundig oogpunt nodig zijn.

Doorstroming en waterberging

Een oppervlaktewaterlichaam moet voldoende doorstromen om een bepaalde hoeveelheid te onttrekken water te kunnen aanvoeren. De aanwezigheid van dammen en duikers, bijvoorbeeld, kan hierop van invloed zijn. Dit moet zo nodig in de berekeningen met betrekking tot de maximaal toelaatbare hoeveelheid te onttrekken water worden meegenomen.

Ten tijde van calamiteiten (bijvoorbeeld droogte of waterkwaliteitsprobleem) heeft het waterschap de bevoegdheid tot het instellen van een algeheel onttrekkingsverbod. In dergelijke gevallen mag er geen water meer uit het oppervlaktewater worden onttrokken.

Onderhoud

De onttrekking mag geen aanvullende onderhoudswerkzaamheden veroorzaken, bijvoorbeeld vanwege erosie van het talud of de bodem, waardoor het vastgestelde leggerprofiel zou worden verstoord.

Stabiliteit

De hoeveelheid te onttrekken water uit een oppervlaktewaterlichaam kan van geval tot geval verschillen. Afhankelijk van de hoeveelheid te onttrekken water en de snelheid waarmee het water uit het oppervlaktewater wordt gehaald, kan dit schade aan de waterbodem of oevers veroorzaken. Voorkomen moet worden dat daardoor stabiliteitsverlies van de oevers optreedt.

Toetsingscriteria

Doorstroming en berging

  • 1.

    De aan- en/of afvoer van water nodig voor de normale waterhuishouding mag als gevolg van de onttrekking niet worden belemmerd. Indien van toepassing kan het waterschap voorwaarden stellen aan de hoeveelheid te onttrekken water c.q. het tijdstip en duur van onttrekken;

  • 2.

    De onttrekking moet worden gestopt wanneer:

    • a.

      er in stuwgebieden geen water meer over de stuw benedenstrooms van het onttrekkingspunt stroomt;

    • b.

      het waterpeil in peilbesluitgebieden lager staat dan de in het peilbesluit vastgelegde minimum waterpeilen;

    • c.

      het waterschap een algeheel onttrekkingsverbod heeft afgekondigd.

Stabiliteit

  • 3.

    De onttrekking van water mag niet leiden tot stabiliteitsverlies van de oevers.

Onderhoud

  • 4.

    De onttrekking van water mag niet leiden tot erosie van de bodem of de taluds van het oppervlaktewaterlichaam in die mate dat herstel van het leggerprofiel nodig zou zijn.

2.21 Brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.8 van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur water te brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.

Begripsbepaling

De begrippen die zijn gedefinieerd in de Keur zijn ook van toepassing voor de bepalingen in deze beleidsregel. Aanvullend worden de volgende begrippen gedefinieerd:

Brengen van water

Onder het brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam wordt verstaan het lozen van enige vorm van water op een oppervlaktewaterlichaam met als doel het via het watersysteem af te voeren.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op het brengen van meer dan 70 m3/uur water in een oppervlaktewaterlichaam, uitgezonderd geïsoleerde oppervlaktewaterlichamen.

Deze beleidsregels is niet van toepassing op het brengen van drainagewater en de afvoer van hemelwater vanaf verhard oppervlak. Hiervoor wordt verwezen naar de daarvoor van toepassing zijnde beleidsregels.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Wetgeving

In het Besluit lozen buiten inrichtingen en het Activiteitenbesluit zijn voorkeursvolgordes opgenomen voor het lozen van water vanuit onder meer bronneringen en bedrijven. Kwaliteit van het te lozen water is daarnaast ook geregeld in deze algemene maatregelen van bestuur.

Algemene regels

Deze beleidsregel dient in samenhang met de algemene regel brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam te worden beschouwd.

Andere beleidsregels:

Deze beleidsregel dient in samenhang met de beleidsregel uitmondingsvoorzieningen te worden beschouwd.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het voorkomen van wateroverlast en het voorkomen van aantasting van de ecologische waarden van een oppervlaktewaterlichaam. Verder mag het brengen van water in het oppervlaktewaterlichaam niet leiden tot aantasting van het profiel van het oppervlaktewaterlichaam (stabiliteitsverlies) of leiden tot extra onderhoud voor het waterschap.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

In het algemeen zijn de lozingen die vallen onder deze beleidsregel tijdelijk van aard. Het zal voornamelijk gaan om de lozing van bronneringswater, grondwatersaneringen en eventueel lozingen van bedrijfsafvalwater. Hiervoor is binnen de AMvB lozingen buiten inrichtingen al een voorkeursvolgorde t.a.v. lozingen bepaald.

Binnen deze beleidsregels vindt voornamelijk toetsing plaats of een dergelijke lozing vanuit waterkwantiteitsoogpunt mogelijk is.

Daarnaast zijn invloed op stabiliteit van de oevers en mogelijke consequenties ten aanzien van onderhoud criteria op basis waarvan de lozing wordt getoetst.

Doorstroming en waterberging

Bij beoordeling of een lozing toelaatbaar is, wordt voor peilbesluitgebieden gebruik gemaakt van de vastgestelde minimum- en maximumpeilen in een peilvak. Voor vrij afwaterende gebieden zijn geen vastgestelde streefpeilen c.q. bandbreedtes beschikbaar of vastgesteld. Toetsing vindt dan voornamelijk plaats op basis van de mogelijkheid dat de lozing leidt tot wateroverlast op basis van vastgestelde provinciale normen.

Daarbij kan de aanwezigheid van dammen en duikers (opstuwende werking) van invloed zijn op de locatie waar een lozing al dan niet gewenst is.

Onderhoud

De lozing mag geen aanvullende onderhoudswerkzaamheden veroorzaken, bijvoorbeeld vanwege erosie van het talud of de bodem, waardoor het vastgestelde leggerprofiel zou worden verstoord.

Stabiliteit

De hoeveelheid te brengen water in een oppervlaktewaterlichaam kan van geval tot geval verschillen. Afhankelijk van de hoeveelheid te brengen water en de snelheid waarmee het water op het oppervlaktewater wordt gebracht, kan dit schade aan de waterbodem of oevers veroorzaken. Voorkomen moet worden dat daardoor stabiliteitsverlies van de oevers optreedt.

Toetsingscriteria

Doorstroming en berging

  • 1.

    Indien de lozing plaatsvindt in een gebied waarvoor een peilbesluit geldt, moet de peilfluctuatie als gevolg van de lozing binnen de grenzen blijven van de vastgestelde minimum- en maximumpeilen voor het betreffende peilvak;

  • 2.

    De lozing mag niet leiden tot overschrijding van de normen voor wateroverlast zoals vastgelegd in de Verordening water van de provincie Noord-Brabant.

Stabiliteit

  • 5.

    De lozing van water mag niet leiden tot stabiliteitsverlies van de oevers.

Onderhoud

  • 6.

    De lozing van water mag niet leiden tot erosie van de bodem of de taluds van het oppervlaktewaterlichaam in die mate dat herstel van het leggerprofiel nodig zou zijn.

2.22 Uitmondingsvoorzieningen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1 van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of bijbehorende beschermingszones door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

De begrippen die zijn gedefinieerd in de Keur zijn ook van toepassing voor de bepalingen in deze beleidsregel. Aanvullend worden de volgende begrippen gedefinieerd:

Uitmondingsvoorziening:

Een uitmondingsvoorziening is een permanent werk in het talud, dat dient voor het lozen of onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam.

Tevens wordt hieronder de constructie van de open verbinding verstaan tussen een vijver en een oppervlaktewaterlichaam dat mede het doel heeft water af te voeren uit of aan te voeren naar een oppervlaktewaterlichaam.

Zuigkorf:

Een zuigkorf is een zeef voor de inlaat van een pompleiding.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op uitmondingsvoorzieningen, met uitzondering van drainagevoorzieningen bij categorie A-oppervlaktewaterlichamen die niet onder de algemene regel voor uitmondingsvoorzieningen vallen.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Andere beleidsregels / algemene regels:

Vaak zal een vergunning voor een uitmondingsvoorziening in samenhang worden aangevraagd met één of meer van de volgende activiteiten:

  • Afvoeren van hemelwater vanaf verhard oppervlak;

  • Brengen van water

  • Onttrekken van water

  • Aanleg van kabels en leidingen

Hierbij moet rekening worden gehouden met de daarvoor geldende algemene en beleidsregels.

Deze beleidsregel moet in samenhang worden gezien met de algemene regels voor uitmondingsvoorzieningen.

Bij de aanleg van een uitmondingsvoorziening kan het zijn dat daarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit aanleg vereist is. Een omgevingsvergunning is nodig als het bestemmingsplan dit vereist voor werkzaamheden die niet als bouwen zijn aan te merken.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is te voorkomen dat uitmondingsvoorzieningen leiden tot ongewenste effecten op het profiel van het oppervlaktewaterlichaam, het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam of de ecologische functie van het oppervlaktewaterlichaam.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

De plaatsing en afwerking van een uitmondingsvoorziening komt erg nauw en is in diverse situaties verschillend. Met name het risico op afkalving van taluds moet worden ondervangen. Om die reden is voor deze voorzieningen uitgegaan van een beleidsregel en niet van een algemene regel.

Doorstroming en waterberging

De uitmondingsvoorzieningen moeten zodanig worden aangelegd dat de doorstroming van het water niet wordt belemmerd. Er mogen dus geen uitstekende onderdelen zijn, die een opstuwend effect hebben.

Bij het ontwerp en beheer van de voorzieningen moet er rekening mee gehouden worden dat er - als gevolg van peilschommelingen in het watersysteem – geen oppervlaktewater wegstroomt naar de omgeving. Hierbij kan worden gedacht aan uitmondingsvoorzieningen ten behoeve van de afvoer van hemelwater, waarbij oppervlaktewater via het rioolstelsel afgevoerd wordt naar de rioolwaterzuivering of leidt tot wateroverlast in bebouwd gebied. Hierbij vindt afstemming plaats met de aanvrager welke criteria daarvoor gehanteerd kunnen worden.

Onderhoud

Van belang is dat de uitmondingsvoorziening geen belemmering vormt voor het op doelmatige wijze uitvoeren van onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam. Daarbij kan worden gedacht aan bovengrondse obstakels waardoor machines niet meer bij het oppervlaktewaterlichaam kunnen komen. Ook moet de voorziening sterk genoeg zijn om met onderhoudsmaterieel overheen te kunnen rijden.

Stabiliteit

De ligging en het ontwerp van de voorzieningen (in combinatie met de hoeveelheid te lozen water) mag er niet toe leiden dat een oever of de bodem van het oppervlaktewaterlichaam zijn stabiliteit verliest of erodeert als gevolg van een lozing. Belangrijk is daarom dat:

  • De uitmondingsvoorziening goed wordt gefundeerd zodat die niet kan verzakken;

  • De oever wordt beschermd wanneer sprake is van mogelijke erosie van oever of bodem. Hierbij is niet alleen de oever van belang waar de voorziening wordt aangebracht maar ook de stabiliteit van de oever aan de overzijde van het oppervlaktewaterlichaam.

Ecologie/overige gebruiksfuncties

Veel oppervlaktewaterlichamen bevatten van nature vissen en andere kleine waterdieren. Van belang is dat de uitmondingsvoorzieningen niet leiden tot aantasting van dit ecosysteem, bijvoorbeeld door het wegzuigen van vissen bij het onttrekken van oppervlaktewater.

Toetsingscriteria

Doorstroming en hydrologische aspecten

  • 1.

    De doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam mag als gevolg van de uitmondingsvoorziening niet worden belemmerd;

  • 2.

    De taludbak en bijbehorende constructies dienen buiten het natte profiel van het oppervlaktewaterlichaam te worden aangebracht;

  • 3.

    Bij het ontwerp en beheer van de voorzieningen moet ermee rekening worden gehouden dat niet ongewenst oppervlaktewater kan wegstormen via de uitmondingsvoorziening.

Onderhoud

  • 4.

    De uitmondingsvoorziening met bijbehorende werken dient zodanig te zijn ontworpen dat de beschermingszone vrij bereikbaar is en vrij van obstakels blijft voor het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam.

  • 5.

    Eventuele putten en putdeksels voor het afdekken van de voorzieningen in de beschermingszone moeten zodanig zijn ontworpen dat zij in staat zijn een kraan of vrachtwagen te kunnen dragen (klasse C250, conform EN 124).

Stabiliteit

  • 6.

    De uitmondingsvoorzieningsvoorziening dient voldoende te zijn gefundeerd, zodat geen taludaantasting kan optreden;

  • 7.

    Ter plaatse van de uitmondingsvoorziening moeten het talud en zo nodig de bodem en het tegenover gelegen talud tegen instabiliteit, afkalving en erosie worden beschermd.

Ecologie

  • 8.

    Indien sprake is van een onttrekking dient de uitmondingsvoorziening te zijn voorzien van een zuigkorf die klein genoeg is om geen vissen door te laten.

3. Beleidsregels waterkeringen

3.1 Algemene toetsingscriteria

3.1.1 Algemeen

Waterkeringen zijn ontworpen om bescherming te bieden tegen overstroming van het achterland.

Waterschap Aa en Maas is belast met de zorg voor de veiligheid tegen overstroming van de dijkringgebieden 36 Land van Heusden/de Maaskant, 36a Keent en 58 Groeningen vanaf de Maas zoals aangegeven in de Waterwet. Hiervoor heeft het waterschap primaire waterkeringen in beheer.

Het waterschap draagt ook zorg voor veiligheid tegen overstroming vanuit het regionale watersysteem zoals aangegeven in de Verordening water van de provincie Noord-Brabant. Hiervoor heeft het waterschap regionale waterkeringen in beheer. Om lokaal wateroverlast te voorkomen beheert het waterschap overige waterkeringen.

Het waterschap hanteert als ‘ideaal’beeld een waterkering in de vorm van een grondlichaam bekleed met een erosiebestendige grasmat vrij van niet-waterkerende objecten als bijvoorbeeld bouwwerken en bomen en struiken. Vanuit haar maatschappelijke betrokkenheid is het waterschap zich er bewust van dat het ‘ideaal’beeld als zodanig niet over de volle lengte van de waterkering realiseerbaar of zelfs wenselijk is. Uit het oogpunt van veiligheid en efficiënt beheer van de waterkering is dit ‘ideaal’beeld wel onderdeel van het referentiekader waaraan (nieuw gewenste) niet-waterkerende objecten en activiteiten getoetst worden.

Uitgangspunt bij het vaststellen van de beleidsregels voor waterkeringen is dat de waterkeringen veilig zijn en blijven. Hierbij geldt dat een waterkering veilig is als deze aan de wettelijk vastgestelde normen en de daarvan afgeleide eisen voldoet.

3.1.2 Constructie en waterstaatkundige functie van waterkeringen

Toelichting

Het waterschap onderscheidt drie typen waterkeringen, te weten:

  • primaire waterkeringen. Dit zijn waterkeringen langs de Maas. Deze waterkeringen zijn door het rijk aangewezen op grond van de Waterwet.

  • regionale waterkeringen. Dit zijn waterkeringen die binnen het beheersgebied van het waterschap vooral langs beken en kanalen liggen. Regionale waterkeringen worden of zijn aangewezen op grond van een provinciale verordening.

  • overige waterkeringen die niet door de provincie worden aangewezen, maar wel van belang worden geacht en die op basis van de Keur zijn aangewezen.

De regionale waterkeringen zijn onderverdeeld in 2 soorten:

  • Keringen langs regionale rivieren.

  • Compartimenteringskeringen

Het waterschap heeft in de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in sterke waterkeringen, maar ook in mooie waterkeringen. Bij elke dijkversterking is veel aandacht uitgegaan naar landschap-, natuur- en cultuurwaarden (LNC-waarden). Daarom is het belangrijk om deze waarden voortdurend te beschermen. Het waterschap zal in overleg met andere overheden trachten de LNC-waarden zoveel mogelijk te beschermen.

Bij de beoordeling van een aanvraag voor een watervergunning wordt onderscheid gemaakt tussen de primaire, regionale en overige waterkeringen en compartimenteringskeringen.

Afmetingen

In de leggers zijn de noodzakelijke afmetingen van de waterkering vastgelegd. Voor initiatieven wordt alleen een watervergunning verleend wanneer deze buiten het leggerprofiel en/of het profiel van vrije ruimte plaatsvinden.

Zonering

Binnen het keurgebied van de waterkeringen worden verschillende zoneringen onderscheiden:

  • Het waterstaatswerk zelf, in dit geval de waterkering, en de beschermingszones.

  • De waterkering is gelegen tussen de buitenteen en binnenteen van de waterkering. Hierbij is de teen van de waterkering gedefinieerd als de snijlijn van het dijktalud met het horizontale maaiveld, tenzij uit de legger een andere lijn voortvloeit.

  • De beschermingszone type A wordt gevormd door de gronden die zich aan weerszijden van de primaire en regionale waterkering uitstrekken tot 30 meter daarbuiten, tenzij uit de legger een andere afstand voortvloeit.

  • De beschermingszone type B wordt gevormd door de gronden aan weerszijden van de primaire waterkeringen, die zich uitstrekken vanaf beschermingszone A van de primaire waterkering tot 20 meter daarbuiten, tenzij uit de legger een andere afstand voortvloeit.

In figuur 2 zijn deze zones schematisch weergegeven. De zonering is vastgelegd in de legger waterkeringen.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 2: Zonering waterkering

3.1.3 Algemene toetsingscriteria

In tabel 4 is een totaaloverzicht opgenomen van de gestelde algemene toetsingscriteria. Volgend op de tabel zijn voor verschillende onderdelen de toetsingscriteria opgenomen met daarbij een motivatie.

Tabel 4: Totaaloverzicht algemene toetsingscriteria

Toetsingscriteria overzicht

  • 1

    Werken zijn niet toegestaan in het profiel van vrije ruimte.

  • 2

    Werken mogen niet belemmerend zijn voor inspectie, monitoring of het algehele beheer van de waterkering.

  • 3

    Het uitvoeren van het onderhoud moet op een doelmatige wijze mogelijk blijven.

  • 4

    Verweving van functies is bij primaire en regionale waterkeringen niet toegestaan.

  • 5

    Werken mogen de voorziene dijkverbetering niet hinderen of de uitvoering van de dijkversterking negatief beïnvloeden.

  • 6

    In het gesloten seizoen mogen geen handelingen plaatsvinden, bij primaire of regionale waterkeringen en/of beschermingszones A.

  • 7

    Het gebruik van de waterkering mag niet ten koste gaan van de kwaliteit van de grasmat.

  • 8

    Beschadigde grasmatgedeelten moeten ingezaaid worden vóór 1 september of er moeten geschikte graszoden aangebracht worden op aangevulde en zorgvuldig verdichte grond met nagenoeg dezelfde samenstelling als de oorspronkelijke grond.

  • 9

    De voorgenomen handelingen mogen niet ten koste gaan van de steenbekleding.

Profiel van vrije ruimte (p.v.v.r.)

Motivering

Primaire waterkeringen worden ontworpen en aangelegd op basis van eisen die door de Minister van Verkeer en Waterstaat worden vastgesteld. Deze eisen gaan uit van een maatgevend hoogwater (MHW). Voor de Maas is deze berekend op een bepaalde rivierafvoer bij Sint Pieter aan de Limburgse Maas.

Door ontwikkelingen als klimaatverandering en bodemdaling zijn toekomstige dijkversterkingen niet uitgesloten. Het is niet wenselijk, voor burgers én voor het waterschap, om in de toekomst bijvoorbeeld bebouwing, leidingen en andere werken te moeten verwijderen om een dijkversterking mogelijk te maken. Het is daarom van belang kapitaalintensieve investeringen (denk aan bouwwerken, transportleidingen, sportvelden e.d.) zo te situeren dat een dijkversterking zonder sloop en/of andere aanpassingen aan kapitaalintensieve investeringen toch goed mogelijk blijft. Dit wordt bereikt door deze ontwikkelingen op duurzaamheid te toetsen aan de hand van het profiel van vrije ruimte. In bijlage 2 is nader uitgelegd hoe dit p.v.v.r. wordt bepaald als deze niet in de legger is opgenomen.

Voor regionale waterkeringen wordt getoetst aan de legger en het eventueel daarin opgenomen profiel van vrije ruimte.

Bij compartimenteringskeringen en overige keringen wordt geen profiel van vrije ruimte gehanteerd.

Toetsingscriteria

  • 1

    Werken zijn niet toegestaan in het profiel van vrije ruimte.

Beheer

Motivering

Het waterschap is onder andere verantwoordelijk voor het beheer van de waterkeringen. Onder beheer wordt verstaan het geheel van activiteiten dat noodzakelijk is om te waarborgen dat de waterkerende functie in stand blijft, kortom alles wat nodig is om de waterkering in orde te houden. Om te zorgen dat de waterkering blijft voldoen aan de vereiste normen, is het noodzakelijk te inspecteren en te monitoren.

Toetsingscriteria

  • 2

    Werken mogen niet belemmerd zijn voor inspectie, monitoring of het algehele beheer van de waterkering

Onderhoud

Motivering

Het waterschap wil het dijkonderhoud op een doelmatige manier uitvoeren. Zonder onderhoud neemt de kwaliteit van de waterkering af en daarmee de vereiste veiligheid.

Toetsingscriteria

  • 3

    Het uitvoeren van het onderhoud moet op een doelmatige wijze mogelijk blijven.

Functiescheiding

Motivering

Naast de functie waterkering kunnen andere functies toegekend zijn aan de dijk, zoals bv bebouwing, wegen, recreatief- of ander medegebruik. De functie waterkering is van primair belang. Andere functies zijn ondergeschikt aan de waterkerende functie. Eventuele andere functies worden aan de waterkering aangepast, niet andersom.

Tussen voorzieningen voor de waterkerende functie en voorzieningen voor andere functies moet een duidelijke scheiding aanwezig zijn zodat medefuncties niet ten koste gaan van de hoofdfunctie, het veilig keren van water.

Toetsingscriteria

  • 4.

    Verweving van functies is bij primaire en regionale waterkeringen niet toegestaan.

Toekomstige verbeteringen van waterkeringen

Motivering

Het waterschap toetst de primaire waterkeringen conform de Waterwet eens in de zes jaar op het veilig kunnen keren van water. Als blijkt dat naar aanleiding van de toetsing delen van de waterkering worden afgekeurd moet het waterschap maatregelen nemen om de waterkering te laten voldoen aan de gestelde eisen.

Ontwikkelingen en activiteiten die een negatief effect kunnen hebben op voorziene toekomstige verbeteringen aan waterkeringen zijn daarbij niet gewenst.

Toetsingscriteria

  • 5

    Werken mogen de voorziene dijkverbetering niet hinderen of de uitvoering van de dijkversterking negatief beïnvloeden.

Gesloten seizoen

Motivering

Ter bescherming van de waterkering is een gesloten seizoen bepaald waarin handelingen in en nabij waterkeringen niet of beperkt wordt toegestaan. Het gesloten seizoen geldt van 1 oktober tot 1 april. Buiten deze periode geldt er ook een sluiting tijdens hoogwater. Het gesloten seizoen geldt voor de primaire en voor de regionale waterkeringen en de beschermingszones A.

Toetsingscriteria

  • 6

    In het gesloten seizoen mogen geen handelingen plaatsvinden, bij primaire of regionale waterkeringen en/of beschermingszones A.

Taluds en kruin met grasbekleding

Motivering

Voor de sterkte, stabiliteit en veiligheid van de waterkeringen is een goede grasmat op taluds en de kruin vereist. Een goede grasmat is in staat een aanzienlijke golfbelasting te weerstaan en vormt daarmee een belangrijk onderdeel van de sterkte van de waterkering. De sterkte van de grasmat wordt bepaald door de soortendiversiteit, een goede en diepe doorworteling en het ontbreken van kale plekken. De erosiebestendigheid van de grasmat moet kunnen worden gegarandeerd voor aanvang van het gesloten seizoen.

Toetsingscriteria

  • 7

    Het gebruik van de waterkering mag niet ten koste gaan van de kwaliteit van de grasmat.

  • 8

    Beschadigde grasmatgedeelten moeten ingezaaid worden vóór 1 september of er moeten geschikte graszoden aangebracht worden op aangevulde en zorgvuldig verdichte grond met nagenoeg dezelfde samenstelling als de oorspronkelijke grond.

Taluds met steenbekleding

Motivering

Steenbekleding is aangebracht op dijktaluds waar specifieke problemen spelen, zoals erosiegevoeligheid en/of stabiliteit van de waterkering. De steenbekleding haalt zijn sterkte hoofdzakelijk uit de onderlinge samenhang van de elementen. Het (tijdelijk) verwijderen van individuele elementen heeft daarom een negatieve invloed op de sterkte van een veel groter deel van de steenbekleding. Voorgenomen handelingen in taluds waar steenbekleding is aangebracht, worden daarom kritisch beoordeeld op noodzaak en uitvoeringswijze.

Toetsingscriteria

  • 9

    De voorgenomen handelingen mogen niet ten koste gaan van de steenbekleding.

3.2 Bouwwerken

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.3 van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterkering of bijbehorende beschermingszone A, uitgezonderd regionale waterkeringen die zijn aangewezen als compartimenteringskeringen of overige keringen door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Op grond van artikel 3.3 van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte werken te plaatsen, te wijzigen of te behouden.

Op grond van artikel 3.4 van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van regionale waterkeringen die in de legger zijn aangewezen als compartimenteringskeringen en bijbehorende beschermingszone en overige waterkeringen door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder voorwerpen in de grond aan te brengen, te wijzigen, te hebben, te onderhouden of uit de grond te verwijderen.

Begripsbepaling

Onder werken worden ook bouwwerken en gebouwen verstaan. In de meeste gevallen gaat het om gebouwen waarin gewoond of gewerkt wordt, met de inrichtingselementen die daarbij horen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • 1.

    permanente bouwwerken/constructies; dit zijn bouwwerken die kapitaalintensief zijn zoals woningen, kantoren, bedrijfsgebouwen e.d. die in de grond gefundeerd zijn;

  • 2.

    semi-permanente bouwwerken of constructies zoals tuinhuisjes; deze moeten eenvoudig verwijderd kunnen worden. Zij zijn niet voorzien van een in de grond aangebrachte, gestorte, geslagen of soortgelijke fundatie. Het bouwwerk / constructie moet op eenvoudige wijze opgebouwd zijn uit geprefabriceerde en weer op eenvoudige wijze te demonteren elementen.

  • 3.

    tuinhekjes/tuinmuren. Deze maken onderdeel uit van de tuininrichting.

In deze beleidsregel staan toetsingscriteria voor alle typen bouwwerken.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen en beschermingszones A binnen het beheergebied van het waterschap.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Beleidsregels: Voor het leggen van kabels en leidingen in de waterkering en binnen de beschermingszones van een waterkering waarbij die niet aan de algemene regels voldoen, geldt een aparte beleidsregel.

Voor het aanbrengen van beplanting, wegen en aanbermingen gelden aparte beleidsregels.

Voor het maken van diepe boringen voor Koude-Warmte-Opslag (KWO-systemen) geldt een aparte beleidsregel.

Algemene regels:

Bij nieuwbouw worden bijna altijd kabels en leidingen aangelegd. Voor het aanleggen van huisaansluitingen op het kabel- en leidingnetwerk in de waterkering en beschermingszones van de waterkering, geldt een algemene regel.

Voor het plaatsen, hebben en onderhouden van tijdelijke/semi-permanente objecten in de beschermingszone A van waterkeringen geldt een aparte algemene regel.

Voor het uitvoeren van interne verbouwingen van bestaande panden en het plaatsen van dakkapellen op een pand in de waterkering en beschermingszone A van waterkeringen geldt een algemene regel.

Het kan zijn dat de voorgenomen activiteiten omgevingsvergunningplichtig zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Een omgevingsvergunning kan noodzakelijk zijn op het gebied van (ver)bouw, wonen, monumenten, milieu, natuur en ruimte.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Voor het plaatsen en hebben van bouwwerken in de waterkering en beschermingszone A van waterkeringen is het van belang dat de waterkerende functie en de stabiliteit van de waterkering is gewaarborgd, dat het doelmatig beheer en onderhoud aan de waterkering niet wordt bemoeilijkt en dat de dijken in de toekomst versterkt kunnen worden.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Het waterschap wil in principe geen nieuwe permanente bouwwerken toestaan binnen de waterkering. Om de huidige functie waterkerend te beschermen, daarnaast is bij een volgende dijkversterking vooral de ruimte binnen de waterkering van groot belang is.

Nieuwbouw in beschermingszone A kan alleen als bij de bouwhoogte rekening gehouden wordt met de ruimte die nodig is voor toekomstige dijkversterking.

Tuinmuren en tuinhekjes in de waterkering en beschermingszone A van waterkeringen kunnen worden toegestaan als ze horen bij bestaande bebouwing. Dit omdat ze beschouwd worden als inrichtingselement van de woning. Voorwaarde is wel, dat ze bij toekomstige dijkversterking door of op kosten van de watervergunninghouder weggehaald worden. Ook mogen ze het bestaande leggerprofiel niet doorsnijden.

Waterkerende functie

Eén van de onderdelen van de waterkering is het buitentalud. Het is van groot belang dat het buitentalud bestand is tegen alle vormen van erosie om de waterkerende functie van de waterkering te garanderen. Daarom zal geen watervergunning verleend worden om op het buitentalud bouwwerken aan te brengen. In specifieke situaties kan een uitzondering worden gemaakt. Hiervoor zijn speciale toetsingscriteria.

Hoge bouwwerken en constructies (bijvoorbeeld windmolens en (zend)masten) die diep in de ondergrond verankerd zijn, kunnen een extra nadelige invloed hebben op de waterkering. Voor dit soort bouwwerken binnen de waterkering en binnen beschermingszone A wordt daarom geen watervergunning verleend.

Instandhouding profiel van vrije ruimte (p.v.v.r.)

Het profiel van vrije ruimte geeft de contouren aan van een eventuele toekomstige dijkversterking. Binnen het profiel van vrije ruimte mag niet gebouwd worden. Compartimenteringskeringen en overige keringen kennen geen profiel van vrije ruimte. Hiervoor geldt dat gebouwd wordt buiten het dijkprofiel om het bestaand waterkerend vermogen te kunnen handhaven.

In het geval van verbouw van bestaande bebouwing zal het waterschap in het algemeen vergunning verlenen. Uiteraard worden daarbij wel voorwaarden gesteld om de waterkering te beschermen. Ook moet het mogelijk blijven om in de toekomst de waterkering te versterken.

Beheer en onderhoud

Om te zorgen dat de waterkering blijft voldoen aan de vereiste normen, is het nodig deze periodiek te inspecteren. Bij vergunningsaanvragen zal altijd de toets plaatsvinden of de realisatie van een bouwwerk belemmerend werkt voor inspectie en toezicht.

Het waterschap wil het dijkonderhoud op een doeltreffende en doelmatige manier kunnen blijven uitvoeren. Objecten en/of veranderde inrichtingen van waterkeringen en onderhoudsstroken kunnen de bereikbaarheid voor het onderhoudsmaterieel belemmeren. Bij het toetsen van een watervergunningsaanvraag wordt beoordeeld of het uitvoeren van onderhoud nog op een goede wijze mogelijk is.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Aanvragen worden beoordeeld aan de hand van algemene toetsingscriteria.

  • 2.

    Hoge bouwwerken en constructies (bijvoorbeeld windmolens en (zend)masten) die diep in de ondergrond verankerd zijn kunnen de stabiliteit van de waterkering nadelig beïnvloeden. Voor dit soort bouwwerken binnen de waterkering en beschermingszone A wordt daarom geen watervergunning verleend.

Nieuwbouw permanent bouwwerk

  • 3.

    Binnen de waterkering is nieuwbouw van bouwwerken niet toegestaan.

  • 4.

    Permanente bouwwerken, speciale constructies en andere kapitaalintensieve werken, inclusief funderingen mogen het profiel van vrije ruimte en de waterkering niet doorsnijden. Bovenop het profiel van vrije ruimte zijn zij wel toegestaan.

  • 5.

    Paalfundaties van bouwwerken mogen het profiel van vrije ruimte wel doorsnijden (maar de waterkering niet). Voor paalfundaties moet een grondverdringend paalsysteem zonder verbrede voet worden toegepast.

  • 6.

    Binnen de waterkering en beschermingszone A mogen geen holle ruimtes (kruipruimten of ringbalken) worden gemaakt of aanwezig zijn, ook niet boven het profiel van vrije ruimte.

  • 7.

    Als bouwwerken binnen beschermingszone A en buiten het profiel van vrije ruimte worden gerealiseerd, moet dat boven het bestaande maaiveld plaatsvinden. Daarbij mag het maaiveld niet worden verlaagd. Wel kan de aanleg van fundatie-/randbalken en vorstranden die horen bij plaatvloeren toegestaan worden als deze niet dieper dan de gebruikelijke vorstvrije grens worden aangelegd en het profiel van vrije ruimte niet doorsnijden.

  • 8.

    Het aanbrengen van werken beneden het maaiveld is mogelijk als aangetoond wordt dat hierdoor geen negatieve invloed op de stabiliteit en piping ontstaat in de huidige situatie, en op het profiel van vrije ruimte.

  • 9.

    De daadwerkelijke aanleg van het profiel van vrije ruimte nu of in de toekomst moet mogelijk zijn zonder dat hierdoor schade aan het aan te brengen werk ontstaat. Ook moet voor toekomstige dijkversterking voldoende werkruimte aanwezig blijven. De aanvrager moet door middel van berekeningen aantonen dat de bebouwing en/of fundatie daarvan geen schade op zal lopen door de belasting van het grondlichaam conform het toekomstige profiel van vrije ruimte.

  • 10.

    Nutsvoorzieningen voor binnendijkse nieuwbouw bij de primaire waterkering dienen vanaf het achterland te worden aangelegd en te worden binnen gevoerd.

Herbouw permanent bouwwerk

  • 11.

    Voor de vervanging van een bestaand bouwwerk door een (nagenoeg) geheel nieuwe constructie wordt geen watervergunning verleend tenzij wordt voldaan aan de beleidsregels voor nieuwbouw.

  • 12.

    Als minder dan de fundering en 2 buitenmuren van een bouwwerk blijven staan, wordt de herbouw beschouwd als nieuwbouw.

  • 13.

    Als met de herbouw de fundering aangepast wordt, wordt de herbouw beschouwd als nieuwbouw.

  • 14.

    Als met de herbouw de fundering niet aangepast wordt, geldt de algemene regel voor interne verbouwing van bestaande panden.

Uitbreiding permanent bouwwerk

  • 15.

    Een op zichzelf staand bouwwerk dat binnen het profiel van vrije ruimte staat, mag eenmalig worden uitgebreid met maximaal 10% van het bebouwd grondoppervlak.

  • 16.

    In het geval van een uitbreiding van een bouwwerk moet de uitbreiding buiten het leggerprofiel van de waterkering worden gerealiseerd. Doorsnijding van het beheerprofiel van een regionale kering is mogelijk, mits de aanvrager aantoont dat de functie van de waterkering hierdoor niet wordt aangetast.

  • 17.

    Een uitbreiding binnen de waterkering en beschermingszone A van primaire en regionale waterkeringen mag niet in de richting van of evenwijdig aan de waterkering worden uitgebouwd tenzij direct aangrenzende bouwwerken reeds dichter naar de waterkering gebouwd zijn en dit niet binnen afzienbare tijd zal veranderen.

  • 18.

    Bij bestaande bebouwing op relatief grote afstand van regionale waterkeringen is afwijking van de beleidsregels ten aanzien van de uitbreidingsrichting mogelijk als aangetoond wordt dat hierdoor geen negatieve invloed op de stabiliteit en piping ontstaat.

  • 19.

    Een uitbreiding van een bouwwerk met meer dan 10% van het bebouwd grondoppervlak binnen het profiel van vrije ruimte wordt beschouwd als nieuwbouw.

Semi-permanente bouwwerk

  • 20.

    Semi-permanente bouwwerken zoals schuurtjes, tuinhuisje etc. binnen de waterkering en beschermingszone A zijn toegestaan als het bouwwerk niet op het bestaande talud of op de kruin wordt geplaatst. Het bouwwerk moet boven het bestaande maaiveld staan en mag niet in de grond worden gefundeerd. Hierbij moet de positie van het bouwwerk zo worden gekozen dat het geen schaduw op de waterkering werpt waardoor de kwaliteit van de grasbekleding wordt aangetast.

Buitendijks bouwen, herbouwen of verbouwen

  • 21.

    Op het buitentalud en in de buitendijkse beschermingszone A staat het waterschap alleen herbouw en verbouw van bestaande panden toe.

  • 22.

    Voor buitendijkse herbouw of verbouw gelden dezelfde regels als voor binnendijkse herbouw of verbouw.

3.3 Kabels en leidingen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.3 van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterkering of bijbehorende beschermingszone A, uitgezonderd regionale waterkeringen die zijn aangewezen als compartimenteringskeringen of overige keringen door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Op grond van artikel 3.3 van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte werken te plaatsen, te wijzigen of te behouden.

Op grond van artikel 3.4 van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van regionale waterkeringen die in de legger zijn aangewezen als compartimenteringskeringen en bijbehorende beschermingszone en overige waterkeringen door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder kunstwerken, kabels en leidingen te maken, te hebben, te onderhouden, te wijzigen of te verwijderen die een verbinding maken met een andere zijde van de compartimenteringskering.

Op grond van artikel 3.5 van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur, gebruik te maken van beschermingszone B door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken met een overdruk van 10 bar te plaatsen en te hebben, leidingen te leggen die een verbinding kunnen veroorzaken tussen het binnen- en buitendijks gebied; leidingen te leggen.

Begripsbepaling

Het waterschap onderscheidt in het kader van deze beleidsregel een aantal groepen kabels en leidingen:

Kabels:

Onder kabels vallen voorzieningen voor het aanleggen, hebben en onderhouden van onder andere elektriciteits-, signaal en telecommunicatievoorzieningen.

Mantelbuizen (drukloze leidingen):

Leidingen ter bescherming van (mediumvoerende) leidingen.

Kleine (druk)leidingen:

Kleine (druk)leidingen (kleiner of gelijk aan Ø 125 mm en een inwendige druk lager en/of gelijk aan 10 Bar) zijn onder andere vrijverval rioleringen, drainage, mantelbuizen en kleine industriële leidingen.

Grote (druk)leidingen:

Grote (druk)leidingen (groter dan Ø 125 mm en/of een inwendige druk hoger dan 10 Bar) zijn onder andere water- en gasleidingen, drukrioleringen, stadsverwarming en industriële leidingen, maar ook leidingen welke onderdeel uitmaken van het hoofdtransportnet. Met name de voorzieningen voor de hoofdtransportnetten worden veelal gezien als kapitaalintensieve werken voor een periode van 50 jaar of meer en/of zijn in de toekomst moeilijk aan te passen. Daarom zijn hiervoor specifieke toetsingscriteria van toepassing.

Er wordt in deze beleidsregel onderscheid gemaakt tussen:

  • kabels en leidingen die parallel aan de waterkering in de waterkering en / of de beschermingszone worden aangebracht;

  • kabels en leidingen die een waterkering kruisen.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen binnen het beheergebied van het waterschap.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Beleidsregels:

Voor het maken van een Koude-Warmte-Opslag (KWO) systeem geldt een aparte beleidsregel. Deze beleidsregel regelt zowel de horizontale als de verticale boringen van het systeem.

Algemene regels:

Voor het aanleggen, hebben, houden en onderhouden van kabels en leidingen binnen de waterkering en beschermingszone A geldt een algemene regel.

Richtlijnen:

  • CROW-publicatie 308 (2012)

  • NEN 3650 en NEN 3651

  • Richtlijn boortechnieken RWS (2004)

Om graafschade aan kabels en leidingen in Nederlandse bodem te voorkomen is er de Wet Informatie-uitwisseling Ondergrondse Netten (WION). De Kadasterdienst KLIC is de schakel tussen netbeheerders en gravers voor de uitwisseling van de informatie. Een zogenaamde KLIC-melding kan noodzakelijk zijn.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij het aanbrengen van kabels en leidingen in de waterkering en beschermingszones van een waterkering is het voornamelijk van belang dat de waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

De aanleg en de aanwezigheid van kabels en leidingen kan de waterkerende functie van de waterkering aantasten. Het waterschap is daarom terughoudend in het toestaan van kabels en leidingen in de waterkering. Het waterschap hanteert de 'nee, tenzij'-benadering bij het toetsen van deze watervergunningsaanvragen.

Waterkerende functie

Schade aan leidingen komt regelmatig voor. Dit kan grote gevolgen hebben voor de stabiliteit van de waterkering.

Schade aan de waterkering door verweking of explosie moet worden voorkomen door de leidingen die dit effect kunnen veroorzaken en die niet noodzakelijk binnen de waterkering en beschermingszone A moeten liggen, daarbuiten aan te leggen.

Kruisingen van leidingen met de waterkering verdienen aparte aandacht. Een leiding die de waterkering kruist, vormt als het ware een tunnel (kwelweg) door of onder de waterkering. Daarom moeten deze kruisingen zo aangelegd worden, dat het risico van falen (van zowel de waterkering als de leiding) zo klein mogelijk wordt.

Drainage

Voor de ontwatering van landbouw- of andere percelen, kan het soms wenselijk zijn drainage aan te leggen. Drainage binnen de waterkering en beschermingszone A van de waterkering verhoogt echter het risico op het aantrekken van kwelwater. Soms kan drainage waterstaatkundig voordelig zijn, als het de afvoer van spanningswater uit de waterkering bevordert, of als het voorkomt dat hemelwater zich ophoopt tussen de waterkering en een aanberming tegen de waterkering. Voor het aanbrengen en hebben van drainage in de waterkering en beschermingszone A wordt daarom alleen watervergunning verleend als er waterstaatkundig geen negatieve effecten ontstaan.

Toetsingscriteria

Kabels en leidingen

  • 1.

    Aanvragen worden beoordeeld aan de hand van algemene toetsingscriteria

  • 2.

    Het ontwerp, de aanleg en het beheer van leidingen in en nabij waterkeringen moet uitgevoerd worden zoals in de meest recente en vastgestelde NEN 3650-serie is aangegeven. De NEN 3650-serie bestaat uit NEN 3650 en NEN 3651 (leidingen moeten minimaal van kwaliteit SDR 11 zijn).

  • 3.

    Kabels en leidingen moeten gelegd worden:

    • -

      buiten het waterkering en beschermingszone A;

    • -

      als de aanvrager aantoont dat dit technisch niet mogelijk is, dan in beschermingszone A;

    • -

      als ook dat niet mogelijk is, kan bij zwaarwegende redenen de kabel of leiding in de waterkering gelegd worden, waarbij deze in ieder geval uit de teen van de waterkering moet blijven en niet in het buitentalud gelegd mag worden.

  • 4.

    Als de gelegenheid zich voordoet, moeten de kabels en leidingen verlegd worden naar een tracé buiten de waterkering en beschermingszone A.

  • 5.

    Bestaande tracés binnen de waterkering en beschermingszone A kunnen benut blijven en eventueel uitgebreid wanneer:

    • -

      de kabel of de verwekingzone van de leiding (NEN 3650-serie) boven de waterkering ligt;

    • -

      de veiligheid van de waterkering door de aanleg voldoende gewaarborgd blijft en

    • -

      wijziging van het bestaande tracé niet in verhouding staat tot het effect wat die wijziging heeft op de veiligheid van de waterkering.

  • 6.

    De stabiliteit van de waterkering moet tijdens en na de uitvoering van kabel- en leidingwerkzaamheden worden gegarandeerd.

  • 7.

    De "rakettechniek" is in de waterkering en beschermingszones niet toegestaan.

  • 8.

    Bij alle sleufloze technieken (persing of HDD techniek) moet een sterkte- en muddrukberekening conform NEN 3650-serie worden uitgevoerd. Deze berekening moet gebaseerd zijn op in de buurt van de aanleglocatie uitgevoerd grondmechanisch en hydrologisch onderzoek en/of lokaal bekende parameters en dient door het waterschap goedgekeurd te worden.

  • 9.

    Bij grote (druk)leidingen (groter dan Ø 125 mm en/of een inwendige druk hoger dan 10 Bar) moet ook bij een open ontgraving een sterkteberekening uitgevoerd worden.

  • 10.

    De toepassing van mantelbuizen parallel aan de waterkering wordt alleen toegestaan als het volgens de NEN 3650-serie noodzakelijk is. Deze situaties zijn:

    • -

      onder een afrit of zijweg;

    • -

      als er sprake is van bundeling van kabels bij horizontaal gestuurde boring (HDD techniek).

  • 11.

    De mantelbuis moet dan buiten het leggerprofiel van de waterkering gelegd worden.

  • 12.

    Leidingen waardoor als gevolg van falen een erosiekrater kan ontstaan, moeten volledig buiten de waterkering, incl. bijbehorende veiligheidszone conform NEN 3650-serie, aangelegd worden.

  • 13.

    Kruisingen van kabels en leidingen met waterkeringen moeten de waterkering haaks kruisen.

  • 14.

    De leidingkruising moet door middel van een open ontgraving aangelegd worden.

  • 15.

    Een horizontaal gestuurde boring (HDD techniek) is alleen toegestaan als uit grondonderzoeken, kwelwegberekeningen en sterkteberekeningen volgens de NEN 3650-serie blijkt, dat de waterkerende functie van de waterkering gegarandeerd blijft. Toepassing van de gesloten front techniek is alleen toegestaan indien de kruising plaatsvindt op ten minste 1 meter boven het leggerprofiel van de waterkering.

  • 16.

    Toepassing van mantelbuizen bij dijkkruisingen is alleen toegestaan als dit voor de stabiliteit van de waterkering nodig is en wanneer sprake is van glasvezelverbindingen of bundeling van een groot aantal kabels. Hierbij worden speciale eisen gesteld aan mantelbuizen, afdichtingen en voorzieningen daarvan conform NEN 3650-serie.

  • 17.

    Een leidingkruising moet zodanig ontworpen en aangelegd worden dat:

    • -

      de leiding als één stuk binnen de waterkering en beschermingszones A en B aangelegd wordt en

    • -

      bij een primaire waterkering: bij een horizontaal gestuurde boring het tracé van de leiding onder de waterkering minimaal 10 meter beneden het maaiveld ligt en 5 meter beneden dijktechnisch aangebrachte constructies, tenzij conform de NEN 3650-serie hiervan kan worden afgeweken;

    • -

      bij een regionale waterkering: bij een horizontaal gestuurde boring het tracé van de leiding onder de waterkering minimaal 6 meter beneden het maaiveld ligt en 5 meter beneden dijktechnisch aangebrachte constructies, tenzij conform de NEN 3650-serie hiervan kan worden afgeweken.

    • -

      bij een overige waterkering: bij een horizontaal gestuurde boring het tracé van de leiding onder de waterkering minimaal 6 meter beneden het maaiveld ligt en 5 meter beneden dijktechnisch aangebrachte constructies, tenzij conform de NEN 3650-serie hiervan kan worden afgeweken.

  • 18.

    Er wordt geen watervergunning verleend om binnen de waterkering aan een dijkkruisende kabel of leiding een aftakking en/of aansluiting te maken.

Revisie

  • 19.

    Binnen 6 weken na gereedkomen van de werkzaamheden dienen revisiegegevens te worden aangeleverd.

Afsluiters

  • 1.

    Een leidingkruising moet drukloos gemaakt en afgesloten kunnen worden. Afsluiters dienen zowel aan de binnendijkse en de buitendijkse zijde geplaatst te worden en moeten altijd bereikbaar en bedienbaar zijn.

Voorzieningen

  • 1.

    Voor de aanleg van lokale voorzieningen van het openbare verlichtingsnet in en nabij de binnenkruinlijn van de waterkering wordt een watervergunning verleend als de voorzieningen vanwege de verkeersveiligheid noodzakelijk zijn en er verlichtingtechnisch geen alternatief is. Dergelijke voorzieningen zijn in de buitenkruinlijn niet toegestaan.

Drainage

  • 1.

    Voor het aanbrengen en hebben van drainage in de waterkering en beschermingszone A wordt alleen een watervergunning verleend wanneer de aanvrager aantoont dat er waterstaatkundig geen negatieve effecten ontstaan.

3.4 Bomen, struiken en laagblijvende beplanting

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.3 van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterkering of bijbehorende beschermingszone A, uitgezonderd regionale waterkeringen die zijn aangewezen als compartimenteringskeringen of overige keringen door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Op grond van artikel 3.4 van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van regionale waterkeringen die in de legger zijn aangewezen als compartimenteringskeringen en bijbehorende beschermingszone en overige waterkeringen door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder voorwerpen in de grond aan te brengen, te wijzigen, te hebben, te onderhouden of uit de grond te verwijderen

Begripsbepaling

(hout)beplantingen: Bomen, struiken en laagblijvende beplanting die worden geplant om de tuin in te richten of het landschap te verfraaien.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen binnen het beheersgebied van het waterschap.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Beleidsregels:

Voor permanente bouwwerken op de waterkering en de beschermingszone A geldt een aparte beleidsregel.

Algemene regels:

Het planten van bomen, struiken en laagblijvende beplanting is vaak onderdeel van terreininrichting waarbij ook (semi-permanente) bouwwerken/objecten worden aangebracht. Voor het aanbrengen van semi-permanente bouw¬werken in de beschermingszone A geldt een algemene regel.

Daarnaast geldt er een algemene regel voor het gebruik van percelen bij waterkeringen als tuin en bouwland.

Bij beplanting kan het zijn dat daarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit aanleg vereist is. Een omgevingsvergunning is nodig als het bestemmingsplan dit vereist voor werkzaamheden die niet als bouwen zijn aan te merken.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen. Bij het planten van bomen en struiken is het vooral belangrijk dat de stabiliteit van de waterkering is gegarandeerd en dat er door de groei van wortelstelsels door een kleilaag geen 'piping' ontstaat. Bij het vervangen van het grastalud door laagblijvende beplanting gaat het om de bescherming van de erosiebestendigheid van het talud.

Motivering van de beleidsregel

Waterkerende functie

Bij de toetsing of bomen, struiken en planten invloed hebben op de waterkering, zijn drie aspecten belangrijk:

  • 1.

    Schaduwwerking. Door schaduwwerking kan het gras, de standaard taludbekleding, onder bomen en struiken minder goed groeien. De erosiebestendigheid van het talud komt hiermee in gevaar. Daarom wordt er in de toetsingscriteria voor bomen en struiken een horizontale afstand tot de waterkering aangehouden.

  • 2.

    Stabiliteit. Om de stabiliteit van een dijk te garanderen, is een bepaalde afmeting (hoogte en breedte) van die dijk en aanliggende gronden nodig. Doorsnijding van de dijk en aanliggende gronden met bijv. een wortelkluit van een boom of struik, maakt de dijk minder stabiel (en dus minder veilig). Omgewaaide bomen kunnen door het ontstane gat van de wortelkluit de dijk ernstig beschadigen.

  • 3.

    Piping. Piping is het verschijnsel dat water en zand onder de dijk door komt via waterdoorlatende lagen. Hierdoor ontstaan tunnels onder de dijk. Kleilagen in en onder de dijk voorkomen piping. Er bestaat gevaar dat het wortelstelsel van bomen en struiken door deze kleilagen heendringt. Hierdoor neemt de kans op piping toe. In de toetsingscriteria komt dit aspect tot uiting in de verticale afstand tot het leggerprofiel.

Afhankelijk van het dijkmateriaal (klei of zand) en de omstandigheden waarin de boom wortelt (wisselende grondwaterstand, natte of juist droge omstandigheden) zijn sommige soorten bomen en struiken wel of juist niet geschikt.

Beheer en onderhoud

Het talud van de dijk is bekleed met erosiebestendig materiaal (gras of harde bekleding). Het waterschap wil de waterkeringen goed kunnen inspecteren. Medewerkers komen ter plaatse kijken of de dijk beschadigd is. Bijvoorbeeld door uitspoeling door regen of overslaand water of door graafactiviteiten van dieren. Bij gebruik van een andere vorm van bodembedekking is controle door medewerkers niet (goed) mogelijk. Daarom wordt geen watervergunning verleend voor het vervangen van de bestaande taludbekleding door een andere vorm van taludbedekking (bijvoorbeeld anti-worteldoek). Ook niet in combinatie met een bodembedekker.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Aanvragen worden beoordeeld aan de hand van algemene toetsingscriteria

Bestaande bomen en struiken

  • 2.

    Dode, zieke, (gedeeltelijk) omgewaaide, zwaar beschadigde en gerooide bomen en/of struiken moeten worden verwijderd. De wortelresten moeten worden uitgefreesd. In de wortelgaten moet kleigrond van (nagenoeg) dezelfde samenstelling als de dijkbekleding worden aangebracht en zorgvuldig laagsgewijs worden verdicht. Vervolgens moeten de wortelgaten worden voorzien van geschikte graszoden of vóór 1 september worden ingezaaid met graszaad “Natuurdijk II” ten behoeve van de ontwikkeling van een goed doorwortelde grasmat voor aanvang gesloten seizoen.

Nieuwe bomen en struiken

  • 3.

    Nieuwe bomen en struiken op het buitentalud van de primaire en regionale waterkering en tot een afstand van 10 meter uit de buitenteen van de primaire waterkering worden niet toegestaan. Hierop gelden twee uitzonderingen:

    • -

      Bomen en struiken in tuinen van (buitendijkse) dijkpanden waar, door middel van constructieve maatregelen, ten behoeve van de reeds aanwezige bouwwerken (bijvoorbeeld een damwandconstructie als erosiescherm), de erosiebestendigheid van het buitentalud gegarandeerd is.

    • -

      Er is sprake is van een hoog liggend voorland, waardoor bomen en struiken buiten het afslagprofiel geplaatst kunnen worden.

  • 4.

    Nieuwe bomen en struiken op de waterkering en tot 4 meter uit de binnenteen van de primaire waterkering worden niet toegestaan. Hierop zijn enkele uitzonderingen:

    • -

      Indien er sprake is van aanzienlijke landschappelijke- ecologische en/of culturele waarden kan, onder voorwaarden, vergunning worden verleend voor nieuwe bomen en struiken.

    • -

      Indien sprake is van een (zeer) brede kruin kan, onder voorwaarden, vergunning worden verleend voor bomen en struiken op de kruin. Te allen tijde moet een zone van 4,5 meter vanuit de buitenkruinlijn obstakelvrij blijven ten behoeve van onderhoud en inspectie van de waterkering;

  • 5.

    Nieuwe bomen en struiken, inclusief de ontgrondingskuil, moeten buiten het leggerprofiel van de waterkering worden geplaatst en op termijn goed vervangbaar zijn. Voor bomen wordt uitgegaan van een schijfvormige ontgrondingskuil met een diepte van 1,0 meter en een straal, vanuit het hart van de boom, van 2,0 meter. Voor struiken wordt eveneens uitgegaan van een schijfvormige ontgrondingskuil, met een diepte van 0,5 meter en een straal, vanuit het hart van de struik, van 1,0 meter.

  • 6.

    Nieuwe bomen en struiken op en bij de primaire waterkering moeten voldoen aan de richtlijnen zoals opgenomen in de STOWA handreiking “Handleiding voor beplanting op en nabij primaire waterkeringen”.

Revisie

  • 7.

    Binnen 6 weken na gereedkomen van de werkzaamheden dienen revisiegegevens te worden aangeleverd.

Herplanten van bomen en struiken

  • 1.

    Herplanten, het vervangen van bestaande bomen en struiken, wordt beoordeeld als het aanbrengen van nieuwe bomen en struiken.

Onderhoud van bomen en struiken

  • 1.

    Bomen op de waterkering dienen zodanig te worden gesnoeid, dat zich een takvrije stamlengte van 6 meter hoog kan ontwikkelen. Dit vanwege bereikbaarheid en inspectie van de waterkering en om voldoende licht op de grasmat toe te laten. Het snoeihout en bladval moet worden verwijderd en afgevoerd. Knotten moeten minimaal eens in de drie jaar geschieden.

  • 2.

    De grasmat moet worden hersteld zodra er schade is ontstaan die te wijten is aan aanwezigheid van bomen en/of struiken (ontworteling, schaduwwerking, wortelopschot, afgewaaide takken etc.).

3.5 Wegen, parkeerplaatsen en perceelsontsluitingen (op- en afritten, trappen en aanbermingen)

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.3 van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterkering of bijbehorende beschermingszone A, uitgezonderd regionale waterkeringen die zijn aangewezen als compartimenteringskeringen of overige keringen door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Op grond van artikel 3.4 van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van regionale waterkeringen die in de legger zijn aangewezen als compartimenteringskeringen en bijbehorende beschermingszone en overige waterkeringen door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder het maaiveld te verhogen of te verlagen.

Begripsbepaling

Wegen, op- en afritten, trappen en aanbermingen dienen in het algemeen voor de ontsluiting van (bebouwde) gebieden, de bereikbaarheid van bebouwing en de toegang tot landbouwgronden en natuurgebieden.

Parkeerplaatsen zijn nodig om te voorkomen dat auto's in de wegberm parkeren en daarbij de waterkering beschadigen.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen binnen het beheergebied van het waterschap.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Beleidsregels:

Wegen en ontsluiting worden vaak gerealiseerd ter plaatse van (nieuw)bouw. Voor bouwwerken op de waterkering en binnen beschermingszone A geldt een aparte beleidsregel.

Algemene regels:

Voor het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan de openbare wegen op de waterkering, geldt een algemene regel.

Voor aansluiting op de openbare weg is daarnaast veelal een omgevingsvergunning noodzakelijk van de gemeente.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij het aanbrengen van wegen, op- en afritten op de waterkering is het voornamelijk van belang dat de stabiliteit, dus ook de waterkerende functie van de waterkering, evenals het doelmatig onderhoud is gewaarborgd.

Motivering van de beleidsregel

Waterkerende functie

Wegen, op- en afritten, trappen en aanbermingen hebben door hun aanwezigheid en het transport hierover een negatieve invloed op de stabiliteit van de waterkering. Bovendien zorgen op- en afritten voor een vergroting van het dijklichaam, wat aan de ene kant extra stabiliteit betekent, maar aan de andere kant extra belasting voor het bestaande grondlichaam oplevert. Bovendien kan door de toegankelijkheid van verkeer een aanzienlijke verkeersbelasting ontstaan. Trillingen door verkeer kunnen bij met water verzadigde waterkeringen leiden tot verweking. De fundering en verharding mogen geen nadelige invloed hebben op de dijkbekleding.

Beheer en onderhoud

Trappen, parkeerplaatsen, op- en afritten en aanbermingen tegen het talud van de waterkering maken doelmatig beheer en onderhoud moeilijker. In maaivakken zal de maaimachine voor ieder obstakel moeten wijken en moet handwerk uitgevoerd worden. Bestaande beweidingsvakken kunnen door aanbermingen, trappen en op- en afritten opgedeeld worden. Ook dit is niet wenselijk.

Daarnaast vormen aanbermingen, op- en afritten een extra belasting voor eventueel aanwezige leidingen.

Het waterschap is daarom terughoudend in het toestaan van nieuwe aanbermingen, op- en afritten en trappen. Een watervergunning voor de aanleg van aanbermingen, trappen en op- en afritten tegen het talud van de waterkering kan alleen worden verleend als de constructie zo aangelegd wordt dat deze geen belemmering vormt voor het uit te voeren beheer en onderhoud.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Aanvragen worden beoordeeld aan de hand van algemene toetsingscriteria

  • 2.

    In gebieden waar door de aanleg van grondophogingen grote zettingen verwacht worden, moet de initiatiefnemer door middel van berekeningen aantonen dat de ophoging geen nadelige gevolgen heeft voor, of kan veroorzaken aan de waterkering en bijbehorende of inliggende voorzieningen (bijvoorbeeld kabels en leidingen) en/of belendende percelen.

  • 3.

    De plaats van aan te leggen trappen, op- en afritten, aanbermingen en wegen, moet worden afgestemd op het regulier beheer en onderhoud van de waterkering.

  • 4.

    De breedte, talud helling, bekleding en samenstelling van de aanberming, op- en afritten en trappen moeten in overeenstemming zijn met de bestemming/functie van het aangevraagde werk en mogen geen afbreuk doen aan LNC-waarden. Nieuwe taludhellingen moeten geleidelijk aansluiten op dijktaluds.

Perceelsontsluitingen

  • 5.

    Per perceel gelegen aan de waterkering is één ontsluiting voldoende. Bovendien geldt dat als redelijkerwijs gebruik gemaakt kan worden van bestaande aanbermingen, op- en afritten en/of trappen, hiervan gebruik gemaakt moet worden, al dan niet met een kleine aanpassing daarvan.

  • 6.

    Bij splitsing van percelen moet naar handhaving van de bestaande ontsluiting worden gestreefd. Een nieuwe via de waterkering is slechts vergunbaar bij een aangetoond zwaarwegend belang.

  • 7.

    Nieuwe ontsluitingen via de waterkering kunnen worden toegestaan als er sprake is van inbreidingsplannen binnen de bebouwde kom. Het aantal ontsluitingen naar de dijk moet dan binnen het plan tot een minimum worden beperkt.

  • 8.

    Op- en afritten en trappen moeten buiten leggerprofiel van de waterkering aangelegd worden en mogen de stabiliteit en de taludbekleding van de waterkering niet negatief beïnvloeden.

  • 9.

    Wanneer de op- en afrit wordt aangelegd op een waterkering die in onderhoud is bij het waterschap, moet de constructie zodanig worden opgebouwd dat de op- en afrit geen schade ondervindt als het gangbaar onderhoudsmaterieel door of namens het waterschap hiervan gebruik maakt. De vergunninghouder moet zelf zorgen voor het onderhoud aan de op- en afrit of de trap en bijbehorende voorzieningen.

Parkeerplaatsen (bestaande waterkering)

  • 1.

    Voor de aanleg van een parkeerplaats op de waterkering wordt alleen vergunning verleend als parkeren op eigen terrein niet mogelijk is.

  • 2.

    De parkeerplaats moet voorzien zijn van een halfopen verharding.

  • 3.

    Voor de aanleg van de parkeerplaats mag geen aanberming aan de waterkering worden gemaakt.

  • 4.

    Wanneer de parkeerplaats wordt aangelegd op een waterkering die in onderhoud is bij het waterschap, moet de constructie zodanig worden opgebouwd dat de parkeerplaats geen schade ondervindt als het gangbaar onderhoudsmaterieel bij onderhoud van de waterkering door of namens het waterschap hiervan gebruik maakt. De vergunninghouder moet zelf zorgen voor het onderhoud aan de parkeerplaats en bijbehorende voorzieningen.

Wegen (bestaande waterkering)

  • 1.

    De wegverharding en onderliggende fundering dient zodanig aangelegd te worden dat de verkeersbelasting voldoende wordt verspreid naar het onderliggende dijklichaam en zonder dat er negatieve effecten op kunnen treden met betrekking tot de constructie en functie van de waterkering. Dit is van toepassing op zowel wegreconstructies als voor aanleg van nieuwe wegen.

  • 2.

    Verkeersvoorzieningen, zoals verkeersborden, komportalen en openbare verlichting, worden gezien als een noodzakelijk deel van de openbare weg. Bij de toetsing of een watervergunning verleend kan worden, zal hiermee rekening gehouden worden.

    Er worden nadere eisen gesteld aan de plaats en manier van uitvoering. Zo wordt voor voorzieningen in het buitentalud of in de buitenkruinlijn geen watervergunning verleend, tenzij de verkeersveiligheid dit nadrukkelijk vereist.

3.6 Grondmechanisch onderzoek

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.3 van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterkering of bijbehorende beschermingszone A, uitgezonderd regionale waterkeringen die zijn aangewezen als compartimenteringskeringen of overige keringen door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Op grond van artikel 3.3 van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte werken te plaatsen, te wijzigen of te behouden.

Op grond van artikel 3.4 van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van regionale waterkeringen die in de legger zijn aangewezen als compartimenteringskeringen en bijbehorende beschermingszone en overige waterkeringen door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder voorwerpen in de grond aan te brengen, te wijzigen, te hebben, te onderhouden of uit de grond te verwijderen, te boren of te sonderen.

Op grond van artikel 3.5 van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur, gebruik te maken van beschermingszone B door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder het maaiveld te verhogen of te verlagen; afgravingen en seismische onderzoeken te verrichten.

Begripsbepaling

Bij het waterschap komen regelmatig watervergunningsaanvragen binnen voor het verrichten van grondonderzoek, geotechnisch onderzoek, geohydrologisch onderzoek of het slaan van pulsen. Bij deze onderzoeken is het vaak nodig om verticale boringen te verrichten voor het nemen van grondmonsters, het plaatsen van peilbuizen of het maken van sonderingen. Ook worden pulsen of verticale boringen uitgevoerd voor bijvoorbeeld waterwinning of, warmte- en koudeopslag.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen binnen het beheersgebied van het waterschap.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Beleidsregels:

Grondmechanisch onderzoek wordt vaak uitgevoerd in het kader van nieuwbouw. Voor het realiseren van bouwwerken op de waterkering en binnen beschermingszone A van de waterkering geldt een aparte beleidsregel.

Algemene regels

Voor het uitvoeren van minder dan 10 boringen en/of sonderingen geldt een aparte Algemene regel.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Met betrekking tot het uitvoeren van verticale boringen en grond- en milieuonderzoek is het met name van belang dat de stabiliteit en de waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd.

Motivering van de beleidsregel

Waterkerende functie en stabiliteit

De af- en/of ontgravingen voor dergelijke verticale boringen en onderzoeken kunnen invloed hebben op de waterkering. Vooral in kwel en piping gevoelige gebieden kan het zeer nadelig zijn wanneer het afdichtende kleipakket van een waterkering wordt geperforeerd.

Hierdoor kan er kortsluiting ontstaan tussen de watervoerende lagen, waardoor het risico van piping toeneemt. Ook kunnen trillingen van seismische onderzoekmethodes onder bepaalde omstandigheden een nadelige invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Aanvragen worden beoordeeld aan de hand van algemene toetsingscriteria

Sonderingen, (peil)buizen voor grond- en grondwateronderzoek.

  • 2.

    enzij het voor andere doeleinden strikt noodzakelijk is, mogen er geen sonderingen of grondboringen uitgevoerd worden in de waterkering.

  • 3.

    In verband met de stabiliteit van de waterkering (verhoogde kans op ‘piping’ als gevolg van perforaties) moeten de boorgaten worden gedicht met ondoorlatend materiaal.

  • 4.

    Het uitvoeren van boringen en sonderingen tijdens een situatie van verhoogde waterspanning in de bodem (bijvoorbeeld bij hoogwater) is niet toegestaan.

  • 5.

    (Peil)buizen die in de waterkering en profiel van vrije ruimte langer blijven staan dan 35 dagen, of blijven staan in het gesloten seizoen, moeten worden voorzien van een kwelscherm. Hiervoor worden voorschriften in de watervergunning opgenomen.

Overige onderzoek

  • 1.

    Voor seismische onderzoeken in de waterkering en beschermingszones van waterkeringen wordt geen watervergunning verleend. In de beschermingszone B wordt alleen een watervergunning verleend als de uitvoering van deze onderzoeken buiten de dijksluitingsperiode en buiten de hoogwaterperioden gebeuren en aangetoond wordt dat de trillingen geen nadelige invloed zullen hebben op de waterkerende functie van de waterkering.

  • 2.

    Proefsleuven voor bijvoorbeeld archeologisch onderzoek moeten zover mogelijk uit de waterkering worden gegraven.

3.7 Verticale boringen ten behoeve van bodemenergiesystemen en grondwaterontrekking

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.3 van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterkering of bijbehorende beschermingszone A, uitgezonderd regionale waterkeringen die zijn aangewezen als compartimenteringskeringen of overige keringen door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Op grond van artikel 3.3 van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte werken te plaatsen, te wijzigen of te behouden.

Op grond van artikel 3.4 van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van regionale waterkeringen die in de legger zijn aangewezen als compartimenteringskeringen en bijbehorende beschermingszone en overige waterkeringen door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:

  • a.

    voorwerpen in de grond aan te brengen, te wijzigen, te hebben, te onderhouden of uit de grond te verwijderen, te boren of te sonderen;

  • b.

    het maaiveld te verhogen of te verlagen;

  • c.

    kunstwerken, kabels en leidingen te maken, te hebben, te onderhouden, te wijzigen of te verwijderen die een verbinding maken met een andere zijde van de compartimenteringskering;

Op grond van artikel 3.5 van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur, gebruik te maken van beschermingszone B door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:

  • a.

    het maaiveld te verhogen of te verlagen;

  • b.

    leidingen te leggen.

De waterschappen krijgen in toenemende mate te maken met aanvragen voor het maken van boringen voor bodemenergiesystemen in de vorm van Koude Warmte Opslag (KWO) voor gebouwen van bedrijven en particulieren die in de nabijheid van de waterkering staan. Voor het aanbrengen van bodemenergiesystemen moeten veel voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waterkerende functie van de waterkering wordt aangetast.

Begripsbepaling

Er zijn 2 typen koude-warmte opslag (KWO) systemen:

  • open systeem; hierbij wordt daadwerkelijk water opgepompt en teruggevoerd in de bodem. De warmteoverdracht vindt boven de grond plaats;

  • gesloten systeem of bodemwarmtewisselaars; hierbij wordt vloeistof rondgepompt in een gesloten systeem in de bodem. Warmte overdracht vindt dus in de bodem plaats.

Ondiepe grondwateronttrekkingen worden bijvoorbeeld gebruikt voor veedrenking en beregening.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel geldt voor alle waterkeringen (primaire, regionale en overige waterkeringen) binnen het beheersgebied van het waterschap.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Beleidsregels:

KWO systemen maken gebruik van diepe boringen, maar uiteindelijk moeten ook leidingen naar de woning aangelegd worden. Voor het leggen van leidingen geldt een aparte beleidsregel.

Soms is de KWO systeem onderdeel van een nieuwbouwproject. Voor het realiseren van bouwwerken op de waterkering en binnen beschermingszone A van een waterkering geldt een aparte beleidsregel.

Voor het oppompen van grondwater voor een bodemenergiesysteem is veelal een watervergunning noodzakelijk van de provincie Noord-Brabant. Een aanvraag wordt daarbij onder andere getoetst aan het beleid uit het Provinciaal Waterplan.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen. Met betrekking tot het uitvoeren van verticale boringen is het met name van belang dat de stabiliteit en de waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd. Het waterschap beoordeelt de gevolgen van de werkzaamheden. Zijn de gevolgen acceptabel, dan wordt onder strikte voorwaarden een vergunning afgegeven.

Motivering van de beleidsregel

Waterkerende functie en stabiliteit

Voor een KWO moet er meestal een fors boorgat worden gemaakt, moeten er leidingen in het boorgat worden gemaakt, moeten de afdichtingen tussen boorbuis en bodem betrouwbaar zijn en moet dit alles aan het eind van de levensduur van het bodemenergiesysteem weer afgedicht worden. Deze constructie mag per definitie de werking van de waterkering niet aantasten. Daarom zijn er toetsingscriteria en zullen er aan de vergunning voorschriften worden verbonden.

Toetsingscriteria

Algemeen

  • 1.

    Aanvragen worden beoordeeld aan de hand van algemene toetsingscriteria

  • 2.

    KWO boringen in de waterkering zijn niet toegestaan.

  • 3.

    De overige horizontale onderdelen, zoals kabels en toevoerleidingen moeten voldoen aan de beleidsregels voor kabels en leidingen.

  • 4.

    De stabiliteit van de waterkering moet tijdens en na de uitvoering van de boringen worden gegarandeerd.

  • 5.

    In de vergunning zullen voorschriften worden opgenomen voor het buiten gebruik stellen van het KWO systeem.

  • 6.

    Voor inspectie bij hoogwater moeten de bronnen te allen tijde bereikbaar zijn.

Plaats van de boringen

  • 7.

    De boringen moeten zo ver mogelijk uit de waterkering plaatsvinden.

  • 8.

    De boringen mogen binnen het profiel van vrije ruimte (p.v.v.r.) plaatsvinden.

  • 9.

    De afwerking van de boring, de warmtewisselaar, de ontvang- en verdeelput moeten worden geplaatst buiten of boven het p.v.v.r.

  • 10.

    Het plaatsen van een KWO–installatie, bestaande uit meerdere diepe boorgaten evenwijdig aan de lengterichting van de waterkering, verhoogt het risico op instabiliteit van de waterkering. Daarom moet de richting van de bronnenlijn altijd loodrecht op de referentielijn van de waterkering worden uitgezet.

  • 11.

    Het KWO systeem moet altijd aan dezelfde zijde (binnen- of buitendijks) van de waterkering worden geplaatst als het object waarvoor het geïnstalleerd wordt.

Boren en afdichten

  • 12.

    De boormethode moet zo zijn, dat er een minimale hoeveelheid grond wordt opgeboord in verhouding tot de omvang van het boorgat.

  • 13.

    Er moet een boormethode toegepast worden waarbij een boorspoeling (bijvoorbeeld bentoniet) wordt gebruikt, waarmee ook in onsamenhangende grond (zand- en grintlagen) de standzekerheid van de boorgatwand gegarandeerd is.

  • 14.

    Voor het opvangen van de boorvloeistof mogen geen ontgravingen worden gedaan.

  • 15.

    De ruimte tussen de boorgatwand en de verticale filterleiding moet worden opgevuld met een uithardende boorvloeistof, zoals bentoniet-cement of gelijkwaardig.

  • 16.

    Bij gesloten systemen mag geen filtergrind worden gebruikt, tenzij dit tot maximaal 15 meter boven het “geluste”deel van de buis wordt aangebracht. Daarna moet het boorgat verder worden opgevuld met uithardende boorvloeistof

  • 17.

    Bij open systemen mag maximaal vanaf 3 meter boven het geperforeerde deel van de filterbuis filtergrind worden gebruikt. Daarna moet het boorgat verder worden opgevuld met uithardende boorvloeistof.

  • 18.

    Rondom de mantelbuis moet een kleikist en kunststof kwelscherm worden aangebracht. De kleikist moet een minimale dikte en breedte rondom van 1 meter. Het kwelscherm moet ook een breedte hebben van 1 meter rondom de mantelbuis en worden vastgezet met een klem.

  • 19.

    In de situatie dat na het boren de mantelbuis wordt getrokken, moet het resterende boorgat verder worden opgevuld met de uithardende boorvloeistof. Een kleikist of kwelscherm is dan niet nodig.

Aanvullende criteria voor open systemen

  • 1.

    De mate van risico op de waterkering moet gekwantificeerd worden met een 3-dimensionaal grondwatermodel waarbij rekening wordt gehouden met variatie van de dikte van de bodemlagen, doorlaatfactoren en situering van de onttrekkings- en retourfilters. Dergelijke berekeningen zijn verplicht en moeten bij de aanvraag om een vergunning worden toegevoegd. Het risico als gevolg van temperatuursverandering is klein en hoeft niet meegenomen te worden in de berekening.

  • 2.

    Om de kans op fluctuaties in het freatisch grondwater door het gebruik van de KWO-installatie tot een minimum te beperken, moeten de filters van open KWO-systemen op grote diepte in het tweede of nog dieper gelegen watervoerend pakket worden geplaatst, onder dikke scheidende lagen.

  • 3.

    De vergunningaanvrager moet in het grondwatermodel ook aantonen dat de freatische grondwaterstand als gevolg van het KWO-systeem niet hoger dan 0,50 m onder maaiveld, niet hoger dan het heersend polderpeil en niet lager dan de laagst gemeten freatische grondwaterstand komt.

Ondiepe grondwateronttrekkingen

  • 1.

    Ondiepe pulsen voor bijvoorbeeld veedrenking of beregening, moeten worden geplaatst buiten de waterkering.

  • 2.

    Boorgaten moeten worden afgedicht met een kleikist (1 meter x 1 meter m) en een kwelscherm.

4. Beleidsregels grondwater

Kader

Waterwet artikel 6.4 en artikel 3.10 van de Keur.

4.1 Algemeen beleid voor alle activiteiten

In deze beleidsregels is voor verschillende vormen van grondwatergebruik uitgewerkt hoe met vergunningverlening wordt omgegaan. Voor al deze uitwerkingen geldt echter dat deze uitgaan van steeds dezelfde basisbeginselen. Gezien de kaders en doelstellingen van de Waterwet heeft het grondwaterbeheer vier pijlers:

  • Adequaat voorraadbeheer; het voorkomen van uitputting of aantasting van de grondwatervoorraden.

  • Bescherming van de grondwaterkwaliteit; gericht op hoogwaardig gebruik van grondwater met name diepere lagen ten behoeve van menselijke consumptie.

  • Samenhangend beheer van grondwater- en oppervlaktewaterlichamen; bijvoorbeeld afstemming met wateraan- en afvoermogelijkheden in het oppervlaktewatersysteem.

  • Tegengaan/beheersen van lokale nadelige gevolgen van grondwateronttrekkingen of infilteren van water, bijvoorbeeld verzakking of vernatting van gebouwen, maar hieronder valt ook het standstill beleid voor de beschermde gebieden en attentiegebieden.

Adequaat voorraadbeheer

Er is in feite niet sprake van één grondwatervoorraad. Vanwege de gelaagde opbouw van de bodem is er onderscheid te maken naar meerdere voorraden die naar diepte te onderscheiden zijn. Daarnaast zijn er regionale verschillen, onder andere door de aanwezigheid van geologische breuklijnen in de ondergrond. De slecht doorlatende lagen die over het algemeen de verschillende grondwaterlagen van elkaar scheiden, zijn per gebied verschillend van diepteligging en dikte. Daarnaast zijn er ook gebieden waar er openingen aanwezig zijn, dus er uitwisseling is tussen verschillende watervoerende lagen. Het waterschap voert daarom een gebiedsgericht beleid waarbij de regels voor bijvoorbeeld de diepte van onttrekken per gebied anders zijn.

Voor de benutting van de grondwatervoorraden blijft het uitgangspunt dat schoon grondwater een schaars goed is wat beschermd moet worden tegen uitputting. De betere voorraden blijven primair bestemd voor hoogwaardig gebruik, menselijke consumptie. Dit betekent dat het gebruik van grondwater voor andere doeleinden een sluitstuk van de watervoorziening is, conform de voorkeursvolgorde:

  • 1

    zuinig watergebruik (o.a. door waterconservering);

  • 2

    benutten gebiedseigen water;

  • 3

    wateraanvoer;

  • 4

    en dan pas grondwater.

In het algemeen betekent dat, dat de diepere lagen voor hoogwaardig gebruik gereserveerd wordt, en dat andere gebruiksvormen door middel van de ondiepere lagen gefaciliteerd wordt. Hierbij speelt ook de overweging mee dat de diepere lagen ook beter te beschermen zijn tegen verontreiniging door de bovenliggende slecht doorlatende lagen te beschermen tegen doorboring. Daarnaast geldt in het algemeen dat het gebruik van grondwater sluitstuk is in de watervoorziening voor functies en dat als grondwater gebruikt wordt, dit zo zuinig mogelijk gebeurd.

Bescherming van de grondwaterkwaliteit

Drinkwaterbeschermingsbeleid is primair de taak en verantwoordelijkheid van de provincie (Waterwet en Provinciale Milieuverordening), maar dat neemt niet weg dat het waterschap hiermee rekening dient te houden. Hogere regelgeving regelt voor inrichtingen en activiteiten al uitvoerig wat wel en niet toegestaan is met het oog op de bescherming van de kwaliteit van grondwater bestemd voor menselijke consumptie. Het is dan ook niet nodig daarvoor aanvullende regels te stellen in bijvoorbeeld de Keur, maar wel te voorkomen dat toepassing van regels de hogere regelgeving (de Provinciale Milieuverordening) doorkruisen. Dit betekent dat in vergunningen voor activiteiten in gebieden die beschermd worden voor de drinkwatervoorziening, aanvullende of afwijkende voorschriften kunnen worden opgenomen ten behoeve van de drinkwaterbescherming.

Het begrip menselijke consumptie komt overigens uit de Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (Drinkwaterrichtlijn) en komt in de Nederlandse wetgeving ook terug in het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen, artikel 1, onder g. Onder water voor menselijke consumptie wordt daar verstaan al het water, niet zijnde natuurlijk mineraalwater, bronwater of een geneesmiddel, dat in enig levensmiddelenbedrijf wordt gebruikt voor de vervaardiging, de behandeling, de conservering of het in de handel brengen van voor menselijke consumptie bestemde waren of stoffen.

Naast de drinkwaterbescherming speelt de kwaliteit van grondwater in het algemeen een rol van betekenis voor de vergunningverlening. Hoewel het waterschap geen directe bevoegdheid heeft op dit vlak krachtens de Waterwet, dient het waterschap hier wel rekening mee te houden bij de belangenafweging op grond van artikel 2.1 van de Waterwet. Specifiek voor infiltreren geldt bovendien op grond van artikel 6.26 Waterwet dat slechts vergunning verleend kan worden als er geen gevaar voor de grondwaterkwaliteit is, en dat er aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter verzekering van de controle op de kwaliteit van het grondwater.

Samenhangend beheer van grond- en oppervlaktewaterlichamen

Voor de watervoorziening voor gebruiksfuncties wordt in tweede en derde instantie een beroep gedaan op het oppervlaktewatersysteem doordat eerst gebruik gemaakt moet worden van gebiedseigen en vervolgens wateraanvoer, alvorens uit te wijken naar het gebruik van grondwater. Dit betekent dat er per definitie een relatie is tussen grondwater en het oppervlaktewatersysteem, wat ook weer gebiedsspecifieke verschillen kent. Zo ligt in poldergebieden/gebieden met wateraanvoer de nadruk veel sterker op wateraanvoer dan op de hoge zandgronden.

Lokale nadelige effecten tegengaan

Ondanks de regionale schaal van de hoofdlijnen van het beleid, zal er nog steeds aandacht moeten zijn voor de lokale effecten die een onttrekking kan hebben. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat een onttrekking voor een gebruiksfunctie strijdig is met een naastgelegen functie. Dit kan zich in principe overal voor doen, maar komt op twee soorten gebieden nadrukkelijker naar voren: in en rond natuurgebieden (met name natte natuurparels) en in het stedelijk gebied.

Ecologische hoofdstructuur en attentiegebieden

Nieuwe onttrekkingen, die niet zijn gericht op behoud of versterking van de natuurwaarden, zijn niet toegestaan. Voor de natte natuurparels is het strikte beleid ook van toepassing op een attentiegebied (zie keurkaarten ‘Beschermde Gebieden’). Verplaatsingen worden in dit verband als nieuwe onttrekkingen aangemerkt en zijn dus niet toegestaan.

Het strikte beschermingsbeleid heeft zowel betrekking op de individuele ingrepen als op het cumulatieve effect van de ingrepen. Daarom worden de effecten van de ingrepen niet individueel beoordeeld (bijvoorbeeld in de vorm van een standstill op de rand van de natte natuurparel), maar wordt de ingreep niet toegestaan.

Natuurbeleid en Kaderrichtlijn Water

Waar grondwateronttrekkingen moeten worden verminderd om de gestelde doelen in de natte natuurparels te bereiken, dan geldt dat in principe voor alle categorieën grondwateronttrekkingen in dat gebied. Mede op basis van de beschikbare alternatieven wordt vervolgens per onttrekking of per onttrekkingscategorie de omvang van de vermindering bepaald. Ook wordt de termijn bepaald waarbinnen deze vermindering moet plaatsvinden. Dit wordt samen met de provincie in een gebiedsplan vastgesteld. Bij vergunningverlening op grond van de Waterwet houden we rekening met natuurdoelstellingen van Natura 2000 en de vergunningverlening in het kader van de Natuurbeschermingswet. Ook wordt rekening gehouden met de zuiveringsinspanning voor grondwater voor menselijke consumptie in het kader van de Kaderrichtlijn Water.

Gebiedsspecifiek grondwaterbeleid

In grondwaterbeleid is een regionale gebiedsgerichte aanpak geïntroduceerd, waarbij aangesloten is bij de geologische opbouw van de bodem, de aanwezige watervoerende lagen en het oppervlaktewaterbeheer. De gebiedsindeling daarvoor is opgenomen in de algemene regels. Die gebiedsindeling wordt in deze beleidsregel eveneens toegepast. De gebiedsindeling is tot stand gekomen door allereerst een onderscheid te maken tussen peilbeheerste gebieden (polders) en de overige, vrijafwaterende gebieden. In polders is immers wateraanvoer mogelijk (en dus minder noodzaak voor grondwatergebruik) en deze gebieden kennen veelal een andere bodemopbouw. Vervolgens zijn de twee meest relevante geologische breuklijnen als onderscheidende grens aangemerkt, namelijk de Gilze-Rijenbreuk en de Peelrandbreuk. Beide breuklijnen markeren een duidelijke grens in de bodemopbouw, met name ten aanzien van de diepte van watervoerende pakketten en scheidende lagen in de ondergrond.

Per gebied is in de algemene regels aangemerkt welke watervoerende pakketten aangewezen zijn om uit te onttrekken. Met deze aanpak worden nog steeds dezelfde doelen nagestreefd als voorheen, maar sluit de regelgeving beter aan op het regionale grondwatersysteem. In de algemene regels zijn tevens vaste waarden voor de te onttrekken diepte opgenomen voor die gevallen waar watervoerende pakketten met elkaar in verbinding staan omdat er ter plaatse geen scheidende laag in de ondergrond aanwezig is. Dit komt lokaal op diverse plaatsen voor.

Voor het aanduiden van de bodemopbouw bestaan meerdere typologieën in Nederland. Het waterschap sluit aan op de typologie van Regis II van TNO-NITG. Dit is een landelijke erkende digitale database die een model geeft van de landelijke geologische kartering van de Nederlandse ondergrond. Deze standaard wordt ook in andere regelgeving toegepast zoals het Protocol mechanisch boren krachtens artikel 25 Besluit Bodemkwaliteit.

4.2 Vergunningenbeleid voor industriële onttrekkingen kleiner dan 150.000 m3 per jaar

Bij de vraag naar grondwateronttrekkingen door toenemende bedrijvigheid wordt van de bedrijven gevraagd zo veel mogelijk alternatieven in te zetten, zoals de inzet van oppervlaktewater of hergebruik van afvalwater.

In stedelijk gebied met wateroverlast kan een uitzondering gemaakt worden op het principe dat grondwater alleen wordt gebruikt voor menselijke consumptie. Hier kunnen onttrekkingen wel toestaan worden voor andere doeleinden dan menselijke consumptie. In elk geval wordt gestreefd naar een nuttig gebruik van het onttrokken grondwater. De benodigde drooglegging in de stad is goed verenigbaar met waterwinning. Verwacht mag worden dat de onttrekkingen om wateroverlast tegen te gaan, maar tijdelijk nodig zullen zijn, omdat bij de herinrichting van deze wijken een aangepaste ont- en afwatering deze problemen kan oplossen. Om een verspreiding van bodem- en grondwaterverontreinigingen te voorkomen is een toename van de onttrekkingen dieper dan het watervoerende pakket 1b ongewenst. Daar waar de pakketten 1a en 1b niet aanwezig zijn of ondieper liggen dan 80 meter, mag worden uitgeweken naar Wp 2a.

Door de vermindering van de onttrekkingen door waterleidingbedrijven en industrie ontstaat ruimte voor nieuwe onttrekkingen en uitbreiding van bestaande onttrekkingen binnen stedelijk gebied. Om een beheerste ontwikkeling te garanderen is door de provincie een grens aan de mogelijk optredende groei gesteld. Groeit de omvang van de onttrekkingen tot boven de grens, dan worden maatregelen genomen. Dit behelst onder meer het intrekken van reservecapaciteit binnen bestaande vergunningen en gezamenlijk met de andere waterschappen en provincie een uitwerkingsplan vaststellen. Hierin geven we de oorzaken van de opgetreden groei, de prognose voor de toekomstige waterbehoefte en de inzet van alternatieven aan.

De volgende uitgangspunten zijn bij verplaatsing van winningen van toepassing:

  • De verantwoordelijkheid voor de verplaatsing ligt bij de bedrijven zelf;

  • Een verzoek tot verplaatsing van winningen zal worden getoetst op:

    • o

      het doel waarvoor het grondwater wordt gebruikt;

    • o

      de mogelijkheden voor de inzet van alternatieven; o geen toename van het effect op het natuurlijk milieu.

De uitbreidingsmogelijkheden voor grondwateronttrekkingen door bedrijven kunnen als volgt worden samengevat:

  • Voor bedrijven/onttrekkingen voor andere doeleinden dan menselijke consumptie geldt dat die zijn gelegen binnen de bebouwde kom;

  • Uit de aanvraag moet blijken dat grondwater noodzakelijk is. Indien binnen drie jaar na vergunningverlening geen gebruik is gemaakt van de vergunning, of een belangrijk deel hiervan, dan zal de vergunning hierop worden aangepast of ingetrokken;

  • Het grondwater wordt gebruikt, of mede gebruikt, voor menselijke consumptie;

  • De putten mogen een maximale diepte hebben tot in watervoerend pakket 1b. Daar waar de pakketten 1a en 1b niet aanwezig zijn of ondieper liggen dan 80 meter, mag worden uitgeweken naar Wp 2a. Daar waar geen scheidende laag aanwezig is geldt een maximale diepte van 80 meter;

  • De totale grondwateronttrekking in Noord-Brabant door waterleidingbedrijven en industriële onttrekkers mag maximaal 268 miljoen m3 bedragen (onttrekking 2007 + 10%). Indien de gestelde grenswaarde wordt bereikt zullen geen uitbreidingen meer worden toegestaan.

4.3 Vergunningenbeleid voor agrarische beregening

Om het grondwatergebruik voor beregening te beheersen geldt dat:

  • Geen nieuwe vergunningen meer worden verleend voor beregening;

  • Bestaande grondwateronttrekkingen niet mogen worden verplaatst. Alleen bij de realisatie van overheidsplannen kan een grondgebruiker die het bestaand gebruik moet beëindigen, een put verplaatsen naar een nieuw perceel. De nieuwe put mag hierbij niet zijn gelegen in beschermde gebieden waterhuishouding of attentiezone.

  • Grasland niet mag worden beregend voor 1 juni en in juni en juli niet tussen 11.00 en 17.00 uur (dit is opgenomen in de vergunning, hierbij is tevens voorzien in een ontheffingsregeling).

  • Voor intensieve grondgebonden teelten, waarbij vruchtwisseling belangrijk is, kan een raamvergunning worden verleend, waarin de totale pompcapaciteit per uur is aangegeven en de maximale diepte van de put. Bij wijzigingen moet de locatie van de te gebruiken put(ten) worden opgegeven. De nieuwe put mag niet zijn gelegen in beschermde gebieden waterhuishouding of de attentiezone. In raamvergunningen wordt de voorwaarde opgenomen dat de vergunning nooit meer kan worden gebruikt voor de beregening van grasland.

  • Bestaande putten mogen worden vervangen binnen 50 meter van de bestaande ingemeten locatie, waarbij de nieuwe put dezelfde diepte dient te hebben als de bestaande of ondieper dient te zijn, maar deze in ieder geval niet dieper mag zijn dan 80 meter beneden maaiveld. Deze voorwaarde is eveneens in de vergunningen opgenomen.

  • Bij overdracht van eigendommen en/of bodemgebruik kan een vergunning overgaan op een rechtsopvolger. Dit kan ook betrekking hebben op een deel van de vergunning, waarbij echter elk deel van de vergunning minimaal dient te bestaan uit een put, een inrichting en 11 m3 per uur pompcapaciteit.

Om een verruiming van de onttrekkingen t.b.v. de agrarische sector (met name intensieve, grondgebonden teelten) mogelijk te maken zijn bij de georganiseerde landbouw plannen in voorbereiding om extra besparingen te realiseren door het introduceren van technieken op gebied van precisie landbouw en toepassing satellietbeelden. Indien door deze besparingen bereikt wordt dat de gemiddelde onttrekking in Noord-Brabant kleiner wordt dan 40 miljoen m3 per jaar, geldt in aanvulling op het bestaande vergunningenbeleid voor beregening:

  • Verplaatsing van grondwateronttrekkingen zal worden toegestaan, onder de voorwaarde dat de te verplaatsen put niet meer gebruikt mag worden voor graslandberegening. De nieuwe put mag niet zijn gelegen in beschermde gebieden waterhuishouding of de attentiezone en niet dieper zijn dan 80 meter;

  • Nieuwe vergunningen kunnen worden verleend tot een maximum van de hoeveelheid onttrokken grondwater als in het voorgaande jaar is ingetrokken. Waterschappen kunnen besluiten om het beschikbare aantal te herverdelen tussen de waterschapsgebieden.

4.4 Vergunningenbeleid voor bronbemalingen, grondwater- en bodemsaneringen, etc.

Conform de algemene uitgangspunten voor grondwatergebruik geldt ook hier dat er zo zuinig mogelijk met grondwater moet worden omgaan. Daarnaast mag er geen verdroging optreden, met name in beschermde gebieden en attentiegebieden, en mag er geen overlast of schade ontstaan aan nabij gelegen opstallen. Daarom richt het beleid zich enerzijds op minimalisatie van de grondwateronttrekking en anderzijds op retourbemaling. Hiervoor gelden de volgende uitgangspunten:

  • Nieuwe vergunningen voor permanente verlagingen van de grondwaterstand voor het droog houden van gebouwen en werken, worden niet verleend. Bestaande vergunningen dienen te worden beëindigd en indien dit niet mogelijk is dient het onttrokken grondwater terug gebracht te worden in de bodem.

  • Bij bronbemaling is minimalisatie van de grondwateronttrekking door het toepassen van aangepaste bouwtechnieken en zorgvuldige planning van de uitvoering van bouwwerkzaamheden een absolute noodzaak. Iedere aanvraag voor bronbemaling zal hierop worden getoetst.

  • Bij onttrekkingen groter dan 0,5 miljoen m3 per jaar moet het onttrokken grondwater worden teruggebracht in de bodem. Bij onttrekkingen tussen 0,2 en 0,5 miljoen m3 per jaar dient minimaal 50% teruggebracht te worden in de bodem.

  • ij de bronbemalingen waarbij niet al het water teruggebracht wordt in de bodem dient ingeval van mogelijk negatieve effecten op de omgeving te worden onderzocht of de effecten, bijvoorbeeld middels peilbeheer, kunnen worden verminderd.

  • Bij niet te vermijden bronbemalingen in de beschermde gebieden en attentiegebieden dient het onttrokken water ongeacht de omvang van de onttrekking altijd teruggebracht te worden in de bodem.

  • Bij bodem- en grondwatersanering dient te worden gestreefd naar een minimalisatie van de netto-onttrekking die is te bereiken door:

    • o

      toepassing van alternatieve saneringstechnieken (o.a. in situ-sanering);

    • o

      toepassen van technieken om toestroming schoon grondwater te beperken (o.a. damwanden, efficiënt onttrekken);

    • o

      het onttrokken grondwater na zuivering terug te brengen in de bodem (waarbij mogelijk snellere sanering kan plaatsvinden).

    Indien het onttrokken grondwater niet in de bodem kan worden teruggebracht, moet ingeval van mogelijk negatieve effecten op de omgeving worden onderzocht of de effecten, bijvoorbeeld middels peilbeheer, kunnen worden verminderd.

4.5 Vergunningenbeleid kleine onttrekkingen

Kleine onttrekkingen vallen voor een groot deel onder artikel 3 (hoofdstuk 5) van de algemene regels. Het vergunningenbeleid is dan ook slechts nog op een enkel geval van toepassing.

Voor onttrekkingen met een pompcapaciteit van niet meer dan 10 m3 per uur en een put dieper dan watervoerend pakket 1b geldt dat nieuwe vergunningen niet worden verleend. Bij uitzondering kan een diepere put worden vergund indien het een bestaande put betreft die op last van overheidsingrijpen verplaatst moet worden, en de put een doel dient die het afwijken van de algemene lijn rechtvaardigt, en het voor dat doel daadwerkelijk noodzakelijk is een diepere put te slaan. Tot slot geldt dat kleine onttrekkingen alleen mogelijk zijn buiten de beschermde gebieden. Zoals ook bij grotere onttrekkingen kunnen ook bij kleine onttrekkingen meerdere putten geslagen worden die door één onttrekkingsinrichting benut wordt. Hierbij geldt dat het slaan van meerdere putten tot een minimum beperkt wordt. Voor volkstuincomplexen is dit al verwerkt in de algemene regel door deze op 1 put per complex vast te stellen.

4.6 Vergunningenbeleid voor onttrekkingen voor stofbestrijding

Op grond van milieuwetgeving gelden verplichtingen voor het nathouden van bouwwegen en opslag van bulkgoederen in de openlucht (bijv. ertsen), om zo verwaaien van stof tegen te gaan. Het Activiteitenbesluit verplicht het gebruik van hemelwater dat in aanraking is geweest met de desbetreffende stoffen. Dit neemt echter niet weg dat er soms extra water nodig kan zijn. In het bijzondere geval waar er onvoldoende oppervlaktewater beschikbaar is of andere alternatieven, kan aanspraak op grondwater dus noodzakelijk zijn, ondanks dat het om laagwaardig gebruik gaat. Vast moet staan dat grondwater het enige alternatief is om aan wettelijke verplichtingen te voldoen. Dan geldt vervolgens dat dit grondwater alleen ter aanvulling van de waterbehoefte gebruikt mag worden indien en voor zover stofbestrijding verplicht is. Bovendien moet het grondwater zo ondiep mogelijk gewonnen worden, of er wordt grondwater gewonnen dat kwalitatief ongeschikt is voor hoogwaardig gebruik. Ten slotte geldt dat het slaan van meerdere putten tot een minimum beperkt wordt.

4.7 Vergunningenbeleid voor parken en openbaar groen, golfbanen/recreatie en sportvelden

Deze functies gebruiken veel water voor gebruik dat in het landelijk grondwaterbeleid als laagwaardig gebruik geclassificeerd wordt. Daarbij geldt dat er per situatie sprake is van maatwerk. In het algemeen geldt dat de nadruk ook hier ligt op alternatieven gebruiken boven grondwater. Als het gebruik van grondwater toch onvermijdelijk is dan dient dit zo zuinig mogelijk te gebeuren en dient het gebruik van grondwater te worden gecompenseerd. Dit wordt immers ook verwacht van andere meer hoogwaardige gebruiksvormen. Conform de algemene beleidsuitgangspunten wordt hierbij gekeken naar de laatste stand der techniek. Ten slotte geldt dat het slaan van meerdere putten tot een minimum beperkt wordt.

Specifiek voor nieuw aan te leggen sportvelden geldt dat gezien de laatste stand der techniek bevloeiing van onderaf wordt voorgestaan in plaats van reguliere beregening. Dit is een relatief nieuwe techniek voor zowel natuurgras als kunstgras die overmatige verdamping en afvloeiing van beregeningswater tegengaat en tegelijkertijd benut kan worden om het sportveld in te natte omstandigheden beter te ontwateren.

4.8 Vergunningenbeleid voor brandblusvoorzieningen

Brandblusvoorzieningen zijn vergunningplichtig als de brandblusvoorziening niet valt onder de algemene regel voor brandblusvoorzieningen, bijvoorbeeld omdat een grotere diepte wenselijk gevonden wordt dan in de algemene regel is toegestaan. Op dat moment wordt primair getoetst in hoeverre brandblusvoorziening daadwerkelijk in afwijking van de algemene regels aangelegd moet worden om te voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit 2012 en andere regelgeving op het gebied van brandveiligheid en brandweerzorg. Daarnaast wordt ook bezien in hoeverre extra waarborgen nodig zijn ten behoeve van de bescherming van de grondwaterkwaliteit. In de vergunning worden verder in beginsel basisvoorwaarden van dezelfde aard opgenomen als in de algemene regels.

4.9 Overgangsbeleid

Voor vergunningen die zijn afgegeven voor inwerkingtreding van de Keur en de algemene regels geldt de overgangsregeling die in de Keur is opgenomen. Voor zover van toepassing blijven daarvoor de oude beleidsregels (zoals de “Beleidsregel voor het verlenen van ontheffing op het verbod voor beregenen van grasland met grondwater bij grote droogte (5%-regeling)”) van toepassing gedurende de overgangstermijn. Dit geldt ook voor agrarische onttrekkingen die in de algemene regels vallen binnen de Invloedsgebieden Natura 2000, en daardoor nog vergunningplichtig blijven.

Bij voortijdige wijziging van een bestaande vergunning geldt dat, indien en voor zover de vergunde onttrekkingsinrichting wordt gehandhaafd en niet onder de algemene regels valt, dit middels een revisievergunning geformaliseerd wordt conform het nieuwe beleid. Dit geldt ook voor gevallen waarin de overgangstermijn afloopt en de vergunde onttrekkingsinrichting niet (geheel) past binnen de algemene regels.  

Bijlage 1 Begrippenlijst

Afslagprofiel

Het resterende profiel van een hoog voorland, inclusief dijk, na aanzienlijke buitendijkse erosie.

 

Belasting

Op een constructie (een waterkering) uitgeoefende in- en uitwendige krachten, ofwel de mate waarin een constructie door in- en uitwendige krachten wordt aangesproken, uitgedrukt in een fysische grootheid.

 

Berm

Verhoogd aangebrachte grond om bezwijken van de kering te voorkomen.

Bezwijken

Het optreden van verlies van inwendig evenwicht (b.v. afschuiven) en/of het optreden van verlies van samenhang in materiaal (b.v. verweken) en/of het optreden van ontoelaatbaar grote vervormingen.

Bezwijk- mechanisme

De wijze waarop een constructie bezwijkt (bijvoorbeeld afschuiven, piping).

Bouwwerk

Onder bouwwerken worden constructies van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal verstaan, die met de grond verbonden zijn of steun vinden op of in de grond. Concreet zijn dit woningen, bedrijfsgebouwen, overkappingen, schuurtjes, garages, bunkers, windturbines, masten, geleidewerken, gefundeerde steigers, kadeconstructies, grondkeringen, landhoofden en overige gefundeerde objecten.

Erosiescherm

Meestal is dit een damwand, die de functie van het aanwezige buitentalud overneemt. Het fysieke buitentalud, inclusief de aanwezige bouwwerken, maken dan geen deel meer uit van de waterkering.

Kunstwerk

Een civieltechnisch(e) werk of installatie rond de natte en/of droge infrastructuur dat een of meer functies vervult.

Kwel

Het uittreden van grondwater onder invloed van grotere stijghoogte buiten het beschouwde gebied.

Kwelscherm

Een ondoorlatende, in de regel verticale, constructie voor verlenging van de kwelweg.

Kwelweg

Een mogelijk pad in de grond die het kwelwater aflegt, van het intredepunt naar het uittredepunt.

Nieuwbouw

Zoals gehanteerd in deze beleidsregels: op een voorheen onbebouwde locatie nieuw aanbrengen van bouwwerken en aanbouw aan bestaande bouwwerken.

Ontgrondingskuil

De kuil die ontstaat als gevolg van het ontwortelen van bomen en struiken.

Ontwerpprofiel

Dwarsprofiel van de waterkering ten tijde van het ontwerp hiervan.

Opbarsten

Het bezwijken van de grond, door het ontbreken van verticaal evenwicht in de grond, onder invloed van wateroverdrukken.

Piping

 

 

Het verschijnsel waarbij onder een waterkering een holle pijpvormige ruimte ontstaat doordat het erosieproces van een zandmeevoerende wel niet stopt.

Profiel van vrije

Ruimte

De vrij te houden ruimte voor het blijvend kunnen realiseren van de waterkerende functie van een kering, ook in de toekomst.

Rakettechniek

Een leidingboortechniek waarbij een leiding door middel van een horizontaal “heiblok” wordt doorgevoerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een bodempersraket. Deze techniek is ook bekent als pneumatische boortechniek (impact Ramming, impact Moling).

Bijlage 2 Waterkeringsprofielen

Bij het beoordelen van een activiteit en/of een niet-waterkerend object wordt, al naar gelang de te beoordelen situatie, gebruik gemaakt van een aantal verschillende typen dwarsprofielen.

In de legger is omschreven waar de waterkering aan moet voldoen naar richting, vorm, afmeting en constructie. Het profiel van vrije ruimte wordt gebruikt voor de beoordeling van nieuwe activiteiten en objecten rond de waterkering.

Hieronder worden het leggerprofiel en het profiel van vrije ruimte verder toegelicht.

1 Leggerprofiel 

De legger is het document waarin is omschreven waaraan de waterkering moet voldoen naar richting, vorm, afmeting en constructie en waarin de keurzoneringen zijn weergegeven. De legger bestaat uit situatietekeningen en dwarsprofielen en een toelichting hierbij. De legger is een beheersinstrument waarmee de veiligheid van de waterkering wordt bewaakt.

Het leggerprofiel is het dwarsprofiel van de waterkering dat de minimaal vereiste waterstaatkundige toestand weergeeft. Het leggerprofiel is zoveel mogelijk gebaseerd op de actuele veiligheidseisen en –normen die gelden voor de betreffende waterkering. Dit profiel heeft zowel een rol bij het beoordelen van bestaande activiteiten en objecten als bij het beoordelen van nieuw gewenste plannen.

2 Profiel van vrije ruimte

Het profiel van vrije ruimte wordt gebruikt bij het beoordelen van plannen voor nieuwe activiteiten en objecten rond de waterkering.

Hoewel dijkverbetering de sluitpost is in de beleidslijn Ruimte voor de rivier, vindt het waterschap het verantwoord en noodzakelijk om met een toekomstige dijkverbetering rekening te houden. Dit omdat het voor een functioneel bestuursorgaan taak is verder te kijken dan de actuele politieke agenda en trends in beleid. Dijkverbetering is niet voorgoed uit beeld en kan in veel gevallen nog steeds een aantrekkelijke oplossing zijn op grond van een maatschappelijke kosten-batenanalyse.

Het profiel van vrije ruimte is gedefinieerd als de vrij te houden ruimte voor het blijvend kunnen realiseren van de waterkerende functie van een kering, ook in de toekomst. Het is een theoretisch ontwerpprofiel van de toekomstige waterkering bij een stijging van het MHW met 1,0 m voor primaire waterkeringen en 0,50 m voor regionale waterkeringen.

Bij het profiel van vrije ruimte dient tevens rekening te worden gehouden met toekomstig ruim-tebeslag voor onder andere het aanpassen van infrastructuur. Deze ruimte vormt geen onder-deel van het profiel van vrije ruimte.

3 Profiel van vrije ruimte primaire waterkeringen

Aangenomen wordt een stijging van de maatgevende rivierwaterstand van 1,0 m, ten opzichte van de in 1986 vastgestelde maatgevende rivierwaterstand (MHW1986), in de komende 100 jaar. Hiermee wordt geanticipeerd op veranderende omstandigheden, zoals onder andere de verwachte klimaatverandering, zeespiegelstijging, toename van het verhard oppervlak en toename van te beschermen binnendijkse belangen.

Vanwege het verbod om in het winterbed van de rivier ophogingen aan te brengen wordt in principe uitgegaan van een binnenwaartse versterking.

Bij het profiel van vrije ruimte dient tevens rekening te worden gehouden met toekomstig ruimtebeslag voor onder andere het aanpassen van infrastructuur. Deze ruimte vormt geen onderdeel van het profiel van vrije ruimte.

Zolang nog geen profiel van vrije ruimte in de legger of het beheerregister is opgenomen wordt het profiel van vrije ruimte als volgt bepaald[1].

Gestart wordt bij de huidige buitenkruinlijn. De hoogte van de buitenkruinlijn wordt aangehouden op het niveau van de benodigde kruinhoogte volgens de legger. De helling van het buitentalud wordt volgens het leggerprofiel doorgezet (met een maximale hellingshoek van 1:3) tot het niveau van de benodigde kruinhoogte volgens de legger +1,00 meter. Vanuit de dan fictieve buitenkruin wordt een nieuwe kruin aangehouden ter breedte van de huidige kruin. Mocht sprake zijn van een toekomstige wijziging van de breedte van de verharding (weg) op de kruin, dan wordt hiermede rekening gehouden. Vanaf de fictieve binnenkruinlijn wordt een binnentalud aangehouden met een taludhelling volgens de legger (maximale hellingshoek 1:3).

Voor het bepalen van de vereiste bermafmetingen zijn de bezwijkmechanismen afschuiven, piping en opbarsten maatgevend.

Door er van uit te gaan dat de huidige berm volgens de legger precies voldoende veiligheid biedt bij de randvoorwaarden van 1986, kunnen betrekkelijk eenvoudig de vereiste bermafmetingen bij een 1 meter hogere waterstand worden bepaald. Hierbij wordt er van uitgegaan dat het huidige maatgevende bezwijkmechanisme ook bij een 1 meter hogere waterstand maatgevend blijft.

Wanneer het bezwijkmechanisme afschuiven maatgevend is, ziet het profiel van vrije ruimte er uit zoals weergegeven in figuur 3. Verhoging van de binnenberm met 0,50 meter en verbreding van de berm met 5,00 meter ten opzichte van de huidige bermbreedte.

[1] Als er kunstwerken (bijvoorbeeld een damwand of een kleikist) in de waterkering aanwezig zijn, kan het zijn dat het profiel van vrije ruimte op een afwijkende wijze wordt vastgesteld. Het waterschap kan in zo’n geval een profiel van vrije ruimte opstellen.

afbeelding binnen de regeling figuur 3 : profiel van vrije ruimte wanneer afschuiven maatgevend is

Wanneer het bezwijkmechanisme piping/opbarsten maatgevend is, ziet het profiel van vrije ruimte er uit zoals weergegeven in figuur 4.

afbeelding binnen de regeling figuur 4 : profiel van vrije ruimte wanneer piping/opbarsting maatgevend is

De ruimtelijke reservering voor de toekomstige dijkverbetering in verband met opdrijven dient per situatie op basis van maatwerk te worden vastgesteld (dit is onder andere afhankelijk van de dikte en samenstelling van de slappe lagen in de ondergrond). Het waterschap kan een (conservatief) profiel opstellen.

Als gewenst kan de aanvrager op basis van uit te voeren grondmechanisch onderzoek zelf een (specifiek) profiel van vrije ruimte laten berekenen door een ingenieursbureau. Het berekende profiel dient door het waterschap goedgekeurd te worden.

Afwijkingen op het standaard profiel van vrije ruimte zoals hierboven beschreven gelden voor de onderstaande trajecten:

Tabel 3: Afwijkingen standaard profiel van vrije ruimte

Locatie

Dijktraject (dijkpalen)

Boxmeer

16 - 25

Neerloon

364 - 375

Ravenstein

383 - 393

Demen/Dieden

408 - 437

Dieden

441 - 445

Megen

488 – 492

Oijen

562 – 572

Lithoijen

619 – 633

Lith

652 – 665

Kessel

681 – 697

Maren

708 – 717

Empel

810,5 – 813,5

Op verzoek verstrekt het waterschap een profiel van vrije ruimte.

Bijlage 3 Bezwijkmechanismen waterkeringen

Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. toont de belangrijkste bezwijkmechanismen van een waterkering.

Bij te weinig hoogte van de kering kan door overloop (A) en golfoverslag (B) te veel water in het achterland komen of kunnen kruin en binnentalud worden aangetast. Dit kan leidend tot doorbraak van de waterkering.

Bij voldoende hoogte kan de stabiliteit van een waterkering worden aangetast door een binnenwaartse (C) of een buitenwaartse afschuiving (D), of na erosie van de bekleding (H, I). Te grote deformatie van het dijklichaam leidt tot kruinverlaging en mogelijk tot doorbraak.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4: Overzicht potentiele bezwijkmechanismen

Hieronder worden de bezwijkmechanismen verder toegelicht.

A: Overloop: het verschijnsel dat water over de kruin van de dijk het achterland in loopt omdat de te keren waterstand hoger is dan de kruin.

B: Golfoverslag: het verschijnsel dat water over de kruin van de dijk het achterland in loopt omdat de golven hoger zijn dan de kruin. Bij een overslagdebiet groter dan 0,1 l/m/s dient, bij bouwwerken en bomen en struiken op de kruin en binnendijks van de waterkering, de erosiebestendigheid van kruin en binnentalud gewaarborgd te zijn.

C: Afschuiven binnentalud (macro-instabiliteit binnenwaarts): het verschijnsel dat de weerstand tegen het optreden van een glijvlak in het binnentalud en de ondergrond binnendijks afneemt. Dit proces wordt onder andere beïnvloed door het gewicht van bouwwerken en de bomen en struiken en eventuele windbelasting. Indien de bouwwerken op palen gefundeerd is kan worden aangenomen dat de invloed op macrostabiliteit nihil is. De belasting wordt dan via de palen afdragen naar het diepe zand. Met betrekking tot bomen en struiken dient zowel de situatie in beschouwing genomen te worden waarbij de bomen en struiken blijven staan, als de situatie in het geval van het ontwortelen van de bomen en struiken.

D: Wegschuiven: het verschijnsel dat de weerstand tegen horizontale verplaatsing in, onder of naast de dijk vermindert. Dit proces wordt onder andere beïnvloed door de bodemopbouw en het voorkomen van dikke, slappe klei- en veenpakketten. Speelt een minder belangrijke rol in het gebied van waterschap Aa en Maas, omdat deze lagen niet voorkomen.

E: Afschuiven buitentalud (macro-instabiliteit buitenwaarts): het verschijnsel dat de weerstand tegen het optreden van een glijvlak in het buitentalud en de ondergrond buitendijks afneemt. Dit proces wordt onder andere beïnvloed door het gewicht van bouwwerken en de bomen en struiken en eventuele windbelasting. Indien bouwwerken op palen gefundeerd zijn kan worden aangenomen dat de invloed op macrostabiliteit nihil is. De belasting wordt dan via de palen afdragen naar het diepe zand. Met betrekking tot bomen en struiken dient zowel de situatie in beschouwing genomen te worden waarbij de bomen en struiken blijfven staan, als de situatie in het geval van het ontwortelen van de bomen en struiken.

F: Micro-instabiliteit: het verschijnsel dat de weerstand van het binnentalud tegen erosie ten gevolge van uittredend water vermindert. Dit proces wordt onder andere beïnvloed door de aanwezigheid van bouwwerken op het dijklichaam en bomen en struiken op het binnentalud. Dit kan leiden tot geconcentreerde in- of uittreding van grondwater, wat een ongunstige invloed heeft op de microstabiliteit van de waterkering. Daarnaast kan, door de aanwezigheid van bouwwerken en bomen en struiken in het voorland, de intreelengte verkleind worden. De waterdichtheid van de waterkering kan hierdoor worden aangetast en er kan lekkage ontstaan. Als de kern van de dijk uit klei bestaat wordt de microstabiliteit als goed beoordeeld.

G: Piping: het verschijnsel dat onder een waterkering een holle pijpvormige ruimte ontstaat doordat het erosieproces van een zandmeevoerende wel niet stopt. Dit proces wordt onder andere beïnvloed door de aanwezigheid van bouwwerken en bomen en struiken. Nieuwe bouwwerken en wortels van bomen en struiken kunnen door de afdekkende (klei)lagen heen insnijden in een (tussen) zandlaag, waardoor het in- en uittredepunt voor piping dichter bij de waterkering komt te liggen. Ook het omwaaien van bomen en struiken kan piping veroorzaken. De pipinglengte kan zo ontoelaatbaar worden verkort. 

H: Erosie buitentalud: het verschijnsel dat de doorsnede van de dijkkern door erosie vermindert. Dit hangt nauw samen met beschadiging van de bekleding van het buitentalud, vaak veroorzaakt door langsstromend water of golfaanval. Bouwwerken beïnvloeden dit proces doordat ter plaatse van bouwwerken hogere stroomsnelheden en meer turbulenties voor komen waardoor sneller erosie optreedt. Daarnaast is de erosiebestendigheid van de terreinen naast de bouwwerken niet ideaal door het gebruik als tuin, door de aanwezigheid van op- en afritten etc. Daarnaast wordt het proces beïnvloed door bomen en struiken. Bomen en struiken zorgen er voor dat de grasmat zich minder kan ontwikkelen en tevens kunnen ter plaatse van bomen en struiken hogere stroomsnelheden en meer turbulentie voor komen waardoor sneller erosie optreedt.

I: Erosie vooroever: het verschijnsel dat de doorsnede van de vooroever door erosie vermindert. Dit hangt nauw samen met beschadiging van de bekleding van de vooroever, vaak veroorzaakt door langsstromend water of golfaanval. Bouwwerken beïnvloeden dit proces doordat ter plaatse van bouwwerken hogere stroomsnelheden en meer turbulenties voor komen waardoor sneller erosie optreedt. Daarnaast is de erosiebestendigheid van de terreinen naast bouwwerken niet ideaal door het gebruik als tuin, door de aanwezigheid van op- en afritten etc. Daarnaast wordt het proces beïnvloed door bomen en struiken. Bomen en struiken zorgen er voor de grasmat zich minder kan ontwikkelen en tevens kunnen ter plaatse van bomen en struiken hogere stroomsnelheden en meer turbulentie voor komen waardoor sneller erosie optreedt.

J: Zetting: het verschijnsel dat de ondergrond van de dijk in de loop van de tijd langzaam wordt samengedrukt onder invloed van een bovenbelasting, zoals van de dijk zelf.

K: Kruiend ijs: het verschijnsel dat na een forse vorstperiode ijsplaten tegen de dijk opgeduwd worden als gevolg van wind en/of stroming. Het ijs kan de dijk beschadigen.

L: Aanvaring: het verschijnsel dat een schip tegen de waterkering vaart en deze beschadigd.

Bij forse afvoeren op de rivier kunnen schepen stuurloos raken. Om deze reden wordt de scheepvaart door de vaarwegbeheerder (RWS) bij hoge waterstanden op de Maas stilgelegd.