Nota financieel beleid 2014

Geldend van 22-02-2014 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2014

Intitulé

Nota financieel beleid 2014

Nota financieel beleid 2014

1. Inleiding

De invoering van de Wet modernisering waterschapsbestel en de aanpassing van het Waterschapsbesluit zijn in 2008 onder meer aanleiding geweest voor het opstellen van de Nota financieel beleid 2009. Op basis van het Waterschapsbesluit is de Regeling Beleidsvoorbereiding en Verantwoording Waterschappen (RBVW) opgesteld.

De RBVW en de wetswijzigingen, in relatie tot de nieuwe verordeningen financieel beleids- en verantwoordingsfunctie waterschap Aa en Maas en de verordening controle op het financieel beheer en op de inrichting van de financiële organisatie van w aterschap Aa en Maas , vormen de basis voor het financieel beleid van het waterschap. Dit geldt uiteraard ook voor het geldende WBP en daaruit volgende bestuurlijke akkoord.

Het Bestuur heeft bepaald dat om de 4 jaar de Nota financieel beleid geactualiseerd dient te worden. Per onderwerp heeft een actualisatieslag plaatsgevonden, is nut en noodzaak bepaald en zijn daar waar van toepassing onderwerpen toegevoegd / verwijderd. Als basis voor sommige onderdelen is de ondersteunende Studienota financieel beleid (inclusief het bijlageboek) gebruikt.

De N ota financieel b eleid 20 14 van waterschap Aa en Maas is gebaseerd op en/of verwijst naar de onderliggende stukken:

  • AB-voorstel;

  • Verordeningen conform artikelen 108 en 109 van de Waterschapswet;

  • Nota financieel beleid 2009;

  • Studienota financieel beleid (incl. bijlagenboek);

  • WBP;

  • Treasurystatuut;

  • Kwijtscheldingsbeleid;

  • Nota Plafondfinanciering;

  • Begrippenlijst.

In deze nota zijn diverse stukken die voor het financieel beleid van het waterschap van belang zijn, bijeengebracht. De stukken zijn een afgeleide van de vastgestelde financiële verordening. Op deze wijze is getracht voor zowel bestuur, management als medewerkers het geldende financieel beleid van het waterschap op een gestructureerde wijze inzichtelijk te maken. Verder is bij verschillende onderdelen de wettelijke basis aangegeven waarop dit beleid is gebaseerd. Ter ondersteuning is als bijlage een lijst met afkortingen en begrippenlijst financieel beheer toegevoegd.

Het financieel beleid is dynamisch, in zoverre dat deze jaarlijks kan worden aangevuld om de voortgang van de financiële feiten en verslaglegging te optimaliseren.

Met het vaststellen van de Nota Financieel Beleid stemt u in met volgende nieuwe of te continueren uitgangspunten:

Na dit eerste inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2, alvorens in te gaan op de uitgangspunten met betrekking tot activering en afschrijving, de vraag beantwoord worden wanneer een uitgave als een investering kan worden aangemerkt en wanneer een uitgave direct als last op de exploitatie dient te worden verantwoord. In het eerste geval zullen de uitgaven afhankelijk van de afschrijvingstermijn via kapitaallasten jaarlijks worden verantwoord op de exploitatie. De volgende uitgangspunten zullen in dit hoofdstuk worden behandeld:

  • 1.

    Continuering van de huidige gedragslijn en van de gehanteerde afschrijvingstermijnen;

  • 2.

    Het DB meer ruimte te geven om uitgaven met meerjarig nut toch in de exploitatie van enig jaar te dekken door verhoging van het maximum van € 25.000 uit de voorgaande nota Financieel Beleid naar € 75.000, mits de ruimte binnen de exploitatie dit toelaat en de aard van de uitgave dit noodzakelijk maakt.

  • 3.

    De categorie investeringen waarvan onzeker is of de geraamde looptijd ook daadwerkelijk wordt gehaald worden (zoals daar zijn Integrale Planvorming en het Informatie Beheer Plan) voortaan afgeschreven volgens een zogenaamd ideaalcomplex, om te voorkomen dat dergelijke projecten jaarlijks worden verlengd, en men vervolgens met aanvullende rente uitgaven wordt geconfronteerd.

Voordat wordt ingegaan op exploitatiekosten en de wijze waarop ook de investeringsuitgaven binnen het totaal van exploitatiekosten via jaarlijkse kapitaallasten worden toegerekend aan de taken en verdeeld over de tarieven, zullen de volgende uitgangspunten over reserves en voorzieningen worden behandeld in het derde hoofdstuk:

  • 4.

    Het huidige beleid met betrekking tot dubieuze debiteuren en de vorming van een voorziening met een omvang gelijk aan 0,3% van de belastingopbrengsten te continueren.

  • 5.

    De minimumomvang van de egalisatiereserve vanaf begrotingsjaar 2015 op 8% van de netto kosten voor watersysteembeheer en zuiveringsbeheer, waarbij als extra aandachtspunt wordt uitgegaan van een 100% kostendekkend tarief;

  • 6.

    De mogelijkheid van het ontstaan in enig jaar van een negatief saldo op de categoriereserves, met de beperking dat dit negatieve saldo opgevangen kan worden binnen de bestemmingsreserves en het weerstandsvermogen van de betreffende taak;

    • a.

      het beleid er op te richten in de planperiode van vijf jaar het saldo op de categoriereserves tot nul te reduceren;

  • 7.

    Het op laten gaan van de reserve grondverkopen voor een bedrag van € 256.482 in de egalisatiereserve watersysteembeheer.

Aansluitend zal in hoofdstuk 4 het beleid over rentetoerekening op vaste activa respectievelijk aan de reserves en voorzieningen worden uiteengezet met de volgende uitgangspunten tot gevolg:

  • 8.

    Het ten last brengen van de exploitatie van de rente van de boekwaarde van in onderhanden zijnde opgeleverde investeringsprojecten voor zuiveringsbeheer waarop een onderhoudstermijn zit;

  • 9.

    Het rentepercentage voor zowel nieuwe geldleningen als de toe te rekenen rente aan eigen middelen wordt jaarlijks bepaald bij de behandeling van de Voorjaarsnota aan de hand van de renteontwikkelingen op de markt.

In hoofdstuk 5 zal de toerekening van alle exploitatielasten, waaronder ook de in de eerdere hoofdstukken behandelde kapitaal- en rentelasten, aan de beide taken worden uiteengezet. De gedefinieerde beleidsuitgangspunten luiden hierbij als volgt:

  • 10.

    De directe kosten ten laste te brengen van de taak watersysteembeheer of zuiveringsbeheer conform de geldende BBP-systematiek;

    • a.

      Voor zover de verdeling niet te bepalen is per taak een procentuele verdeling toe te passen conform het overzicht in bijlage 1;

  • 11.

    De kostenverdeling van de ondersteunende producten over de taken conform het overzicht in bijlage 2;

  • 12.

    De kostenverdeling per programma op basis van de BBP-systematiek zoals overzichtelijk gemaakt in bijlage 1.

Nadat in hoofdstuk 6 het saldo van de lasten en de baten op de exploitatie in termen van resultaatbepaling respectievelijk –bestemming is behandeld, wordt in hoofdstuk 7 het beleid over heffen en invordering van de belastingen aangehaald.

In het laatste hoofdstuk zal onder de noemer overige onderwerpen het beleidsuitgangspunt met betrekking tot de bepaling en afhandeling van afkoopsommen respectievelijk het penvoerderschap worden behandeld:

  • 13.

    Voor het berekenen van afkoopsommen wordt de netto contante waarde methode gehanteerd. Het resultaat hiervan zal worden gebruikt tijdens de onderhandelingen met externe partijen. Indien overeenstemming wordt bereikt tussen de partijen zal aan het AB goedkeuring gevraagd worden voor afhandeling.

  • 14.

    Aangezien het waterschap als overheid geen BTW mag factureren, het zaak is om het penvoerderschap in alle gevallen aan (een van) de samenwerkende partij(en) te laten en in overeenkomsten en/of correspondentie dienaangaande de BTW onvermeld te laten.

  • 15.

    In geval de situatie zich voordoet dat het waterschap het penvoerderschap draagt het van belang is om ten alle tijden een voorstel hiertoe aan het bestuur voor te leggen, waarin wordt gevraagd toestemming aan het penvoerderschap te verlenen. het feit dat de gemoeide inkomsten het risico met zich meedragen, dat ze uiteindelijk niet worden ontvangen.

Tot slot. Alle genoemde voorstellen hebben een startdatum per 1 januari 2014

2 Activerings- en afschrijvingsbeleid

2.1 Investeringsbeleid

2.1.1 Wat bepaalt of iets een investering is?

Het belangrijkste onderscheid tussen een investeringsuitgave en een exploitatie-uitgave is dat het bij een investering altijd gaat om meerjarig nut. De rente en afschrijving van de investering (kapitaallasten) worden over meerdere jaren verdeeld en komen als zodanig ten laste van de exploitatierekening. Daarentegen worden de kosten voor een exploitatieproject niet geactiveerd, maar in het jaar waarin de uitgaven worden gedaan voor het volledige bedrag ten laste van de exploitatierekening gebracht.

Om te kunnen bepalen of er sprake is van een investering, worden de volgende criteria gehanteerd:

  • Meerjarig nut: een uitgave wordt als investering beschouwd (geactiveerd) als deze een meerjarig nut oplevert;

  • Hoogte uitgaven: een goed met een verkrijgings- of vervaardigingprijs lager dan € 75.000 (incl. BTW) wordt niet geactiveerd. Voorheen was dit bedrag vastgesteld op € 25.000. Met deze verhoging krijgt het DB de ruimte om uitgaven met meerjarig nut toch in de exploitatie van enig jaar te dekken mits de ruimte binnen de exploitatie dit toelaat en de aard van de uitgave dit noodzakelijk maakt.

    Uitzondering hierop vormt het jaarlijkse beschikbaar te stellen krediet vervanging vervoermiddelen en gereedschappen 1 . Hiervoor wordt namelijk één totaal krediet aangevraagd voor diverse te vervangen zaken. Nut en noodzaak van vervanging wordt afgestemd met de wagenparkbeheerder en afgehandeld volgens de opgestelde richtlijnen.

Uitzonderingen op de beide criteria worden gevormd als er sprake is van het volgende:

  • Ideaalcomplex: jaarlijks terugkerende vervangingsinvesteringen voor vrijwel hetzelfde bedrag worden niet geactiveerd maar komen in het jaar van aanschaf voor het volledige bedrag ten laste van de exploitatierekening;

  • Levensduurverlenging: een (onderhouds-)uitgave, vanwege achterstallig onderhoud, welke geen levensduurverlengende consequentie heeft, wordt niet geactiveerd maar meteen en volledig in de exploitatierekening verantwoord.

2.1.2 Categorieën van investeringen

Jaarlijks wordt bij het opstellen van de voorjaarsnota respectievelijk de programmabegroting in het Projectenboek aangegeven hoe de geplande investeringen zich ontwikkelen. De status van besluitvorming kent drie categorieën:

A-investeringen: kredieten zijn volledig geautoriseerd (via een investeringsbesluit) door het AB.

B1-investeringen: De “vervangingsinvesteringen” inclusief bijbehorende afspraken en kaders.

Voor een aantal B1 investeringen, geldt dat via de programmabegroting het Algemeen Bestuur goedkeuring wordt gevraagd voor autorisatie door het Dagelijks Bestuur van deze investeringen ten behoeve van Watersysteembeheer, Zuiveringsbeheer en de Algemene Dienst. De hiervoor gehanteerde richtlijnen zijn:

  • Watersysteembeheer; maximaal € 3 miljoen per jaar en € 350.000,-- per project;

  • Zuiveringsbeheer; maximaal € 10 miljoen per jaar en € 1 miljoen per project.

Voor de overige B1 investeringen zal via een investeringsbesluit goedkeuring gevraagd worden aan het AB.

B2-investeringen:Het “uitvoerings”-deel behorende bij een al toegekend A krediet

Er is een besluit genomen over de start van het project. Er is echter maar een deel van het krediet toegekend. Over het toekennen van het uitvoeringsdeel moet het AB nog een besluit nemen.

C-investeringen: Een door het AB toe te kennen krediet. Er is nog geen besluit genomen over de start van het project of toekenning van het krediet.

Om voor de tariefbepaling tot een reële kostenraming te komen, worden alle voorgenomen investeringsbesluiten financieel doorgerekend, waarbij rekening gehouden wordt met het vastgestelde beleid betreffende het te hanteren investeringsplafond.

Bij vaststelling van de programmabegroting, met bijgevoegd het projectenboek, wordt door het AB aangegeven welke investeringen voor het begrotingsjaar staan ingepland.

2.1.3 Investeringen over meerdere boekjaren

In het voorstel aan het AB om de jaarrekening vast te stellen, worden de restantkredieten van investeringen per balansdatum gepresenteerd. Het AB wordt gevraagd te besluiten deze restantkredieten en de begrote nog te ontvangen bijdragen in deze over te boeken naar het volgende boekjaar. Op deze wijze beoordeelt en bekrachtigt het AB jaarlijks haar autorisatie voor het DB. Indien op doorlopende projecten tijdens het verslagjaar een overschrijding is ontstaan, zal aanvulling van dit krediet via het Jaarverslag met een apart te nemen besluit voorgelegd worden aan het AB.

2.2 Afschrijvingen

Afschrijvingen vinden plaats op basis van economische levensduur via de lineaire afschrijvingsmethode uitgaande van de werkelijke aanschafprijs.

De afschrijvingen van de investeringen worden voor het eerst in de exploitatierekening opgenomen in het jaar volgend op het gereedkomen van de investering. Uitzondering hierop zijn de investeringen voor watersysteembeheer, betreffende de aanleg van waterlopen. Voor deze investeringen geldt, dat indien de looptijd langer is dan 2 jaar, gestart wordt met afschrijven in het eerste jaar na aanvang van het project. Vanaf het 2e jaar worden de uitgaven op het betreffende project afgeschreven weer voor de volledige afschrijvingstermijn. Immers, indien zou worden afgeschreven naar rato van de dan nog resterende afschrijvingsperiode, zou dit zeker in geval van korte afschrijvingstermijnen leiden tot een sprongsgewijze toename van de afschrijving (en dus de kapitaallast).

Daarnaast is er een categorie investeringen waarvan is gebleken dat er onzekerheid bestaat of de geraamde looptijd ook daadwerkelijk wordt gehaald. Hierbij moet gedacht worden aan investeringen met betrekking tot integrale planvorming en het Informatie Beheer Plan. Indien dergelijke projecten een langere looptijd hebben dan gepland, dan wordt men in enig jaar geconfronteerd met een aanvullende rente op de boekwaarde (totaal van de reeds gedane uitgaven tot en met het voorgaande jaar inclusief de rente over de eerdere boekwaardes) waarmee men binnen het vastgestelde krediet in principe geen rekening gehouden heeft. Om dit te voorkomen worden deze investeringen voortaan afgeschreven volgens een zogenaamd ideaalcomplex, waarbij:

  • Afhankelijk van het type investering een standaard cyclus van bijvoorbeeld 2 of 4 jaar wordt afgesproken;

  • De betreffende doorlooptijd met maximaal 1 jaar mag worden verlengd;

  • Afschrijving voor het eerst plaatsvindt na het doorlopen van de standaard cyclus plus 1 jaar;

  • Dientengevolge de rente ook in het laatste (verlengings-)jaar op het investeringsproject wordt geboekt;

  • Het eerste jaar na de standaardcyclus ook het eerste jaar van de nieuwe cyclus is;

  • Niet uitgevoerde activiteiten uit de eerste cyclus zullen dan meegenomen worden in het aan te vragen investeringskrediet voor de nieuwe cyclus.

Op gronden en terreinen wordt niet afgeschreven tenzij;

  • gronden een onverbreekbaar onderdeel vormen van een object. Dergelijke gronden worden

  • conform het object afgeschreven.

Indien door wijziging van de regelgeving de prestatie-eisen van een investering worden bijgesteld en de investering niet meer (geheel) aan de gestelde voorwaarden voldoet, zal de afschrijvingsperiode worden aangepast (functionele levensduur). In dit geval zal via een AB-voorstel, voorgesteld worden een extra afschrijving toe te passen.

Nadat een investering volledig is afgeschreven, zal aan de hand van de technische levensduur worden beoordeeld of volledige vervanging noodzakelijk is, of dat er renovatie dient plaats te vinden, zodanig dat het de technische levensduur van het actief verlengt. Met technische levensduur wordt bedoeld de periode waarin het actief de prestaties levert waarvoor de investering is gedaan.

De afschrijvingstermijnen voor materiële vaste activa zijn opgenomen in de volgende tabel en zijn overgenomen uit de verordening beleids- en verantwoordingsfunctie waterschap Aa en Maas. Ter vergelijking zijn tevens de termijnen uit de modelverordening van de Unie in de tabel vermeld. Hier is het HoogWaterBeschermingsProgramma aan toegevoegd.

In de staat vaste activa worden voor zuivering technische bouwwerken twee verschillende afschrijvingstermijnen gehanteerd. Bij investeringen tot 1 januari 2009 wordt nog uitgegaan van een levensduur van 40 jaar. Er is overwogen over de ‘oude’ investeringen een inhaalafschrijving toe te passen. Uiteindelijk is om twee redenen besloten daar van af te zien:

  • 1.

    Toepassing van inhaalafschrijvingen legt een onevenredig groot beslag op de reserves, waardoor een forse tariefstijging noodzakelijk zou zijn.

  • 2.

    Een dergelijke stijging zou haaks staan op het tarievenbeleid, dat gebaseerd is op een gelijkmatig en maatschappelijk aanvaardbaar verloop.

Voor investeringen na 1 januari 2009 geldt in principe de afschrijvingstermijn volgens onderstaande tabel. Mits expliciet via separaat investeringsbesluit vastgesteld, kan hiervan worden afgeweken.

2.3 Activering loonkosten eigen personeel

Het activeren van uren wordt voortgezet conform het huidige vastgestelde beleid. Dit houdt in dat de loonkosten van de afdeling Ontwerp en Realisatie en de afdeling Grondzaken en Inrichting worden geactiveerd (op basis van aantal uren * het afdelingstarief) indien.

  • De kosten samenhangen met werkzaamheden die direct zijn toe te rekenen aan de realisatie van investeringswerken;

  • De werkzaamheden anders door een extern ingenieursbureau verricht zouden worden;

EN

  • Het investeringsvolume (raming) van het project groter is dan € 150.000,-- (indien projectverantwoordelijke is afdeling Ontwerp en Realisatie);Het investeringsvolume (raming) van het project groter is dan € 75.000,-- (indien projectverantwoordelijke afdeling is Grondzaken en Inrichting) 1 .

De uren van de overige primaire afdelingen kunnen, indien deze een reële bijdrage leveren aan de realisatie van de investering, geactiveerd worden. Dit dient vooraf in het kredietvoorstel onderbouwd aangegeven te zijn, alsmede te blijken uit de raming behorende bij het investeringsbesluit, conform de geldende richtlijnen voor projectmatig werken. Hierbij wordt een minimumnorm van 60 uren per afdeling gehanteerd om wildgroei in de administratie te voorkomen.

De uren van de ondersteunende afdelingen worden niet geactiveerd om de uniformiteit van indirecte uren binnen de exploitatie te waarborgen.

Tabel afschrijvingstermijnen:

Onderwerp

Termijn verordening

Aa en Maas

Termijn model-

verordening Unie

a.

Vervoermiddelen, machines, apparaten, automatisering *) 1 en werktuigen

5

7

b.

Bedrijfsgebouwen en woonruimten

40

40

c.

Technische installaties in bedrijfsgebouwen en woonruimten

15

15

d.

Veiligheidsvoorzieningen, telefooninstallaties, kantoormeubilair in bedrijfsgebouwen en woonruimten

10

10

e.

Primaire waterkeringen

40

35

f.

Overige waterkeringen

40

25

g.

Waterlopen en eenvoudige watersysteemkunstwerken

40

25

h.

Bouwkundig deel watersysteemgemalen

40

30

i.

Mechanisch deel watersysteemgemalen

15

15

j.

Transportleidingen en bouwkundig deel transportgemalen

30

30

k.

Mechanisch deel transportgemalen

15

15

l.

Bouwkundig deel zuiveringsinstallaties en slibverwerkingsinstallaties

30

30

m.

Mechanisch deel zuiveringsinstallaties en slibverwerkingsinstallaties

15

15

n.

Telemetrie t.b.v. de aansturing van gemalen, zuiveringsinstallaties en eventueel andere voorzieningen

15

10

o.

Wegen

25

25

p.

Vaarwegen en havens

35

25

q.

Peilbesluiten en waterakkoorden

10

8

r.

Legger en beheersregister

5

10

s.

Beschoeiing

15

15

t.

Depot berging saneringsspecie

10

15

u.

Meerjarige strategische beleidsplannen

5

looptijd plan

v.

Overige materiële vaste activa

verwachte gebruiksduur

verwachte gebruiksduur

w.

HoogWaterBeschermingsProgramma

30

5

*)

Enkele afschrijvingstermijnen uit de verordening van Aa en Maas wijken af van de termijnen uit de modelverordening van de Unie. Hiervoor zijn in hoofdzaak twee redenen aan te wijzen:

De verordening van Aa en Maas is zoveel als mogelijk gebaseerd op bestaand beleid (sinds1 januari 2004). Daarmee wordt tevens voldaan aan een van de bepalingen uit het BBVW, te weten het volgen van een bestendige gedragslijn;

Aa en Maas hanteert als uitgangspunt voor bepaling van de afschrijvingstermijn de technische levensduur (verwachte gebruiksduur). Deze termijn is gebaseerd op specifieke ervaringen en inschattingen ten aanzien van een actief en kan daarom afwijken van de termijnen uit het Uniemodel.

De lijst is aangevuld met de jaarlijks te activeren bijdrage aan het HoogWaterBeschermingsProgramma. Deze bijdrage wordt door het waterschap in 30 jaar afgeschreven.

3. Reserves- en voorzieningenbeleid

3.1 Reserves

Het AB bepaalt voor alle soorten reserves de doelstelling en de omvang. De reserves zijn voor het AB in principe vrij besteedbaar, in die zin dat ze bij het vaststellen van de jaarrekening kan besluiten aan een (deel van een) reserve een andere bestemming te geven dan waarvoor die oorspronkelijk in het leven was geroepen. Als het AB van mening is dat een reserve een andere bestemming moet krijgen, dan dient ze daar een besluit over te nemen.

De reserves vormen het eigen vermogen van het waterschap. Volgens de Wet modernisering waterschapsbestel dient het eigen vermogen te worden opgedeeld in:

  • algemene reserves;

  • bestemmingsreserves voor tariefegalisatie;

  • overige bestemmingsreserves.

  • Algemene reserve (weerstandsreserves) per taak:

    Deweerstandsreserve dient om risico’s bij calamiteiten op te vangen. Een voorbeeld is een dijkdoorbraak. Voor bepaling van de omvang van deze reserve is in 2008 een risicoanalyse uitgevoerd (Studienota financieel beleid) en een aanbeveling gedaan. Gevormd zijn:

    weerstandsreserve

    maximaal bedrag

    watersysteembeheer

    € 1.600.000

    zuiveringsbeheer

    € 1.750.000

    Jaarlijks vindt bij het opstellen van de Programmabegroting een risico analyse plaats. Indien de risico analyse leidt tot aanpassing van saldo’s zal hiervoor een apart besluit opgesteld worden.

  • De bestemmingsreserves voor tariefegalisatie kunnen in 2 soorten worden onderverdeeld:

    • -

      egalisatiereserve;

    • -

      categoriereserve.

De egalisatiereserve wordt gebruikt om tariefschommelingen te egaliseren. Om een beeld te krijgen van de te hanteren percentage is onderzoek gedaan naar het beleid bij de overige waterschappen. Via de resultaten uit het gevoerde onderzoek voor Waterspiegel en Waterschapspeil (rekening 2011/2012) is per waterschap het percentage bepaald wat de reserves uit maken van de totale netto kosten. Hieruit is het gemiddelde voor de waterschappen berekend wat uitkomt op een percentage van 8% van de netto kosten. Vanaf begrotingsjaar 2015 zal een percentage van 8% van de netto kosten voor zowel watersysteembeheer als zuiveringsbeheer worden gehanteerd, uitgaande van 100% kostendekkende tarieven.

De categoriereservewordt gebruikt om de jaarlijkse hoeveelheidverschillen binnen de verschillende categorieën te kunnen verrekenen.Het beleid van het waterschap met betrekking tot de watersysteemtaak is erop gericht het hoeveelheidverschil bij de belangencategorie te verrekenen met de daarvoor aangewezen categoriereserve. De categoriereserves worden in enige planperiode tot een minimaal niveau gebracht door de tarieven naast de reguliere aanpassing op begrotingsbasis te corrigeren. Het beleid is erop gericht om in een planperiode van vijf jaar de categoriereserves tot nul te reduceren, waarbij wordt toegestaan dat reserves in enig jaar een negatief saldo kunnen hebben, mits deze voor het betreffende jaar opgevangen worden binnen de totale reservepositie.

De overige bestemmingsreserves zijn reserves die een vooraf bepaalde bestemming hebben. Het incident waarvoor de reserve is bestemd zal zeker plaatsvinden, maar niet duidelijk is wanneer en in welke mate daarvoor een beroep op de reserve wordt gedaan. Voorbeeld hiervan is de zogenoemde ‘Schadeloosstelling Howabo’.

Onderzocht is of de reserve grondverkopen nog relevant is. De praktijk leert dat jaarlijks verkochte grond, niet aangekocht via de grondbank, altijd als incidentele opbrengst verantwoord wordt in de exploitatierekening en is daarmee onderdeel van het totale resultaat voor bestemming. Verder zijn er vanaf 2004 geen boekingen geweest naar en uit deze reserves. Aankopen van gronden vinden hoofzakelijk plaats via de grondbank en niet via de exploitatie. Deze reserve wordt daarom beëindigd en het saldo van € 256.482 zal terug vloeien naar de egalisatiereserve voor watersysteembeheer.

In de toelichting op de balans zal per reserve het verloop gedurende het jaar in zowel het lopende begrotingsjaar als in het vorige begrotingsjaar worden weergegeven, waarbij tevens de aard, reden en gewenste omvang in relatie tot de toevoegingen en onttrekkingen worden verklaard. Nieuw te vormen bestemmingsreserves zullen in enig jaar via een separaat voorstel voorgelegd worden aan het Algemeen Bestuur.

3.2 Voorzieningen

Voorzieningen kunnen worden omschreven als afgezonderde vermogensbestanddelen (behorende tot de passiva) bestemd voor:

  • Verplichtingen en verliezen, waarvan de omvang op de balansdatum onzeker is doch redelijkerwijs in te schatten;

  • Op de balansdatum bestaande risico’s ter zake bepaalde te verwachten verplichtingen of verliezen, waarvan de omvang redelijk is in te schatten;

  • Kosten die in een volgend begrotingsjaar zullen worden gemaakt, mits het maken van die kosten haar oorsprong vindt in het begrotingsjaar of in een voorafgaand begrotingsjaar en de voorziening strekt tot gelijkmatige verdeling van lasten over een aantal begrotingsjaren;

  • Arbeidsgerelateerde verplichtingen voor ambtenaren en bestuurders.

De voorziening voor arbeidsgerelateerde verplichtingen is een verplichte voorziening. De voorziening is bedoeld om administratief gezien aan te tonen dat in dit kader verplichtingen bestaan binnen de organisatie. De jaarlijkse verplichtingen ten aanzien van pensioen- en wachtgelden worden opgenomen in de begroting. Conform de voorschriften dienen de werkelijke kosten direct ten laste van de voorziening te worden gebracht.

Bij de toelichting op de balans zal per voorziening het verloop gedurende zowel het begrotingsjaar als het vorige begrotingsjaar worden weergegeven, waarbij tevens de aard, reden en gewenste omvang in relatie tot de toevoegingen en onttrekkingen worden verklaard. Voorzieningen die ontstaan op grond van geldende criteria zullen als separaat besluit bij de jaarrekening voorgelegd worden.

4. Beleid rentetoerekening

4.1 Rentetoerekening aan reserves en voorzieningen

Over de reserves en voorzieningen wordt rente berekend. Dit wordt gedaan omdat dergelijke vermogensbestanddelen dienen als financieringsbron. Doordat het waterschap beschikt over reserves en voorzieningen vermindert de behoefte aan vreemd vermogen, waar rente over moet worden betaald.

Deze ‘bespaarde rente’ uit reserves en voorzieningen dient als baat op de exploitatierekening worden verantwoord. Tegenover deze baat staat echter een even grote rentelast die verband houdt met het feit dat reserves vastliggen en (extern) niet rentedragend kunnen worden uitgezet. Een waterschap heeft in principe de vrijheid om de rentebaten in de exploitatierekening te laten of toe te voegen aan de reserves en/ of voorzieningen 1 .

Rente wordt in de volgende gevallen toegevoegd:

  • 1)

    Aan de categoriereserves wordt rente toegevoegd. Het beleid is namelijk om in een periode van 5 jaar de categoriereserve via het belastingtarief met de belangencategorie te verrekenen.

  • 2)

    De rente over de bestemmingsreserves vernieuwing kunstwerken Peelkanaal en de vernieuwing Kunstwerken Afleidingskanaal wordt toegevoegd om de geldontwaarding tegen te gaan.

De bespaarde rente wordt niet toegevoegd aan voorzieningen. Reden is dat voorzieningen worden gevormd om kosten gelijkmatig over een aantal jaren te kunnen verdelen, en om verplichtingen en verliezen op te kunnen vangen.

Bij de kostprijsberekening van de taken mag de wijze van financieren geen rol spelen. Het waterschap rekent daarom aan elke taak en ieder product het gemiddelde van de kosten toe die samenhangen met het beslag op zowel het eigen als het vreemd vermogen. Het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen speelt dan geen rol.

Het rentepercentage voor zowel nieuwe geldleningen als de toe te rekenen rente aan reserves en voorzieningen wordt jaarlijks bepaald bij de behandeling van de Voorjaarsnota aan de hand van de renteontwikkelingen op de markt. De norm die hierbij wordt gehanteerd is het samengestelde gemiddelde rentepercentage voor vaste geldleningen met een looptijd van 20 jaar.

Het effect van de kapitaallasten voor het rente aandeel op de tarieven wordt bepaald door het vastgestelde renteomslagpercentage.

Ook het rentepercentage dat wordt toegepast bij de uitwerking van afzonderlijke investeringsbesluiten wordt jaarlijks vastgesteld bij behandeling van de Voorjaarsnota.

4.2 Rente toerekening totale vaste activa

Bij de rentetoerekening aan de totale vaste activa worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • De rente over de boekwaarde per 1 januari van de gereedgekomen (lees geactiveerde) investeringen wordt ten laste van de exploitatie gebracht;

  • De rente over de boekwaarde per 1 januari van nog in onderhanden werk zijnde investeringen (waarop nog niet wordt afgeschreven) wordt toegevoegd aan de totale uitgaven binnen onderhanden werk 1 ;

  • Indien de doorlooptijd van de lopende investeringen voor watersysteembeheer betreffende de aanleg van waterlopen langer is dan twee jaar, dan wordt de rente ten laste van de exploitatie gebracht in het eerste jaar na aanvang van het project (zie paragraaf 2.2 Afschrijvingen);

  • De rente van de grondbank en de rente over activa met betrekking tot grondaankopen RWZI’s worden jaarlijks ten laste van de exploitatie gebracht;

  • De rentekosten worden berekend op basis van het zogenaamde renteomslagpercentage.

  • Op investeringsprojecten voor zuiveringsbeheer waarop een onderhoudstermijn van toepassing is, wordt voor dat jaar geen rente toegevoegd aan de boekwaarde van het in onderhanden zijnde project. De berekende rente zal ten laste van de exploitatie worden gebracht. Het betreffende project dient wel in dat betreffende jaar volledig afgerond en geactiveerd te worden.

5. Kostentoerekening en kostentoedeling

5.1 Inleidend

De term kostentoerekening dient als volgt te worden onderscheiden van de term kostentoedeling:

Kostentoerekening: De wijze waarop het waterschap al haar kosten (uiteindelijk) toerekent naar één van de twee taken; watersysteembeheer en zuiveringsbeheer.

Kostentoedeling: Is alleen van toepassing binnen de watersysteembeheer taak. Hierin is bepaald volgens welk percentage de kosten binnen een taak worden toegedeeld aan vier de belangencategorieën zijnde, Ingezetenen, Gebouwd, Ongebouwd en Natuur.

5.2 Kostentoerekening

Binnen het financieel beleid van het waterschap vindt, volgens de Wet modernisering waterschapsbestel, binnen vier niveaus kostentoerekening plaats, te weten:

  • 1.

    (a) van de beleids- en beheerproducten (BBP) naar de taken Watersysteembeheer en Zuiveringsbeheer;

  • 1.

    (b) van de ondersteunende producten naar de taken Watersysteembeheer en Zuiveringsbeheer;

  • 2.

    van BBP-producten naar de betreffende programma’s/thema’s.

5.2.1 De toerekening van de beleids- en beheerproducten (BBP) naar de taken Watersysteembeheer en Zuiveringsbeheer;

Het financieel beleid is erop gericht alle kosten direct toe te rekenen aan de taken watersysteem-beheer en zuiveringsbeheer. Bij sommige kosten is niet specifiek te bepalen voor welke taak ze zijn gemaakt. Een voorbeeld hiervan is het product “ontwikkelen van plannen”.

Op basis van ervaringscijfers (2010-2013) is het aandeel van dergelijke kosten op het totaal van de directe kosten van goederen en diensten gedaald van 8,5% naar gemiddeld 7,0%, zijnde een bedrag van ongeveer € 2,5 mln. Bij het toerekenen van de kosten zullen de volgende uitgangspunten worden gehanteerd:

  • 1.

    de rechtstreeks toe te rekenen (directe) kosten ten laste te brengen van de taak watersysteembeheer of zuiveringsbeheer conform herziene BBP-systematiek van de Unie van Waterschappen.

  • 2.

    voor zover de toerekening niet specifiek te bepalen is per taak een procentuele verdeling toe te passen conform het overzicht in bijlage 1.

.

5.2.2 Toerekening van de ondersteunende producten naar de taken

Op basis van het Uniemodel 1 worden de kosten van de ondersteunende producten via een uniforme systematiek naar de taken toegerekend. Dit vindt plaats op basis van de het aandeel in de directe kosten of op basis van het aandeel van de directe uren.

Bij het bepalen van het aandeel van de directe kosten worden alleen de kosten van goederen en diensten en bijdrage aan derden meegenomen. Het aandeel van deze kosten geven namelijk het beste de relatie tussen de werkzaamheden en de taken weer en derhalve ook de verdeling van de ondersteunende producten hiervoor.

De kapitaallasten worden hierbij buiten beschouwing gelaten, omdat deze bij zuiveringsbeheer, als gevolg van het feit dat het bij deze taak in verhouding om kapitaalintensieve investeringen gaat, een vertekenend beeld geven. Immers, de ondersteunende werkzaamheden met betrekking tot deze directe kosten zijn verhoudingsgewijs nagenoeg gelijk. Daarnaast is een en ander op deze manier ingezet om bedrijfsvergelijking beter tot zijn recht te laten komen. In bijlage 2 is een tabel opgenomen waarin per ondersteunend product wordt aangegeven hoe de verdeling over de primaire BBP-producten plaatsvindt.

5.2.3 De verdeling van BBP-producten naar de programma’s Veilig en Bewoonbaar beheergebied, Voldoende water, Schoon water, Natuurlijk en Recreatief water.

Binnen de programmabegroting zijn een viertal bestuurlijke programma’s gedefinieerd waarmee het beleid per jaar wordt vastgelegd. De kosten per programma worden bepaald door de geraamde uitgaven van de beleidsproducten te verdelen naar de programma’s. In bijlage 1 is opgenomen hoe de beleidsproducten verdeeld worden naar de programmabegroting.

5.3 Kostentoedeling

Volgens artikel 120 van de Waterschapswet dient de verdeling van de watersysteemheffing over de categorieën te worden vastgelegd in een kostentoedelingsverordening. Op 4oktober 2013 heeft het AB de nieuwe kostentoedelingsverordening vastgesteld. Dit zijn de belangrijkste uitgangspunten die met het vaststellen van de nieuwe verordening besloten zijn:

  • De kostentoedelingsverordening vanaf 2014 is bepaald op de volgende kostenaandelen:

    Ingezetenen 29,0 %

    Gebouwd 58,4 %

    Ongebouwd 12,5 %

    Natuur 0,1 %

  • De tariefdifferentiatie voor buitendijkse gebieden (75% korting) toe te passen.

  • Een tariefdifferentiatie voor openbare verharde wegen (100% toeslag) in te voeren

6. Resultaatbepaling en resultaatbestemming

6.1 Resultaatbepaling (bepaling saldo van de exploitatierekening)

Het DB legt elk begrotingsjaar - onder overlegging van de jaarrekening - verantwoording af aan het AB over het gevoerde financieel beheer.

Het bepalen van het resultaat gebeurt door het opstellen van de jaarrekening. De belangrijkste grondslag voor het bepalen van het resultaat is, dat de baten en lasten - met uitzondering van de opbrengst zuiveringsheffing - worden toegerekend aan het jaar waarop ze betrekking hebben (het zogenoemde baten- en lastenstelsel).

Voor de zuiveringsheffing geldt dat de - in het verslagjaar opgelegde - aanslagen tot de baten in enig verslagjaar worden gerekend. Dit houdt in dat de baten bestaan uit voorlopige omslagen over het verslagjaar en de opgelegde definitieve aanslagen c.q. eindafrekeningen over de voorgaande verslagjaren. De reden hiervoor is dat op het moment van opstellen van de jaarrekening de definitieve aanslag c.q. eindafrekening m.b.t. de industriële verbruikers nog niet definitief bekend is.

Bij het opstellen van de begroting wordt een onttrekking aan of storting in de categorie- en egalisatiereserves toegepast om eventuele tarieffluctuaties te egaliseren. Na vaststelling van de begroting door het AB, stemt het AB in met de voorgestelde toevoegingen en onttrekkingen aan deze reserves. Bij het bepalen van het exploitatieresultaat over enig boekjaar worden deze toevoegingen en onttrekkingen op analoge wijze in de jaarrekening verwerkt.

Het primaire uitgangspunt van het financiële beleid is het “voorzichtigheidsprincipe”, secundaire uitgangspunten zijn het “realisatieprincipe” en het “matchingprincipe”. Deze principes vormen de belangrijkste uitgangspunten voor de juiste invulling van het stelsel van baten en lasten.

Het “voorzichtigheids- en realisatieprincipe” houdt in dat bij toepassing van de grondslagen van waardering en resultaatbepaling voorzichtigheid wordt betracht. Er dient voor gewaakt te worden dat activa niet te hoog en passiva niet te laag worden gewaardeerd.

Voorts is (wettelijk) bepaald dat:

  • winsten slechts worden genomen voor zover zij op balansdatum zijn verwezenlijkt (gerealiseerd);

  • verliezen en risico’s die hun oorsprong vinden vóór het einde van het boekjaar in acht genomen worden indien voor het opmaken van de jaarrekening bekend (voorzienbaar).

Het “matchingprincipe” houdt in dat uitgaven als last worden genomen in de periode waarin ook de baten worden verantwoord waartoe die uitgaven hebben bijgedragen. Belangrijk hierbij is dat alle mutaties in het eigen vermogen in de rekening van baten en lasten worden geboekt.

Door toepassing van de drie principes binnen het stelsel van lasten en baten wordt het resultaat in enig boekjaar bepaald.

6.2 Resultaatbestemming

Het gehele proces van resultaatbepaling leidt tot (geeft inzicht in):

  • de exploitatierekening naar kosten- en opbrengstensoorten voor het waterschap als geheel;

  • ·

    de exploitatierekening naar taken.

De exploitatierekening naar kosten- en opbrengstensoorten wordt aangeboden aan en vastgesteld door het AB. Bij het voorstel wordt het totale exploitatieresultaat gesplitst per waterschapstaak gepresenteerd en per taak wordt een bestemmingsvoorstel gedaan.

7. Tarievenbeleid

Het tarievenbeleid bij waterschap Aa en Maas is (voor de komende jaren) gebaseerd op:

  • Bewerkstelligen van een gelijkmatige en maatschappelijk verantwoorde kostenontwikkeling;

  • Bewerkstelligen van een gelijkmatig en maatschappelijk ve antwoord heffingenverloop;

  • Bewerkstelligen kostendekkend tarief (gelijkschakeling van de opbrengsten uit de belastingheffing en de netto-kosten); Bovendien worden door hantering van kostendekkende tarieven de werkelijke kosten aan de belastingplichtigen in rekening gebracht.

Aan dit tarievenbeleid ligt de gedachte ten grondslag dat de reserves terugvloeien naar belastingplichtigen (bestemmingsreserve voor egalisatie tarieven; zie paragraaf over reserves en voorzieningen). Maatschappelijk gezien rendeert dit geld beter bij de belastingplichtigen dan bij het waterschap, omdat het waterschap als lagere overheid dit geld uitsluitend risicoloos mag beleggen.

7.1 Heffings- en invorderingsbeleid belastingen en overige inkomsten

Een organisatie die diensten levert op rekening, loopt het risico bepaalde vorderingen niet of niet geheel te kunnen innen. Om te komen tot een zo juist mogelijke saldobepaling wordt voor dit risico van oninbaarheid een voorziening dubieuze debiteuren gevormd. De accountant noemt een percentage van 0,3% van de belastingopbrengsten als grens voor de vorming van deze voorziening. In het verleden is onderzoek gedaan naar de noodzaak van een dergelijke voorziening. Het huidige beleid met betrekking tot dubieuze debiteuren en de vorming van een voorziening met een omvang gelijk aan 0,3% van de belastingopbrengsten wordt gecontinueerd.

8. Overige onderwerpen

8.1 Beleid met betrekking tot bepaling van afkoopsommen

Voor het berekenen van afkoopsommen hanteert het waterschap de netto contante waarde methode.

Via deze methode worden toekomstige onderhoudskosten en investeringen contant gemaakt. Het resultaat van deze berekeningen zal worden gebruikt tijdens de onderhandelingen met externe partijen. Indien overeenstemming wordt bereikt tussen de partijen zal via een voorstel aan het AB goedkeuring gevraagd worden voor afhandeling. In het voorstel zal ook aangegeven worden of voor het te ontvangen bedrag een bestemmingsreserve gevormd zal worden of dat het bedrag via bestemming van het exploitatie resultaat toegevoegd zal worden aan de reserves.

8.2 Beleid met betrekking tot penvoerderschap

Als het waterschap prestaties verricht als overheid is er geen sprake van ondernemerschap en is zij niet belastingplichtig. Dit houdt in dat het waterschap over die prestaties geen BTW in rekening mag brengen, maar ook geen betaalde voorbelasting mag terugvorderen. Indien in samenwerking met derden als overheid een activiteit en/of object wordt uitgevoerd, is het van belang te onderkennen of de samenwerkende partij belastingplichtig is dan wel de mogelijkheid heeft om betaalde voorbelasting terug te vorderen via het BTW-compensatiefonds. In dergelijke gevallen dient het waterschap géén ‘penvoerder’ te zijn. Penvoerderschap houdt namelijk in dat het waterschap de totale kosten betaalt, verdeelt en in rekening brengt bij de samenwerkende partij(en). Aangezien zij echter geen BTW mag factureren, vervalt voor de samenwerkende partij(en) de mogelijkheid deze terug te vorderen. Het is dan ook zaak om het penvoerderschap in alle gevallen aan (een van) de samenwerkende partij(en) te laten en in overeenkomsten en/of correspondentie dienaangaande de BTW onvermeld te laten.

Ingeval het waterschap bedrijfsmatige activiteiten verricht dient BTW in rekening te worden gebracht, deze vervolgens aan te geven en af te dragen.

In geval de situatie zich voordoet dat het waterschap het penvoerderschap draagt is het van belang om ten alle tijden een voorstel hiertoe aan het bestuur voor te leggen, waarin wordt gevraagd toestemming aan het penvoerderschap te verlenen. Dit geldt ook in de situatie dat het waterschap zorg draag voor activiteiten waarbij de uitgaven netto nihil zijn, omdat de inkomsten vanuit bijdrages door andere betrokken partijen de uitgaven volledig zouden dekken. Het gaat er immers om dat het bestuur toestemming geeft tot het doen van de bruto uitgaven en daarbij instemt met het feit dat de gemoeide inkomsten het risico met zich meedragen, dat ze uiteindelijk niet worden ontvangen.


Noot
1

In dit verzamelkrediet worden ook andere onderdelen opgenomen, zoals ICT, lift- en geluidsinstallatie e.d.

Noot
1

Indien de afdelingen Ontwerp & Realisatie en Grondzaken & Inrichting in gezamenlijkheid de projectleiding vervullen dan geldt de ondergrens van € 75.000.

Noot
1

automatisering met een economische levensduur < vijf jaar wordt via de exploitatie verantwoord (bijvoorbeeld vervanging van pc’s om de drie jaar)

Noot
1

De commissie Comptabiliteitsvoorschriften heeft hierbij een kanttekening geplaatst: Als de rente aangewend wordt in de exploitatierekening en als opbrengst wordt verantwoord, zorgt dit voor een ‘gat’ in de exploitatierekening. Dit gat leidt tot een schoksgewijze tariefsverhoging. Dat wil zeggen dat deze opbrengsten niet als structureel dekkingsmiddel gezien mogen worden, omdat bij het wegvallen van de reserve geen opbrengsten meer gegenereerd worden. Dit heeft dus ongewenste invloed op de tariefontwikkeling

Noot
1

Rente van de boekwaarde van in onderhanden zijnde opgeleverde investeringsprojecten voor zuiveringsbeheer, waarop een onderhoudstermijn zit, wordt wel ten laste van de exploitatie gebracht, mits het project in het betreffende jaar volledig afgerond en geactiveerd wordt.

Noot
1

De BBP-systematiek van de Unie van Waterschappen.