Regeling vervallen per 01-01-2010

Verordening verontreinigingsheffing Amstel, Gooi en Vecht

Geldend van 29-12-2008 t/m 31-12-2009

Intitulé

Verordening verontreinigingsheffing Amstel, Gooi en Vecht

Inhoud

Belastbaar feit

Artikel 1

Onder de naam verontreinigingsheffing wordt een directe belasting geheven ter zake van het lozen.

Begripsbepalingen

Artikel 2

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    het waterschap: het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht;

  • b.

    oppervlaktewater: de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan het waterschap bevoegd is tot vergunningverlening in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

  • c.

    stoffen: de stoffen genoemd in artikel 7 van deze verordening;

  • d.

    riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, in beheer bij een gemeente;

  • e.

    lozen: het brengen van stoffen in een oppervlaktewater als bedoeld onder b;

  • f.

    woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

  • g.

    bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.

  • h.

    de ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 123, lid 3, onderdeel b, van de Waterschapswet;

  • i.

    watersysteem: het watersysteem zoals bedoeld in artikel 1, lid 2, van de Waterschapswet;

  • j.

    drinkwater: water als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel b, van de Waterleidingwet;

  • k.

    ingenomen water: geleverd drink– en industriewater, onttrokken grond– en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;

  • l.

    waterleidingbedrijf: een bedrijf als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel d, van de Waterleidingwet.

Bijlagen

Artikel 3

Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:

– Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;

– Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten, zoals opgenomen in artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Heffingsplicht

Artikel 4

  • 1 Aan de heffing worden onderworpen:

    • a.

      ter zake van het lozen vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;

    • b.

      ter zake van het lozen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;

    • c.

      ter zake het lozen anders dan bedoeld onder a of b: degene die loost.

  • 2 Voor de toepassing van lid 1, onderdeel a, is heffingsplichtig:

    • a.

      in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;

    • b.

      in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

    • c.

      in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

  • 3 De opbrengst van de heffing komt ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem door het waterschap;

  • 4 Het lozen door het waterschap is vrijgesteld van de heffing;

Artikel 5

  • 1 De heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 16 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.

  • 2 Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in lid 1 in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht aanvangt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.

  • 3 Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in lid 1 in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht eindigt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle overblijvende kalendermaand.

  • 4 Indien de heffingsplicht voor woonruimten is beëindigd na de dagtekening van de aanslag, kan de heffingsplichtige een aanvraag tot ontheffing indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.

  • 5 Lid 3 kan buiten toepassing worden gehouden indien de heffingsplichtige verhuist en vanuit deze nieuwe woonruimte eveneens loost.

Heffingsjaar

Artikel 6

Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Grondslag en heffingsmaatstaf

Artikel 7

  • 1 Voor de heffing bedoeld in artikel 1 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd.

  • 2 Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

  • 3 Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.

  • 4 Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver, zink, arseen, kwik, cadmium, chloride, sulfaat en fosfor wordt bepaald op basis van de geloosde gewichtshoeveelheden, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar geloosde gewichtshoeveelheid van:

    • a.

      1 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;

    • b.

      0,1 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik;

    • c.

      650 kilogram van de stoffen chloride en sulfaat;

    • d.

      20 kilogram van de stof fosfor.

Meting, bemonstering en analyse

Artikel 8

  • 1 Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I van deze verordening opgenomen voorschriften.

  • 2 De in lid 1 bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 9.

  • 3 De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:

    • a.

      de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;

    • b.

      het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel worden geloosd.

  • 4 De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing.

  • 5 De ambtenaar belast met de heffing:

    • a.

      kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in lid 3, onderdelen a en b;

    • b.

      beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in lid 3, onderdelen a en b;

    • c.

      beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;

    • d.

      kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.

    • 6

      De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in lid 5, onderdelen a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

      • a.

        de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;

      • b.

        de afwijkingen bedoeld in lid 5, onderdelen a, b en c;

      • c.

        de nadere voorschriften bedoeld in lid 5, onderdeel d;

      • d.

        het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

    • 7

      De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge lid 5 genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.

    • 8

      De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de geloosde, respectievelijk te lozen stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in lid 5, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in lid 1 en lid 3.

Beperkte meting, bemonstering en analyse

Artikel 9

  • 1 Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 8, lid 2. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.

      de afvalwaterstromen en de stoffen die in het onderzoek dienen te worden betrokken;

    • b.

      de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;

    • c.

      de wijze waarop de op voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden over het daar bedoelde tijdvak, dan wel het heffingsjaar;

    • d.

      het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

  • 2 De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de geloosde, respectievelijk te lozen stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in lid 1, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekenings-voorschrift III van onderdeel C van Bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.

  • 3 De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Hoedanigheidscorrectie

Artikel 10

  • 1 Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld in artikel 7 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.

  • 2 De berekening van de correctie gebeurt met inachtneming van de voorschriften welke zijn opgenomen in Bijlage I, onderdeel C.

  • 3 De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in lid 1, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.

      de wijze van berekening van de correctie;

    • b.

      de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;

    • c.

      de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;

    • d.

      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

Tabel afvalwatercoëfficiënten

Artikel 11

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 8, lid 1, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.

  • 2 Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in lid 1 wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij

    A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;

    B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.

  • 3 Indien de in het kalenderjaar ingenomen hoeveelheid water niet kan worden vastgesteld aan de hand van watermeterstanden die aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar zijn opgenomen, stelt de ambtenaar belast met de heffing die hoeveelheid vast op een door hem nader vast te stellen wijze.

  • 4 De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ als bedoeld in lid 2 wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 22, lid 2, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

  • 5 Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in lid 1, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op voet van artikel 8, lid 1, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.

Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen

Artikel 12

  • 1 In afwijking van artikel 8, lid 1, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden geloosd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van lid 2.

  • 2 De vervuilingswaarde bedraagt drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van drie vervuilingseenheden.

  • 3 Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in lid 1 bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van lid 2 bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.

  • 4 Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op basis van lid 2 of 3, van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt op drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid gesteld.

Franchise en drempel

Artikel 13

  • 1 Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 8 tot en met 12, te vermenigvuldigen met 0,0162.

  • 2 Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 8 tot en met 12, te vermenigvuldigen met 0,0027.

  • 3 Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden van de stoffen chloride, fosfor en sulfaat wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 8 tot en met 12, te vermenigvuldigen met 15 voor chloride, 0,5 voor fosfor en 15 voor sulfaat.

Meetverplichting

Artikel 14

  • 1 Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 8:

    • a.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13, lid 1 bedoelde aftrek te boven gaat;

    • b.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13, lid 2, bedoelde aftrek te boven gaat;

    • c.

      het aantal vervuilingseenheden van de stoffen chloride, fosfor en sulfaat op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13, lid 3, bedoelde aftrek te boven gaat.

  • 2 Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte 1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 8:

    • a.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13, lid 1, bedoelde aftrek niet te boven gaat;

    • b.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13, lid 2, bedoelde aftrek niet te boven gaat;

    • c.

      het aantal vervuilingseenheden van de stoffen op nihil gesteld. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13, lid 3, bedoelde aftrek niet te boven gaat.

Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

Artikel 15

Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten

Artikel 16

  • 1 In afwijking van artikel 8, lid 1, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden geloosd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.

  • 2 Indien de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.Lid 1

    De regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis in artikel 21, lid 3, van de Wvo. Als de heffings-plichtige aannemelijk maakt dat het aantal ve’s minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie ve’s gesteld en op één ve als deze één of minder bedraagt.

  • Lid 1

  • De regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis in artikel 21, lid 3, van de Wvo. Als de heffings-plichtige aannemelijk maakt dat het aantal ve’s minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie ve’s gesteld en op één ve als deze één of minder bedraagt.

  • Lid 2

  • Hoewel de verontreinigingsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven met een vervuilingswaarde van minder dan vijf ve’s in principe al aan het begin van het heffingsjaar een aanslag voor drie ve’s opgelegd. Dit is in artikel 5, lid 1, geregeld. Na afloop van het heffingsjaar kan echter blijken dat de vervuilingswaarde één of minder ve bedraagt.

  • Daarom moet de verordening ook voorzien in een deugdelijke regeling voor ontheffing of vermindering. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal ve’s één of minder bedraagt, wordt op aanvraag van de belastingplichtige de vervuilingswaarde op 1 ve gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, lid 1, van de Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.

Vervuilingswaarde van woonruimten

Artikel 17

  • 1 In afwijking van artikel 8, lid 1, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden geloosd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden geloosd, bedraagt één vervuilingseenheid.

  • 2 Lid 1 is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.

  • 3 Indien de in lid 1 bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin die situatie is ontstaan. Indien de hiervoor bedoelde situatie ontstaat op de eerste dag van een kalendermaand, wordt de vervuilingswaarde met ingang van die dag op één vervuilingseenheid vastgesteld.

  • 4 Indien de in lid 3 bedoelde situatie ontstaat ná de dagtekening van de aanslag, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige moet daartoe een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.

Schatting

Artikel 18

  • De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:

    • a.

      zonder de in artikel 9 genoemde toestemming niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, opgenomen verplichting;

    • b.

      niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 9 genoemde toestemming;

    • c.

      meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in bijlage I opgenomen voorschriften;

    • d.

      niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 1, eerste volzin, opgenomen verplichting en bepaling van de vervuilingswaarde overeenkomstig artikel 11, lid 1 en 4, of de artikelen 12, 16 en 17 niet mogelijk is, dan wel bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 11, lid 4, wel mogelijk is en door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in artikel 11, lid 4, is ingediend.

Tarief

Artikel 19

Het tarief bedraagt € 51,96 per vervuilingseenheid.

Wijze van heffing en termijnen van betaling

Artikel 20

  • 1 De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.

  • 2 De aanslag moet worden betaald uiterlijk op de laatste dag van de tweede maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.

  • 3 Het bedrag inzake een bestuurlijke boete moet worden betaald uiterlijk op de laatste dag van de tweede maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.

  • 4 In afwijking van lid 2 en 3 zijn, indien een machtiging voor automatische incasso is afgegeven, de aanslag en de bestuurlijke boete invorderbaar in één of acht gelijke maandelijkse termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op die van de dagtekening.

  • 5 Het minimum termijnbedrag bij automatische incasso bedraagt € 5,00. Indien hierdoor een lager aantal termijnen ontstaat dan in het vierde lid is aangegeven, worden eerst maandelijkse termijnen van € 5,00 geïncasseerd en het restantbedrag tegelijk met de laatste termijn.

  • 6 Aanslagen van minder dan € 5,00 worden niet geheven. Voor de toepassing hiervan wordt het totaal van de op een aanslagbiljet verenigde aanslagen aangemerkt als één aanslag.

Nadere regels

Artikel 21

Het dagelijks bestuur kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering.

Inwerkingtreding en citeertitel

Artikel 22

  • 1 De Verordening verontreinigingsheffing Amstel, Gooi en Vecht, vastgesteld bij besluit van 4 december 2003, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 29 november 2007, wordt ingetrokken met ingang van de in lid 3 genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2 Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking.

  • 3 De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2009.

  • 4 Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening Verontreinigingsheffing Amstel, Gooi en Vecht’.

Toelichting

A ALGEMEEN

Doelstelling en karakter verontreinigingsheffing

Bij de inwerkingtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wet van 13 november 1969, Stb. 536 – voortaan Wvo) kreeg de verontreinigingsheffing als doelstelling de financiering van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren (artikel 18, lid 1). De zuiveringsheffing is dus een bestemmingsheffing (dekkingsmiddel van kosten), maar geen retributie (vergoeding van voor een specifieke belastingplichtige gemaakte kosten).

De maatregelen om verontreiniging van oppervlaktewater tegen te gaan zijn onder te verdelen in actief beheer (het feitelijk transporteren en zuiveren van afvalwater en het verbranden van zuiveringsslib) en passief beheer (vergunningverlening, toezicht en controle, handhaving, waterkwaliteitsbeheersplannen). Deze activiteiten samen werden tot nu toe de zorg voor de kwaliteit van het oppervlaktewater genoemd.

Met de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschapsbestel (Wet van 21 mei 2007, Stb. 208) is hier verandering in gekomen. Kort samengevat betekent deze wet dat er niet langer onderscheid wordt gemaakt tussen waterkwaliteitsbeheer en waterkwantiteitsbeheer, maar tussen zuiveringsbeheer en watersysteembeheer. Er wordt met een integrale blik naar het beheer van het oppervlaktewater gekeken. Daarbij is de doelstelling om te komen tot een eenvoudiger en transparanter heffingenstelsel.

Het zuiveren van stedelijk afvalwater is, zoals blijkt uit artikel 15a, lid 1, van de Wvo, een taak die bij het waterschap is ondergebracht. De financiering daarvan (de Waterschapswet spreekt van: de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater) gebeurt met ingang van 2009 uit de opbrengst van de zuiveringsheffing, waarvoor de bepalingen zijn opgenomen in de artikelen 122c tot en met 122l van de Waterschapswet. Alle overige activiteiten die niet tot het zuiveren en/of transporteren van afvalwater behoren, zijn samen met de zorg voor de waterkering en de zorg voor de beheersing van het opper-vlaktewater nu ondergebracht in de zorg voor het watersysteem. De kosten daarvan worden voortaan bestreden uit de opbrengst van de watersysteemheffing, die in de plaats is gekomen van de omslagen (artikel 117 van de Waterschapswet).

Hierdoor zou de situatie ontstaan dat directe lozingen op oppervlaktewater niet langer aan een specifieke heffing zouden zijn onderworpen. Dit werd niet wenselijk geacht, zodat de verontreinigingsheffing voor deze categorie lozingen wordt voortgezet. De opbrengst daarvan komt ten goede aan het watersysteem (artikel 18, lid 4, Wvo).

Artikelsgewijze toelichting

Considerans

Bevoegdheid algemeen bestuur

Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).

Wettelijke grondslag

De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de verontreinigingsheffing ligt in artikel 18 van de Wvo. Voorts zijn in hoofdstuk 6 van het Waterschapsbesluit nog enkele nadere regels gesteld.

De belangrijkste aspecten van de verontreinigingsheffing hebben met de inwerkingtreding van de Wet van 16 maart 2000 - vervanging van hoofdstuk IV van de Wvo - een wettelijke basis gekregen (Stb. 2000, nr. 135) en zijn enigszins gewijzigd door de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschaps-bestel (Stb. 2007, nr. 208). In deze verordening zijn deze aspecten overgenomen. De tabel afvalwater-coëfficiënten zoals die is opgenomen in artikel 22 van de Wvo maakt als Bijlage I onderdeel uit van deze verordening.

Artikel 1

De verontreinigingsheffing is verschuldigd wanneer stoffen in oppervlaktewater worden geloosd. Deze doelstelling is tot uitdrukking gebracht in artikel 1. De opbrengst komt, zoals blijkt uit artikel 4, lid 3, ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem. De verontreinigingsheffing is dus primair een bestemmingsheffing die overigens wel een regulerende nevenwerking kan hebben.

Het belastbare feit is het lozen van stoffen, dat wil zeggen het direct brengen van stoffen in een opper-vlaktewater, waarvoor het waterschap bevoegd is om vergunningen te verlenen in het kader van de Wvo. De vraag of het afgevoerde water van slechtere kwaliteit is dan het oppervlaktewater waarop wordt geloosd, is niet van belang. Dit blijkt uit een arrest waarbij het ging om de lozing van opgepompt bron-water dat werd gebruikt als koelwater (Hoge Raad 12 september 1990, BNB 1991/15, Belastingblad 1990, blz. 771). Dit ligt overigens anders als het gaat om ingenomen oppervlaktewater dat wordt gebruikt als koelwater en dat vervolgens weer wordt geloosd op oppervlaktewater. In dat geval wordt voor de berekening van de vervuilingswaarde uitsluitend de toegevoegde vervuiling in aanmerking genomen (zie Bijlage I bij de verordening).

Ook wordt de verontreinigingsheffing aangemerkt als een directe belasting. Dat is noodzakelijk voor de toepasselijkheid van de bepalingen over de richtige heffing in hoofdstuk IV van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

Artikel 2 - Begripsbepalingen

Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 2. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen in artikel 17 van de Wvo.

Onderdeel a

Deze verordening is van toepassing voor het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht. Het bestaan van dit waterschap alsmede het gebied ervan is vastgelegd in het Reglement van Bestuur voor het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht 2008 bij besluit van Provinciale Staten van Noord-Holland (11 februari 2008), Utrecht (18 februari 2008) en Zuid-Holland (30 januari 2008).

Onderdeel b

Het begrip ‘oppervlaktewater’ is niet omschreven in de Wvo. De wetgever heeft dit bewust achterwege gelaten omdat oppervlaktewater een grote verscheidenheid aan verschijningsvormen kent en niet het risico moet bestaan van een te beperkte begripsbepaling. Nadere definiëring zou moeten plaatsvinden door middel van jurisprudentie. In de Memorie van Toelichting is wel aangegeven welke eisen aan oppervlaktewater zouden kunnen worden gesteld.

Zo zou het:

  • geschikt moeten zijn om te dienen als grondstof voor drinkwater voor de mens dat tegen een redelijke prijs is te distribueren;

  • geschikt moeten zijn om te dienen als drinkwater voor vee; geschikt moeten zijn als sproei- en gietwater in de agrarische sector;

  • geschikt moeten zijn voor recreatieve doeleinden;

  • geschikt moeten zijn voor industriële toepassingen; of

  • vormen van aquatisch leven moeten kunnen bevatten.

Uit de Memorie van Toelichting blijkt verder dat het begrip zich niet beperkt tot openbare wateren.

In de jurisprudentie is aan het begrip oppervlaktewater inderdaad de nodige invulling gegeven. De meest uitgebreide definitie gaf de Hoge Raad in zijn arrest van 30 november 1982 (BNB 1983/89):

‘Als oppervlaktewater in de zin der wet is te beschouwen een – anders dan louter incidenteel aanwezige – aan het oppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet–levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwikkeld.’

Ook in onderdeel b is geen inhoudelijke omschrijving van het begrip opgenomen, omdat dit hier eveneens onnodig beperkend zou kunnen werken. Er is volstaan met de omschrijving dat het hier gaat om de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan het waterschap bevoegd is tot vergunningverlening in het kader van de Wvo.

Onderdeel c

Voor de omschrijving van ‘stoffen’ is verwezen naar de stoffen genoemd in artikel 7. In dat artikel zijn de stoffen opgenomen die door het waterschap in de heffing worden betrokken, alsmede de gewichtseenheden van die stoffen.

Onderdeel d

Onder riolering wordt verstaan het gemeentelijk rioolstelsel zoals dat wordt bedoeld in artikel 10.33, lid 1, van de Wet milieubeheer.

Onderdeel e

Lozen is het direct brengen van stoffen in oppervlaktewater als bedoeld in onderdeel b.

Onderdeel f

Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Niet elke bewoonde ruimte kan als woonruimte worden aangemerkt. Een woonruimte wordt geacht te zijn bestemd om als afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en dus niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen die voor de woonfunctie wel van wezenlijk belang zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het met gebruikers van andere ruimten delen van faciliteiten als kookgelegenheid, sanitair of bad- en douchegelegenheid. In een dergelijke situatie kan niet worden gesproken van een woonruimte in de zin van deze verordening. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 168). Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).

Onderdeel g

Bij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s–Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457). In een ogenschijnlijk soortgelijke situatie oordeelde de rechter echter anders. Hierbij ging het om een kavel los land –deels akkerbouw, deels weiland- dat niet als bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Er stonden namelijk geen opstallen op en voor de exploitatie maakte de agrariër gebruik van machines die elders, in de schuur achter zijn boerderij, werden gestald. Hierdoor was hij meer dan bijkomstig afhankelijk van elders aanwezige, voor de bedrijfsexploitatie wezenlijke, voorzieningen (Hof ’s-Gravenhage, 18 februari 1997, Belastingblad 1997, blz. 729). Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aangemerkt.

Onderdeel h

De inspecteur is het bestuursorgaan aan wie de wetgever door middel van de AWR de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften heeft geattribueerd. In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer de AWR van toepassing verklaard voor het heffen van belastingen door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen aan de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap. Die aanwijzing gebeurt door het nemen van een aanwijzingsbesluit door het dagelijks bestuur. Het laatste aanwijzingsbesluit bij het waterschap is genomen op 29 november 2005. Behalve tot het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften is deze functionaris op basis van deze verordening ook bevoegd om meetbeschikkingen af te geven (artikel 8 en verder).

Onderdeel i

Hoewel de Waterschapswet dit begrip niet expliciet omschrijft, moet onder het watersysteem worden verstaan de zorg voor de waterkering, de waterbeheersing en het passieve waterkwaliteitsbeheer. Hoewel hiervoor in de vorm van de watersysteemheffing een eigen financieringsmiddel in het leven is geroepen, is voor directe lozingen op oppervlaktewater de verontreinigingsheffing blijven bestaan. De opbrengst van die belasting komt ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem (artikel 18, lid 4, van de Wvo).

Onderdeel j

Hoewel de Waterleidingwet een definitie van het begrip drinkwater geeft, moet hier niet uitsluitend voor menselijke consumptie geschikt water onder worden verstaan. Ook zaken als warm tapwater (vaak afkomstig van stadsverwarmingsbedrijven) en “grijs” water voor het wassen van kleding vallen hier onder. Daarom wordt aangesloten bij het begrip leidingwater zoals dat is omschreven in artikel 1, onderdeel b, van de Waterleidingwet.

Onderdeel k

Behalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo wordt door bedrijven voor sanitair gebruik hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik wordt geloosd, dient het eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden betrokken.

Onderdeel l

Een waterleidingbedrijf hoeft, zoals blijkt uit de begripsomschrijving in artikel 1, lid 1, onderdeel d, van de Waterleidingwet niet uitsluitend te voorzien in het leveren van water. Dergelijke leveringen kunnen deel uitmaken van een ruimer aanbod van producten, bijvoorbeeld electrische energie, warmte of aardgas.

Artikel 3 - Bijlagen

De grondslag voor de verontreinigingsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die worden geloosd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd, uitgedrukt in vervuilingseenheden (ve’s). Zoals blijkt uit artikel 20, lid 1, van de Wvo is de hoofdregel dat het aantal ve’s wordt vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. In Bijlage I zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening. Zie in dit verband ook de artikelen 8, 9 en 10 van de verordening.

In de artikelen 21 en 22 van de Wvo is ook een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gegeven. Deze uitzonderingen, te weten voor woonruimten, kleine bedrijfsruimten, glastuinbouwbedrijven en bedrijven met een vervuilingswaarde van 1.000 ve’s en minder, zijn ook in deze verordening opgenomen.

Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van 1.000 ve’s en minder kan onder voorwaarden de berekening van het aantal ve’s plaatsvinden met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet door middel van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel is opgenomen in artikel 22, lid 3, van de Wvo en voor de volledigheid ook in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet worden toegepast, is geregeld in artikel 11.

De Bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.

Artikel 4 - Belastbaar feit en heffingsplicht

Lid 1

Heffingsplichtig zijn degenen die lozen. Dit lozen kan op verschillende wijzen gebeuren. Voor de omschrijving van de belastingplicht wordt daarbij een koppeling gemaakt met het object van waaruit wordt geloosd.

Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie de gebruiker is. Voor het geval dat er meerdere gebruikers zijn, stelt de ambtenaar belast met de heffing beleidsregels vast, op grond waarvan één van de gebruikers als heffingsplichtige kan worden aangewezen. Deze beleidsregels worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn voor de heffingsplichtigen.

Onderdeel a

Vindt het lozen plaats vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte, dan is de gebruiker van die ruimte aan de heffing onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een bedrijfsruimte aan een gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat de belastingen, waaronder de verontreinigingsheffing, worden gedragen door de verhuurder. Dergelijke overeenkomsten doen niet af aan de heffingsplicht: de gebruiker blijft heffingsplichtig. Deze kan op grond van de huurovereenkomst zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij de verhuurder.

De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studenten-huizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 4, lid 2, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).

In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478).

Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op zijn gericht om die voor kortere perioden ter beschikking te stellen van wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke gevallen is de verhuurder/exploitant belastingplichtig.

Onderdeel b

Vindt het lozen plaats vanuit een riolering of vanuit een zuiveringstechnisch werk, dan is de beheerder van die riolering of van dat zuiveringstechnisch werk heffingsplichtig.

Onderdeel c

Wanneer er sprake is van een lozing die niet kan worden gerangschikt onder één van de in onderdeel a of b genoemde situaties, dan is degene die feitelijk loost aan de heffing onderworpen. Deze bepaling komt overeen met die in artikel 18, lid 2, onderdeel c van de Wvo en is ingevoerd nadat was gebleken dat (incidenteel) lozen vanuit een tankauto niet als lozen vanuit een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Bovendien bleek in de praktijk het achterhalen van de identiteit van de achterliggende vervuiler niet altijd goed mogelijk te zijn, evenals het vaststellen van individuele vervuilingswaarden als de stoffen van meer dan één adres afkomstig zijn. In die gevallen biedt deze bepaling uitkomst.

Door de gekozen formulering zijn overigens niet alleen lozingen vanuit tankauto’s aan de heffing onderworpen, maar ook alle andere denkbare wijzen van lozen anders dan vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte. Zo valt ook het lozen vanuit een zuiveringtechnisch werk onder de ratio van deze bepaling.

Lid 2

Onderdeel a

Wanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere gebruikers, wijst de ambtenaar belast met de heffing één van hen aan als belastingplichtige. De criteria op grond waarvan die belastingplichtige wordt aangewezen, liggen vast in beleidsregels.

Onderdeel b

Wanneer een (onzelfstandig) deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven aan een ander, dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven de aan dat deel toe te rekenen verontreinigingsheffing verhalen op degene die het in gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan bedrijfsverzamelgebouwen e.d.

Onderdeel c

Wanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor kortere perioden aan wisselende, opeenvolgende gebruikers ter beschikking wordt gesteld, kan de heffingsplichtige de verontreinigings-heffing verhalen op degenen aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld.

Lid 3

Hoewel het watersysteem in de vorm van een watersysteemheffing een eigen financieringsstructuur kent, komt de opbrengst van de verontreinigingsheffing ten goede aan de financiering van de kosten van het watersysteem.

Lid 4

Wanneer er wordt geloosd vanuit een eigen zuiveringsinstallatie van het waterschap, dan is die lozing vrijgesteld van de heffing. Deze bepaling is ontleend aan artikel 18, lid 5, van de Wvo.

Artikel 5 - Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid

Lid 1

Hoewel de verontreinigingsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door de regeling in lid 1 toch bij het begin van het heffingsjaar. Hierdoor kunnen in het heffingsjaar zelf aanslagen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en hoeft niet gewacht te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat om een definitieve aanslag al in het heffingsjaar zelf op te leggen, de heffingsverordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat hierbij om:

  • een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het begin van het heffingsjaar te ontstaan (artikel 5, lid 1);

  • een regeling op grond waarvan aanspraak op ontheffing bestaat als de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt (voor woonruimten is dit geregeld in artikel 5, lid 3 en 4 en voor kleine bedrijfsruimten voorziet artikel 16, lid 2, daarin);

  • een regeling op grond waarvan aanspraak op vermindering bestaat als de heffingsmaatstaf in de loop van het heffingsjaar wijzigt (voor woonruimten is dit geregeld in artikel 17, lid 3 en 4 en voor kleine bedrijfsruimten in artikel 16, lid 2).

Lid 2

De vervuilingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op drie ve’s en bij bewoning door één persoon op één ve (artikel 17, lid 1). De verontreinigingsheffing is echter een tijdvakbelasting. Dit betekent dat wanneer de heffingsplicht zich niet gedurende het gehele heffingstijdvak voordoet, dit gevolgen heeft voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde heffing. Artikel 21, lid 4, van de Wvo bepaalt dat wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar aanvangt, de heffingsplichtige aan de heffing wordt onderworpen voor een evenredig gedeelte van het vastgestelde aantal ve’s. In lid 2 is aangegeven hoe dat evenredig deel wordt vastgesteld.

Lid 3

Wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, dan is de heffing op grond van artikel 21, lid 4, van de Wvo eveneens voor een evenredig deel verschuldigd.

Lid 4

Wanneer ná het opleggen van de aanslag de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, is de ambtenaar belast met de heffing niet in de gelegenheid geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening mee te houden. Artikel 132 van de Waterschapswet geeft aan hoe de heffingsplichtige aanspraak kan maken op ontheffing. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige met voldoende waarborgen omkleed.

Over het algemeen zal het waterschap, op grond van eigen gegevens, uit zichzelf een dergelijke ontheffing verlenen zonder een aanvraag van de heffingsplichtige af te wachten.

Lid 5

Wanneer de heffingsplichtige verhuist naar een andere woonruimte van waaruit eveneens wordt geloosd, zijn zowel lid 2 als lid 3 van toepassing. Er kan immers worden gesteld dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan van de heffingsplicht. Dit zou resulteren in een vermindering van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voor de oude woning en een nieuwe aanslag voor de nieuwe woning. Om pragmatische redenen is bepaald dat in een dergelijk geval lid 2 en 3 niet van toepassing zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee. Dat is echter pas mogelijk als het geautomatiseerd belastingsysteem hierop toegerust is. Vanaf dit moment zal het bovenstaande worden toegepast. Uiteraard gaat dit niet op wanneer vanuit de nieuwe woning op een zuiveringtechnisch werk van het waterschap wordt afgevoerd: dan is zuiveringsheffing verschuldigd.

Artikel 6 - Heffingsjaar

In artikel 6 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven zodat een afwijkende regeling in de verordening niet mogelijk is.

Artikel 7 - Grondslag en heffingsmaatstaf: Algemeen

De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd. In lid 2 is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd. Deze heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen en is gedefinieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het lozen is belast. Een verbruik van 54,8 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één ve. Voor de stoffen die worden genoemd in lid 4, gelden verschillende gewichtshoeveelheden per heffings-jaar. In lid 4 zijn alle andere stoffen opgenomen die in de heffing worden betrokken.

Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende stoffen en andere stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in ve’s. Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één ve de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde lozing van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar.

In 2001 is onderzoek gedaan naar de vervuilingswaarde van het afvalwater dat één persoon gemiddeld per jaar produceert. Naar aanleiding van dit onderzoek concludeerde de toenmalige Commissie Integraal Waterbeheer dat de op dat moment geldende getalswaarde van 136 gram zuurstof per etmaal of 49,6 kilogram per jaar beter in overeenstemming moest worden gebracht met de meest recente gegevens. Als gevolg daarvan is de gemiddelde zuurstofbehoefte verhoogd naar 150 gram per etmaal, of wel 54,8 kilogram per jaar.

Bij de andere stoffen gaat het bij het vaststellen van de vervuilingswaarde om de hoeveelheid van die stoffen die worden geloosd. Daarbij is één ve een omschreven hoeveelheid van in het heffingsjaar geloosde stoffen. Bij chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink is één geloosde kilogram één vervuilingseenheid. Zilver is niet langer vrijgesteld in de verordening. Vanwege de grotere schadelijkheid is bij arseen, cadmium en kwik een geloosde hoeveelheid van 100 gram al één vervuilingseenheid. Voor de stoffen chloride, sulfaat en fosfor zijn de gewichtshoeveelheden van respectievelijk 650 kilogram, 650 kilogram en 20 kilogram één ve.

Artikel 8 - Meting, bemonstering en analyse

Hier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de verontreinigingsheffing de vervuilingswaarde moet worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt niet alleen voor het lozen vanuit bedrijfsruimten, maar ook voor het lozen vanuit zuiveringtechnische werken of op andere wijze.

Lid 1

Voor zowel de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen wordt het aantal ve’s bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater. Daarbij maakt het niet uit of dit elk etmaal gebeurt of gedurende een beperkt aantal etmalen.

In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:

- de wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling;

- analysevoorschriften;

- berekeningsvoorschriften.

De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de heffingsplichtige. Het spreekt voor zich dat de vervuilingswaarde zo nauwkeurig mogelijk wordt vastgesteld. Maar niet tot elke prijs. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage oordeelde op 16 maart 1988 dat de kosten in redelijke verhouding tot de verschuldigde heffing moeten staan (Belastingblad 1988, blz. 626). Hiervan is sprake wanneer de kosten niet hoger zijn dan 40% van de verschuldigde heffing.

Lid 2

Volgens lid 2 moeten meting, bemonstering en analyse plaatsvinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 9.

Lid 3

In lid 3 zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en bemonstering aan moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering in Bijlage I zijn een waarborg voor de in lid 3 gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.

Lid 4

De wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving van de te gebruiken apparatuur, vooraf medegedeeld aan de ambtenaar belast met de heffing.

Lid 5

De ambtenaar belast met de heffing mag onder voorwaarden afwijken van de in Bijlage I opgenomen voorschriften. Dit mag hij:

  • ambtshalve als hij aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is om te voldoen aan de voorwaarden in lid 3;

  • op aanvraag van de belastingplichtige als deze aannemelijk maakt dat ook dan nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden in lid 3;

  • op aanvraag van de belastingplichtige als deze aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de analyseresultaten er niet door wordt beïnvloed.

Verder mag hij nadere voorschriften stellen.

De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Hiertegen staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en beroep open. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is wel dat als de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en gebruik maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de voorschriften in die beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te voorkomen dat als de heffingsplichtige in het ongelijk is gesteld en de beschikking onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende gegevens beschikt om de vereiste aangifte te kunnen doen. De ambtenaar belast met de heffing zal in dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk op basis van schatting vaststellen en de heffingsplichtige kan vervolgens bij het betwisten van die schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren.

Lid 6

Hier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval moet bevatten.

Lid 7

Wanneer het gaat om meer dan één beschikking betreffende hetzelfde bedrijf of bedrijfsonderdeel, dan mag de ambtenaar belast met de heffing die in één brief combineren.

Artikel 9 - Beperkte meting en bemonstering

In veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder etmaal meten, bemonsteren en analyseren, zonder al te veel afbreuk te doen aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat. Het spreekt voor zich dat een lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de heffingsplichtige. De heffings-plichtige die aannemelijk weet te maken dat met een lagere frequentie kan worden volstaan, kan daar door middel van een aanvraag bij de ambtenaar belast met de heffing toestemming voor vragen. Ook op deze aanvraag wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat. Hierbij geldt eveneens dat de voorschriften moeten worden nageleefd als de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat. In zijn beschikking geeft de ambtenaar belast met de heffing in ieder geval voorschriften met betrekking tot de in artikel 9, lid 1 onder de onderdelen a t/m d genoemde onderwerpen.

Artikel 10 - Hoedanigheidscorrectie

Bij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan ook zuurstofverbruik tot uitdrukking komen van stoffen die in het natuurlijk milieu niet of nagenoeg niet afbreekbaar zijn. Op grond van jurisprudentie komt “nagenoeg niet” overeen met een percentage van niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke stoffen het totale CZV in belangrijke mate beïnvloedt, dan wordt de gevonden CZV gecorrigeerd. In de jurisprudentie staat “in belangrijke mate” voor ten minste 25%. De correctie die dan plaatsvindt, wordt vaak T-correctie genoemd.

Artikel 10 voorziet erin dat de voorschriften die het waterschap met betrekking tot de T–correctie stelt, kenbaar zijn voor de heffingsplichtigen (zie ook Bijlage I, onderdeel C).

Daarnaast is in het artikel bepaald dat de heffingsplichtige voor toepassing van de T–correctie een aanvraag moet indienen. De ambtenaar belast met de heffing beslist hier op in een voor bezwaar vatbare beschikking.

Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking moet bevatten.

Artikel 11 - Tabel afvalwatercoëfficiënten

Meting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden achterwege blijven. Bij verreweg de meeste bedrijven gebeurt dit ook en daar wordt het aantal ve’s van het zuurstofverbruik berekend met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is opgenomen in Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een afvalwatercoëfficiënt.

Lid 1

Toepassing van de tabel is toegestaan als:

  • a.

    de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van de tabel niet leidt tot een aantal ve’s van meer dan 1.000 en

  • b.

    er een relatie bestaat tussen de hoeveelheid ingenomen water en de vervuilingswaarde van de geloosde stoffen.

Lid 2

De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of het bedrijfsonderdeel geloosde stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt.

Lid 3

Vaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water niet direct vast te stellen, omdat de verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent, niet gelijk is aan het kalenderjaar. Ook kan er sprake zijn van een andere tariefstructuur dan gemeten waterverbruik. In dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot verbruik over het kalenderjaar.

De wijze waarop dit gebeurt, ligt vast in beleidsregels van het waterschap.

Lid 4

De indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of het bedrijfsonderdeel. Daarbij wordt uitgegaan van de conversietabel in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water (Besluit van 30 november 2002, Stb. 534).

Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingsplichtige als de ambtenaar belast met de heffing kan blijken dat het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in een andere klasse moet worden ingedeeld. De voorwaarden daarvoor staan in artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water.

Lid 5

De tabel kan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van 1.000 ve’s en meer. Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt tot een vervuilingswaarde die lager is dan de vervuilingswaarde die wordt gevonden op basis van meting, bemonstering en analyse.

Artikel 12 - Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen

Op basis van artikel 12 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie ve’s per hectare permanente opstand. Uit onderzoek naar een afvalwatercoëfficiënt voor glastuinbouw-bedrijven is gebleken dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 122i, lid 2, Waterschapswet).

Als de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 12 minder dan vijf ve’s bedraagt, is de forfaitregeling voor kleine bedrijfsruimten van artikel 16 van toepassing.

Artikel 13 - Franchise en drempel

Artikel 13 bepaalt dat bij de berekening van de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten ten aanzien van de niet–zuurstofbindende stoffen een heffingsvrije grens (aftrek) in acht wordt genomen. De hoogte van de aftrek is bepaald op de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen. De achterliggende gedachte bij de aftrek is dat woonruimten uitsluitend worden aan-geslagen voor het lozen van zuurstofbindende stoffen en niet voor het lozen van andere stoffen. Uit onderzoek blijkt echter dat ook in huishoudelijk afvalwater een, zij het zeer geringe, hoeveelheid van die andere stoffen zit. Deze blijven bij woonruimten echter onbelast. Om te voorkomen dat een ongelijkheid ontstaat tussen woonruimten en bedrijfsruimten is in artikel 13 een aftrek opgenomen gelijk aan de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen.

Artikel 14 - Meetverplichting

Dit artikel heeft als doel duidelijk te maken welke bedrijven onderzoek moeten verrichten naar de samenstelling van de lozing van niet–zuurstofbindende stoffen (= andere stoffen). In de artikelen 8 en 9 staat dat de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten wordt vastgesteld door middel van (al dan niet dagelijkse) meting, bemonstering en analyse. Dit voorschrift geldt zowel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen.

Volgens artikel 14 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien van de andere stoffen in beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen minder dan 1.000 ve’s bedraagt. Indien de ambtenaar belast met de heffing echter aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van de andere stoffen hoger is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 13, moeten meting, bemonstering en analyse plaatsvinden. Dit is geregeld in lid 1 van artikel 14.

Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen meer dan 1.000 ve’s bedraagt, geldt het omgekeerde. Ten aanzien van de andere stoffen moet in dat geval meting, bemonstering en analyse plaatsvinden, tenzij het bedrijf aannemelijk maakt dat de vervuilings-waarde van die stoffen lager is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 13. Dit is geregeld in lid 2 van artikel 14.

Ter verduidelijking van de artikelen 13 en 14 volgt hierna een voorbeeld.

Een bedrijf heeft een vervuilingswaarde aan zuurstofbindende stoffen van 900 ve’s. Volgens artikel 14 wordt het aantal ve’s van de overige stoffen in dit geval (minder dan 1.000 ve’s) in beginsel op nihil gesteld en hoeft het bedrijf voor die overige stoffen dus niet te bemeten en te bemonsteren. Maar als het waterschap aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf bij voorbeeld een hoeveelheid lood loost die groter is dan de in artikel 13 bedoelde aftrek, bedraagt de aftrek in dit geval 900 x 0,0162 = 14,58 ve’s. Het bedrijf zal dus moeten gaan meten en bemonsteren voor de overige stoffen (niet alleen lood maar in beginsel ook de andere stoffen van dezelfde gewichtsgroep). Stel dat daaruit blijkt dat een hoeveelheid van 25 kilogram lood wordt geloosd met een vervuilingswaarde van 25 ve’s. Daarop moet als gevolg van artikel 13 de aftrek (14,58) in mindering worden gebracht. De totale vervuilingswaarde is dus

900 + (25 – 14,58) = 910,52 ve’s.

In geval naast de aangegeven hoeveelheid lood ook nog vier kilogram zink (vier ve’s) en 300 gram arseen (drie ve’s) wordt geloosd, geldt een aftrek van 14,58 voor de stoffen lood en zink samen (per groep) en een aftrek van 2,43 voor arseen (900 x 0,0027). De totale vervuilingswaarde is dus

900 + (29 – 14,58) + (3 – 2,43) = 915,09 ve’s.

Artikel 15 - Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 8 t/m 14 berekende aantal ve’s aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van belang als binnen één bedrijfsruimte:

  • voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke meting, bemonstering en analyse plaatsvindt;

  • voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke afvalwatercoëfficiënten van toepassing zijn;

  • voor een onderdeel van die bedrijfsruimte wordt gemeten, bemonsterd en geanalyseerd en voor een ander onderdeel van die bedrijfsruimte een afvalwatercoëfficiënt van toepassing is;

  • naast zuurstofbindende stoffen eveneens niet–zuurstofbindende stoffen worden geloosd die in de heffing worden betrokken (na aftrek van de heffingsvrije grens van niet–zuurstofbindende stoffen).

De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt tot in twee decimalen nauwkeurig.

Artikel 16 - Forfaits voor kleine bedrijfsruimten

Lid 1

De regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis in artikel 21, lid 3, van de Wvo. Als de heffings-plichtige aannemelijk maakt dat het aantal ve’s minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie ve’s gesteld en op één ve als deze één of minder bedraagt.

Lid 2

Hoewel de verontreinigingsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven met een vervuilingswaarde van minder dan vijf ve’s in principe al aan het begin van het heffingsjaar een aanslag voor drie ve’s opgelegd. Dit is in artikel 5, lid 1, geregeld. Na afloop van het heffingsjaar kan echter blijken dat de vervuilingswaarde één of minder ve bedraagt.

Daarom moet de verordening ook voorzien in een deugdelijke regeling voor ontheffing of vermindering. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal ve’s één of minder bedraagt, wordt op aanvraag van de belastingplichtige de vervuilingswaarde op 1 ve gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, lid 1, van de Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.

Artikel 17 - Forfaits voor woonruimten

Lid 1

In navolging van artikel 21, lid 1, van de Wvo wordt de vervuilingswaarde voor een woonruimte vast-gesteld op drie ve’s, met dien verstande dat deze, wanneer de woonruimte door één persoon wordt bewoond, één ve bedraagt

Lid 2

Een uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat ook zo wordt geëxploiteerd. Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één bedrijfsruimte aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de heffingsplichtige.

Deze regeling gaat echter niet in alle gevallen op. Steeds vaker komt het voor dat recreatiewoningen op een recreatieterrein in eigendom zijn bij particulieren. Die kunnen de woning dan alleen voor zichzelf beschikbaar houden, of de woning via de exploitant verhuren aan wisselende gebruikers gedurende de weken dat zij er zelf niet zijn. In zijn arrest van 22 november 2002, nummer 37 361, geeft de Hoge Raad aan dat dit onder voorwaarden gevolgen kan hebben voor de heffingsplicht. Hoewel deze procedure betrekking had op het gebruikersdeel van de onroerende-zaakbelastingen, is zij ook van betekenis voor de verontreinigingsheffing. Als de woonruimte alleen ter beschikking staat van de eigenaar, dan is hij de heffingsplichtige en is het gewone woonruimteforfait van toepassing. Bij het vaststellen van de aanslag voor het recreatieterrein moet de woonruimte buiten beschouwing worden gelaten. Wordt de woonruimte echter ook via de exploitant aan anderen verhuurd, dan is de heffingsplicht afhankelijk van de vraag op wie het exploitatierisico drukt. Krijgt de eigenaar een vaste vergoeding ongeacht de werkelijke verhuurde periode(s), dan wordt de woonruimte als onderdeel van de bedrijfsruimte beschouwd en is de exploitant van het recreatieterrein heffingsplichtig. Is de vergoeding die de eigenaar krijgt wel afhankelijk van de werkelijke verhuurde periode(s), dan rust het exploitatierisico bij hem en is hij als heffingsplichtige het gewone woonruimteforfait verschuldigd.

Lid 3

Na aanvang van de heffingsplicht kan het aantal bewoners verminderen tot één. Dit heeft gevolgen voor de vervuilingswaarde.

Lid 4 Omdat de aanslag voor een woonruimte meestal al aan het begin van het heffingsjaar wordt opgelegd, moet de verordening voorzien in een regeling waardoor aanspraak op vermindering kan worden gemaakt. Dit gebeurt door middel van een aanvraag in de zin van artikel 132, lid 1, van de Waterschaps-wet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.

Artikel 18 - Schatting

In artikel 20, lid 8, van de Wvo is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met d nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld als een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en analyse of als het bedrijf dat doet op een wijze die niet in overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften.

De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren van stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 7 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.

Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden.

Artikel 19 - Tarief

Dit artikel regelt het tarief per vervuilingseenheid.

Artikel 20 - Wijze van heffing en termijnen van betaling

Op grond van artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. In dit artikel is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag.

De betalingstermijnen in lid 2 en 3 komen overeen met die in artikel 9 van de Invorderingswet 1990.

Lid 4 voorziet in afwijkende betalingstermijnen als de heffingsplichtige een machtiging voor automatische incasso heeft afgegeven.

Lid 5 voorkomt dat met automatische incasso relatief geringe termijnbedragen ontstaan. Het is ongewenst dat een aanslag wordt geïnd in termijnen van minder dan € 5,00. Dit is dus een doelmatigheidsmaatregel. Hetzelfde geldt voor lid 6, dat de mogelijkheid geeft om voor geringe bedragen geen aanslag op te leggen.

Artikel 21 - Nadere regels

In verband met de Algemene wet bestuursrecht komen de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën toe aan het dagelijks bestuur van het waterschap (zie artikel 123, lid 3, onderdeel a, van de Waterschapswet). Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:

  • de verplichting te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet;

  • de mogelijkheid een voorlopige aanslag op te leggen;

  • het berekenen van invorderingsrente.

Artikel 22 - Inwerkingtreding en citeertitel

Lid 1

Lid 1 regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd op basis van de oude verordening.

Lid 2

Artikel 73, lid 1, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt dus ook voor belastingverordeningen. Zoals blijkt uit lid 2 van artikel 73 gebeurt bekendmaking door plaatsing in een vanwege het waterschapsbestuur tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag– of nieuwsblad. De bekendgemaakte besluiten treden volgens artikel 74 van de Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.

Lid 3

Als gevolg van artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belastingverordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet beslist noodzakelijk.

Lid 4 Als gevolg van lid 4 wordt de verordening voorzien van een citeertitel.

Bijlage I en Bijlage II

Bijlage I. Voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening

Definitiebepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a.

    etmaal: de aaneengesloten periode van 24 uur waarover een etmaalverzamelmonster wordt samengesteld;

  • b.

    debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende het etmaal;

  • c.

    debietmeter: meter waarmee (bijvoorbeeld door middel van magnetische inductie) het debiet gemeten wordt;

  • d.

    momentaan debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende een moment van meting;

  • e.

    kalibreren: bepalen van de waarde van de afwijkingen ten opzichte van een van toepassing zijnde standaard;

  • f.

    droog kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij een doorstroming van een hoeveelheid water door de debietmeter wordt gesimuleerd;

  • g.

    nat kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij daadwerkelijk een nauwkeurig bekende hoeveelheid vloeistof door de debietmeter wordt geleid;

  • h.

    gesloten meetsysteem: meetsysteem dat het debiet meet in een gesloten leiding of in een gesloten drukleiding, waarbij het afvalwater niet in contact staat met de buitenlucht;

  • i.

    open meetsysteem: meetsysteem waarbij het oppervlak van het stromende afvalwater in contact staat met de buitenlucht;

  • j.

    moedermeter: debietmeter, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut;

  • k.

    bewaartermijn: de periode tussen het einde van het etmaal en het begin van de voorbehandeling ten behoeve van de uitvoering van de analyse;

  • l.

    aantoonbaarheidsgrens: laagste concentratie van de component in het monster waarvan de aanwezigheid nog met een bepaalde betrouwbaarheid kan worden vastgesteld, zijnde 3x de spreiding van binnenlabreproduceerbaarheid.

A Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling

Paragraaf 1 Algemeen

De meet– en bemonsteringsvoorzieningen verkeren in een goede staat, worden regelmatig schoongemaakt en zijn altijd goed en veilig toegankelijk. De meet– en bemonsteringsvoorzieningen worden overeenkomstig onderstaande bepalingen respectievelijk NEN 6600–1 geïnstalleerd en onderhouden. Een afvalwaterstroom kan zowel in een open als in een gesloten meetsysteem worden gemeten en bemonsterd.

In paragraaf 2 wordt nader ingegaan op de meting en in paragraaf 3 op de bemonstering.

In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op de behandeling van het samengestelde etmaalverzamelmonster.

Paragraaf 2 Meting

De meting betreft het debiet. Het debiet wordt in de afvalwaterstroom gemeten. In de plaats van de meting in de afvalwaterstroom kan het debiet worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfsonderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal geloosde hoeveelheid afvalwater niet groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.

2.1 Open meetsystemen

Bij open meetsystemen wordt een meetput of een meetgoot toegepast.

Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen:

  • a.

    de momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,05 meter, bedragen gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet;

  • b.

    de momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,125 meter, bedragen gesommeerd minder dan 10% van het gemeten debiet.

Bij toepassing van een meetgoot bedragen de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet.

De apparatuur voor de hoogtemeting wordt minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter droog gekalibreerd. In het kalibratierapport wordt voor elke overstorthoogte een vergelijking gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het kalibreren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het kalibreren. Zowel het absolute als het procentuele verschil wordt hierbij aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting wordt ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie gecontroleerd en gecorrigeerd bij afwijking.

2.2 Gesloten meetsystemen

De momentane debieten in het etmaal, van minder dan 10% van het maximaal mogelijk momentaan debiet, bedragen gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet.

Het gesloten meetsysteem is voorzien van een niet–resetbare mechanische pulsteller.

Registratie van momentane meetgegevens vindt plaats door middel van een printer of datalogger.

Inbouw

Bij de inbouw van een nieuwe debietmeter in een gesloten meetsysteem wordt een ‘affabriek’ kalibratierapport meegeleverd, waarop naast de meterspecifieke kalibratiefactor, óók de correctiefactor, of meterconstante staat aangegeven. Natte kalibratie in ingebouwde toestand vindt direct plaats na inwerkingstelling van de debietmeter.

Voorts worden aan de inbouw de volgende eisen gesteld:

- Bij het inbouwen wordt rekening gehouden met de mogelijkheid tot het uitvoeren van een natte kalibratie in–situ.

- De lengte van de rechte leiding vóór de meetbuis bedraagt minimaal vijf maal de diameter van de meetbuis, gerekend vanuit het hart van de meter.

- De lengte van de rechte leiding ná de meetbuis bedraagt minimaal twee maal de diameter van de meetbuis, gerekend vanuit het hart van de meter.

- De diameter van de rechte leiding vóór en ná de meetbuis is exact gelijk aan de diameter van de meetbuis.

- Toegepaste pakkingen steken niet naar binnen toe uit.

- De meetbuis is dusdanig ingebouwd dat deze altijd volledig gevuld is met water.

- De meter is geaard door middel van een aardring, dan wel met een aardelektrode die is ingebouwd in de meter.

Natte kalibratie

De meetapparatuur wordt ten minste éénmaal per drie jaar in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. In het jaar van natte kalibratie hoeft niet tevens een droge kalibratie te worden uitgevoerd.

Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur vindt de natte kalibratie jaarlijks plaats in ingebouwde toestand bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik op een ijkinstallatie of NKO–geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut (NMi).

Voorts worden aan de natte kalibratie de volgende eisen gesteld:

- Minimaal éénmaal per drie jaar worden gesloten meetsystemen in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. Onder natte kalibratie wordt verstaan dat een vooraf nauwkeurig bepaalde hoeveelheid water door de te kalibreren meter wordt geleid (waarbij deze hoeveelheid is vastgesteld bij een hieronder genoemde instelling), dan wel dat tijdelijk een tweede, bij voorkeur op hetzelfde meetprincipe gebaseerd meetsysteem in serie wordt geplaatst en fungeert als moedermeter, dan wel op een andere, door de ambtenaar belast met de heffing goedgekeurde methode.

- Indien bij de natte kalibratie gebruik gemaakt wordt van een moedermeter, wordt deze in ingebouwde toestand nat gekalibreerd bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik. De natte kalibratie vindt plaats op een ijkinstallatie van een ijkbevoegde of NKO–geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut (NMi). Ook wanneer de moedermeter nieuw is, wordt deze gekalibreerd op één van de genoemde installaties, waarbij de meter is ingebouwd in de meetset of meetwagen waarin deze in de praktijk zal worden ingezet.

- Het kalibratierapport van de moedermeter, waaruit het hierboven bepaalde moet blijken, mag niet ouder zijn dan één jaar. Dit kalibratierapport wordt bij die van het gekalibreerde meetsysteem gevoegd.

- Tijdens de natte kalibratie wordt zoveel water door het te kalibreren meetsysteem geleid, dat minimaal 2.000 waarnemingen worden bereikt. Bij gebruik van een moedermeter vindt de natte kalibratie plaats in het meetbereik waarin de te kalibreren meter onder normale bedrijfs-omstandigheden functioneert.

- Tijdens de natte kalibratie worden de gemeten hoeveelheden water van de te kalibreren flowmeter (én van de moedermeter, wanneer daarvan sprake is) door middel van printers of dataloggers met een frequentie van minimaal éénmaal per uur geregistreerd. In geval van het toepassen van dataloggers worden ook de ruwe, onbewerkte data bij het kalibratierapport gevoegd.

- Bij de natte kalibratie wordt ook de randapparatuur, voor zover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd.

Droge kalibratie

Meetapparatuur voor debietmetingen wordt ten minste éénmaal per jaar droog gekalibreerd, tenzij in dat jaar een natte kalibratie plaatsvindt.

Voorts worden aan de droge kalibratie de volgende eisen gesteld:

- Bij een droge kalibratie wordt de weerstand of de geleidbaarheid tussen de elektroden gemeten. Wanneer aan de hand van deze controle blijkt dat de meetbuis (mogelijk) vervuild is, dient deze te worden gereinigd.

- Op het kalibratierapport van een droge kalibratie wordt de weerstand of de geleidbaarheid tussen de elektroden weergegeven. Wanneer de meetbuis is gereinigd, wordt deze waarde zowel vóór, als ná het reinigen in het kalibratierapport vermeld.

- Bij de droge kalibratie wordt ook de werking van randapparatuur, voor zover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd.

- Wanneer bij een droge kalibratie blijkt dat de meetfout groter is dan 5%, wordt het gesloten meetsysteem onmiddellijk in ingebouwde toestand nat gekalibreerd, volgens de bepalingen welke van toepassing zijn bij een natte kalibratie.

Kalibratierapport

Van een debietmeter moet het meest recente kalibratierapport bij de aangifte overgelegd worden.

Bij een natte kalibratie in ingebouwde toestand (dat wil zeggen: ter plekke op het bedrijf, of als complete mobiele meetset op een ijkbank van een daartoe bevoegde instantie), worden de volgende aspecten vastgesteld én gerapporteerd op het kalibratierapport:

– de ‘as–found’ meetafwijking (de gevonden meetafwijking);

– eventuele hardwarematige aanpassingen (nieuwe spoel, etc.);

– de justering (softwarematige aanpassing van de correctiefactor/meterconstante);

– de ‘as–left’ meetafwijking, eventueel na hardwarematige aanpassing/justering;

– de (eventueel nieuwe) correctiefactor, of meterconstante.

Paragraaf 3 Bemonstering

3 Algemeen, instelling en uitvoering van apparatuur

De bemonstering dient plaats te vinden met behulp van automatische monstername–apparatuur. De bemonstering geschiedt in overeenstemming met NEN 6600–1 (Water–Monsterneming–Deel 1: Afvalwater 2002), met dien verstande dat bemonstering door steekbemonstering niet is toegestaan, tenzij anders bepaald.

Paragraaf 4 Monsterbehandeling

4.1 Algemeen

De monsterbehandeling geschiedt in overeenstemming met NEN 6600–1 (Water–Monsterneming–Deel 1: Afvalwater 2002.

De monsterflessen bestemd voor analyse door de heffingsplichtige en voor contra–analyse vanwege de ambtenaar belast met de heffing worden om en om gevuld. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingsplichtige en voor de desbetreffende contra–analyse vanwege de ambtenaar belast met de heffing zoveel mogelijk identiek zijn.

4.2 Conservering en maximale bewaartermijn

De monsters uit het etmaalverzamelmonster worden tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Als een monster uit het etmaalverzamel-monster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd, geschiedt dit binnen 4 uur na afloop van het etmaal. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.

In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onderscheidenlijk uit te voeren analyses. De voorbehandeling ten behoeve van een analyse vangt na het einde van het etmaal aan, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder ondermeer wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, wordt uitgevoerd op een wijze en binnen een zodanige termijn dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord. Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconserveerd wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden.

Tabel A

Analyse op:

methode van conserveren

temperatuur [T] van het monster tot het einde van de bewaartermijn, in °C

maximale bewaartermijn

Biochemisch zuurstofverbruik [BZV] < 50 mg/l

koelen

0 < T <= 4

24 uur

Biochemisch zuurstofverbruik [BZV] >= 50 mg/l

koelen

0 < T <= 4

24 uur

invriezen

T <= –18

72 uur

Chemisch zuurstofverbruik [CZV]

koelen

0 < T <= 4

48 uur

aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18M) tot pH < 2

0 < T <= 4

5 dagen

invriezen

T <= –18

5 dagen

Kjeldahlstikstofgehalte [N‑Kj]

koelen

0 < T <= 4

48 uur

aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18M) tot pH < 2

0 < T <= 4

5 dagen

invriezen

T <= –18

5 dagen

cadmium, arseen, chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink

aanzuren met HNO3 (15M) tot pH < 2

T <= 4

1 maand

kwik [Hg]

aanzuren met HNO3 (15M) tot pH < 2 en ten minste 0,5 g K2Cr2O7 per liter toe­voegen

T <= 4

1 maand

Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar geen heffingsparameter voor de verontreinigingsheffing, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift II van Onderdeel C van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift wordt de methode van het biochemisch zuurstofverbruik toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.

B Analysevoorschriften

Paragraaf 1 Algemeen

De analyses worden uitgevoerd in het representatieve monster, dat is verkregen op de in onderdeel A van deze bijlage vermelde wijze. Het onderzoek wordt in het water als zodanig uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd. Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie–Instituut. De publicatie van de normbladen wordt aangekondigd in de Nederlandse Staatscourant. Een wijziging in een normblad wordt eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op dat waarin de bekendmaking van de wijziging in de Nederlandse Staatscourant heeft plaatsgevonden.

De in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse ten minste aangetoond moeten kunnen worden.

Paragraaf 2 Analyse

De analyse van het monster geschiedt op de wijze, zoals is aangegeven in tabel B.

Indien de met behulp van analyse gevonden concentratie van de stof arseen, kwik of zink geringer is dan de in tabel B bij de desbetreffende analyse vermelde aantoonbaarheidsgrens, wordt het aantal gewichtseenheden van die stof voor de berekening van de vervuilingswaarde op nihil gesteld. Het bovenstaande geldt ook met betrekking tot de concentratie van de stof cadmium, chroom, koper, lood of nikkel indien het afvalwater een soortelijke geleiding heeft van 1500 µS/cm of groter of een zwevend stofgehalte van 100 mg/l of hoger heeft.

Indien de concentratie van de stof cadmium, chroom, koper, lood of nikkel in het afvalwater geringer is dan de in tabel B bij de desbetreffende analyse vermelde aantoonbaarheidsgrens en het afvalwater een soortelijke geleiding heeft van kleiner dan 1.500 µS/cm en een zwevend stofgehalte van lager dan 100 mg/l, moet de analyse op die stof met betrekking tot de meting gebeuren volgens het in tabel C bij de desbetreffende analyse genoemd normblad. De analysevoorschriften met betrekking tot de ontsluiting van tabel B blijven in het bovengenoemde geval van toepassing. Indien de met behulp van analyse, op de wijze zoals is aangegeven in tabel C, gevonden concentratie van die stof geringer is dan de in tabel C bij de desbetreffende analyse vermelde aantoonbaarheidsgrens, wordt het aantal gewichtseenheden van die stof voor de berekening van de vervuilingswaarde op nihil gesteld.

Tabel B

Analyse

volgens normblad

volgens normblad

bepalingsgrens

parameter / stof

ontsluiting

meting

μg/l

chemisch zuurstofverbruik

-

NEN 6633

volgens norm

som ammoniumstikstof en orga­nisch gebonden stikstof

-

NEN-ISO 5663 (EN 25663)of NEN 6646

volgens norm

biochemisch zuurstofverbruik

-

NEN-EN 1899-1

volgens norm

Arseen [As]

NEN-EN-ISO 11969

NEN-EN-ISO 11969

1,50

Cadmium [Cd]

NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN 6961

NEN 696

NEN 6965/C1

NEN 6966

NEN/6966/C1

NEN 17294-2

ISO 11885

15,00

Chloride [Cl - ]

-

NEN 6470

volgens norm

-

of NEN 6476

Chroom [Cr]

NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN 6961

NEN 6965

NEN 6965/C1

NEN 6966

NEN/6966/C1

NEN 17294-2

ISO 11885

100,00

Fosfor [P]

-

NEN-EN 1189

volgens norm

-

of NEN 6663

Koper [Cu]

NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN 6961

NEN 6965

NEN 6965/C1

NEN 6966

NEN/6966/C1

NEN 17294-2

ISO 11885

35,00

Kwik [Hg]

NEN-EN 1483

NEN-EN 1483

0,25

Lood [Pb]

NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN 6961

NEN 6965

NEN 6965/C1

NEN 6966

NEN/6966/C1

NEN 17294-2

ISO 11885

125,00

Nikkel [Ni]

NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN 6961

NEN 6965

NEN 6965/C1

NEN 6966

NEN/6966/C1

NEN 17294-2

ISO 11885

100,00

Sulfaat [SO4= ]

-

-

NEN 6487

of NEN-EN-ISO 10304-2

volgens norm

volgens norm

Zilver (Ag)

NEN 6465

NEN 6609Of NEN 6426

10,00

Zink [Zn]

NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN 6961

NEN 6965

NEN 6965/C1

NEN 6966

NEN/6966/C1

NEN 17294-2

ISO 11885

35,00

Tabel C

Stof

meting volgens normblad

bepalingsgrensμg/l

Cadmium [Cd]

NEN 6458of NEN-EN-ISO 5961 (nl)

0,30

Chroom [Cr]

NEN 6444of NEN-EN 1233 (nl)

2,00

Koper [Cu]

NEN 6454

10,00

Lood [Pb]

NEN 6429

10,00

Nikkel [Ni]

NEN 6430

7,00

C Berekeningsvoorschriften

I Berekeningswijze van het aantal vervuilingseenheden

a Zuurstofbindende stoffen (artikel 7, lid 3):

Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik wordt berekend door het totale aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de in het kalenderjaar geloosde zuurstofbindende stoffen te delen door 54,8 kilogram.

Het aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de gedurende een etmaal geloosde zuurstofbindende stoffen wordt berekend volgens de formule:

Zie bijlage Figuren.pdf

In deze formule wordt verstaan onder:

Q: het aantal m³ geloosd afvalwater per etmaal;

CZV: het chemisch zuurstofverbruik bepaald volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l;

N–Kj: de som van ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens de in onderdeel B van deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l.

b Andere dan zuurstofbindende stoffen (artikel 7, lid 4):

Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de andere dan zuurstofbindende stoffen wordt berekend door het totale aantal kilogrammen van deze in het kalenderjaar geloosde stoffen te delen door respectievelijk:

  • a.

    1 kilogram voor de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;

  • b.

    0,1 kilogram voor de stoffen arseen, kwik en cadmium;

  • c.

    650 kilogram voor de stoffen chloride en sulfaat;

  • d.

    20 kilogram voor de stof fosfor.

De geloosde hoeveelheden per etmaal voor de hierboven onder b genoemde stoffen worden bepaald met behulp van de formule:

Zie bijlage Figuren.pdf

In deze formules wordt verstaan onder:

Q: het aantal m³ geloosd afvalwater per etmaal;

C: de concentratie van de desbetreffende stoffen in mg/l, bepaald op de onder B omschreven wijze.

II Hoedanigheidscorrectie (artikel 10)

Indien de CZV–waarde voor ten minste 25% afkomstig is van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen in het afvalwater, wordt op die waarde een correctie toegepast door deze te vermenigvuldigen met de breuk:

Zie bijlage Figuren.pdf

waarbij T= het percentage CZV, afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.

III Beperkte meting, bemonstering en analyse (artikel 9)

Bij de bepaling van het aantal etmalen in artikel 9, wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:

Zie bijlage Figuren.pdf

waarbij

n = het berekende aantal meetdagen;

N = het aantal dagen per jaar waar op wordt geloosd;

σn = spreidingspercentage in de meetwaarden, uitgedrukt ten opzichte van de gemiddelde hoeveelheid zuurstofverbruik van de onderzoeksresultaten gedurende het heffingsjaar;

tso = toelaatbare statistische onnauwkeurigheid = 35/e 0,000175*VeO, met dien verstande dat VeO vervangen kan worden door respectievelijk VeZ en VeG, waarbij:

VeO = vervuilingswaarde van de geloosde zuurstofbindende stoffen;

VeG = vervuilingswaarde van de geloosde stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;

VeZ = vervuilingswaarde van de geloosde stoffen arseen, cadmium en kwik.

Bijlage II. Tabel afvalwatercoëfficiënten (artikel 122k, derde lid, Waterschapswet)

Bijlage II. Tabel afvalwatercoëfficiënten

Klasse

Klassegrenzen uitgedrukt in aantal ver­vuilings­een­heden met betrekking tot het zuur­stof­verbruik per m3 ingenomen water

Afval­water­coëf­ficiënt uitgedrukt in aantal ver­vuilings­een­heden per m3 ingenomen water in het heffingsjaar

ondergrens

bovengrens

1

> 0

0,0013

0,0010

2

>0,0013

0,0020

0,0016

3

> 0,0020

0,0031

0,0025

4

> 0,0031

0,0048

0,0039

5

> 0,0048

0,0075

0,0060

6

> 0,0075

0,012

0,0094

7

> 0,012

0,018

0,015

8

> 0,018

0,029

0,023

9

> 0,029

0,045

0,036

10

> 0,045

0,070

0,056

11

> 0,070

0,11

0,088

12

> 0,11

0,17

0,14

13

> 0,17

0,27

0,21

14

> 0,27

0,42

0,33

15

> 0,42

0,5

figuren.pdf (8 Kb)