Waterlopen op orde 2022 - Beleidsregel voor het rangschikken van oppervlaktewaterlichamen en het aanwijzen van onderhoudsplichtigen en beperkingengebieden

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Intitulé

Waterlopen op orde 2022 - Beleidsregel voor het rangschikken van oppervlaktewaterlichamen en het aanwijzen van onderhoudsplichtigen en beperkingengebieden

Waterlopen op orde 2022

Beleidsregel voor het rangschikken van oppervlaktewaterlichamen en het aanwijzen van onderhoudsplichtigen en beperkingengebieden

1 Inleiding

1.1 Algemene aspecten

1.1.1 Beleidsregel ‘Waterlopen op orde 2022’

De beleidsregel ‘Waterlopen op orde 2022’ van waterschap Brabantse Delta (hierna te noemen het waterschap) is een beleidsregel in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft deze beleidsregel vastgesteld.

Het eerste doel van deze beleidsregel is aan te geven hoe het waterschap omgaat met zijn bevoegdheid om oppervlaktewaterlichamen bij opname in de legger, in een bepaalde categorie in te delen, al naar gelang het belang van het oppervlaktewaterlichaam. Deze categorisering heeft consequenties voor onderhoudslegger, verordeningsregels en beperkingengebieden.

Ten tweede heeft deze beleidsregel tot doel aan te geven hoe in de onderhoudslegger bepaald wordt wie onderhoudsplichtige is. In het verlengde daarvan is ook aangegeven onder welke condities het waterschap zelf het onderhoud van oppervlaktewaterlichamen kan uitvoeren indien hier op basis van beleid voor gekozen wordt.

Ten derde heeft deze beleidsregel ten doel aan te geven hoe in de waterschapsverordening omgegaan wordt met het aanwijzen van beperkingengebieden langs oppervlaktewaterlichamen ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud.

In een beleidsregel legt het bestuur neer hoe het gebruik maakt van zijn bevoegdheden. De afweging die voorafgaat aan een besluit staat in het algemeen in een beleidsregel en hoeft dus niet meer in elk geval apart gemaakt te worden. De beleidsregel is niet alleen een instructie voor de medewerkers van het waterschap, maar heeft tevens externe werking. Dat wil zeggen:

  • -

    de burger mag erop vertrouwen dat besluitvorming in principe plaatsvindt overeenkomstig de beleidsregel en

  • -

    het dagelijks bestuur kan ter motivering van een besluit volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in de beleidsregel.

Het dagelijks bestuur blijft bevoegd in het individuele geval gemotiveerd af te wijken van de beleidsregel, zo ook bij deze beleidsregel. In deze beleidsregel zijn alleen de meest voorkomende situaties en de basisprincipes omschreven.

1.1.2 Toepassingsbereik van de beleidsregel

Deze beleidsregel heeft ten aanzien van de rangschikking van oppervlaktewaterlichamen hoofdzakelijk betrekking op het rangschikken ten behoeve van het kwantiteitsbeheer. De nadruk ligt daarom vooral op de aan- en afvoer, berging en conservering van water, omdat die aspecten het meest relevant zijn bij het vaststellen van een legger. Andere aspecten, zoals de waterkwaliteit en de nautische aspecten, zijn wel in deze beleidsregel daar waar relevant meegenomen in de criteria om oppervlaktewaterlichamen in te delen.

Deze beleidsregel wordt ondermeer als volgt toegepast:

  • -

    als uitgangspunt bij het vaststellen en actualiseren van de leggers (en de waterschapsverordening);

  • -

    als uitgangspunt bij de vergunningverlening;

  • -

    als uitgangspunt bij het beantwoorden van de vraag welke oppervlaktewaterlichamen in eventueel door het waterschap onderhouden kunnen worden;

  • -

    deze beleidsregel is mede de basis voor het maken van afspraken met andere overheidsorganen over het beheer en onderhoud van oppervlaktewaterlichamen bij projectbesluiten, omgevingsplannen en dergelijke.

Deze beleidsregel heeft geen betrekking op het al dan niet overnemen van het privaatrechtelijk eigendom van oppervlaktewaterlichamen als het waterschap de onderhoudsplicht op zich neemt.

1.1.3 De relatie met de waterschapsverordening en de legger

Deze beleidsregel heeft een directe relatie met de waterschapsverordening en de leggers van het waterschap. De waterschapsverordening onderscheidt twee hoofdcategorieën van oppervlaktewaterlichamen: enerzijds A-wateren en anderzijds B-wateren en C-wateren. De A-wateren hebben een dermate groot belang voor de publieke waterhuishouding, dat de onderhoudsplicht en de technische eisen waaraan het oppervlaktewaterlichaam moet voldoen uitgebreider worden vastgelegd in de legger dan voor B-wateren of C-wateren. Vaak betekent dit in de praktijk ook dat het waterschap zelf het onderhoud op zich neemt van A-wateren, al volgt dat beleid niet uit deze beleidsregel. Op basis van de waterschapsverordening gelden vanwege het belang voor de waterhuishouding strengere regels voor A-wateren dan voor B-wateren en C-wateren. Het meest treffende verschil is de obstakelvrije onderhoudsstrook als onderdeel van het beperkingengebied die van oudsher vrijgehouden moet worden langs A-wateren en die in de waterschapsverordening is vastgelegd.

1.1.4 De relatie met de vergunningverlening

In het watersysteem vinden constant wijzigingen plaats, bijvoorbeeld bij het aanleggen van een nieuwe woonwijk of bedrijventerrein. Hierdoor kan er sprake zijn van het aanleggen of verplaatsen van A-wateren, of verliezen A-wateren een deel van hun belang waardoor ze terugvallen naar B of zelfs C wateren. Aangezien op grond van de waterschapsverordening als onderdeel van het beperkingengebied verschillende regels gelden voor A-wateren en B-wateren & C-wateren is het van belang om hier bij voorbaat rekening mee te houden tijdens het uitwerken van het ontwerp van het nieuwe watersysteem. Zo moet bijvoorbeeld bij A-wateren rekening gehouden worden met het vrijhouden van de obstakelvrije onderhoudsstrook of met het toekomstig onderhoud vanaf het water. Het is dan ook noodzakelijk om op voorhand te kunnen bepalen welke status een oppervlaktewaterlichaam behoort te krijgen en wie onderhoudsplichtige wordt. Deze aspecten moeten al meegenomen worden bij het verlenen van de noodzakelijke Omgevingsvergunning voor de wijzigen of aanleggen van oppervlaktewaterlichamen.

1.1.5 De relatie met het oude beleid

Deze beleidsregel treedt in de plaats van de beleidsregel Waterlopen op orde 2011 die per 1 juni 2011 in werking is getreden. In de basis blijft de kern van het beleid hetzelfde en volgt een vertrouwde lijn die al teruggaat naar eerdere versies van deze beleidsregel uit 2005. Er hebben twee soorten wijzigingen plaatsgevonden. Ten eerste zijn termen aangepast aan de Omgevingswet. De Omgevingswet zorgt er ook voor dat de wijze waarop de leggers zijn opgebouwd veranderd is. Waar voorheen ligging, vorm, afmeting en constructie in de legger conform de Waterwet stond, is het aspect ‘ligging’, oftewel dat wat op de overzichtskaarten bij de legger stond, naar de waterschapsverordening verhuist. Onderhoudsbepalingen vallen onder een aparte legger op grond van de Waterschapswet. Kortom: qua inhoud is er niet veel verandert, maar qua vindplaats in de leggers en de waterschapsverordening wel. De tweede soort wijzigingen betreft nog het aanpassen van termen naar aanleiding van de herziening van de keur in 2015 die nog steeds doorwerken in de waterschapsverordening. Deze aanpassingen waren nog niet eerder verwerkt.

1.2 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 worden de hoofdlijnen van de rangschikking toegelicht. In hoofdstuk 3 worden de criteria op basis waarvan wateren in een bepaalde categorie worden ingedeeld toelicht. In hoofdstuk 4 is uitgewerkt hoebeperkingengebieden in de waterschapsverordening en onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen in de onderhoudslegger worden toegewezen. In hoofdstuk 5 worden de voorwaarden en procedure die gelden voor het overnemen van de onderhoudsplicht van A-wateren door het waterschap uitgewerkt, daar waar op basis van het waterschapsbeleid overname aan de orde is.

2 Hoofdlijnen voor de rangschikking

2.1 Het basisprincipe achter de rangschikking

Het hoofduitgangspunt van de rangschikking van oppervlaktewaterlichamen is dat oppervlaktewaterlichamen worden verdeeld in rangen of categorieën op basis van het belang dat het oppervlaktewaterlichaam heeft voor de publieke waterhuishouding. Hoe groter het belang voor de publieke waterhuishouding, hoe hoger de rang waarin het oppervlaktewaterlichaam wordt ingedeeld. Het belang dat een oppervlaktewaterlichaam heeft voor de publieke waterhuishouding hangt onder andere af van de omvang van het gebied dat voor de water aan- en afvoer afhankelijk is van het oppervlaktewaterlichaam en het aantal belanghebbenden, maar ook andere afwegingen spelen een rol, bijvoorbeeld of het oppervlaktewaterlichaam van belang is in het kader van ‘waterberging’, peilbeheer of dat het bijvoorbeeld een bijzondere waterhuishoudkundige functie toegewezen heeft gekregen, zoals een ecologische functie.

In de bovenstaande passage wordt bewust gesproken over de ‘publieke waterhuishouding’. Daarmee wordt benadrukt dat bij het beoordelen van het belang van oppervlaktewaterlichamen het functioneren van het watersysteem ten behoeve van de maatschappelijke functies centraal staat. In de praktijk bestaan er veel oppervlaktewaterlichamen die geen maatschappelijke functie vervullen en evenmin bijdragen aan een maatschappelijke functie, ook al is er in de zin van de Omgevingswet wel sprake van een oppervlaktewaterlichaam.

De oppervlaktewaterlichamen worden in 3 categorieën ingedeeld: A, B en C. Categorie A staat voor de belangrijkste oppervlaktewaterlichamen in het watersysteem, categorie B staat voor de tussencategorie en categorie C omvat de oppervlaktewaterlichamen die niet van wezenlijk belang voor de publieke waterhuishouding zijn. In de onderstaande figuur is dit schematisch weergegeven.

afbeelding binnen de regeling

2.2 Onderverdeling van oppervlaktewaterlichamen in drie categorieën

2.2.1 Het onderscheiden van A-wateren

Er wordt van groot naar klein geredeneerd, en dus worden als eerste de meeste relevante oppervlaktewaterlichamen geïdentificeerd. Deze oppervlaktewaterlichamen functioneren in beginsel als de hoofdwaterlopen binnen het watersysteem en zijn van doorslaggevend belang voor het functioneren van het watersysteem. Zij worden aangeduid met de term A-water. Voor deze oppervlaktewaterlichamen geldt dat ze met een groter detail in de legger worden vastgelegd dan de overige oppervlaktewaterlichamen. Het onderhoud van de A-wateren zal toebedeeld worden aan een overheidsinstantie, waaronder het waterschap zelf. Dit uitgangspunt wordt gehanteerd gezien het grote belang van deze waterlopen en de omvangrijkheid van het onderhoud die deze categorie oppervlaktewaterlichamen meestal vergen.

2.2.2 Onderverdelen van categorie B- en C-wateren

C-wateren

De C-wateren vormen de tegenpool van de A-wateren. C-wateren zijn de laagste categorie oppervlaktewaterlichamen die onderscheiden worden. Dit zijn oppervlaktewaterlichamen die geen maatschappelijke functie vervullen. Ze zijn slechts dienstig aan de eigenaar/eigenaren van het oppervlaktewaterlichaam of het is een oppervlaktewaterlichaam die losstaat van het watersysteem zoals een poel. Er is daarom sprake van slechts één of twee belanghebbenden. Onder categorie C vallen in de praktijk oppervlaktewaterlichamen zoals zaksloten, paddenpoelen, binnensloten op eigen percelen, afscheidingsslootjes, blusvijvers etc. Onder C-wateren vallen ook bermsloten die alleen dienen voor de afwatering van de weg of spoorweg waar deze toe behoren en dus geen andere nevenfunctie hebben. Niet alle sloten die liggen langs een weg of spoorweg liggen zijn echter per definitie C-wateren. Immers, in de praktijk worden B- of A-wateren ook wel parallel aan wegen gelegd omwille van efficiënt ruimtegebruik.

Het is wel van belang om bij C-wateren onderscheid te maken naar ligging in bemalen/peilbeheerste gebieden of in vrijafwaterende gebieden. C-wateren zoals binnensloten en bermsloten hebben immers in vrijafwaterende gebieden alleen een afwaterende functie voor het perceel in kwestie. Dit soort sloten kunnen in de bemalen/peilbeheerste gebieden echter wel bijdragen aan de totale bergingscapaciteit van het watersysteem en worden zodoende toch in de categorie B ingedeeld. In deze beleidsregel wordt daarom structureel onderscheid gemaakt tussen bemalen/peilbeheerste gebieden en vrijafwaterende gebieden.

B-wateren

B-wateren zijn alle oppervlaktewaterlichamen met enige belang voor de waterhuishouding, die echter niet belangrijk genoeg zijn om aangemerkt te worden als A-wateren. B-wateren hebben ten minste twee, maar meestal meer dan twee belanghebbenden. De onderhoudsplicht wordt (zoals van oudsher gebruikelijk) in beginsel in de onderhoudslegger toegewezen aan de aanliggende eigenaren en/of gebruikers. Uitzonderingen op deze basisregel komen echter voor. De meest voorkomende uitzondering is dat de onderhoudsplicht bij een overheidsinstantie berust, waaronder het waterschap zelf. Zo heeft het waterschap in bepaalde gebieden op basis van provinciale regelgeving bij oude ruilverkavelingen de onderhoudsplicht geheel toegewezen gekregen van oppervlaktewaterlichamen, die tegenwoordig ‘slechts’ als B-water aangewezen zouden worden.

3 Rangschikkingscriteria

3.1 Criteria voor A-wateren

Voor het rangschikken van A-wateren geldt een aantal uitgangspunten en criteria, waarbij het voldoen aan één of meerdere van die criteria leidt tot het aanwijzen als A-water. Deze criteria zijn hieronder weergegeven.

  • 1.

    Oppervlaktewaterlichamen met een debiet van 30 l/s of meer zijn A-wateren. De belangrijkste factor om het verschil in belang te definiëren is het minimale debiet dat door een A-water stroomt onder maatgevende omstandigheden (= de afvoer die één à twee maal per jaar voorkomt, daarom heet het ook wel de 'maatgevende afvoer'). Hierbij is er een duidelijke relatie met de eisen die aan het watersysteem gesteld worden op basis van de vastgestelde hydraulische randvoorwaarden van het waterschap. Daarnaast is de grens die hier wordt aangehouden ook bij andere waterschappen met een vergelijkbaar beheergebied gebruikelijk en sluit dit aan bij de provinciale omgevingsverordening.

  • 2.

    Oppervlaktewaterlichamen benedenstrooms van een gemeentelijke lozing zijn A-wateren. Onder een gemeentelijke lozing worden overstorten en regenwateruitlaten verstaan van gemengde en (verbeterd) gescheiden rioleringsstelsels. De aanwezigheid van een gemeentelijke lozing leidt in hoofdzaak om twee redenen tot het aanmerken als een A-water. Enerzijds betekent de aanwezigheid van een overstort dat er hoge piekafvoeren kunnen optreden vanwege het aangesloten verhard oppervlak. Daarnaast is het vanwege waterkwaliteitsaspecten niet wenselijk de aanliggende eigenaren of gebruikers te belasten met de onderhoudsplicht. Ten aanzien van gemeentelijke lozingen wordt wel een nader onderscheid gemaakt tussen hemelwateruitlaten en overstorten van gemengde en (verbeterd) gescheiden rioleringsstelsels. Voor hemelwateruitlaten geldt dat er een verhard oppervlak van 2 ha of meer op aangesloten moet zijn om op basis van dit criterium als A-water aangewezen te worden. Voor gemengde stelsels geldt dat het ontvangende oppervlaktewaterlichaam gezien de waterkwaliteitsaspecten in principe altijd gerangschikt worden als A-water.

  • 3.

    Oppervlaktewaterlichamen die bestemd zijn voor het aanvoeren, inlaten of omleiden van water zijn A-wateren. Oppervlaktewaterlichamen die bestemd zijn voor de aanvoer of het inlaten van water in een gebied (met name ten behoeve van het peilbeheer) hebben een grote invloed op de waterhuishouding. Een voorbeeld hiervan is een oppervlaktewaterlichaam in een polder waarmee via een inlaatwerk rivierwater in de polder ingelaten kan worden om het waterpeil aan te vullen. In andere gevallen wordt water bewust om een bepaald gebied heen geleid. Een voorbeeld daarvan is een waterloop om een natuurgebied heen om te voorkomen dat nutriëntenrijk water uit een agrarisch gebied in aanraking komt met het natuurgebied, terwijl toch de drooglegging en afvoer het agrarisch gebied gewaarborgd blijft.

  • 4.

    Oppervlaktewaterlichamen met een bijzondere waterhuishoudkundige functie op basis van de provinciale omgevingsverordening, een provinciaal programma of ander provinciaal omgevingsbeleid, of het waterbeheerprogramma van het waterschap worden gerangschikt als A-water. In de praktijk betekent de toekenning van een bijzondere functie aan een oppervlaktewaterlichaam, dat het oppervlaktewaterlichaam vanwege deze bijzondere maatschappelijke functie bijzonder ingericht moeten worden en/of dat er bijzondere eisen aan het onderhoud worden gesteld. Om deze reden is het niet wenselijk de aanliggende eigenaren of gebruikers te belasten met de onderhoudsverplichtingen.

  • 5.

    Retentievoorzieningen die onder normale omstandigheden watervoerend zijn en deel uitmaken van het watersysteem zijn A-wateren. Retentievoorzieningen hebben een belangrijke functie in het gebufferd afvoeren van hemelwater van verhard oppervlak naar het oppervlaktewatersysteem. Zonder retentievoorzieningen zou het oppervlaktewatersysteem bij regenbuien zwaar belast worden, wat leidt tot wateroverlast. Anderzijds dienen retentievoorzieningen voor de afvoer van neerslag uit bebouwd gebied naar het oppervlaktewaterlichaam en dient deze afvoer gewaarborgd te zijn. Uitgangspunt is dat alleen retentievoorzieningen die ook in normale omstandigheden langdurig water bevatten (dus watervoerend zijn) én die deel uitmaken van het watersysteem, in aanmerking komen voor de rang A-water. Bij het bepalen of een retentievoorziening watervoerend is wordt rekening gehouden met de hoogte van de knijpconstructie, de grondwatertrap ter plaatse en de doorlatendheid van de bodem ter plaatse. Voorzieningen zoals bijvoorbeeld wadi’s, grindkoffers of retentiebassins boven het maaiveld (zoals bijvoorbeeld het type retentiebassins die naast kassen geplaatst worden), komen niet in aanmerking voor een rangschikking als A-water. Dit geldt ook voor voorzieningen die deel uitmaken van een hemelwaterrioleringssysteem, ook al zien die er door de vormgeving soms uit als oppervlaktewaterlichamen. Al deze voorzieningen zijn in veel gevallen überhaupt al niet als een oppervlaktewaterlichaam conform de Omgevingswet aan te merken. Naast de zojuist genoemde uitgangspunten waaraan een retentievoorziening moet voldoen alvorens deze voor de status A-water in aanmerking komt, speelt ook het belang dat de retentievoorziening heeft voor de waterhuishouding een belangrijke rol. Het belang van een retentievoorziening voor de waterhuishouding is gerelateerd aan het aangesloten verharde oppervlak. Voor het stedelijk gebied (binnen de bebouwde kom) geldt dat retentievoorzieningen met een aangesloten verhard oppervlak van 2 ha of meer in principe de status A-water krijgen. Voor retentievoorzieningen buiten de bebouwde kom geldt dat retentievoorzieningen met een aangesloten verhard oppervlak van 6 ha of meer in principe de status A-water krijgen. In de praktijk gaat het dan meestal om glastuinbouwconcentraties.

  • 6.

    Rijksgrensvormde oppervlaktewaterlichamen zijn A-wateren. Oppervlaktewaterlichamen die de rijksgrens vormen met België worden vanwege de internationaalrechtelijke aspecten aangemerkt als A-water.

3.2 Criteria voor categorie B- en C-wateren

Oppervlaktewaterlichamen die niet behoren tot de categorie A, behoren logischerwijs tot de categorieën B of C. Ten aanzien van de verdeling tussen categorie B- en C-wateren geldt dat oppervlaktewaterlichamen die op basis van de onderstaande criteria niet in aanmerking komen voor de status categorie B, de status C-water krijgen.

  • 1.

    Rijksgrensoverschrijdende oppervlaktewaterlichamen waarvan het afwaterende gebied geheel of gedeeltelijk over de rijksgrens ligt, maar die niet in aanmerking komen voor de aanduiding A-water, zijn B-wateren. Dit criterium wordt gehanteerd vanwege internationaalrechtelijke aspecten. Zodra een grensoverschrijdend oppervlaktewaterlichaam voldoet aan één of meer rangschikkingscriteria voor een A-water, dan wordt het oppervlaktewaterlichaam vanzelfsprekend als zodanig gerangschikt. Is dit niet het geval dan wordt het oppervlaktewaterlichaam ongeacht de overige rangschikkingscriteria die hieronder nog genoemd zijn, als B-water aangemerkt.

  • 2.

    Oppervlaktewaterlichamen die geen verbinding hebben met het oppervlaktewatersysteem zijn C-wateren. Voorbeelden van dergelijke oppervlaktewaterlichamen zijn bijv. blus- en siervijvers, poelen, zaksloten en dergelijke. Dit soort oppervlaktewaterlichamen kennen geen afvoerfunctie en dragen ook niet bij aan het bergend vermogen van het oppervlaktewatersysteem, en komen daardoor niet in aanmerking voor de status B-water.

  • 3.

    Oppervlaktewaterlichamen die slechts dienen voor de afwatering van een weg of spoorweg (bermsloten) zijn C-wateren. Bermsloten zoals bedoeld in deze beleidsregel zijn alleen van belang voor de afwatering van de weg of spoorweg waar deze toe behoren. Zij hebben dus geen andere waterhuishoudkundige nevenfunctie. De instandhouding van bermsloten is in die gevallen daarom een aangelegenheid van de weg- of spoorwegbeheerder. Het is echter wel zo dat niet alle sloten die langs een weg of spoorweg liggen, per definitie een bermsloot zijn, en dus evenmin dat alle sloten langs een weg- of spoorweg dus per definitie C-wateren zijn. Immers, in de praktijk worden A- of B-wateren ook wel parallel aan wegen gelegd omwille van efficiënt ruimtegebruik.

  • 4.

    Oppervlaktewaterlichamen met een bovenbreedte van 1 meter of minder en/of een diepte van 50 cm of minder zijn C-wateren. Oppervlaktewaterlichamen die maar een beperkte diepte en of een beperkte breedte hebben, hebben een dermate beperkt belang voor de waterhuishouding (met name vanwege de zeer beperkte maatgevende afvoer) dat deze niet in aanmerking komen voor de status B-water. Op deze regel zijn uitgezonderd kwelsloten bij waterkeringen. Deze sloten zijn bedoeld om kwelwater achter een kering op te vangen ten behoeve van de veiligheid en stabiliteit van de waterkering (piping) en zijn niet op afvoer gedimensioneerd. Deze sloten blijven minstens een B-water.

  • 5.

    Oppervlaktewaterlichamen die op basis van hun maatvoering (zie 4) of als bermsloot (zie 3) zouden worden aangewezen als C-water, worden in de bemalen/peilbeheerste gebieden toch aangemerkt als B-water indien ze bijdragen aan de bergingscapaciteit in het peilvak. In de bemalen/peilbeheerste gebieden dragen ook kleine oppervlaktewaterlichamen bij aan de bergingscapaciteit van het watersysteem en dus aan het kunnen voeren van een adequaat peilbeheer. Hoewel er dus sprake is van oppervlaktewaterlichamen die wat betreft het aantal belanghebbenden of debiet niet relevant lijken, hebben deze oppervlaktewaterlichamen dus wel een belang voor de publieke waterhuishouding (zie hoofdstuk 2) en worden ze aangemerkt als categorie B. Uitgezonderd hiervan zijn oppervlaktewaterlichamen waarvan de bodem boven het vastgesteld zomerpeil ligt. Deze worden wel aangemerkt als C-water omdat deze niet significant bijdragen aan de bergingscapaciteit.

  • 6.

    Oppervlaktewaterlichamen met enkel een interne waterhuishoudkundige functie in aaneengesloten natuurgebieden, zijn C-wateren. In grotere natuurgebieden (bossen etc., dus niet kleine gebiedjes zoals hakbosjes, houtwallen en dergelijke) die onderdeel zijn van het Natuurnetwerk komen oppervlaktewaterlichamen voor die enkel dienen voor de interne waterhuishouding van het natuurgebied, anders gezegd: het hele afwaterende gebied ligt in het natuurgebied zelf. Gelet op het feit dat de terreinbeherende instantie daar de enige direct belanghebbende is, ligt een status C-water in de rede. Bovendien geldt met het oog op het beleid voor verdrogingsbestrijding en ‘water vasthouden in de haarvaten van het watersysteem’ dat het strak vasthouden aan een afvoerende en bergend vermogen van deze waterlopen hier niet even vanzelfsprekend is als elders in het watersysteem.

3.3 Overige criteria

  • 1

    Een oppervlaktewaterlichaam kan in de benedenstroomse richting in principe niet in een lagere rang worden ingedeeld dan de rang die het oppervlaktewaterlichaam bovenstrooms heeft. Over het algemeen zal het belang van een oppervlaktewaterlichaam in stroomafwaartse richting steeds toenemen, zeker na knooppunten waar andere oppervlaktewaterlichamen aansluiten op het betreffende oppervlaktewaterlichaam. Toch kan het in bijzondere situaties voorkomen dat het belang van een water wel minder wordt, bijvoorbeeld door aanzienlijke infiltratie van water naar de bodem. Daarnaast kan een stroming zich splitsten en zich zodoende verdelen over meerdere oppervlaktewaterlichamen. In dat geval zal er steeds minimaal één doorgaande route als categorie A aangewezen worden.

  • 2

    Wijzigingen in beleid in deze beleidsregel worden pas doorgevoerd als daar een aanleiding toe is. Daar waar het beleid in deze beleidsregel gewijzigd is ten opzichte van de voorgaande beleidsregel uit 2005 en 2011 is het niet de bedoeling om direct na de vaststelling van deze nieuwe beleidsregel in het hele beheersgebied een algehele herclassificatie uit te voeren. Het heroverwegen van een bestaande classificatie wordt pas uitgevoerd op een moment dat daar een aanleiding voor is. Voorbeelden van dergelijke aanleidingen zijn: vergunningverlening, een (partiële) herziening van een legger, of indien uit bijvoorbeeld een hydrologisch onderzoek blijkt dat de waterhuishouding ter plaatse in de loop der tijd is gewijzigd of zich anders gedraagt dan op basis van de bestaande classificatie verwacht mag worden. Bij een wijziging van de waterhuishouding ter plaatse zal indien noodzakelijk ook de omliggende oppervlaktewaterlichamen opnieuw beoordeeld worden die hiermee samenhangen. Immers, het watersysteem is een samenhangend geheel, waarbij ingrepen op één plek in het watersysteem kunnen doorwerken naar andere delen van hetzelfde watersysteem. Dit kan er toe leiden dat door een wijziging op één plek in het watersysteem, oppervlaktewaterlichamen op een andere plaats die op zichzelf gezien niet veranderen, toch een andere status kunnen krijgen.

4 Onderhoudsverplichtingen, onderhoudsplichtigen en beperkingengebieden

Toelichting op leggers en waterschapsverordening

Het aanwijzen van onderhoudsplichten en onderhoudsplichtigen raakt twee soorten leggers, de waterschapsverordening en betreft ook twee aparte wetten. Dit vraagt om een korte toelichting vooraf. Het aanwijzen van onderhoudsplichten en onderhoudsplichtigen werkt als volgt:

  • 1.

    Op grond van artikel 78, lid 2 van de Waterschapswet wordt in een legger op grond van die wet aangewezen wie de onderhoudsplichtige is van een waterstaatswerk (dus wie verplicht is het onderhoud aan een gegeven waterstaatswerk uit te voeren) en wat de onderhoudsplicht is (wat behelst dat onderhoud dan precies). Deze legger wordt de onderhoudslegger genoemd.

  • 2.

    De eisen ten aanzien van de vorm, afmetingen en constructie waaraan het waterstaatswerk moet (blijven) voldoen middels het onderhoud, valt echter onder de werking van de Omgevingswet. Dat wordt artikel 2.39 van de Omgevingswet vastgelegd in de legger op grond van de Omgevingswet. Deze legger wordt ‘de legger’ genoemd.

  • 3.

    Ten slotte is het ook van belang waar het waterstaatswerk zich bevindt en of er in de aanwijzing van het beperkingengebied rekening gehouden is met ruimte voor het uitvoeren van het onderhoud, oftewel een onderhoudsstrook. De aanwijzing van beperkingengebieden en ligging van waterstaatswerken (eigenlijk de overzichtskaart van de voorgaande leggers onder de Waterwet), is op grond van de Omgevingswet onderdeel van de waterschapsverordening.

In het dagelijks taalgebruik wordt vaak over ‘de legger’ gesproken waarbij deze betrekking heeft op zowel de onderhoudslegger als de legger op grond van de Omgevingswet. In feite worden er dan twee verschillende leggers bedoeld, met een verschillende grondslag en met verschillende vaststellingsprocedures.

In de oude praktijk van voor de Omgevingswet was de vaststellingsprocedure voor beide leggers gelijk en omvatte de legger op grond van de Waterwet ook de aspecten die nu deel uitmaken van de waterschapsverordening. Daarom was het bij de waterschappen gebruikelijk om beide leggers in één document te combineren. Onder de Omgevingswet gaat dat niet meer, en zijn er drie aparte documenten die onderling met elkaar samenhangen. Echter, bij de digitale raadpleging via het digitale stelsel voor de omgevingswet zal een gebruiker daar niet meteen veel van merken.

Toelichting op ondersteunende kunstwerken en werken

In en rond het water zijn tal van objecten te vinden, maar slechts een gedeelte is relevant voor de leggers. Voor de leggers zijn van belang die objecten die relevant zijn voor de taakuitoefening van het waterschap, voor de waterkering of voor het functioneren van de waterhuishouding. Dit zijn de ondersteunende kunstwerken. De rest van de objecten zijn ‘werken’, oftewel alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies met toebehoren en die niet van belang zijn voor de taakuitoefening van het waterschap, voor de waterkering of voor het functioneren van de waterhuishouding.

Aangezien de leggers en waterschapsverordening gaan over de taakuitoefening van het waterschap, komen in beginsel alleen ondersteunende kunstwerken voor opname in de legger in aanmerking. De verplichtingen om objecten in de legger op te nemen op grond van de Omgevingswet en provinciale omgevingsverordening gelden ook alleen voor ondersteunende kunstwerken. Het opnemen van werken is facultatief en zal alleen daar waar dat een praktische toegevoegde waarde heeft gebeuren en zeker niet uitputtend plaatsvinden. De legger is immers niet bedoeld als register voor werken. Indien van toepassing is uit de legger te herleiden wanneer het opgenomen object slechts een werk is en geen ondersteunend kunstwerk.

4.1 Onderhoudsverplichtingen en onderhoudsplichtigen

Het gewoon onderhoud van oppervlaktewaterlichamen omvat het in stand houden van oppervlaktewaterlichamen, dus in feite het doorstroomprofiel van een waterloop. Het onderhoud van ondersteunende kunstwerken is gecompliceerder. Daar is feitelijk sprake van twee verschillende vormen van onderhoud:

  • 1.

    Het (buitengewoon) onderhoud van een werk, oftewel de instandhouding van een werk op zichzelf.

  • 2.

    Het gewoon onderhoud, oftewel de instandhouding van het doorstroomprofiel.

Neemt men als voorbeeld een duiker dan geldt dat er onderscheid is tussen het onderhouden van het doorstroomprofiel van de duiker (bijvoorbeeld het verwijderen van takken en vuil uit de duiker) en het onderhouden van de duiker zelf (bijvoorbeeld het tijdig vervangen bij scheurvorming).

Het gewoon onderhoud kan op een andere manier geregeld zijn dan het onderhoud van het werk. Met andere woorden: iemand die verplicht is tot het onderhouden van het oppervlaktewaterlichaam (het gewoon onderhoud) is niet per definitie verplicht tot het buitengewoon onderhoud aan werken in dat oppervlaktewaterlichaam, omdat daar een directe relatie ligt met het eigendom van het werk. Anders gezegd: een duiker schoonhouden kan iedereen zonder iemands eigendommen te beschadigen, maar niet iedereen mag zomaar andermans duiker vervangen of weghalen. Er wordt daarom onderscheid gemaakt in het gewoon onderhoudsplicht en het buitengewoon onderhoud.

4.1.1 Onderhoudsverplichtingen en onderhoudsplichtigen ondersteunende kunstwerken en werken

buitengewoon onderhoud A-, B- en C-wateren

  • -

    De basisregel is dat de verplichting tot het uitvoeren van het buitengewoon onderhoud van ondersteunende kunstwerken in wateren het beste op zijn plek is bij de onderhoudsplichtige voor het gewoon onderhoud aan het betreffende water.

  • -

    Duikers die dienen als perceelsontsluiting of die zijn aangelegd ten behoeve van perceelvergroting, zijn een werk en worden geacht in eigendom te zijn van de perceeleigenaar van het perceel dat ontsloten wordt en daardoor berust de onderhoudsverplichting voor het buitengewoon onderhoud bij de eigenaar van het ontsloten of vergrootte perceel.

  • -

    De onderhoudsverplichting voor het buitengewoon onderhoud van duikers (werken) onder openbare wegen en spoorwegen berust bij de beheerder van de weg of spoorweg.

  • -

    het buitengewoon onderhoud van overige soorten werken rust bij de vergunninghouder of, bij het ontbreken van een vergunninghouder bij degene die belang heeft bij (een onderdeel van) de constructie, en bij het ontbreken van een vergunninghouder of belanghebbende, bij de aangrenzende eigenaar.

Gewoon onderhoud

Het gewoon onderhoud van een ondersteunend kunstwerk in een oppervlaktewaterlichaam behoort bij degene(n) die onderhoudsplichtig is/zijn voor het in stand houden van het leggerprofiel van dat oppervlaktewaterlichaam (zie paragraaf 4.1.2).

Beschoeiing

Beschoeiing (houten paaltjes met planken in de oever van oppervlaktewaterlichamen) is een bijzondere categorie van werken. Beschoeiingen worden geplaatst om het talud van een oppervlaktewaterlichaam te ondersteunen. Dat gebeurt dus soms uit waterhuishoudkundige noodzaak, maar in veel gevallen ook niet. Beschoeiing is dus niet per definitie altijd een ondersteunend kunstwerk maar vaak slechts een werk. Beschoeiing is bijvoorbeeld wel nodig in peilbeheerst gebied om grote peilverschillen tussen zomer- en winterpeil op te vangen, omdat de peilverschillen de taludbegroeiing hindert en daardoor het talud permanent extra ondersteuning nodig heeft. In dat geval is beschoeiing een ondersteunend kunstwerk. Beschoeiing wordt ook wel geplaatst bij pas gegraven oppervlaktewaterlichamen om de nieuwe taluds de tijd te geven te zetten en te begroeien. Deze beschoeiing hoeft niet vervangen te worden. In dat geval is beschoeiing geen ondersteunend kunstwerk, maar een tijdelijke voorziening, een werk. Beschoeiing wordt ook voorgeschreven als verankering van antiworteldoek, ook dan is de beschoeiing een werk, maar geen ondersteunend kunstwerk. Ten slotte wordt beschoeiing ook wel geplaatst als permanente ondersteuning van taluds met als doel het taluds niet te hoeven verflauwen en zo ruimte te besparen. Aangezien de beschoeiing in die gevallen noodzakelijk is om het talud in stand te houden is dit wel aan te merken als een ondersteunend kunstwerk. De noodzaak van de beschoeiing volgt echter uit de keuze om het talud steiler te maken dan wenselijk is. De onderhoudsverplichting van de dergelijke beschoeiing (werk) wordt dan ook gelegd bij de eigenaar van de beschoeiing, ook als de onderhoudsplicht van het oppervlaktewaterlichaam en andere ondersteunende kunstwerken aan een andere onderhoudsplichtige is toegewezen.

4.1.2 Onderhoudsplichten leggerprofiel van wateren

Van oudsher kende de regelgeving maar twee mogelijkheden voor de onderhoudsplichten voor het doorstroomprofiel. Het waterschap of een ander overheidsorgaan was op basis van de onderhoudslegger verplicht de A-wateren te onderhouden. Voor de overige waterlopen was de onderhoudsplicht standaard toebedeeld aan de aanliggende eigenaren/gebruikers, ieder voor de helft van het oppervlaktewaterlichaam. Alleen bij bermsloten, dus sloten naast een weg of spoorweg die enkel dienen ter afwatering van die weg of spoorweg, was de onderhoudsplicht in het geheel aan de wegbeheerder toegewezen. Deze handelswijze is zoveel mogelijk voortgezet in deze beleidsregel.

Voor het toewijzen van onderhoudsplichten bij A-wateren gelden de volgende principes:

  • 1.

    De onderhoudsplicht van een (gedeelte) van een A-water wordt over de hele breedte toegewezen aan één onderhoudsplichtige. Het instandhouden van het leggerprofiel van A-wateren is dermate belangrijk dat er geen twijfel mag bestaan over de onderhoudsplichtige. Dat betekent dat de onderhoudsplicht over de hele breedte (van insteek tot insteek) aan één onderhoudsplichtige wordt toegewezen.

  • 2.

    De onderhoudsplicht van een A-water wordt toegewezen aan een overheid(-sinstantie). Het instandhouden van het leggerprofiel van A-wateren is meestal omvangrijk en kan technisch gecompliceerd zijn. Dat, samen met het grote belang van A-wateren, maakt dat het niet wenselijk is de onderhoudsplicht van het leggerprofiel aan anderen dan overheidsinstanties toe te wijzen.

  • 3.

    Bij twijfel over de meest geëigende overheidsinstantie neemt het waterschap de onderhoudsplicht op zich. Gelet op het grote belang van A-wateren kan er geen onduidelijkheid zijn over de toewijzing van de onderhoudsplicht. Als er gerede twijfel is over welke overheidsinstantie het meest geëigend is om de onderhoudsplicht toegewezen te krijgen, neemt het waterschap de onderhoudsplicht op zich.

Voor het toewijzen van de onderhoudsplichten bij categorie B- en C-wateren gelden de volgende principes:

  • 1.

    De basisregel is dat de onderhoudsplicht wordt toegewezen aan de aanliggende eigenaren/gebruikers van het oppervlaktewaterlichaam (categorie B & C). De onderhoudsplicht strekt daarbij voor de helft of een evenredig gedeelte van het oppervlaktewaterlichaam. Ook in gevallen waar de gronden aan beide zijden in eigendom zijn van één eigenaar, wordt geen onderscheid gemaakt, omdat deze situatie bijvoorbeeld door verkoop van gronden kan veranderen. Wat betreft het uitvoeren van het onderhoud geldt dat de aanliggende eigenaren/gebruikers vrij zijn onderling afspraken te maken over hoe men dat doet. Daarbij geldt wel dat deze afspraken voor het waterschap van geen belang zijn. Ieder is en blijft verantwoordelijk voor het correct en tijdig uitvoeren van het eigen aandeel van het onderhoud, ongeacht hoe men dit zelf regelt.

  • 2.

    De onderhoudsplicht van bermsloten (categorie C) wordt toegewezen aan de wegbeheerder van de weg of spoorweg waartoe de bermsloot behoort. Onder bermsloten (categorie C) worden alleen die sloten naast een weg of spoorweg verstaan die enkel dienen voor de afwatering van de weg of spoorweg waar deze toe behoren en dus geen andere functie hebben. Opgemerkt moet worden dat niet alle sloten die liggen langs een weg of spoorweg liggen die onder dit begrip ‘bermsloot’ vallen en dus niet per definitie allemaal C-wateren zijn. Immers, in de praktijk worden categorie B of A oppervlaktewaterlichamen ook wel parallel aan wegen gelegd omwille van efficiënt ruimtegebruik.

  • 3.

    De onderhoudsplicht van B-wateren die van oudsher door het waterschap worden onderhouden, kan in het geheel aan het waterschap toegewezen worden. Het waterschap heeft in bepaalde gebieden op basis van oude provinciale regelgeving bij ruilverkavelingen de onderhoudsplicht van B-wateren in het geheel toegewezen gekregen. Op basis van de standaardregel ligt het voor de hand bij het wijzigen van de onderhoudslegger deze afwijkende praktijk te beëindigen en over te gaan op de standaardregel. Het is echter de vraag of het overhevelen van de onderhoudsplicht in voorkomende gevallen redelijk of billijk is.

  • 4.

    De onderhoudsplicht van categorie B- en C-wateren kan op verzoek van een overheidsorgaan aan dat orgaan toegewezen worden. In bepaalde gevallen kan een overheidsorgaan (bijvoorbeeld een gemeente) er de voorkeur aan geven het gehele onderhoud aan een oppervlaktewaterlichaam zelf uit te voeren in plaats van dit onderhoud geheel of gedeeltelijk aan de aanliggende (particuliere) eigenaren toe te wijzen. In dat geval kan op verzoek de onderhoudsplicht aan de desbetreffende overheid toegewezen worden.

4.2 Onderhoudstroken in de beperkingengebieden

4.2.1 Algemene uitgangspunten voor het aanwijzen van onderhoudsstroken

Een onderhoudsstrook is een obstakelvrije zone naast een oppervlaktewaterlichaam die bedoeld is voor het kunnen uitvoeren van machinaal onderhoud aan dat oppervlaktewaterlichaam. Onderhoudsstroken maken onderdeel uit van de beperkingengebieden die in de waterschapsverordening worden aangewezen en bepalen dus mede de omvang van de beperkingengebieden die gelden.

Van oudsher werden alleen onderhoudsstroken aangewezen naast A-wateren. De reden daarvoor was dat in beginsel alleen deze oppervlaktewaterlichamen door het waterschap machinaal werden onderhouden en het dus noodzakelijk was dat het waterschap de ruimte had om dat onderhoud uit te kunnen voeren. Alle andere oppervlaktewaterlichamen werden in beginsel door derden onderhouden en dus hoefde het waterschap daar geen onderhoudsstroken vrij te houden. De onderhoudsstroken waren in de waterschapsverordening standaard bepaald op tweezijdig 5 meter breedte, gemeten vanuit de insteek.

Uitgangspunt blijft dat voor het onderhoud van een oppervlaktewaterlichaam vanaf het maaiveld aan twee zijden een onderhoudsstrook van 5 meter breedte vrijgehouden moet worden, omdat daarmee de lasten voor alle aanliggende eigenaren zo evenredig mogelijk verdeeld worden, en het technisch niet altijd mogelijk is om een brede watergang vanaf één kant te onderhouden. Bij onderhoud vanaf het water (met een maaiboot) volstaat meestal een kleinere onderhoudsstrook.

Voor het aanwijzen van onderhoudsstroken gelden de volgende criteria:

  • 1.

    Onderhoudsstroken worden in beginsel alleen aangewezen bij A-wateren. Van oudsher zijn er alleen onderhoudsstroken naast A-wateren, omdat in beginsel alleen die oppervlaktewaterlichamen voor onderhoud door het waterschap in aanmerking komen. Daar waar het waterschap van oudsher B-wateren in onderhoud heeft, golden van oudsher geen onderhoudsstroken. Het is niet de bedoeling dat er langs deze oppervlaktewaterlichamen alsnog generiek onderhoudsstroken worden aangewezen, omdat het onderhoud voorheen kennelijk ook afdoende gewaarborgd was. Daar komt bij dat het alsnog aanwijzen van onderhoudsstroken veelal een onevenredige verzwaring van lasten betekent.

  • 2.

    Er worden twee soorten onderhoudregimes onderscheiden; onderhoud vanaf de kant en onderhoud vanaf het water. Bij onderhoud vanaf de kant wordt uitgegaan van onderhoud door middel van een kraan met een maaikorf. Bij onderhoud vanaf het water wordt uitgegaan van onderhoud door middel van een maaiboot. Hierbij geldt dat het onderhoud vanaf de kant met een kraan de primaire optie is en onderhoud vanaf het water de secundaire optie.

  • 3.

    Basisuitgangspunt is tweezijdig een onderhoudsstrook van 5 meter breedte. De reden voor de breedtemaat is het principe dat het basis onderhoudsregime bestaat uit onderhoud vanaf de kant met een kraan, waarvoor onderhoudsstroken van minimaal 5 meter breedte noodzakelijk zijn. Het opnemen van bredere stroken in de waterschapsverordening is mogelijk, maar wordt niet nagestreefd. Alleen in bijzondere gevallen waarin een strook van 5 meter breedte gelet op de lokale omstandigheden aantoonbaar onvoldoende is voor het uitvoeren van doelmatig en efficiënt onderhoud, kan een bredere strook vastgesteld worden. De reden voor de tweezijdigheid van de onderhoudsstroken is dat daarmee de lasten van het onderhoud evenredig verdeeld worden over de aanliggende eigenaren. Daarnaast is het in gevallen waar het oppervlaktewaterlichaam heel breed is, fysiek onmogelijk om eenzijdig het onderhoud uit te kunnen voeren, zodat daar tweezijdige onderhoudsstroken een technische noodzakelijkheid zijn. Als grens wordt aangehouden dat eenzijdig onderhoud niet meer mogelijk is als de bovenbreedte van de waterloop aan het maaiveld meer is dan 7 meter.

  • 4.

    Daar waar het onderhoud vanaf het water wordt uitgevoerd, geldt dat afhankelijk van de situatie ter plaatste meestal met een onderhoudsstrook van 1 meter breedte kan worden volstaan. Bij het onderhoud per maaiboot is bereikbaarheid van het oppervlaktewaterlichaam met een kraan niet meer doorslaggevend en kan vaak volstaan worden met een kleinere strook. Een en ander hangt af van de situatie ter plaatse (zoals de bereikbaarheid). Bij onderhoud vanaf het water zijn echter nog steeds onderhoudsstroken van 1 meter breedte noodzakelijk in verband met het periodieke uitbaggeren van het oppervlaktewaterlichaam om deze op leggerdiepte te houden. Bij onderhoud vanaf het water geldt dat het oppervlaktewaterlichaam ten minste voldoet aan de elders in deze beleidsregel en de algemene regels en in beleidsregels bij de waterschapsverordening vastgelegde minimale eisen.

  • 5.

    Daar waar onderhoud fysiek éénzijdig vanaf de kant kan worden uitgevoerd vanaf openbare gronden, kan met één onderhoudsstrook op de openbare gronden worden volstaan. Vooral in het stedelijk gebied (binnen de bebouwde kom) liggen oppervlaktewaterlichamen vaak naast of op openbare gronden zoals fietspaden, wegen, plantsoenen en dergelijke. In die gevallen is het niet wenselijk om aanliggende particulieren te belasten met onderhoudsstroken die obstakelvrij moeten blijven, terwijl het mogelijk is het onderhoud geheel uit te voeren vanaf toegankelijke gronden die in overheidshanden zijn. Daar waar het dus fysiek mogelijk is om het onderhoud éénzijdig uit te voeren vanaf openbare gronden, wordt geen onderhoudsstrook aan tegenovergelegen particuliere gronden opgenomen. Voorwaarde hiervoor is wel dat het uitvoeren van de onderhoudswerkzaamheden vanaf die openbare gronden mogelijk is op een maatschappelijk verantwoorde wijze. Zo is het bijvoorbeeld niet de bedoeling dat het benutten van wegen of fietsenpaden ten behoeve van het onderhoud alleen mogelijk is als daardoor excessieve verkeershinder of verkeersonveilige situaties worden veroorzaakt. In dergelijke gevallen dient een passende oplossing te worden gevonden, waarbij het alsnog vrijhouden van een onderhoudsstrook op de particuliere gronden een optie is.

4.2.2 Het aanwijzen van onderhoudsstroken bij wijziging van categorie water

Paragraaf 4.2.1 omschrijft het algemene principe, wat vooral van toepassing is het aanwijzen van onderhoudsstroken in situaties waarin een nieuw oppervlaktewaterlichaam wordt aangelegd. In de praktijk veranderen echter ook bestaande oppervlaktewaterlichamen van categorie. Daarbij speelt de vraag hoe om te gaan met de onderhoudsstroken. Er zijn 2 situaties denkbaar. De eerste mogelijkheid is de situatie waarbij een oppervlaktewaterlichaam van categorie C of B promoveert naar A-water. De tweede mogelijkheid is de situatie waarbij een A-water degradeert naar categorie B of C. Logischerwijze geldt dat wanneer A-water in het geheel verdwijnt of verplaatst wordt, ook de onderhoudsstroken verdwijnen c.q. tegelijkertijd verplaatsen.

Bij degradatie van een A-water naar een lagere categorie geldt dat in beginsel de onderhoudsplicht toebedeeld wordt aan de aanliggende eigenaren. Dat betekent dat de onderhoudsstroken dan komen te vervallen. Dit geldt niet indien het oppervlaktewaterlichaam ook in de nieuwe situatie in onderhoud blijft bij het waterschap. In dat geval blijven de onderhoudsstroken in beginsel gehandhaafd.

Bij opwaardering van een oppervlaktewaterlichaam naar categorie A geldt dat er voor de verandering van de status geen onderhoudsstrook aanwezig was. Dat betekent vaak (maar niet altijd) dat er obstakels aanwezig zijn die het aanwijzen en gebruiken van onderhoudsstroken bemoeilijkt, wat om bijzondere aandacht vraagt.

Voor het aanwijzen van onderhoudsstroken bij oppervlaktewaterlichamen die opgewaardeerd worden naar de status categorie A gelden de volgende criteria:

  • 1.

    Indien het om oppervlaktewaterlichamen binnen de bebouwde kom gaat, worden in beginsel alleen onderhoudsstroken aangewezen indien het waterschap de onderhoudsplicht op zich neemt, en dan enkel op openbare gronden. In het stedelijk gebied zullen op veelal particuliere gronden in de praktijk al allerlei obstakels rechtmatig aangebracht zijn, zodat het aanwijzen van een onderhoudsstrook weinig zin heeft, omdat deze niet gebruikt kan worden voor onderhoudwerkzaamheden. Bij gronden in eigendom van bijvoorbeeld gemeenten ligt dat anders en kan beter naar een passende oplossing gezocht worden. Het is immers nog steeds van belang dat het onderhoud doelmatig en efficiënt uitgevoerd kan worden. Het is echter geen wetmatigheid dat het waterschap het onderhoud op zich neemt. Het kan bijvoorbeeld doelmatiger zijn om de onderhoudsplicht aan de gemeente toe te wijzen, vooral daar waar het oppervlaktewaterlichaam deel uitmaakt van een openbaar gebied wat al door de gemeente onderhouden wordt. In het geval dat het waterschap en de gemeente overeenkomen de onderhoudsplicht bij de gemeente te leggen/laten (zie ook hoofdstuk 5), worden geen onderhoudsstroken aangewezen, omdat de gemeente over een eigen instrumentarium kan beschikken om het onderhoud van gemeentelijke objecten te waarborgen.

  • 2.

    Indien het gaat om oppervlaktewaterlichamen buiten de bebouwde kom, worden in beginsel alleen onderhoudsstroken aangewezen langs landbouwgronden die worden aangewend voor de teelt van éénjarige gewassen. Ook buiten de bebouwde kom geldt dat waar oppervlaktewaterlichamen al jaren lang een gebruik kennen zonder onderhoudsstroken, het aanwijzen van onderhoudsstroken problematisch kan zijn vanwege rechtmatig aangebrachte obstakels en dit een flinke verzwaring van lasten betekent. Alleen oppervlaktewaterlichamen die vrij liggen in agrarisch gebied en waar doorgaans eenjarige gewassen geteeld worden, kennen geen onoverkomelijke obstakels. Bovendien betekent het aanwijzen van een onderhoudsstrook in die gevallen geen onevenredige verzwaring omdat de teelt van eenjarige land- en tuinbouwgewassen op de onderhoudsstrook is toegestaan (zie de waterschapsverordening en de Beleidsregel ontvangstplicht van maaisel en specie). Voor zover er in individuele gevallen wel een lastenverzwaring optreedt, voorziet de Omgevingswet in het toekennen van een schadevergoeding.

  • 3.

    Bij het aanwijzen van onderhoudsstroken geldt dat de onderhoudsstrook zo veel mogelijk één geheel moet (kunnen) vormen. Een onderhoudsstrook heeft natuurlijk alleen zin als deze een doorgaande verbinding geeft in plaats van een mozaïek van afgesloten stroken. Vanwege de aanwezigheid van mogelijke (rechtmatig aangebrachte) obstakels kan het noodzakelijk zijn dat het oppervlaktewaterlichaam overgestoken moet kunnen worden en één deel van het oppervlaktewaterlichaam van slechts één kant benaderd kan worden (ervan uitgaande dat onderhoud vanaf één zijde in de gegeven situatie technisch mogelijk is). Omdat deze situaties echter de nodige complicaties voor het onderhoud en voor de betrokken ingelanden met zich meebrengen, worden deze oplossingen zo veel mogelijk beperkt.

5 Overname van het onderhoud door het waterschap

5.1 Toepassingsbereik

Voor overname van de onderhoudsverplichtingen van oppervlaktewaterlichamen door het waterschap komen in beginsel alleen A-wateren in aanmerking of oppervlaktewaterlichamen die voldoen aan de criteria voor A-wateren. Deze oppervlaktewaterlichamen zijn immers van het grootste belang voor de waterhuishouding. Het is echter geen automatisme dat alle A-wateren in onderhoud zijn bij het waterschap. Het waterschap is niet gehouden om alle A-wateren over te nemen, maar is vrij daar beleidskeuzen te maken.

In de praktijk is de vraag of het waterschap het onderhoud van oppervlaktewaterlichamen categorie A op zich gaat nemen veelal aan de orde bij nieuw aangelegde of aangepaste A-wateren. De aanlegwerken en de instandhouding daarvan worden onder verantwoordelijkheid van de vergunninghouder uitgevoerd, maar daarna komt een moment dat de onderhoudsverplichtingen definitief geregeld moeten worden in de onderhoudslegger.

NB: er zijn nog situaties waarin er nog procedures lopen met betrekking tot het overnemen van het onderhoud door het waterschap van gemeenten. Daarover zijn echter in het verleden al afspraken gemaakt op basis van het toenmalige overnamebeleid. Deze beleidsregel geldt niet voor die situaties.

5.2 Algemene uitgangspunten voor het overnemen van het onderhoud

Indien er sprake is van een overname van de onderhoudsverplichtingen door het waterschap, dan gaat het waterschap uit van de hieronder genoemde algemene uitgangspunten.

  • 1.

    Tussen het afronden van werkzaamheden en de start van de overnameprocedure zit een periode van één jaar. Na het uitvoeren van werkzaamheden aan oppervlaktewaterlichamen, treedt nog gedurende een periode van ongeveer een jaar nazakken en het uitspoelen van taluds op. Dit komt onder andere doordat deze dan nog niet voldoende begroeid zijn en de recent bewerkte grond zich nog moet zetten. Gedurende deze periode zullen met enige regelmaat herstelwerkzaamheden uitgevoerd moeten worden. Deze werkzaamheden behoren echter niet tot het reguliere onderhoud, maar vloeien nog voort uit de aanlegwerkzaamheden. Om deze reden behoren deze werkzaamheden tot de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder.

  • 2.

    De werken moeten conform de Omgevingsvergunning 1 zijn aangelegd. Indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden van de Omgevingsvergunning is er sprake is van een illegale situatie. In dergelijke gevallen zal het waterschap niet overgaan tot overname van het onderhoud, in ieder geval totdat de situatie in overeenstemming met de Omgevingsvergunning is gebracht. Opgemerkt dient te worden dat het waterschap niet kijkt naar bestekken of ontwerpwijzigingen die de vergunninghouder heeft afgesproken met aannemers of derden. Het waterschap is hierin geen partij en deze documenten hebben niet de juridische status, die een Omgevingsvergunning wel heeft.

  • 3.

    Het A-water moet door het waterschap te onderhouden zijn. A-wateren waarvan het waterschap het onderhoud overneemt, moeten dusdanig zijn ingericht dat deze ook op een reguliere wijze door het waterschap onderhouden kunnen worden. De eisen die hiervoor gelden zijn in de voorgaande paragrafen aangegeven. Een voorbeeld van een niet te onderhouden situatie zijn (delen van) A-wateren die binnen een infrastructuurbundel liggen zoals de HSL-A16 en niet direct bereikbaar zijn voor materieel of personeel van het waterschap. In dit voorbeeld is dat zowel fysiek als vanwege regelingen met betrekking tot spoorwegveiligheid aan de orde. In deze gevallen blijft de vergunninghouder/andere overheid onderhoudsplichtig. Dat een situatie niet door het waterschap te onderhouden valt, betekent niet meteen dat de situatie niet voldoet aan de vergunning, al wordt het uitvoeren van het toekomstige onderhoud afgewogen bij de vergunningverlening. Soms wordt er bij het indienen van een vergunningaanvraag of bij het maken van afspraken bij de weging van het waterbelang door de aanvrager bewust gekozen voor een ontwerp dat niet voldoet aan de eisen die het waterschap stelt ten behoeve van het toekomstig uitvoeren van het onderhoud door het waterschap. Het onderhoud is dan echter wel voldoende gewaarborgd, mits uitgevoerd door de vergunninghouder, want anders zou vergunning geweigerd zijn. Deze keuze van de vergunninghouder heeft dan wel als consequentie dat deze werken dan niet meer voor overname van het onderhoud in aanmerking komen. Bij het overnemen van het onderhoud geldt aanvullende dat er eventueel kosten voor verzwaard onderhoud verrekend moeten worden.

  • 4.

    De werken waarvan het onderhoud wordt overgenomen, moeten in goede staat van onderhoud verkeren. Achterstallig onderhoud en eventuele andere geconstateerde gebreken moeten zijn verholpen voordat het onderhoud overgenomen kan worden. Bij het overnemen van oppervlaktewaterlichamen die al lange tijd aanwezig zijn, wordt onder goede staat van onderhoud ook verstaan het niet vervuild zijn van de waterbodem en bagger. Eventuele sanering van de waterbodem en bagger behoort in beginsel tot het wegnemen van achterstallig onderhoud.

  • 5.

    Indien in het kader van de activiteiten zakelijke rechten gevestigd moeten worden ter waarborging van het onderhoud, moeten deze rechten daadwerkelijk gevestigd zijn voordat het onderhoud wordt overgenomen. Op basis van de waterschapsverordening wordt in bepaalde gevallen voorgeschreven dat het uitvoeren van het onderhoud middels een zakelijk recht wordt gegarandeerd. Het meest voorkomende voorbeeld hiervan is garanderen van een obstakelvrije onderhoudsstrook als onderdeel van het beperkingengebied aan één zijde van een A-water indien aan de andere zijde vergunning voor een obstakel wordt verleend. Daarnaast kan het in voorkomende gevallen noodzakelijk zijn dat een recht van overpad gevestigd wordt om vanaf de openbare weg op de onderhoudsstrook te kunnen komen. Zonder deze noodzakelijke rechten die door de vergunninghouder geregeld moeten worden, wordt het onderhoud niet uitvoerbaar geacht en wordt (nog) niet tot overname van het onderhoud overgegaan.

  • 6.

    Overname van het onderhoud staat los van de overname van het eigendom. Dat het waterschap het onderhoud overneemt betekent niet dat het waterschap automatisch het eigendom verwerft. De onderhoudsplicht is immers een publiekrechtelijk aangelegenheid, die los staat van het privaatrechtelijke eigendom. Indien het gewenst is dat het waterschap ook het eigendom verwerft, wordt dit apart via een privaatrechtelijke overeenkomst conform het ‘vastgoedbeleid’ van het waterschap geregeld.

  • 7.

    Indien (bij grootschalige) projecten werken uitgevoerd worden die een dermate groot belang voor de waterhuishouding hebben dat het waterschap direct het dagelijks beheer en onderhoud wil verkrijgen, kan besloten worden deze werken over te nemen, vooruitlopend op de overname van het rest van het project. In bijzondere gevallen waarbij vergaande ingrepen in het watersysteem worden gepleegd kan het gelet op het belang van de waterhuishouding wenselijk zijn om, vooruitlopend op een algehele overname van het onderhoud, al het onderhoud van specifieke werken over te nemen. Voorbeelden van dergelijke grote projecten zijn de aanleg van een bedrijventerrein, een autosnelweg en dergelijke. Ten aanzien van ondersteunende kunstwerken geldt dat het waterschap in beginsel alleen het dagelijks beheer en het onderhoud versneld wil overnemen van ondersteunende kunstwerken die actief de waterhuishouding in het gebied beïnvloeden zoals bijvoorbeeld flexibel instelbare stuwen of gemalen (deze worden meestal door het waterschap voorgeschreven). Andere werken die niet actief de waterhuishouding beïnvloeden zoals bijvoorbeeld duikers komen hiervoor niet in aanmerking. Bijvoorbeeld: er wordt een klein gemaaltje voorgeschreven om een deel van afwatering, die voorheen door een A-water werd verzorgd, te blijven waarborgen na ingrijpende wijzigingen in de lokale waterhuishouding. In dit geval kan het wenselijk zijn om dit gemaaltje direct na oplevering al in gebruik te kunnen nemen en dus het dagelijks beheer (wat feitelijk nog verder gaat dan alleen het onderhoud, namelijk de aansturing van het werk) en het onderhoud zo spoedig mogelijk over te nemen en niet de afronding van de overige werken en de termijn van één jaar af te wachten.

  • 8.

    Het onderhoud door het waterschap wordt uitgevoerd binnen het normale onderhoudsregime. Het waterschap voert het onderhoud zo praktisch en efficiënt mogelijk uit. Dit houdt in dat in beginsel al het onderhoud op eenduidige wijze wordt uitgevoerd, met gebruikmaking van machines. Dit betekent in de praktijk dat het onderhoud ofwel vanaf de kant met een kraan met maaikorf wordt uitgevoerd, ofwel vanaf het water met een maaiboot. Er worden in beginsel geen uitzonderingen gemaakt, om wildgroei aan unieke onderhoudssituaties te voorkomen. Zou een dergelijke wildgroei ontstaan, dan wordt het doelmatig en efficiënt uitvoeren van het onderhoud onmogelijk. Een voorbeeld van een uitzondering is het onderhouden van oppervlaktewaterlichamen met de hand (dit wordt alleen overwogen indien dat afwijkende regime op basis van oude afspraken of oud beleid reeds lange tijd al wordt toegepast).

5.3 Bijzondere voorwaarden met betrekking tot overname van het onderhoud

In aanvulling op de algemene principes voor het overnemen van het onderhoud hanteert het waterschap ook bijzondere voorwaarden op basis waarvan bepaald wordt wat over overname van het onderhoud in aanmerking komt en in hoeverre het waterschap het onderhoud van waterpartijen en werken overneemt. Deze voorwaarden zijn hieronder weergegeven.

  • 1.

    Het waterschap onderhoudt alleen het doorstroomprofiel van A-wateren tot aan de insteek. Voor de waterhuishouding is alleen het doorstroomprofiel van een oppervlaktewaterlichaam van belang. Het onderhoud dat uitgevoerd wordt door het waterschap zal zich dan ook in principe alleen richten op het doorstroom- of bergingsprofiel van het A-water. In de meeste gevallen strekt zich dit uit tot aan het maaiveld (oftewel: het onderhoud wordt uitgevoerd van “insteek tot insteek”). In bijlage 1 is dit schematisch weergegeven. Het noodzakelijke doorstroom- of bergingsprofiel reikt echter niet altijd van insteek tot insteek, maar kan ook aanzienlijk minder zijn. In dat geval zal het waterschap in principe alleen het onderhoud van het benodigde profiel overnemen. Indien in de praktijk nadere afspraken gemaakt worden om op praktische wijze het uit te voeren onderhoud door beide partijen onderling af te stemmen geldt, dat het waterschap in beginsel alleen dat extra onderhoud kan meenemen dat voor het waterschap uitvoerbaar is binnen het normale onderhoudsregime en waarop dat A-water is ingericht. In het geval een beschoeiing geplaatst moet worden, strekt het onderhoud zich uit tot de beschoeiing.

  • 2.

    Het waterschap neemt het onderhoud van het doorstroomprofiel van ondersteunende kunstwerken over die in A-wateren zijn aangebracht, niet het buitengewoon onderhoud van het ondersteunende kunstwerk zelf. De over te nemen onderhoudsverplichting omvat alleen het waarborgen van de aan- en afvoer en berging van water. In het geval het onderhoud van een A-water door het waterschap wordt overgenomen betekent dit, dat het waterschap alleen het doorstroomprofiel onderhoudt. Het buitengewoon onderhoud (het ‘instandhouden van’) van de aanwezige werken, zoals bijvoorbeeld duikers, damwanden, een dergelijke berust nog steeds bij de vergunninghouder/andere overheid. Hierbij geldt ook dat het overnemen van het onderhoud niet tevens de overname van het eigendom betekent. Alleen de eigenaar van een ondersteunend kunstwerk kan het buitengewoon onderhoud uitvoeren. Tevens wordt niet het onderhoud overgenomen van voorzieningen die geen ondersteunend kunstwerk zijn maar een werk. Zo is beschoeiing in veel gevallen geen ondersteunend kunstwerk (maar een werk) en dan wordt de onderhoudsverplichting niet overgenomen.

  • 3.

    Het waterschap neemt niet het onderhoud over van voorzieningen die geen waterhuishoudkundige functie hebben. Met name in het stedelijk gebied worden vooral door gemeenten aanvullende kwaliteitseisen gesteld aan A-wateren, bijvoorbeeld om de belevingswaarde van het water in de wijk te verhogen (‘sierwater’). Een voorbeeld hiervan is het aanbrengen van een eilandje in een grote waterpartij. Daarnaast kunnen ook beschoeiingen hieronder vallen, namelijk beschoeiingen die niet door of vanwege het waterschap zijn geplaatst en dus niet vanwege een waterhuishoudkundige noodzaak zijn aangebracht. Aangezien deze extra kwaliteitseisen geen waterhuishoudkundig doel dienen, neemt het waterschap het onderhoud dat hiermee samenhangt niet over. In de praktijk kan het voorkomen dat bij het uitvoeren van het onderhoud door het waterschap toch een deel van het onderhoud wat niet is overgenomen toch wordt meegenomen in het onderhoud door het waterschap. Een voorbeeld hiervan is het maaien van een deel van de berm voorbij de insteek van A-water bij het maaien met een maaiboot. Dit moet echter gezien worden als een gunst en hieraan kunnen geen rechten worden ontleent, tenzij hierover in het verleden specifieke afspraken zijn gemaakt en deze zijn vastgelegd.

  • 4.

    Retentievoorzieningen die op basis van paragraaf 3.1 als A-water zijn aangemerkt, komen voor overname van het onderhoud in aanmerking.

  • 5.

    Het onderhoud van flauwe oevers kan worden overgenomen door het waterschap indien deze een waterhuishoudkundig belang hebben en voor zover deze door het waterschap te onderhouden zijn. Waterpartijen in het stedelijk gebied worden met regelmaat uitgerust met flauwe oevers, banketten onder water, plas- en drasbermen en dergelijke, met name om de waterpartij aantrekkelijker te maken. Hoewel deze oevers vaak niet tot het noodzakelijke doorstroom- of bergingsprofiel behoren dat strikt noodzakelijk is voor de water aan- en afvoer of de retentiecapaciteit, kunnen deze afhankelijk van de situatie wel een bijdrage leveren aan de waterkwaliteit of extra bergingscapaciteit leveren ter voorkoming van wateroverlast. In die gevallen kan het waterschap het onderhoud van deze oevers meenemen in het reguliere onderhoudswerk, voor zover dit door het waterschap uitvoerbaar is binnen het normale onderhoudsregime.

5.4 Technische eisen ten behoeve van het onderhoud

Ten behoeve van het reguliere onderhoudsregime van het waterschap gelden een aantal technische eisen ten aanzien van A-wateren. Voor zover deze niet volgen uit de waterschapsverordening of uit andere beleidsregels, zijn deze hier opgenomen.

  • 1.

    De bodembreedte van een A-water bedraagt minimaal 0,50 meter. Aangezien het onderhoud met een kraan met maaikorf wordt uitgevoerd, moet de bodembreedte gelet op de afmetingen van maaikorven minimaal 0,50 meter bedragen.

  • 2.

    Onderhoud uitvoeren vanaf flauwe oevers is ongewenst. Gelet op ARBO-wetgeving is het uitvoeren van het onderhoud vanaf een onderhoudsstrook die is uitgevoerd als een flauwe oever niet gewenst. Indien toch voor een flauwe oever gekozen wordt in combinatie met een onderhoudsstrook, mag deze niet steiler worden uitgevoerd dan een helling van 1:10.

  • 3.

    Er gelden minimale afmetingen ten behoeve van een maaiboot. Indien het A-water wordt ingericht om onderhouden te worden door middel van een maaiboot moet het A-water, in aanvulling op de Beleidsregel ontvangstplicht van maaisel en specie, aan de minimale afmetingen voldoen die in bijlage 2 zijn weergegeven. Er moet hierbij rekening gehouden worden met het kunnen keren van de maaiboot. Hiervoor moet een zwaaikom beschikbaar zijn, uitgaande van een draaicirkel van 5 meter. Er moeten voldoende in- en uitlaatplaatsen voor de maaiboot aanwezig zijn. Bij het ontbreken van zwaaikommen, zijn dat ten minste twee stuks (aan beide uiteinden van de watergang één). Bovendien moet het A-wateren dan voorzien zijn van bereikbare verzamelplaatsen voor de afvoer van het maaisel en specie. Ten slotte moet er rekening gehouden worden met het feit dat de maaiboot niet verder dan maximaal circa 1 meter vanaf het waterpeil een talud kan maaien.

  • 4.

    Het gedeelte van het beperkingengebied dat dient als onderhoudsstrook moet een voldoende drooglegging hebben. Het gedeelte van het beperkingengebied dat dient als onderhoudsstrook moet voldoende drooglegging hebben, om te voorkomen dat de machines wegzakken en daardoor het talud beschadigd wordt of er onveilige situaties ontstaan. Afhankelijk van de grondsoort moet de drooglegging minimaal 0,50 meter tot 0,75 meter bedragen.

5.5 Overnameprocedure

Het overnemen van het onderhoud van A-wateren (of van oppervlaktewaterlichamen die voldoen aan de criteria daarvoor) betekent feitelijk dat de onderhoudsplichtigen en onderhoudsverplichtingen zoals die zijn vastgelegd in de onderhoudslegger wordt gewijzigd. Dit betekent dat de uiteindelijke overname van het onderhoud door het waterschap alleen kan plaatsvinden door het aanpassen van de onderhoudslegger. In de aanloop tot dit besluit tot aanpassing van de onderhoudslegger volgt het waterschap de hieronder beschreven procedure.

  • 1.

    Na het gereedkomen van de situatie (dat is wanneer de bouwactiviteiten zijn afgerond) zoals deze in de Omgevingsvergunning voor de werkzaamheden is bepaald start een termijn van één jaar waarbinnen het onderhoud in ieder geval bij de vergunninghouder ligt. Als ijkpunt voor het gereedkomen van de situatie wordt gehanteerd het moment van ontvangst van de complete revisiegegevens. In de periode tussen oplevering en overdracht van het onderhoud kunnen nog extra onderhoud of extra maatregelen nodig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van het nazakken van pas gegraven taluds.

  • 2.

    Na het verstrijken van de onder één genoemde termijn, wordt op verzoek een gezamenlijke inspectie door de vergunninghouder en het waterschap uitgevoerd. Hierbij wordt getoetst aan de in dit hoofdstuk genoemde criteria.

  • 3.

    Eventuele gebreken of tekortkomingen worden schriftelijk gemeld en worden door de vergunninghouder ongedaan gemaakt, waarna een nieuwe gezamenlijke inspectie plaatsvindt.

  • 4.

    Op het moment dat de aangelegde werken voldoen aan de gestelde criteria, wordt de aanpassing van de onderhoudslegger voorbereid.

  • 5.

    De overname van het onderhoud gaat in op het moment dat de leggerwijziging van kracht wordt.

  • 6.

    In bijzondere gevallen (met name wanneer veel oppervlaktewaterlichamen tegelijk voor overname in aanmerking komen) kan het onderhoud in fasen overgenomen worden. Hiervoor geldt dat per fase het onderhoud van een samenhangend gedeelte wordt overgenomen. In dergelijke gevallen worden de bovenstaande stappen in analogie toegepast.

Bijlage 1 Principetekening onderhoudsgrenzen bij A-wateren

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 2 Principetekening minimale afmetingen voor een maaiboot

afbeelding binnen de regeling


Noot
1

Vergunningen/ontheffingen die voor de inwerkingtreding van de Waterwet zijn verleend op grond van de keur, zijn van rechtswege gelijkgesteld aan een watervergunning. Een watervergunning op zijn beurt is van rechtswege gelijkgesteld aan een Omgevingsvergunning.