Regeling vervallen per 02-03-2015

Beleidsregels 'gebiedsgerichte vergunningen en ontheffingenbeleid' Waterschap De Dommel 2005

Geldend van 17-09-2005 t/m 01-03-2015

Intitulé

Beleidsregels 'gebiedsgerichte vergunningen en ontheffingenbeleid' Waterschap De Dommel 2005

Hoofdstuk 1 Inleiding

Deze nota bevat de beleidsregels voor een hydrologisch beschermingsbeleid met het doel het tegengaan van verdere verdroging door ingrepen in de waterhuishouding. Al sinds jaren wordt door waterschappen in Brabant een hydrologisch beschermingsbeleid gevoerd voor onttrekkingen, lozingen en het aan - en afvoeren van water in beschermde gebieden. Tot voor kort had het beschermingsbeleid bij Waterschap De Dommel betrekking op de natte GHS en wordt nu uitgebreid tot de gehele GHS natuur. De beleidsregels vormen een nadere concretisering van het beschermingsbeleid tegen verdere verdroging en beogen duidelijkheid te scheppen omtrent het toepassingsbereik en de uitkomst van belangenafweging tot aanvragen om een vergunning of ontheffing.

Hoofdstuk 2 Waterhuishoudkundige doelstellingen en beleid

2.1 Algemeen

December 2002 hebben Provinciale Staten de partiële herziening waterhoudingsplan, 2003-2006, vastgesteld (WHP2+). Het WHP2+ legt de verschillende deelfuncties voor water en watersystemen vast: welke doelstellingen moeten op welke plaats worden gerealiseerd. Voor elke deelfunctie is vervolgens een meer of minder stringent beschermingsbeleid geformuleerd. Bij het toekennen van deze functies is rekening gehouden met het ruimtelijk beleid, zoals de Groene en Agrarische Hoofdstructuur uit het Streekplan, de Ecologische Hoofdstructuur, de Europese vogel- en habitatrichtlijngebieden (VHR) en met name ook de Reconstructie van de zandgronden in Noord-Brabant. Een voorbeeld van deze afstemming zijn de zogenaamde ‘natte natuurparels’. Dat zijn hydrologische gevoelige gebieden die vanwege specifieke omstandigheden van bodem en water hoge natuurwaarden vertegenwoordigen. Waar deze gebieden in het Streekplan worden aangeduid, zijn zij ook in het WHP2+ onderscheiden.

2.2. Begrenzing van gebieden op de keurkaart

Voor wat betreft de begrenzing van de nieuwe keurgebieden is uitgegaan van de bestaande begrenzing van de GHS-natuur (waaronder de natte natuurparels en een beschermingszone van 500 meter in GHS- natuur) en de ‘oude’ keurgebieden. Onder deze laatste categorie vallen waterafhankelijke gebieden waar onder een groot aantal beekdalen. Voor de nieuwe keurgebieden betekent dit dat conform het WHP2+ voor de GHS-natuur waaronder de natte natuurparels, én de beschermingszone in GHS- natuur voor oppervlaktewater een strikt beschermingsbeleid gevoerd gaat worden. Om verwarring me het begrip GHS-natuur te voorkomen is gekozen voor een afwijkende naamgeving en spreekt deze keur van ‘keurbeschermingsgebieden’.

Voor de attentiegebieden zijn, binnen de aldus begrensde GHS-natuur, de ‘natte natuurparels’ geprojecteerd, waaromheen een zone van gemiddeld 500 meter is getekend. Voorzover deze beschermingszones buiten de GHS-natuur zijn gelegen neemt het waterschap voor alle ingrepen ruimte voor maatwerk. Alleen déze beschermingszones worden op de keurkaart aangeduid met de naamgeving: ‘attentiegebieden’. Voor zover er een hydrologisch verband is met de natte natuurparel wordt er getoetst op standstill op de rand met GHS-natuur.

Kortom, er komen drie gebieden op de keurkaart te staan (zie onderstaand schematisch overzicht):

  • a.

    Keurbeschermingsgebieden 

  • b.

    Attentiegebieden 

  • c.

    Overige gebieden

Voor schematisch overzicht, zie bijlage 1: begrenzing van gebieden op de keurkaart.

Voor de vergunning- en ontheffingverlening is het van belang of een activiteit of werk wordt uitgevoerd in keurbeschermingsgebieden, attentiegebieden of daarbuiten. Het waterschap stelt, ter concretisering van het waterhuishoudkundig beleid kaartmateriaal vast, waarmee invulling wordt gegeven aan artikel 15 van de Keur oppervlaktewateren 2005, voor wat betreft de aanwijzing van de gebieden waarvoor een vergunning voor het lozen in en afvoeren naar oppervlaktewateren is vereist. Voor de toepassing van deze beleidsregels wordt uitgegaan van de begrenzing van de beschermingsgebieden en attentiegebieden zoals die door het algemeen bestuur is vastgesteld overeenkomstig artikel 15 van de Keur oppervlaktewateren 2005.

2.3 Uitgangspunten

Bij het hydrologische beschermingsbeleid zijn verder de volgende uitgangspunten van belang:

  • a.

    Het beschermingsbeleid richt zich uitsluitend op nieuwe ingrepen binnen de aangegeven gebieden en het laat de bestaande (landbouwkundige) situatie ongewijzigd.

  • b.

    Het beschermingsbeleid heeft uitsluitend betrekking op de kwantitatieve aspecten van het waterbeheer (hydrologisch beschermingsbeleid m.b.t. grond- en oppervlaktewaterpeilen) en op de bescherming van aan de waterhuishouding gerelateerde geomorfologische kenmerken binnen de aangegeven gebieden (afgraven van stroomruggen, ophogen van natuurlijke laagten, normaliseren van natuurlijke profielen en oevers van waterlopen). Het beleid heeft dus geen betrekking op de waterkwaliteit.

  • c.

    In de keur wordt ten aanzien van de verdroging uitgegaan van een hydrologisch standstill-beleid in keurbeschermingsgebieden.

  • d.

    Naast het beschermingsbeleid kent het WHP2+ ook nog ontwikkelingsbeleid. Hiervoor is geen regelgeving in de keur vereist, maar worden de doelstellingen beoogd bereikt te worden door middel van individuele afspraken en stimulering. Er wordt niet geanticipeerd op eventuele uitstralingseffecten die optreden bij het vernatten van bijvoorbeeld natte natuurparels. Hierover worden aparte projectbesluiten genomen waarbij het omgaan met deze uitstralingseffecten wordt meegenomen, hetzij door compenserende maatregelen, hetzij door schadevergoedingen of iets anders.

Hoofdstuk 3 Algemeen beleid in de nieuwe keurgebieden

3.1 Algemeen beleid binnen de ‘keurbeschermingsgebieden’.

Voor de keurbeschermingsgebieden wordt gestreefd naar minimaal hydrologisch standstill van de verdroging en maximaal naar volledig herstel van grondwaterstanden en kwelsituaties. Ingrepen binnen deze gebieden zijn slechts toegestaan indien deze in overeenstemming zijn met, of gericht zijn op, behoud, herstel en ontwikkeling van de natuurwaarden en specifieke doelstellingen. De volgende activiteiten kunnen een negatief effect hebben op het standstill van de verdroging:

  • aanleg van drainage en/of onderbemalingen;

  • aanleg, verdieping en verbreding van waterlopen;

  • (permanente) bemaling van onder andere infrastructurele werken.

In keurbeschermingsgebieden geldt voor alle lozingen en onttrekkingen en de aan- en afvoer van water een vergunningplicht vanaf 0 m3/uur. Het waterschap voert in deze gebieden een restrictief beleid voor ingrepen die een verlaging van de grondwaterstand tot gevolg hebben en verdrogend zullen werken. Dit betekent onder meer dat in keurbeschermingsgebieden bijvoorbeeld geen nieuwe vergunningen worden verleend voor het lozen van water door middel van in keurbeschermingsgebieden gelegen drainage en onderbemaling. Drainage betekent extra afvoer van water en veroorzaakt verdere verdroging. Dit terwijl het beleid gericht is op water vasthouden. (WB 21 en Nationaal Bestuursakkoord Water). Waar inspanning en nieuw beleid erop gericht is verdroogde natuur te herstellen en het watersysteem op orde te brengen, is nieuwe drainage en onderbemaling niet aan de orde.

De beleidsregel kent een tweetal situaties waarbij binnen de beleidskaders drainage en/of onderbemaling is toegestaan, namelijk bij vervanging van bestaande drainage en compenserende maatregelen. Deze worden in hoofdstuk 4 van deze beleidsregel nader toegelicht (zie Hoofdstuk 4 onder 4.1.2 en 4.1.3).

Het ontheffingenbeleid bestaat uit een individuele toetsing van de effecten van de ontheffingplichtige activiteit op de functie van het gebied. Het betreft hier onder meer het vergraven, verdiepen of verleggen van waterlopen. Zowel voor vergunningplichtige als ontheffingplichtige activiteiten wordt bij de individuele toetsing uitgegaan van een hydrologisch standstill en wordt, indien noodzakelijk, rekening gehouden met de belangen van natuurfuncties.

3.2 Algemeen beleid in de attentiegebieden

Op alle bovengenoemde handelingen zoals vermeld onder 3.1 geldt een vergunningplicht vanaf 0 m3/per uur waarbij getoetst wordt op een standstill op de rand met de GHS-natuur voor zover er een hydrologische relatie is met de natte natuurparel.

3.3 Algemeen beleid in de overige gebieden

Hier gelden in beginsel geen beperkingen vanuit de keur voor bovengenoemde handelingen onder 3.1 en 3.2. Het beheer en de inrichting van deze gebieden is vooral gericht op de instandhouding en ontwikkeling van het landbouwkundige gebruik en het realiseren van de gewenste ontwateringbasis in het stedelijke gebied. Om sturing te kunnen (blijven) geven aan de geloosde hoeveelheden wel of niet door middel van een werk, geldt hier een vergunningplicht vanaf meer dan 40 m3/ per uur. Bovendien houdt het waterschap hiermee de vinger aan de pols bij het nemen van besluiten over projecten en handelingen die weliswaar buiten gebieden plaatsvinden die worden beschermd ten behoeve van de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Natuurbeschermingswet, maar mogelijk significante gevolgen hebben voor deze natuurgebieden zelf (zie ook H. 4.4.).

Hoofdstuk 4 Beschrijving beleid vergunningen- en ontheffingverlening per activiteit/ wijziging in of nabij oppervlaktewater

4.1 Vergunningplichtige activiteiten

4.1.1 Nieuwe drainage en onderbemaling in keurbeschermingsgebieden

Nieuwe drainage en onderbemaling beïnvloeden de waterhuishouding en hebben tot doel het verlagen van de grondwaterstand. Dit kan verdroging van de beschermde gebieden tot gevolg hebben. Om dat te voorkomen is het noodzakelijk regulerend op te treden. Bij dit soort kleine lozingen gaat het er meestal om de cumulatieve effecten van alle dergelijke lozingen in een droogtegevoelig gebied te beheersen. In keurbeschermingsgebieden geldt een stikt beschermingsbeleid en mag bijvoorbeeld geheel geen nieuwe drainage of onderbemaling aangelegd worden, tenzij er sprake is van vervanging van bestaande drainage of compenserende maatregelen.

Indien een drainagesysteem is gelegen in keurbeschermingsgebied en de situering van de lozing buiten keurbeschermingsgebied plaatsvindt, wordt de lozing van dit drainagewater aangemerkt als lozing binnen keurbeschermingsgebied.

4.1.2 Vervanging oude drainage in keurbeschermingsgebieden

Voor bestaande drainages geldt dat deze op een gelijkwaardige wijze vervangen mogen worden, mits de oude drainages onklaar worden gemaakt. Hiervoor blijft een vergunningplicht gehandhaafd vanaf 0 m3/ per uur.

4.1.3 Compenserende maatregelen in de vorm van drainage of onderbemaling in keurbeschermingsgebieden

Wil men de verdroging effectief bestrijden tot aan de grenzen van natuurgebieden dan zal in de regel vernatting optreden bij naburige percelen. Zoveel mogelijk wordt geprobeerd de schade te beperken door kavelruil, bedrijfsmatige aanpassingen, financiële compensatie of technische maatregelen (bijv. onderbemaling). Dit betekent dat het waterschap de mogelijkheid biedt in keurbeschermingsgebieden hydrologische compensatie toe te staan, mits dergelijke compensatie onderdeel is van een integraal plan dat is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden en specifieke doelstellingen. Hiervoor worden apart projectbesluiten genomen in de vorm van aanleg verbetering van een waterstaatswerk of het verlenen van vergunning. Voor deze compenserende maatregelen blijft een vergunningplicht vanaf 0 m3/per uur dus gehandhaafd. Ad hoc compensatie voor uitgevoerde maatregelen is niet langer toegestaan. De uitvoeringsprogramma’s van de reconstructieplannen, waarin o.a. de afspraken uit het akkoord van Cork zijn uitgewerkt, vormen een goede basis voor dergelijke integrale plannen voor de natte natuurparels.

Vergunningaanvragen bij de onder 4.1.2 en 4.1.3 aangegeven categorieën worden getoetst op minimaal standstill van de verdroging.

4.1.4 Drainage in attentiegebieden en overige gebieden

In de attentiegebieden geldt een vergunningplicht voor alle lozingen en onttrekkingen, waarbij wordt getoetst op standstill op de rand met de GHS-natuur voor zover er een hydrologische relatie is met de natte natuurparel.

In de overige gebieden gelden in beginsel geen beperkingen voor drainage vanuit de keur.

4.1.5 Overige lozingen

Het betreft lozingen van verharde oppervlakten, lozing van koel- en proceswater e.a. In de keurbeschermings- en attentiegebieden wordt uitgegaan van de vergunningplichtige grens van 0 m3 water per uur. In de overige gebieden geldt een vergunningplicht vanaf meer dan 40 m3 per uur.

Het daaraan gekoppelde beleid voor de keurbeschermingsgebieden en attentiegebieden houdt in dat dit soort lozingen in beginsel worden toegestaan, tenzij aard en hoeveelheid zich hiertegen verzetten.

Grotere lozingen kunnen noodzaken tot aanpassingen in de morfologie van het oppervlaktewater. Het beleid is er in die gevallen op gericht deze grotere lozingen te bufferen. Alleen in de wateren met de functie waternatuur wordt een terughoudend beleid gevoerd en worden lozingen slechts onder strikte voorwaarden toegestaan. Deze wateren dienen een bescherming te krijgen die gericht is op behoud, herstel en ontwikkeling van de morfologie, waterkwantiteit, waterkwaliteit en oevers.

Met betrekking tot de afvoer en berging van oppervlaktewateren kunnen voorschriften worden gesteld.

4.1.6 Afvoeren

Onder afvoeren wordt verstaan het door middel van een werk of langs natuurlijke weg brengen of laten stromen van water naar een oppervlaktewater vanuit een ander oppervlaktewater. De verlening van eventueel benodigde vergunningen vindt plaats op basis van aard, omvang en doel van de aan- en afvoer (individuele toetsing). In de keurbeschermingsgebieden geldt voor deze activiteiten een norm van 0 m3 water per uur. Vergunningen worden in beginsel geweigerd als er nadelige effecten zijn voor de waterhuishouding.

In de attentiegebieden geldt eveneens een vergunningplicht vanaf 0 m3 water per uur en wordt alleen vergunning verleend voor zover er geen negatieve hydrologische invloeden zijn op de natte natuurparel. Evenals bij lozingen wordt ook bij afvoer naar oppervlaktewater getoetst op standstill op de rand van de GHS-natuur.

In de overige gebieden geldt een vergunningplicht vanaf meer dan 40 m3 per uur en gelden in beginsel geen beperkingen vanuit de keur.

4.1.7 Water onttrekken aan of aanvoeren uit oppervlaktewater

Met betrekking tot onttrekken aan of aanvoeren uit oppervlaktewater gelden conform bestaand beleid de volgende uitgangspunten:

  • ten tijde van waterschaarste wordt de hoogste prioriteit gegeven aan het op peil houden van oppervlaktewateren ten dienste van het landbouw- en natuurbelang en de waterkwaliteit en laagste prioriteit aan onttrekkingen ten behoeve van beregeningen;

  • ten tijde van waterschaarste worden onttrekkingen uit oppervlaktewateren met de functie waternatuur ontoelaatbaar geacht;

  • beregening uit oppervlaktewater zonder vergunning is verboden;

  • de beregening dient te worden stopgezet wanneer het oppervlaktewater waaruit wordt onttrokken onder peil staat;

  • het dagelijks bestuur heeft de mogelijkheid een algeheel beregeningsverbod in te stellen.

Voor onttrekkingen uit of aanvoeren uit oppervlaktewater geldt een vergunningplicht vanaf 0 m3/uur in het hele beheersgebied. In beginsel worden vergunningen voor het onttrekken aan of aan te voeren uit oppervlaktewateren verleend, omdat nadelige effecten op de waterhuishouding in relatie tot de aanwezige natuurwaarden en gewenste natuurontwikkelingsmogelijkheden door het opnemen van vergunningvoorschriften kunnen worden ondervangen. Ten aanzien van waterinlaatgebieden kan het bestuur in afwijking op bovengenoemde uitgangspunten aparte beleidsregels formuleren.

4.2 Ontheffingplichtige activiteiten

4.2.1. Wijziging natte infrastructuur

Het toepassingsbereik van de ontheffing strekt zich uit tot de inrichting, morfologie en onderhoud van oppervlaktewateren rekening houdend met de functies en doelstellingen van de oppervlaktewateren. Wijziging van de natte infrastructuur kan tevens invloed hebben op het peil of de waterbeweging van oppervlaktewater die:

  • niet is aan te merken als wateraanvoer, - afvoer, lozing of onttrekking;

  • is aan te merken als een onlosmakelijk met die wijziging verbonden samenhangende wateraanvoer, -afvoer, lozing of onttrekking.

Genoemde wijziging van peil of waterbeweging van oppervlaktewater valt binnen het toepassingsbereik van de ontheffing.

De ontheffingaanvragen worden als volgt getoetst:

  • voor de keurbeschermingsgebieden op nadelige effecten op de waterhuishouding zoals verdroging.

  • voor de attentiegebieden op nadelige effecten op de verdroging in relatie tot de natte natuurparel.

  • voor de overige gebieden op onevenredige nadelige effecten.

Het (ver)graven of dempen van oppervlaktewateren en de aanleg van kunstwerken in de keurbeschermingsgebieden wordt in beginsel geweigerd wanneer er sprake is van een negatief effect voor de morfologie, verbindingsfunctie van de oevers of het hiervoor beschreven effect op peil of waterbeweging van oppervlaktewater. In de attentiegebieden geldt dit voor zover er sprake is van een negatieve invloed op de verdroging in relatie tot de natte natuurparel. In de overige gebieden geldt dit slechts wanneer er sprake is van onevenredig nadelige effecten die niet door voorschriften of maatregelen worden gecompenseerd.

Voor een aantal categorieën van werken en/of ingrepen wordt getoetst aan bestaand beleid (‘oeverafkalving’, ‘recreatief medegebruik’, ‘handreiking natuurregelgeving’) of wordt nog specifiek beleid uitgewerkt (beleidsregel ‘overkluizen van waterlopen’). Verder heeft het waterschap in 2003 beleid vastgesteld met betrekking tot nautisch beheer. Het in de Scheepvaartverkeerswet opgenomen en inmiddels voor Waterschap De Dommel uitgewerkt instrumentarium (verkeersbesluiten, ontheffingen en vrijstellingen) biedt voldoende ruimte om het gewenste nautisch beheer vorm te geven.

4.3 Voorschriften verbonden aan een vergunning of ontheffing

Aan de vergunning of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden van technische aard met betrekking tot te treffen voorzieningen. Voor het graven of vergraven van wateren zijn de uitgangspunten met betrekking tot het aanleggen, wijzigen of verbinden van oppervlaktewateren ook van toepassing. Aan de vergunning of ontheffing kunnen indien noodzakelijk ook voorschriften worden verbonden ter waarborging van de belangen van de natuurfuncties.

4.4 Relatie met Vogel- en Habitatrichtlijngebieden (VHR)

Bepalingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn en Natuurbeschermingswet gelden voor ieder project, plan of andere handeling. In principe vallen hieronder alle activiteiten (bijvoorbeeld ingrepen in natuurlijk milieu of landschap of de aanleg van (bouw)werken) die significante gevolgen kunnen hebben voor een beschermd gebied.

Ten behoeve van de mogelijke invloed van ingrepen op de VHR-gebieden dient een individuele toetsing plaats te vinden. Gezien echter de verscheidenheid aan mogelijke ingrepen en de variatie in de hydrologische situatie van de verschillende VHR-gebieden, is het echter niet goed mogelijk en ook niet wenselijk om thans één beschermingszone voor deze gebieden op de kaart op te nemen. De zone van 500 m, zoals deze nu in de Keur is uitgewerkt, is daarom nadrukkelijk niet bedoeld als afdoende bescherming in het kader van de EU-Vogel- en Habitatrichtlijn. De zone uit de Keur draagt uiteraard wel bij aan de bescherming van de VHR-gebieden, maar een individuele toetsing van ingrepen zal daar toch nodig blijven. Elke ontheffing – of vergunningaanvraag wordt, indien noodzakelijk, getoetst aan de Richtlijn cq de Natuurbeschermingswet. Beide regelingen zetten het specialiteitsbeginsel opzij.

D.w.z. dat het waterschap een ontheffing- of vergunningaanvraag die mogelijk invloed kan hebben op een VHR-gebied, niet alleen aan de beleidsregels van de keur toetst, maar ook aan de Richtlijn c.q. Natuurbeschermingwet.1

4.5. Bijzondere omstandigheden

Het dagelijks bestuur kan in bijzondere omstandigheden afwijken van de beleidsregel. Indien het handelen overeenkomstig het strikte beleid zou leiden tot nadelige gevolgen voor een of meer belanghebbenden die onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen, is afwijken toegestaan (bijv. tijdelijke drainage of onderbemaling ten behoeve van bouwactiviteiten of daarmee vergelijkbare activiteiten). Een ingreep kan alleen doorgang vinden als na onderzoek is gebleken dat geen alternatieven voor handen zijn en alle nodige mitigerende en/of compenserende maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de potenties van de GHS-natuur in stand blijven.

Noot 1: Handreiking Natuurregelgeving Waterschap De Dommel d.d. 1 november 2004

Bijlage 1 Begrenzing van gebieden 1.pdf (18 Kb)

Bijlage 2 overzicht 1.pdf (42 Kb)