Beleidsregels Ontwikkelen Waterlopen

Geldend van 15-05-2016 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels Ontwikkelen Waterlopen

1. Inleiding

1.1 Handreiking Ontwikkeling Waterlopen (HOW)

Sinds het begin van de negentiger jaren voert het waterschap beekherstel uit en worden er ecologische verbindingszones aangelegd. Daarbij wordt bij de Brabantse waterschappen de leidraad ‘Streefbeelden voor beken en kreken’ gehanteerd (opgesteld in het kader van de Reconstructie van het landelijk gebied in 2002). Sindsdien zijn er vele projecten uitgevoerd, inzichten verbeterd, ervaringen opgedaan en is ook het beleidskader gewijzigd (met name door de Kaderrichtlijn Water; KRW). In 2012 is met Brabantse en Limburgse waterschappen en provincies Brabant en Limburg de ‘Handreiking Ontwikkeling Waterlopen’ (HOW) opgesteld; een ‘update’ (KRW-proof!) van de leidraad ‘Streefbeelden voor beken en kreken’.

KADER Handreiking Ontwikkeling Waterlopen (HOW)

De HOW geeft richtlijnen aan projectleiders, adviseurs en planvormers over de wijze waarop KRW-doelen en provinciale doelen voor waterlopen vertaald kunnen worden in concrete plannen bij de uitvoering van beek- en kreekherstelprojecten. De HOW gaat uit van bestaande, vastgestelde doelen en streefbeelden en is gebruikt voor de evaluaties en analyses ten behoeve van het Stroomgebiedbeheerplan Maas (SGBP2) en de Waterbeheerplannen 3 en 4. De HOW is in 2012 opgesteld in samenwerking met de waterschappen en provincies in Brabant en Limburg; deze is niet bestuurlijk vastgesteld.

KADER KRW-doelen

In deze notitie spreken we van KRW-doelen (de GEP’s). De doelen vloeien voort uit de Europese Kaderrichtlijn Water en zijn in de Nederlandse wet- en regelgeving geïmplementeerd (via de Waterwet, wet milieubeheer en BKMW). De provincie stelt de KRW-doelen formeel vast in het provinciaal Milieu en Waterplan (PMWP).

De KRW-doelen zijn eind 2009 door de waterbeheerders gezamenlijk binnen het Maasstroomgebied afgeleid en in 2015 t.b.v. SGBP2 geactualiseerd (zie bijlage 1)

1.2 Aanleiding opstellen beleidsregels

De belangrijkste redenen om voor (her)inrichten van watergangen en beekherstel in het bijzonder beleidsregels op te stellen en bestuurlijk vast te stellen zijn:

  • 1.

    KRW-doelen worden niet gehaald;

  • 2.

    Het ontbreekt aan bestuurlijk vastgestelde minimum-eisen;

  • 3.

    Afwijken of wijzigen van KRW-doelen onderbouwen;

  • 4.

    Urgentie doelen en meer uitstralend effect op de omgeving.

1. KRW-doelen worden niet gehaald

Met behulp van de HOW-systematiek is in 2013 door Waterschap De Dommel een analyse 1 uitgevoerd voor de watergangen uit het WBP3. De resultaten van deze analyse vormen de basis voor onze inbreng en uitwerking in het nieuwe SGBP2 en WBP4. Eén van de conclusies is dat na uitvoering van herstelprojecten de gestelde KRW- en WBP-doelen niet altijd volledig en niet voor alle criteria gehaald worden. Belangrijk knelpunt is vaak een te lage stroomsnelheid (overdimensionering van het profiel), maar ook tegennatuurlijk peilbeheer, onvoldoende beschaduwing en slechte waterkwaliteit.

2. Het ontbreekt aan bestuurlijk vastgestelde minimum-eisen

Het waterschap moet bij herinrichting van watergangen afwegingen maken tussen doelrealisatie en effecten op de omgeving (inundatie en peilverhoging) in relatie tot beschikbare gronden en budget. Een smaller en ondieper beekprofiel, dat noodzakelijk is om de gewenste doelen te behalen, leidt tot meer en grotere inundaties (het ‘bakje’ is sneller vol) en hogere grondwaterstanden die verder uitstralen vanwege een grotere drainageweerstand. Het ontbreekt aan bestuurlijk vastgestelde beleidsregels om de keuze voor maatregelen te kunnen onderbouwen. Dat maakt het lastiger om de minimaal benodigde grond en/of inzet van nadeelcompensatie/schadevergoedingen te verantwoorden en te onderbouwen, zowel naar de omgeving als ook voor de rechter.

3. Afwijken of wijzigen van KRW-doelen onderbouwen

Het KRW-maatregelpakket is opgesteld conform de nationale spelregels zoals vastgelegd in de KRW-Ambitienotitie van het Rijk (vastgesteld in 2004). De maatregelen moeten technisch uitvoerbaar zijn en de maatregelen moeten betaalbaar zijn, dat wil zeggen niet leiden tot onevenredig hoge maatschappelijke lasten. En ook mogen de maatregelen niet leiden tot het onmogelijk maken van bestaande functies.

Kortom, het uitvoeren van projecten voor beekherstel brengt een kritische afweging met zich mee tussen de KRW-doelen aan de ene kant en de uit het project voorkomende maatschappelijke lasten aan de andere kant. Dit vraagt om een goede onderbouwing van de noodzaak van de te nemen (inrichtings)maatregelen en of de voorgestelde maatregelen ecologisch effectief zijn. Deze onderbouwing zal aan moeten geven of er voldoende schadebeperkende maatregelen worden genomen en zo niet, waarom deze achterwege worden gelaten.

Als KRW-doelen daarentegen niet haalbaar blijken, omdat de benodigde onevenredig hoge maatschappelijke lasten veroorzaken, kan de komende KRW-planperiode (na 2021) eventueel doelverlaging worden voorgesteld. Dit vergt echter wel een zeer zorgvuldige onderbouwing en dossieropbouw waaruit blijkt dat doelverlaging onvermijdelijk is.

4. Urgentie doelen en meer uitstralend effect op de omgeving

In de afgelopen jaren zijn veel beekherstelprojecten uitgevoerd die gelegen zijn binnen de EHS, waarbij de uitstraling ook voornamelijk binnen de grenzen van de natuurgebieden plaatsvond. In de komende jaren worden er ook beken aangepakt waarbij er vernatting zal kunnen optreden buiten de EHS, in percelen die in landbouwkundig gebruik zijn. Daaronder zitten ook Natura2000-beken, die tevens onderdeel zijn van de PAS-afspraken (Programmatische Aanpak Stikstof). Daar is het voldoen aan de N2000- en KRW-doelen extra urgent vanwege de bestuurlijk getekende Uitvoeringsovereenkomsten; uitvoering van maatregelen moet plaatsvinden in de komende 6 jaar.

Herinrichting van beken wordt hiermee complexer en er is meer behoefte aan duidelijkheid vooraf hóe om te gaan met de vernatting en inundatie in landbouwgebied. Die behoefte leeft zowel in de organisatie (bewuste bestuurlijke keuze van de inzet van instrumenten, financiële consequenties en bestuurlijk-juridische verantwoording van inrichtingsprojecten), als bij de grondgebruiker (vooraf duidelijkheid over wijze en omvang van de effecten en de compensatie (financieel, grond, technisch)).

2. Doelstelling beleidsregels

Deze bestuurlijk vastgestelde beleidsregels geven projectleiders, planvormers en beheerders duidelijke handvatten en vuistregels bij de inrichting en beheer van watergangen.

De minimum-eisen om KRW-doelen te realiseren, moeten bijdragen aan de onderbouwing en verantwoording van benodigde maatregelen.

Deze minimale eisen zijn nodig om:

  • 1.

    De projectleider (en beheerder) inzicht te geven in de onderhandelingsruimte bij de afweging van belangen en hen kaders mee te geven hoe om te gaan met compensatie van schade.

  • 2.

    Voor planvormers om externe partners duidelijke kaders mee te geven bij uitvoering van maatregelen die bijdragen aan de KRW-doelen.

  • 3.

    Naar de omgeving en voor de rechter de noodzaak van maatregelen, minimaal benodigde oppervlakte en/of inzet van nadeelcompensatie/ schadevergoedingen te onderbouwen en te verantwoorden.

  • 4.

    Een betere onderbouwing te geven als er bestuurlijk wordt gekozen voor het niet voldoen aan KRW-doelen (bewust afwijken).

KADER handvat, geen afwegingskader

De beleidsregels zijn handvatten en vormen geen kader om belangen tegen elkaar af te wegen. Dat gebeurt per individueel projectplan dat wordt vastgesteld door het bestuur. De regels helpen wel om de afweging van belangen en het halen van KRW-doelen zo transparant mogelijk te onderbouwen.

3. Context: de ontwikkeling van laaglandbeken

3.1 Beekdalen van groot belang voor biodiversiteit

Door het voor Zuid-Nederland typische kleinschalige reliëf met variatie in bodemopbouw en waterhuishouding, ontstonden graduele overgangen tussen hoog en laag, droog en nat en voedselarm en voedselrijk. Deze overgangen zijn de basis voor de zeer hoge biodiversiteit van het natuurlijke beekdallandschap en de beken zelf. Naar schatting komt 75% van de Nederlandse biodiversiteit in beken en beekdalen voor en is deze biodiversiteit daar veelal ook direct van afhankelijk. Beekplanten en –dieren gedijen optimaal onder koele (beschaduwde), matig voedselrijke omstandigheden, een redelijk constante waterstroming en een rijkdom aan structuren zoals bodemmateriaal, takken, bladpakketten en planten.

3.2 Ingrepen in het watersysteem

In de 18e en 19e eeuw werden laaglandbeken gebruikt om agrarische gronden te bevloeien (kalk- en nutriëntenrijk). Na de introductie van kunstmest (begin 20e eeuw) zijn deze bevloeiingssystemen overbodig geraakt; het water moest nu juist zo snel mogelijk van de landbouwpercelen af. Halverwege de vorige eeuw is begonnen met grootschalige kanalisatie en ‘normalisatie’ van de Nederlandse laaglandbeken. Dit had tot gevolg dat een groot deel van de beken is rechtgetrokken. Hierna is vaak meerdere malen het dwarsprofiel van de beken verdiept en verbreed, om meer en sneller water af te kunnen voeren tijdens natte perioden. Ook zijn stuwen gebouwd om de (grond)waterstanden te kunnen reguleren (om in droge perioden water te kunnen vasthouden dan wel tijdens natte perioden snel te kunnen afvoeren). Daarnaast zijn op grote schaal sloten en drainagesystemen aangelegd om inundatie van landbouwgronden te voorkomen en het water zo snel mogelijk richting de beken te leiden (sterkere ontwatering). Samen met een toename van afwatering over meer verhard oppervlakte (stedelijke ontwikkeling) en intensief onderhoud, is daardoor het afvoerpatroon van beken sterk veranderd en komen meer fluctuaties voor. In het beekdal treedt ook verdroging op, waardoor grondwaterstanden dalen en kwelstromen verminderen. Lokaal wordt dit nog versterkt door wateronttrekking ten behoeve van drinkwater, industrie en beregening. Maar het geeft ook problemen met overstromingen benedenstrooms door de versnelde waterafvoer. Samen met de eutrofiëring en organische belasting in de jaren ’70 en ’80 heeft dit geleid tot een sterke afname in de ecologische kwaliteit/biodiversiteit van beken. De gevolgen van klimaatverandering zullen het grillige afvoerpatroon in de toekomst nog verder doen verslechteren.

3.3 Ontwikkelen waterlopen

Om de hierboven beschreven negatieve effecten aan te pakken en de biologische waterkwaliteit en retentiecapaciteit van beeksystemen te beschermen en te verbeteren is door Europa de KRW ingesteld, met als resultaatsverplichting om in 2027 de KRW-doelen te halen. Herinrichtingsmaatregelen worden als effectieve maatregelen gezien voor KRW, WB21 2 en Natura2000. Het (her)inrichten van watergangen varieert van het aanleggen van natuurlijkere oevers tot het graven van nieuwe beekprofielen en het verwijderen van stuwen. Vaak wordt in stromende wateren (R-typen) gekozen voor hermeanderen in de vorm van een tweefasen-profiel, plasdras oevers of verkleinde beekbedding. Natuurvriendelijke oevers (flauw talud of plasdras) worden vaak aangelegd in meer stilstaande wateren (M-typen). Naast het aanleggen van een nieuwe kronkelende beekloop worden dwarsprofielen versmald en verondiept. Met behulp van hydrologische modelberekeningen (vaak Sobek) worden de dimensies van het dwarsprofiel bepaald, zoveel mogelijk rekening houdend met het aanliggende grondgebruik (met name zo weinig mogelijk vernatting in landbouw).

Morfologische aanpassingen van het beekprofiel zijn effectief gebleken voor verbetering van zowel de hydromorfologische en fysisch-chemische toestand van beken, alsook de biologische toestand.

Hoewel de KRW zich uitsluitend richt op het aquatische deel van het beeksysteem, blijkt het noodzakelijk om projecten integraal en beekdalbreed op te pakken. Niet alleen heeft beekherstel uitstralende effecten op aanliggende percelen, de inrichting en het gebruik van aanliggende gronden heeft ook invloed op de afvoer en de kwaliteitstoestand van de beek. We voeren beekherstel daarom ook altijd in nauw overleg met aanliggende eigenaren/grondgebruikers uit.

KADER Terminologie: beekherstel (of beek(dal)ontwikkeling)?

Het waterschap streeft naar een beek en een beekdal die zich op een natuurlijke manier kunnen ontwikkelen, passend bij de functie van de beek en rekening houdend met de belangen van de omgeving. De term ‘beekherstel’ kan worden opgevat als het terugbrengen naar een bepaalde situatie in het verleden, terwijl het waterschap met een ingreep streeft naar de ontwikkeling van een gezond en veerkrachtig beeksysteem passend in de huidige tijd en functies en voorbereid om gevolgen van klimaatverandering op te vangen. Met ingrepen in de beek zelf wordt met name ingespeeld op de factoren die de huidige (meestal gekanaliseerde) beek ontbeert: voldoende dynamiek, voldoende hoge (zomer) stroomsnelheden, variatie in het profiel en beschaduwing. Dit kan onder andere worden bereikt door op meerdere plekken hout in de beek te brengen, het profiel van de beek te versmallen en/of de beek te laten meanderen. Daardoor wordt meer variatie in stroomsnelheid en in habitat verkregen en worden erosie- en sedimentatieprocessen mogelijk. Buiten de beek, in het beekdal, zijn vaak ook maatregelen noodzakelijk om de gewenste situatie ín de beek te bereiken.

4. Belangrijkste sleutelfactoren voor het behalen van KRW-doelen

4.1 HOW-analyse

Er zijn veel parameters die van belang zijn bij het ontwerp en beheer van een waterloop om te komen tot een goede ecologische kwaliteit. In de Handreiking Ontwikkelen Waterlopen (HOW) zijn 29 parameters beschreven, zoals beschaduwing, stroomsnelheid en profielvorm, op basis van wetenschappelijke kennis en ervaringen van 25 jaar waterschapspraktijk bij de Zuid-Nederlandse waterschappen. Deze parameters kunnen worden verdeeld in vier groepen van factoren (zie tabel 1):

  • 1.

    Hydrologie: stroomsnelheid, verstuwing, peilbeheer etc.

  • 2.

    Morfologie: lengteprofiel en dwarsprofiel (het ‘bakje’), erosie/sedimentatie, beschaduwing, beheer en onderhoud etc.

  • 3.

    Waterkwaliteit: fysisch/chemisch zoals zomergemiddelde stikstof / fosfaat, zuurstof (KRW-normen).

  • 4.

    Overstorten: aantal, type, mét en zonder randvoorziening. Deze informatie is aangevuld de immissie-benadering (effectgericht) vanuit Kallisto.

Centraal staat in de KRW het bereiken van een goede biologische waterkwaliteit: KRW-score van waterplanten, algen, macrofauna en vis. Als deze goed scoren, voldoen we aan de KRW-doelen. De parameters vormen feitelijk de knoppen waaraan we kunnen draaien; ontwerpcriteria voor inrichting en beheer van een beek.

Groepen van factoren

Parameters

toetslengte OWL (m)

Goed

Matig

Slecht

Hydraulisch/ hydrologisch

Gemiddelde zomer stroomsnelheid (jul-aug-sep)

28320

14%

23%

63%

Gehanteerd peilregime

44458

46%

47%

7%

Debietfluctuatie Max (T=1)/voorjaar (april-mei)

28320

0%

73%

27%

Stuwen aanwezig

28320

54%

0%

46%

%waterdeel onder invloed van verstuwing

28320

54%

12%

34%

Vispasseerbaar (incl. werking)

44458

38%

8%

54%

Morfologisch

Sinuositeit (lengte loop/delen door lengte beekdal)

28320

45%

34%

21%

Percentage beschaduwing

28320

83%

0%

17%

Type begroeiing rond oevers

28320

100%

0%

0%

Beschoeiing %

44458

95%

3%

1%

Profielvorm uit HOW

28320

85%

4%

11%

Percentage oeverlengte ingericht als NVO

16138

0%

0%

100%

Actieve sedimentatie/erosie aanwezig over % v/d lengte

28320

28%

48%

23%

Maaibeurten per jaar

44458

4%

77%

18%

Gedifferentieerd onderhoud

44458

19%

0%

81%

Onderhoudsmethode

44458

0%

49%

51%

Waterkwaliteit fysisch-chemisch

Zomergemiddelde Stikstof totaal

11467

31%

69%

0%

Hoogste Stikstof totaal

11467

0%

0%

100%

Zomergemiddelde Fosfor totaal

11467

13%

87%

0%

Hoogste Fosfor totaal

11467

0%

13%

87%

Hoogste Temperatuur

11467

100%

0%

0%

Hoogste BZV

11467

0%

100%

0%

Zomergemiddelde Ammonium

11467

87%

0%

13%

Hoogste Ammonium

11467

0%

0%

100%

Laagste Zuurstofverzadiging

11467

13%

87%

0%

Zomergemiddelde Chloride

11467

100%

0%

0%

Overstorten

Aantal overstorten

44458

31%

33%

35%

% overstorten voorzien van randvoorziening

44458

46%

49%

4%

Type overstorten

44458

31%

0%

69%

Biologische

Waterkwaliteit

(KRW-doel)

Macrofyten

26679

17%

46%

37%

Fytobenthos (algen)

23502

18%

44%

38%

Macrofauna

26679

13%

54%

33%

Vissen

33246

13%

17%

70%

Tabel 1:Voorbeeld van de resultaten van de HOW-analyse voor de Kleine Dommel/Sterkselse Aa (percentage lengte trajecten dat voldoet aan bepaalde toestand per parameter en totale lengte waarvoor de betreffende parameter getoetst is) (bron: update HOW, 2014)

Met behulp van de HOW-analyse kan inzichtelijk worden gemaakt wat de huidige toestand (2013) van een waterloop is en wat de belangrijkste factoren zijn die het bereiken van de KRW-doelen belemmeren (voorbeeld van het waterlichaam Kleine Dommel /Sterkselse Aa, ter illustratie in tabel 1). Dit hebben we gedaan door voor alle KRW-trajecten te bepalen of meer dan 50% van de lengte van het waterlichaam ‘goed’ scoort (groen = voldoende), ‘matig’ scoort (geel= voldoet deels) of ‘slecht’ scoort (rood = voldoet niet) is, op basis van de toetsingscriteria uit Handreiking (2012) en wetenschappelijke literatuur.

4.2 Sleutelfactoren

Door de HOW-analyse hebben we inzicht gekregen in de factoren die van essentieel belang zijn om de biologische waterkwaliteit (KRW-doel) op orde te krijgen. Een ‘groene’ score voor de laatste vier factoren in tabel 1: GEP’s voor waterplanten, algen (bij M-typen), macrofauna én vis. Niet iedere factor bleek even belangrijk. Telkens als in een KRW-traject ‘groen’ scoorde op de biologische waterkwaliteit bleken daar zeven factoren een sleutelfactor te zijn. Het voldoen aan de minimum-eisen van een sleutelfactor vormt de voorwaarde voor het halen van de KRW-doelen; een goed functionerend ecologisch watersysteem (STOWA, 2014). Dit zijn achtereenvolgens:

  • 1.

    stroomsnelheid in de zomer,

  • 2.

    peilregime/ invloed van verstuwing,

  • 3.

    profieltype,

  • 4.

    debietfluctuatie,

  • 5.

    beschaduwing,

  • 6.

    beheer- en onderhoud,

  • 7.

    waterkwaliteit.

In de volgende paragrafen worden de zeven sleutelfactoren behandeld. Eerst wordt het belang van de sleutelfactor beschreven, vervolgens de optimale situatie en de minimum-eisen van de sleutelfactor (KRW-normen, omkaderd). Dan volgt een beschrijving van het knelpunt (uit de HOW-analyse). Ook worden enkele aandachtspunten meegegeven. Voor een totaaloverzicht van de belangrijkste sleutelfactoren en de minimale eisen zie tabel 2.

KADER Aandachtspunt

  • .

    Ontwerpen blijft maatwerk en de tabel is geen kookboek!

  • .

    Lokaal kunnen er verschillen zijn binnen de typen en watergangen. Ruimtelijke variatie in structuur o.a. te bereiken door niet te intensief onderhoud en stroming, is in alle KRW-typen van het allergrootste belang! Bij herinrichting van een watergang richten we ons juist op een combinatie van deze factoren.

Tabel 2:Overzicht van de minimale eisen voor de zeven belangrijkste sleutelfactoren voor het halen van KRW-doelen

Permanent stromend

droogvallend

sloot

kanaal

(zie bijlage 2)

KRW-type

R4 R5 R6

R4 R5 R6

R4 R5 R6

R3

M1a

M3 M6

(zie bijlage 3)

dominant landgebruik*

natuur

verweven

landbouw

landelijk

landelijk

landelijk

Sleutelfactor

eenheid

1

Gemiddelde stroomsnelheid in de zomer (jul-sep)

cm/sec

≥18

≥14

≥10

nvt, want droogvallend

nvt

nvt

2

Peilregime

-

natuurlijk**

vast peil of variabel gestuurd**

vast peil

natuurlijk

vast of variabel

gestuurd

vast of variabel

gestuurd

3

Profieltype

(zie bijlage 4)

-

natuurlijk

accoladeprofiel of brede 2e fase

accoladeprofiel of brede 2e fase

V-vormig profiel of accolade

flauwe oever

plasdraszone

één zijde flauwe oever/plasdras

4

Debietfluctuaties

(piekafvoer / voorjaarsafvoer)

-

≤4

≤5

≤6

≤4

nvt

nvt

5

Beschaduwing

(KRW-maatlat)

% opp. bovenaanzicht

≥40%

≥20%

≥15%

≥30%

nvt

nvt

6

Beheer- en Onderhoud

(Maaipercentage/intensiteit)

% maaien van natte profiel per maaiperiode

≤50%

≤75%

≤75%

≤50%

≤50%

≤75%

7

Waterkwaliteit:

Zomergem. N

mg/l

≤2,3

≤2,3

≤2,3

≤2,3

≤2,4

≤2,4

Zomergem. P

mg/l

≤0,11

≤0,11

≤0,11

≤0,11

≤0,22

≤0,22

Zuurstofverzadiging

laagste % verz.

≥60

≥60

≥60

≥60

≥35

≥35

Gem. O2

mg/l

Ammonium ***

BKMW, temp 15 °C, pH 7,7

mg/l

<0,304 JGM, <0,608 MAC

<0,304 JGM, <0,608 MAC

<0,304 JGM, <0,608 MAC

<0,304 JGM, <0,608 MAC

<0,304 JGM, <0,608 MAC

<0,304 JGM, <0,608 MAC

* In afwachting van de Omgevingsvisie, die in 2018 het PMWP zal gaan vervangen, hanteren we kaart 6 uit het WBP3. De kaart geeft per beektraject aan welke minimale eisen van de sleutelfactoren gelden.

** Zie toelichting onder §4.2 peilregime: vooral peil winter hoog en zomer laag;

*** voor normen m.b.t .pieklozingen vanuit de waterketen (overstorten, rwzi’s), zie toetsingskader Kallisto. JGM= jaargemiddelde concentratie; MAC=maximaal aanvaardbare concentratie.Stroomsnelheid in de zomer (juli, aug, sept)

Stroming is de motor voor alle beekprocessen. Het brengt zuurstof in het water en veroorzaakt diversiteit in vegetatie en in substraat doordat stroming sedimentatie- en erosieprocessen op gang brengt.

De kritische (stromingminnende) beeksoorten hebben voldoende stroming nodig, omdat:

  • ·

    Turbulentie en stroming zorgen voor een goede zuurstofvoorziening;

  • ·

    Stroming zorgt voor aan- en afvoer van voedsel;

  • ·

    Stroming zorgt voor variatie in substraten/habitats, zoals grind, zand detrituszones, bladdammen en opeenhopingen van takken. Juist het mozaïek aan verschillende micromilieus biedt veel soorten levenskansen;

  • ·

    Stroming zorgt echter ook voor stress. Veel stromingsminnende soorten hebben daarom gedragsaanpassingen (beschutting zoeken onder stenen, hout etc) of hechten zich vast aan harde substraten. Anderen bezitten fysiologische aanpassingen (stroomlijn vissen, gebruik van verzwarende materialen bij kokerjuffers, groeivorm waterplanten).

Optimum

Vooral een regelmatige afvoer (een matige stromingsdynamiek) met een stabiele, maar gevarieerde beekbedding kent een rijke biodiversiteit. Doordat oevers gevarieerd zijn (zie verderop onder §4.5) ontstaan gewenste stromingsvariaties verdeeld over de waterkolom. Hierdoor is nergens de stroomsnelheid gelijk en varieert deze tussen 0,1 en 0,5 m/sec in beken met natuur als dominant landgebruik, bij een landbouw als dominant landgebruik kan de variatie groter zijn 0,1-0,7 m/sec. Bij een stilstaand watertype is stroomsnelheid niet van toepassing.

Minimale eisen

In watergangen met natuur als dominant landgebruik is een gemiddelde stroomsnelheid van ≥18 cm/sec over het hele profiel in de zomer nodig (juli, augustus, september); bij watergangen zonder dominant landgebruik (verweven) is een stroomsnelheid ≥14 cm/sec noodzakelijk en in watergangen met landbouw als dominant landgebruik is een stroomsnelheid van ≥10 cm/sec nodig om te voldoen aan de minimale eisen voor de KRW. Voor stilstaande watertypen (M1a/M3/M6) is stroomsnelheid niet van toepassing.

Knelpunt

In de zomer is in onze beken de stroomsnelheid vaak te laag als gevolg van het neerslagtekort. Ook de in §3.2 genoemde ingrepen in het watersysteem zoals regulatie, normalisatie en ontwatering hebben er toe geleid dat het water te snel wordt afgevoerd en kunnen beken in de zomermaanden te vroeg en te lang droog vallen.

Aandachtspunt

In voedselrijke beken is het behoud van een goede doorstroming (en het niet volledig dichtgroeien met waterplanten) van belang voor stromingsminnende soorten.

  • ·

    Lage stroomsnelheden in combinatie met voedselrijk water geven aanleiding tot explosieve groei van waterplanten in het zomerhalfjaar;

  • ·

    Zowel de verstuwing, als de overmatige groei van waterplanten remmen de stroming en beïnvloeden de zuurstofhuishouding negatief, waardoor stromingsminnende soorten (beekfauna) minder overlevingskansen hebben;

4.4 Peilregime / invloed van verstuwing

Bij min of meer stagnante wateren (sloten en kanalen) zijn het waterpeil, de grondwaterstand in het groeiseizoen en het toegepaste peilregime de belangrijkste sturende factoren voor de ontwikkeling van goed ontwikkelde oevers. Maar ook voor stromende wateren heeft de mate van verstuwing invloed op de stroomsnelheid.

Het belang van een natuurlijk peilregime wordt duidelijk wanneer we kijken wat er gebeurt bij een tegennatuurlijk peil. In dat geval komt het deel van de oever dat in de winter droger staat (laag staat) in het groeiseizoen onder water te staan, waardoor de oeverzone hoger ligt dan bij een natuurlijk peil en er meer kans op verruiging optreedt (afname biodiversiteit en vitaliteit van de oeverzone).

Nadelen van een tegennatuurlijk peil zijn:

  • ·

    de kieming wordt geremd door hogere waterstand,

  • ·

    kwel wordt weggedrukt door hoog peil en infiltreert voedselrijk water wat verruiging tot gevolg heeft

  • ·

    opgehoopt organisch materiaal en maaisel in en langs de oever kan niet wegdrijven, waardoor ruigtes ontstaan,

  • ·

    verminderen van doorzicht in zomer

  • ·

    het verdrinken van nesten die bij een lager voorjaarspeil gebouwd zijn

  • ·

    de beïnvloeding van de grondwaterstand van het gehele beekdal

  • ·

    wortelstokken zijn extra gevoelig voor vorstschade in de winter,

  • ·

    vegetatie is gevoeliger voor vogelvraat.

Optimum

Voor alle watertypen met natuur als dominant landgebruik wordt een natuurlijk peilregime gehanteerd; een waterpeil dat in de winter hoger is dan in de zomer, waarbij de amplitudo niet te groot is, doorgaans <1 meter. Bij verweven (geen dominant landgebruik) kan een variabel gestuurd peilregime volstaan, maar ook hier zal het winterpeil hoger moeten zijn dan in de zomer. Bij beken met landbouw als dominant landgebruik kan een vast peil noodzakelijk zijn voor aanliggende percelen; met een zomerpeil gelijk aan winterpeil.

Bij stagnante wateren (sterk veranderde KRW-typen – M-typen) is een variabel gestuurd of vast peil het hoogst haalbare. Door de aanleg van een flauwe oever (§4.5 ideaal profieltype) met een geleidelijk oplopend talud van de watergang naar het land ontstaat er ruimte voor een groot aantal oeverzones (van nat naar droog met bijbehorende flora en fauna (figuur 1). Deze is minder gevoelig voor peilverschillen (zomer- en winterpeil), daar er een oplopende vochtgradiënt aanwezig is. Hierdoor ontstaat een grotere diversiteit aan vegetatie en fauna.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 1: De verschillende oeverzones van een natuurvriendelijke oever

Minimale eisen

Bij watergangen met natuur als dominant landgebruik is het streven een ongestuwde situatie, met natuurlijke fluctuaties in waterpeil. In watergangen zonder dominant landgebruik (verweven) kan een gestuwde situatie noodzakelijk zijn, maar is vereist dat het winterpeil hoger (20 cm of meer) ligt dan het zomerpeil (variabel gestuurd). Bij beektrajecten met landbouw als dominant landgebruik (of in stedelijke omgeving) kan een gestuwde situatie noodzakelijk zijn, met een zomerpeil gelijk aan het winterpeil (vast peil).

Knelpunt

Een vast, maar omgekeerd peilregime, waarbij het winterpeil lager is dan het zomerpeil is een onnatuurlijk fenomeen. De meeste planten en dieren in een watergang zijn hier dan ook niet op aangepast of ondervinden hier zelfs schade van. Er kan ook een instabiele oever ontstaan doordat tijdens het groeiseizoen de oevers niet begroeid hebben kunnen raken en daardoor, bij het instellen van het lage winterpeil, kaal de winter in gaan.

Aandachtspunt

Als de amplitudo groot is, en zomers waterpeilen flink wegzakken, neemt het risico op droogtestress van grondwaterafhankelijke vegetatie toe. Hiervoor is het belangrijk dat de beek dus niet te diep is ingesneden in het landschap waardoor verdroging tot een minimum wordt beperkt. Er zit in de stromende systemen geen sturing op het peil. Daarentegen willen we in de haarvaten het water zoveel mogelijk vasthouden in de zomer door (lop)stuwen hoog te zetten.

Bij stromende wateren/beken (R-typen) is naast het peilbeheer, ook de overstromingsduur en -frequentie sturend voor de ontwikkeling van flora en fauna op de oevers (dynamische systemen).

De aanwezigheid van stuwen is een beperkende factor voor migratiemogelijk-heden van vissen en andere organismen (biologisch), maar ook voor sediment-transport (abiotisch). In een beek met natuur als dominant landgebruik kunnen knelpunten voor (vis)migratie in het profiel meegenomen worden, bij verweven wordt een natuurlijke vispassage (bekkentrap- vispassage of vertical slot) voorgesteld en in een watergang met landbouw als dominant landgebruik, waarbij de stuw blijft zitten, kan de barrière via een nevenloop eventueel opgelost worden.

4.5 Profieltype

Een asymmetrisch profiel (mogelijk bij watergangen met natuur als dominant landgebruik) geeft meer oevervariatie doordat morfologische processen plaats kunnen vinden (zoals het ontstaan van buiten- en binnenbochten), er een grote nat-droog-gradiënt ontstaat én vrije meandering mogelijk wordt (binnen de meanderzone).

Toepassing van een accoladeprofiel of twee-fasenprofiel in een waterloop zonder dominant landgebruik (verweven) of landbouw als dominant landgebruik biedt de mogelijkheid om variatie in en demping van stroming bij hoge afvoeren te creëren. Tevens biedt het de mogelijkheid de insnijding van de waterloop en daarmee het verdrogend effect beperkt te houden.

Het principe zou moeten zijn dat de natuurlijke omstandigheden bepalen hoeveel ruimte de beek nodig heeft. In de praktijk is de beschikbare ruimte nogal eens beperkend. Dan moet naar andere oplossingen worden gezocht. Zo kan het accoladeprofiel (twee-fasen) een manier zijn om met beperkt beschikbare ruimte om te gaan en overstromingen te beperken (bij beektrajecten zonder dominant landgebruik of landbouw als dominant landgebruik) (figuur 2). Ook stelt de omgeving randvoorwaarden aan gewenste grondwaterstanden.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 2:Voorbeeld van een accolade of twee-fasenprofiel

Hoe krapper het profiel, hoe meer vernatting en overstroming mogelijk wordt in een beekdal met natuurwaarden. Overstroming is gewenst (als die maar in winterhalfjaar plaatsvindt en maximaal een aantal weken aanhoudt) bij een aantal beektypen (midden- en benedenloop), zelfs als het water voedselrijk is. Door deze overstroming wordt afvoer van de beek namelijk gedempt en worden droog-nat gradiënten in het beekdal in belangrijke mate hersteld. Dit mag ook bij piekbuien in de zomer, enkele dagen, voorkomen.

Optimum

De natuurlijke breedte en diepte van een watergang is onder meer afhankelijk van het (bed-vormende) debiet. Het bed-vormende debiet is doorgaans het debiet waarbij het zomerbed van de waterloop vrijwel vol staat met water. Bij een beek is het belangrijk om voldoende variatie (bochtigheid) in het dwarsprofiel te hebben omdat dat bijdraagt aan variatie in stroomsnelheden in de waterkolom. Natuurlijke beken zijn in verhouding ondieper en smaller dan de huidige genormaliseerde beken.

Minimale eisen

Er bestaan veel verschillende vormen van profieltype, die afhankelijk van de situatie een goed profiel kan zijn (zie bijlage 4). In beken met natuur als dominant landgebruik wordt een natuurlijk profieltype voorgestaan (v-vormig, asymmetrisch, vrij meanderend of doorstroommoeras). Bij beektrajecten zonder dominant landgebruik of landbouw als dominant landgebruik is een accolade-profiel of twee-fasenprofiel voldoende.

Bij meer stagnante wateren wordt een flauwe oever of plasdraszone als profieltype voorgesteld.

Knelpunt

Zoals beschreven in hoofdstuk 3 zijn de meeste watergangen in ons beheergebied te groot gedimensioneerd (door regulatie en kanalisatie), en hebben de beken een te groot en te eenvormig profieltype. Ze scoren in de HOW-analyse een onvoldoende. Soms zelfs ook in trajecten waar beekherstel heeft plaatsgevonden.

Aandachtspunt

Bij aanwezigheid van voedselarme standplaatsen en kritische vegetaties in het beekdal moet duidelijk zijn of overstroming plaatsvindt, want de kans bestaat op sedimentatie van nutriëntenrijk slib of verontreinigingen. Is dat het geval dan zullen compenserende maatregelen moeten worden genomen.

4.6 Debietfluctuaties

Gedurende lage afvoeren worden stuwen opgetrokken om te voldoen aan de grondwaterbehoefte van landbouwgronden. Hierdoor neemt de stroomsnelheid af tot nul en verslibben de beekbodems. Voor de overleving van stromingsminnende soorten is deze factor juist belangrijk (effect op maatlat KRW bij positieve beïnvloeding van deze factor geeft een toename van het aantal stromingsminnende soorten door inbreng van zuurstof en geen slibaanwas).

Tijdens perioden met hoge afvoeren worden stuwen lager gezet. Dit kan in beken met een gekanaliseerde loop en geen natuurlijke obstakels (zoals blad en takken) tot dusdanige hoge piekafvoeren leiden dat het bodemleven/beekfauna wordt weggespoeld (op drift raakt). Als de stroomsnelheid te hoog wordt, ontstaat er ook kans op toename van de erosie en insnijding van beekbedding, waardoor vervolgens ook de substraatdiversiteit afneemt. Naarmate er meer ruimtelijke variatie is en structuren aanwezig zijn in de bedding (blad/takken etc.) neemt de gevoeligheid van soorten voor piekafvoeren af.

Optimum

Vooral een regelmatige afvoer (een matige stromingsdynamiek) met een stabiele, maar gevarieerde beekbedding kent een rijke biodiversiteit. Dat betekent dat de basisafvoer omhoog moet en er geen grote verschillen zitten in piekafvoeren (zomer- cq. winterafvoer). Bij beektrajecten zonder dominant landgebruik en landbouw als dominant landgebruik kunnen als gevolg van inrichting en verstuwing meer piekafvoeren voorkomen. Door het vaste peil in stilstaande wateren komen debietfluctuaties minder voor.

Minimale eisen

De maximale debietfluctuatie die voor mag komen in het voorjaar in stromend watertypen (de verhouding tussen piekafvoer en de voorjaarsafvoer) bij beektrajecten met natuur als dominant landgebruik is maximaal 4, bij beektrajecten zonder dominant landgebruik (verweven) ≤ 5 en bij beektrajecten met landbouw als dominant landgebruik ≤ 6. In sloten deze parameter niet van toepassing.

Knelpunt

De grootste oorzaak van de voorkomende debietfluctuaties is het enorm veranderde landgebruik, de verstedelijking en drainage in het landelijk gebied zoals beschreven onder hoofdstuk 3. Ook de veenmosgebieden zijn geheel verdwenen, deze konden zeer efficiënt water vast houden (sponswerking).

Het afvoerpatroon van beken is sterk veranderd en er komen meer fluctuaties voor. Bepaalde beken (of beektrajecten) vallen eerder en langer droog in de zomer en er komen in de winter meer piekafvoeren voor. Maar ook in de zomer kan de afvoer sterk oplopen als gevolg van de steeds vaker voorkomende intensieve regenbuien.

Aandachtspunt

Debietfluctuaties natuurlijker maken is geen makkelijke opgave om te realiseren binnen een inrichtingsproject. Daarvoor moet stroomgebiedsbreed/ beekdalbreed gekeken worden. Dit is te bereiken met maatregelen om water vast te houden in de haarvaten, de aanvoer te behouden in de zomer, waterberging en peilgestuurde drainage. Hier wordt binnen een project natuurlijk wel aandacht aan besteedt, maar vraagt een aanpak over meerdere jaren en op een groter schaalniveau.

4.7 Beschaduwing of houtige beplanting op de oevers

Beekbegeleidende beplanting met schaduwwerking op de waterloop vermindert de ontwikkeling van watervegetatie en vermindert de opwarming. Ervaring uit monitoringsonderzoek van Waterschap De Dommel met continue temperatuursensoren laat zien dat beschaduwde beken in de zomer lagere temperaturen behouden (<25º C). Beschaduwing is een efficiënte manier om de uitbundige groei van algemene soorten water- en oeverplanten te voorkomen. Naast extra beschaduwing draagt beekbegeleidende beplanting (door inval van (dood) hout en in de herfst door bladval) flink bij aan de variatie in stroming en substraat op de bodem. Bomen die direct op de oever staan, hebben de meeste meerwaarde vanwege de overhangende takken (die net boven/in het water hangen) en de doorwortelde oevers (variatie en schuilgelegenheid vissen). Deze factoren hebben een positief effect op de soortensamenstelling van beekfauna en zijn essentieel voor een goede KRW-score (biologische waterkwaliteit).

Optimum

Een waterloop passend in het landschap (met landbouw als dominant landgebruik of geen dominant landgebruik (verweven) of in stedelijke omgeving), waarbij af en toe een struik of boom in het talud staat; tot een beek die op allerlei plaatsen beschaduwd is maar plaatselijk in zonlicht ligt. Deze variatie leidt namelijk tot variatie in de vegetatie en daarmee tot habitatdiversiteit.

Minimale eisen

Langs een watergang met natuur als dominant landgebruik dient minimaal 40% beschaduwing (op basis van trajectlengte) aanwezig te zijn. Bij een watergang met landbouw als dominant landgebruik is het aandeel minimaal 15%, voor wateren zonder dominant landgebruik (verweven) ligt het aandeel minimaal 20%. Om voldoende schaduwwerking op het water te bewerkstelligen moeten dit wel brede houtwallen cq. bossen zijn en geen enkele bomenrijen. Uitzondering hierop zijn de niet-stromende wateren (M-typen). Hiervoor is geen beschaduwingspercentage aangegeven. Bomen langs een beek zorgen voor bladinval en dus organische belasting. Dit is voor stilstaande wateren ongunstig (ophoping van slib). Bij M-typen is het beoordelen van de juiste hoeveelheid beschaduwing maatwerk. Indien het water daadwerkelijk stilstaat heeft beschaduwing het nadeel dat de organische belasting te groot is. Indien het water zwak stroomt is het voordeel dat beschaduwing oplevert, groter dan het nadeel van organische belasting.

Knelpunt

De meeste van onze wateren liggen nog in relatief open gebied, met weinig opgaande begroeiing.

Aandachtspunt

Een enkele ingevallen boom op een beektraject kan al verrijkend werken op de biodiversiteit doordat stromingspatronen veranderen.

Zonder graafwerkzaamheden (zoals bij beekherstelprojecten altijd het geval is) kunnen de omstandigheden worden verbeterd (goedkope maatregel).

Met het oog op klimaatverandering wordt het belangrijker de watertemperatuur in toom te houden, waardoor de sleutelfactor beschaduwing steeds belangrijker zal worden (beschaduwing ≥60-70%).

Als gevolg van schaduwwerking op landbouwgewassen cq. zichtlijnen kan er weerstand bij agrariërs en omwonenden zijn. Ook kan door aanwezige beplanting op talud of dicht aan de beek/in zomerbed de onderhoudsmogelijkheden beperken/bemoeilijken.

4.8 Beheer en onderhoud

Vrijwel alle waterlopen hebben in meer of mindere mate beheer en onderhoud nodig. Dit onderhoud is vaak nodig om de afvoerfunctie te garanderen en teveel opstuwing door plantengroei te voorkomen. Deze noodzaak is vaak gedreven vanuit gebruiksfuncties, maar in veel gevallen is een bepaalde mate van onderhoud ook noodzakelijk voor de ecologie. Zeker bij wateren die niet of nauwelijks beschaduwd zijn en/of weinig afvoer hebben in de zomer. Dergelijke wateren zouden anders op termijn dichtgroeien waarmee de huidige ecologische waarden zouden verdwijnen. Op de korte termijn veroorzaakt begroeiing te lage stroomsnelheden in de zomer door opstuwing. Aan de andere kant vormt echter een te intensief onderhoud (in frequentie, tijdstip en/of maai-intensiteit (methode)) vaak een druk op de ecologie. Onderhoud kan een verstorende invloed hebben op de structuurvariatie in de beek/beekbodem. Het verwijderen van omgevallen bomen en ingevallen takken en blad leidt tot verwijderen van natuurlijke obstakels die de beekbodem vasthouden en voor de habitatvariatie in een beek zorgen.

Macrofauna-levensgemeenschappen hebben een voornamelijk bentische (op de bodem levende) levenswijze en zijn dus juist afhankelijk van harde substraten waar ze zich aan hechten en de structuren op de beekbodem. Samen met de stromingscondities bepalen deze het leefmilieu van de stromingsminnende soorten.

Optimum

Een watergang waar het gehele jaar door waterplanten (en houtige structuren) aanwezig zijn, die o.a. zorgen voor voedsel, habitat en een goede zuurstofhuishouding voor de levensgemeenschappen in het watersysteem (zowel stromend als stilstaand). Maaien van alleen de bodem en oevers laten staan heeft de voorkeur.

Minimale eisen

Afhankelijk van het dominante omliggende landgebruik is een bepaalde mate van onderhoud acceptabel, en kan soms zelfs noodzakelijk zijn vanuit de ecologie.

Het belangrijkste verschil is het percentage van het natte profiel dat gemaaid wordt. Bij watergangen met natuur als dominant landgebruik mag maximaal 50% in 1 werkgang worden gemaaid, bij watergangen met als landbouw als dominant landgebruik maximaal 75%.

Let op: 1 keer 100% maaien is slechter dan 2 keer 50%.

Knelpunt

De afgelopen tien jaar is binnen Waterschap De Dommel gedifferentieerd / gefaseerd onderhoud ingevoerd. Desondanks zijn er nog locaties waar het onderhoud het bereiken van de ecologische doelen in de weg staat. Op veel plekken is de frequentie te hoog, wordt er te vroeg gemaaid, wordt er nog niet gedifferentieerd gemaaid en/of worden machines ingezet, waarbij meteen al het afgemaaide maaisel op de kant wordt gezet en te lang blijft liggen (niet afgevoerd). Ook is de intensiteit van het maaien (in één keer het hele profiel) desastreus voor al het leven in de beek en de waterkwaliteit.

Aandachtspunt

In alle gevallen is het belangrijk dat er voldoende tijd tussen de verschillende werkgangen moet zitten, om het biologisch leven voldoende hersteltijd te geven.

Ook heeft het laten afdrijven van maaisel de voorkeur boven uitscheppen. Het uitscheppen is minder gunstig omdat je op deze manier veel dieren uit de watergang verwijdert.

Aangepast beheer zal de komende tijd nodig zijn om exoten beheersbaar te houden. Ook vraagt Natura-2000 aangepast beheer voor bepaalde doelsoorten.

De ervaring van de afgelopen jaren met het onderhoud in de Boven Dommel, waarbij in overleg met Natuurmonumenten en de kanoverhuurder, de watergang 1 á 3 x per jaar gemaaid wordt (met behulp van het MaaiBos), leert dat dit ook zeer goede resultaten voor ontwikkeling van doelsoorten op kan leveren. Dus vaker maaien, maar minder intensief is vaak beter dan eenmalig het hele profiel.

Relatie met beheer

Met de Strategie Beheer is reeds vastgesteld hoe we met beheer en onderhoud komen tot verdere doelrealisatie (o.a. door het opstellen van beek(dal)ontwikkel-plannen (BOPs), met eveneens de HOW-analyse als basis .

4.9 Waterkwaliteit

Beken zijn graadmeters van de kwaliteit van het water in het stroomgebied. De ecologische beekkwaliteit is namelijk afhankelijk van de kwaliteit van het toestromende grondwater vanuit infiltratiegebieden en de kwaliteit van oppervlakkig afstromende water afkomstig uit de directe omgeving. Het gebruik van de gronden in een stroomgebied bepaalt daarmee in sterke mate de kwaliteitstoestand van de beek.

minimale eisen

De KRW stelt harde eisen aan de minimale waterkwaliteit voor de algemeen fysisch- chemische parameters als totaal-stikstof, totaal- fosfaat, temperatuur, BZV, ammonium, zuurstofverzadiging en chloride.

Om te voldoen aan de minimale eisen voor waterkwaliteit zijn we ook sterk afhankelijk van maatregelen van derden, waar we slechts beperkt invloed op hebben. Dit mag echter voor ons – volgens de KRW – geen reden zijn om geen maatregelen te nemen om de KRW-doelen te realiseren.

Knelpunt

Het intensieve grondgebruik in Nederland heeft de waterkwaliteit van veel beken verslechterd. Organische belasting (incidentele lozingen van overstorten en RWZI’s), eutrofiëring (overmatige bemesting van landbouwgronden), waterinlaat (gebiedsvreemd) en milieuvreemde/toxische stoffen (vergiftiging) verlagen de waterkwaliteit van beken.

Verder zorgen inundaties met beekwater van matige tot slechte kwaliteit voor verrijking/verruiging van het beekdal.

In de HOW-analyse zijn stikstof (zomergemiddelde), fosfaat (zomergemiddelde) en zuurstofverzadiging als de belangrijkste algemeen fysisch/chemische factoren in ons beheersgebied beschouwd. Verder wordt aanbevolen om ook ammonium als parameter mee te nemen, dit om het risico op ammoniak vergiftiging (bij vis en macrofauna) te voorkomen. Studies (o.a. Kallisto) laten zien dat dit risico wel degelijk aanwezig is in een aantal van onze beken.

Dat betekent echter niet dat de overige stoffen niet op orde hoeven te zijn (bij KRW geldt 'one out- all out'). In een aantal beken (bv Beerze) worden herhaaldelijk concentraties aan bestrijdingsmiddelen gemeten, die toxisch kunnen zijn voor het waterleven. Tegelijkertijd worden ook nieuwe stoffen, zoals medicijnresten in het watersysteem aangetroffen, die schadelijk zijn voor het milieu.

In bepaalde gebieden (o.a. de Kempen) zijn verhoogde achtergrondconcentraties aan zware metalen (bv. zink) in bodem- en grondwater aanwezig, die de waterkwaliteit negatief beïnvloeden. De (meersporen-)aanpak met betrekking tot bovengenoemde problematiek/stoffen wordt verwoord in het Waterbeheerplan 4 onder het thema Schoon Water.

5. Literatuur/ bronnen

  • ·

    Handreiking Ontwikkeling waterlopen (HOW), Brabantse en Limburgse waterschappen en provincies, november 2012

  • ·

    EEE3-analyse op waterlichamen van Waterschap De Dommel, RHDHV, 2013

  • ·

    HOW achtergrondrapport en analyse huidige knelpunten (update oktober 2014), Waterschap De Dommel, RHDHV

  • ·

    Beekdalbreed hermeanderen, STOWA 2012-36

  • ·

    Monitoringsrapport Tongelreep 2010-2013, Aquon-Waterschap De Dommel

  • ·

    Morfodynamiek van Nederlandse laaglandbeken, STOWA, 2014-15

  • ·

    Handboek geomorfologisch beekherstel. STOWA, 2015-2

  • ·

    Beken stromen, leidraad voor ecologisch beekherstel, Werkgroep Ecologisch Waterbeheer, 1995

  • ·

    Het brede beekdal als klimaatbestendige buffer in de veranderende leefomgeving, Waterschap Peel en Maas Vallei 2006, Alterra/WUR

  • ·

    Handreiking natuurvriendelijke oevers, STOWA, 2009-37

  • ·

    Ecologische sleutelfactoren - stilstaande wateren , STOWA, 2014-19

Bijlage 1KRW-typen, status en KRW-doelen perwaterlichaam in SGBP2

Waterlichaam

Naam

Type

Status

Doelen (GEP’s)

Gebruikte maatlat -defaults

Fytoplankton

Ov. waterflora

Macrofauna

Vissen

NL27_R_3

Beekse Bergen

M20

K

0,60

0,55

0,60

0,60

Landelijk

NL27_SD_5

Afwateringskanaal Dommel

M3

K

0,60

0,40

0,45

0,45

Landelijk

NL27_SD_6

Beatrixkanaal

M6b

K

0,60

0,35

0,35

0,40

Landelijk

NL99_5C_SD_4

Eindhovens Kanaal

M6a

K

0,60

0,40

0,60

0,45

Landelijk

NL27_B_1

Groote Beerze

R5

S

0,60

0,60

0,45

Maas-default GEP-Natuur

NL27_B_2

Kleine Beerze

R4

S

0,60

0,60

0,45

Maas-default GEP-Natuur

NL27_B_3

Rosep

R4

S

0,60

0,60

0,45

Maas-default GEP-Natuur

NL27_BE_1

Beeksche waterloop

M1a

K

0,40

0,55

0,60

Landelijk

NL27_BE_3

Groote waterloop

M1a

K

0,60

0,60

0,60

Landelijk

NL27_BO_1

Boven Dommel

R5

S

0,60

0,60

0,45

Maas-default GEP-Natuur

NL27_BO_2

Run

R4

S

0,60

0,55

0,33

Maas-default GEP-Natuur en GEP-Landbouw

NL27_BO_3

Keersop/Beekloop

R4

S

0,60

0,60

0,45

Maas-default GEP-Natuur

NL27_KD_1

Groote Aa/ Buulder Aa

R5

S

0,55

0,55

0,33

Maas-default GEP-Verweven

NL27_KD_3

Witte loop/Peelrijt

R4

S

0,60

0,60

0,45

Maas-default GEP-Natuur

NL27_L_1

Nieuwe Leij-Pop.L-Rov.L-Voortsestr.

R5

S

0,55

0,55

0,33

Maas-default GEP-Verweven

NL27_L_2

Essche Stroom

R6

S

0,55

0,55

0,33

Maas-default GEP-Verweven

NL27_R_1

Reusel/Raamsloop/ Achterste Str.

R5

S

0,60

0,60

0,45

Maas-default GEP-Natuur

NL27_R_2

Spruitenstroompje/Roodloop

R4

S

0,60

0,60

0,45

Maas-default GEP-Natuur

NL27_SD_1

Gender

R4

S

0,45

0,35

0,33

Maas-default GEP-Landbouw

NL27_SD_2

Ekkersrijt

R4

S

0,45

0,35

0,33

Maas-default GEP-Landbouw

NL27_SD_3

Hooidonksche beek

M1a

K

0,60

0,60

0,60

Landelijk

NL27_T_1

Tongelreep

R5

N

0,60

0,60

0,60

GET, status natuurlijk

NL27_Z_1

Zandleij

M1a

K

0,40

0,55

0,60

Landelijk

NL27_Z_2

Broekleij

M1a

K

0,40

0,55

0,60

Landelijk

NL99_6_BO_BE

Midden- en Beneden Dommel

R6

S

0,60

0,55

0,45

Maas-default GEP-Natuur

NL99_BRA_01_KD_2

Kleine Dommel/ Sterkselse Aa

R5

S

0,60

0,60

0,45

Maas-default GEP-Natuur

(bron: Actualisatie waterlichamen en doelen (GEP’s), Waterschap D e Dommel, 2013

Bijlage 2Kaart KRW-typen per beektraject (bron: WBP4)

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 3Kaart Beektrajecten met dominant landgebruik (bron: WBP3)

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

landbouw dominant landgebruik

natuur dominant landgebruik

verweven - geen dominant landgebruik

Bijlage 4 Dwarsprofielen HOW

afbeelding binnen de regeling


Noot
1

Alle watergangen zijn op een groot aantal factoren geëvalueerd in hoeverre ze voldoen aan het doel.

Noot
2

WB21 = Waterbeheer 21ste eeuw met als doel het oplossen en voorkómen van wateroverlast