Regeling vervallen per 22-12-2009

Beleidsregels Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland

Geldend van 01-01-2007 t/m 21-12-2009

Intitulé

Beleidsregels Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland

Hoofdstuk 1 Het hoe en waarom van beleidsregels

1.1 Inleiding

Waterschap Rivierenland heeft een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. De geboden geven de verplichtingen aan om deze waterstaatswerken in stand te houden.  Een gebod kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een onderhoudsverplichting. De verboden betreffen die handelingen en gedragingen die in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van watergangen of waterkeringen.

Voor bepaalde handelingen die waterstaatkundig minder relevant zijn, zijn algemene regels opgesteld die bij de Keur behoren. Voor handelingen die voldoen aan de voorwaarden gesteld in de algemene regels, is geen ontheffing nodig.

Van alle verboden werken en/of werkzaamheden die niet voldoen aan de criteria van de algemene regels, kan ontheffing worden aangevraagd. Omdat gedragingen waarvoor ontheffing nodig is, in principe onwenselijk zijn, wordt een ontheffing geweigerd indien de aanvrager niet in staat is om aan te geven dat hij een duidelijk belang heeft bij het verlenen van de ontheffing. Daarom moeten alle ontheffingsaanvragen vergezeld gaan van een deugdelijke motivering.

Eventuele ontheffingen worden alleen verleend als waterstaatkundige belangen niet in het gedrang komen. Bij het verlenen van een ontheffing worden deze belangen altijd afgewogen. Om op dit punt zoveel mogelijk duidelijkheid en zekerheid te bieden, zijn zowel ten behoeve van het waterschap als burgers duidelijke, vaste uitgangspunten geformuleerd en vastgelegd in beleidsregels.

1.2 Beleidsregels

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt het mogelijk om beleidsregels vast te stellen Deze beleidsregels moeten er voor zorgen dat aanvragen om ontheffing volgens vaste maatstaven worden beoordeeld.

Definitie

In artikel 1:3 vierde lid Awb, wordt de volgende definitie gegeven van een beleidsregel:

''Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.''

Enkele opmerkingen hierover:

  • Een beleidsregel is een besluit in de zin van de Awb en moet dus aan dezelfde eisen voldoen ter zake van motivering en bekendmaking e.d.

  • Een beleidsregel is een algemene regel die aangeeft hoe het bestuur in bepaalde gevallen gebruik zal maken van zijn bevoegdheid.

  • Anders dan bijvoorbeeld een algemeen verbindend voorschrift, kent de beleidsregel een zgn. inherente afwijkingsbevoegdheid. Dit wil zeggen dat het bestuur zich altijd moet afvragen of er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de regel vereisen. Strikte toepassing van de beleidsregel kan in voorkomende gevallen onevenredige gevolgen hebben. In die gevallen kan gemotiveerd- van de regel worden afgeweken.

  • Het bestuursorgaan kan slechts beleidsregels vaststellen ten aanzien van de eigen bevoegdheden.

Voordeel

Beleidsregels bieden de burger rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, dat is een belangrijk voordeel. Voor het waterschap betekenen de beleidsregels dat in vergelijkbare gevallen niet iedere keer dezelfde afweging en motivering hoeft te worden gemaakt. Er kan eenvoudig naar de beleidsregel worden verwezen. Ook kan een beleidsregel het kader vormen waarbinnen het overdragen van bevoegdheden mogelijk is.

Binding

Omdat een beleidsregel een besluit in de zin van de Awb is, moet zowel bestuur als burger zich aan de beleidsregel houden. De burger mag dus verwachten dat hij in principe een ontheffing krijgt als hij een aanvraag indient die met de betrokken beleidsregel overeenkomt. Aan de andere kant moet het bestuursorgaan de gevraagde ontheffing in principe weigeren als deze niet overeenkomt met de betrokken beleidsregel. In beide gevallen geldt dat in bijzondere gevallen en om zwaarwegende redenen van de beleidsregel kan worden afgeweken.

Afwijking

Alleen in bijzondere gevallen kan van de beleidsregel worden afgeweken. Bijvoorbeeld omdat het belang van toepassing van de regel niet opweegt tegen het grotere belang van de aanvrager. Andersom kan ook: een aanvraag lijkt binnen de beleidsregel te passen, maar er zijn bijzondere omstandigheden op grond waarvan de aanvraag alsnog moet worden geweigerd. Zo zal een beschoeiing in een natuurvriendelijke oever, ondanks dat aanvrager bereid is deze 20 cm boven zomerpeil of boezempeil te plaatsen, op grond van een zwaarwegend ecologisch belang worden geweigerd. In beide gevallen zal een besluit goed gemotiveerd moeten worden. Een incidentele afwijking in een normaal geval zal anders al snel in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel. Indien dezelfde afwijking regelmatig (of zelfs structureel) voorkomt is het denkbaar dat het beter is om de beleidsregel te wijzigen. Een dergelijke wijziging behoort uit een oogpunt van rechtszekerheid op dezelfde wijze tot stand te komen als de beleidsregel zelf. Van een beleidsregel mag en moet alleen worden afgeweken als de strikte naleving, gelet op de strekking van de beleidsregel zelf, niet nodig is en bovendien een onevenredig nadeel voor belanghebbende(n) zou opleveren.

Bezwaar en beroep

De Awb biedt tegen de beleidsregels zelf géén bezwaar- of beroepsmogelijkheden. Uiteraard is dat wel het geval met besluiten zoals ontheffingen, die onder de werking van een beleidsregel tot stand komen. In dat kader kan een rechter, indien deze een beleidsregel geheel of ten dele onrechtmatig vindt, alsnog de onverbindendheid van de beleidsregel zelf vaststellen.

Hoofdstuk 2 Algemene toetsingscriteria ontheffingen wateren

2.1 Inleiding

Waterschap Rivierenland heeft een openbare taak. Deze komt voort uit de toepassing van de Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland en de legger, en richt zich vooral op de bescherming en instandhouding van het bestaande watersysteem. De Keur verbiedt allerlei werken en handelingen die het watersysteem nadelig kunnen beïnvloeden. Voor werken en handelingen die -meestal onder voorschriften. toch kunnen worden toegelaten kent de Keur een ontheffingsmogelijkheid.

De Keur kent ook verbodsbepalingen. Deze moeten het mogelijk maken om de Wet op de Waterhuishouding uit te voeren. Deze bepalingen hebben betrekking op het lozen, onttrekken, aan- en afvoeren van water naar of van water dat door het waterschap wordt beheerd. Voor deze handelingen kent de Keur een vergunningsmogelijkheid.

Ontheffings- of vergunningsaanvragen voor activiteiten in of nabij watergangen worden getoetst aan:

I. algemene toetsingscriteria: deze toetsingscriteria gelden in beginsel voor alle ontheffingsaanvragen;

II. bijzondere toetsingscriteria: deze toetsingscriteria gelden in beginsel alleen voor een of meer specifieke werken en/of werkzaamheden, zoals het plaatsen van een duiker of een brug.

Als bijzondere criteria afwijken van de algemene, dan prevaleren de bijzondere criteria.

De algemene toetsingscriteria worden hieronder uiteengezet en kunnen worden onderverdeeld in:

2.2 algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie en waterhuishoudkundige functie van waterstaatswerken, zijnde wateren;

2.3 algemene toetsingscriteria ter waarborging van het doelmatig onderhoud van A- en Bwatergangen.

De algemene toetsingscriteria voor waterkeringen worden behandeld in hoofdstuk 4 Algemene toetsingscriteria ontheffingen waterkeringen.

De bijzondere toetsingscriteria voor watergangen worden in het volgende hoofdstuk vermeld, per keurverbod en per specifiek werk.

2.2 Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie en waterhuishoudkundige functie van waterstaatswerken, zijnde wateren

Nat profiel

Met uitzondering van die werken en werkzaamheden die specifiek in hoofdstuk 3 zijn omschreven, worden in de bij de legger aangewezen kernzone géén werken en/of werkzaamheden toegestaan.

Stabiliteit taluds

Een nieuw talud mag in principe niet steiler zijn dan 1:2. Tevens moet worden voorkomen dat de stabiliteit van het talud wordt aangetast. Dit kan worden veroorzaakt door toegenomen druk. Een (bouw)werk of grondlichaam oefent een zekere druk uit op de ondergrond. Door deze druk kan het gebeuren dat het talud instabiel wordt en onderuitzakt. Binnen 1,50 meter uit de insteek van Awatergangen of boezems mogen daarom geen objecten en geen ophogingen steiler dan 1:2 aangebracht worden. Specifieke grondsoorten kunnen een afwijkend talud noodzakelijk maken. Voor B-watergangen geldt op grond van de legger een standaardbeschermingszone van 1 meter uit de insteek.

Functie van de watergang

Vanuit waterhuishoudkundig oogpunt hebben watergangen vooral een functie voor de afvoer, aanvoer en/of berging van water. Algemeen uitgangspunt bij de beoordeling van ontheffingsaanvragen voor werken/werkzaamheden in of nabij deze watergangen is dan ook dat de functie van de watergang voor de afvoer, aanvoer en/of berging van water niet in gevaar komt. Bij de beoordeling van ontheffingsaanvragen op deze algemene toetsingscriteria wordt onder meer gekeken naar de volgende waterhuishoudkundige aspecten:

1. Doorstroomcapaciteit watergang

Als in de nieuwe situatie de doorstroomfunctie wordt aangetast, moet deze functie geheel worden gecompenseerd.

2. Bergingscapaciteit watergang

In de nieuwe situatie moet bergingscapaciteit die als gevolg van de voorgenomen werken en/of werkzaamheden verloren zou gaan, geheel en vooraf worden gecompenseerd. Bij het bepalen van de bergingscapaciteit houdt het waterschap rekening met een maximale peilstijging van 20 c.q. 30 cm boven zomerpeil of boezempeil. Voor het winterbed van de Linge en voor wateren in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden gelden specifieke bepalingen die in paragraaf 3.2.1.1 nader worden beschreven.

3. Afmetingen watergang

A-watergangen   

  • Het talud moet minimaal een schuinte hebben van 1:2.

  • Bodembreedte minimaal 0,70 m.

  • Bodemhoogte 1 meter onder zomerpeil of  boezembreedte.

Als de fysische gesteldheid van de bodem de genoemde bodemhoogte van 1 meter onder zomer/ boezempeil niet toelaat, kan een geringere waterdiepte dan 1 meter worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.

B-watergangen

  • Talud: een schuinte van 1:2. 

  • Bodembreedte 0,50 m. 

  • Bodemhoogte 0,50 meter onder zomerpeil of boezempeil, als dit is vastgesteld. 

Als de fysische gesteldheid van de bodem de genoemde bodemhoogte niet toelaat, kan een anderebodemhoogte worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.

4. Open water

Het waterschap hecht groot belang aan het zoveel mogelijk instandhouden van (en compenseren in) open water als onderdeel van het watersysteem. Daarom worden lange duikers, bassins, kratten e.d. zoveel mogelijk geweerd.

5. Niet compenseren in C-watergangen

Compensatie in een C-watergang wordt in het algemeen niet toegestaan. Dit tenzij de C-watergang na de compensatie kan worden opgewaardeerd naar een B-watergang 1 en een rechtstreekse verbinding zal hebben met A- of B-watergangen. Door de wijziging van de status ontstaat een onderhoudsplicht en worden de gebruiksmogelijkheden van de grond voor aanliggende eigenaren beperkt. De aanvrager dient dan ook bij de aanvraag een verklaring van geen bezwaar van de betrokken eigenaren te overleggen.

A-watergangen met specifieke natuurdoelen

Bij de behandeling van ontheffingsaanvragen in natuurgebieden, ecologische verbindingszones en daarvoor aangewezen natuurvriendelijke oevers, wordt beoordeeld wat het effect is op de ecologie. Als algemeen criterium geldt dat er geen negatief effect mag zijn op de ecologie. Zo is het niet toegestaan om werken (bijvoorbeeld steigers en vlonders) op locaties aan te brengen waar natuurvriendelijke oevers of ecologische verbindingszones liggen of zijn gepland. Dit tenzij het negatieve effect op de ecologie volledig wordt gecompenseerd.

Daarnaast geldt voor nieuwe A-watergangen, dan wel aanpassingen aan bestaande A-watergangen binnen deze categorieën, dat om ecologische redenen minstens 50% van de taluds in een verhouding van minimaal 1:5 dan wel met een plas-drasoever (zie onderstaande figuur en inrichtingseisen) moet worden uitgevoerd.

Plas-drasoever

  • Een plas-drasoever ligt 30 cm onder zomerpeil. Het talud boven de plas-drasoever is minimaal 1:3. Het plas-drasbanket is minimaal 1 meter breed.

  • De oever wordt bij voorkeur niet te strak, maar met variabele breedte aangelegd.

1

2.3 Algemene toetsingscriteria ter waarborging van het doelmatig onderhoud van A- en B-watergangen

Het beheer en onderhoud van A-watergangen en het beheer van B-watergangen is een belangrijke taak van het waterschap. Door het toenemende tekort aan ruimte in het beheergebied van het waterschap en ook door wensen van burgers, wordt steeds meer gebruik gemaakt van de kanten van watergangen. Dit betekent veelal dat daarmee het beheer en onderhoud van een watergang wordt bemoeilijkt. Om hiertegen voldoende zekerheden in te bouwen, zijn duidelijke regels opgesteld voor de gevallen waarin al dan niet ontheffing kan worden verleend.

Bij de behandeling van de ontheffingsaanvraag wordt beoordeeld of het onderhoud van de watergang naar behoren, dus doelmatig kan worden uitgevoerd. Gezien de grote variëteit aan watergangen binnen het beheergebied van het waterschap is het niet mogelijk om voor elke denkbare situatie dekkende criteria te hebben. In de legger zijn de afmetingen van de watergangen, inclusief de beschermingszones, vastgelegd. Deze beschermingszones hebben vooral ten doel om de watergang toegankelijk te houden voor - doorgaans machinaal - uit te voeren onderhoud. Voor alle duidelijkheid: beschermingszones zijn zones die in de legger zijn vastgelegd. Door middel van deze zones worden diverse belangen beschermd. Eén van deze belangen is de waarborging van een doelmatig onderhoud. Een onderhoudsstrook is een -liefst obstakelvrije- strook in de beschermingszone die handmatig en/of machinaal onderhoud van de watergang vanaf de kant mogelijk maakt. Vanuit een flexibel leggerbeheer kan de beschermingszone breder of smaller zijn in verband met andere te beschermen belangen. In het volgende hoofdstuk worden, bij de beleidsregel voor objecten, bijzondere criteria genoemd die doelmatig onderhoud moeten waarborgen. In die gevallen waarin onderhoud varend wordt gepleegd, worden ontheffingsaanvragen (voor bijv. duikers en bruggen) getoetst aan de volgende criteria:

  • er moet voldoende waterdiepte en doorvaartbreedte blijven (ook naast eventueel mee te maaien natuurvriendelijke oevers): minimaal 1 meter onder zomerpeil of boezempeil bij een minimale bodembreedte van 2 meter;

  • er moet voldoende lengte van de te onderhouden watergang aanwezig blijven;

  • er moet voldoende doorvaarthoogte overblijven ter plaatse van de aanwezige kruisingen met infrastructurele werken, oftewel minimaal 1 meter ten opzichte van zomerpeil of boezempeil;

  • er moeten goed vanaf de openbare weg bereikbare locaties aanwezig zijn waar een maaiboot te water kan worden gelaten;

  • er moet een locatie aanwezig zijn waar maaisel uit de watergang kan worden verwijderd en op een voertuig kan worden geladen om zo te worden afgevoerd;

  • er moet een locatie in de watergang aanwezig van 6 meter bij 6 meter (met een waterdiepte minimaal 1 meter (onder zomerpeil of boezempeil)) waar een maaiboot gekeerd kan worden (zodat maaisel kan worden opgeduwd).

2.4 Watertoetsadvies

Beleidsregels hebben zowel externe als interne werking. Beleidsregels zijn in principe ook voor het opstellen van een watertoetsadvies richtinggevend. Indien voor nieuw stedelijk gebied een positief watertoetsadvies is afgegeven, wordt de aanvraag om ontheffing in principe slechts aan dat advies getoetst. In veel gevallen zal dat tot een vlotte ontheffingsprocedure kunnen leiden.

Hoofdstuk 3 Bijzondere toetsingscriteria ontheffingen Wateren

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de bijzondere toetsingscriteria per keurartikel en per werk en/of werkzaamheid in en/of nabij wateren behandeld. Per onderdeel wordt een korte toelichting gegeven.

3.2 Artikel 15 van de Keur: Waterstaatswerken

3.2.1 Artikel 15 sub a van de Keur: Waterstaatswerken, werkzaamheden

Het is verboden in, op, onder en boven de kern- en beschermingszones van waterstaatswerken werkzaamheden te verrichten. Werkzaamheden zoals graven, baggeren, dempen, profielverkleiningen, maaiveldverhogingen of .verlagingen, herstellen, slopen, bouwen etc.)

Toelichting

Grond is kostbaar. Daarom is er een neiging deze maximaal te benutten. Dit gaat vaak ten koste van de ruimte die beschikbaar moet zijn voor watergangen. Door demping of versmalling van watergangen neemt deze ruimte af. In principe hebben alle wijzigingen van het profiel van een watergang invloed op de berging en op de aan- en afvoer van water in een gebied. Bovendien dragen alle watergangen in een gebied bij aan de berging, ook watergangen die onder normale omstandigheden droog liggen.

Ook werkzaamheden die niet per definitie een profielverandering beogen, kunnen toch van invloed zijn op het profiel, bijvoorbeeld omdat taluds instabiel worden en inzakken. Aan dergelijke werkzaamheden kan slechts worden meegewerkt als het watersysteem als geheel niet verandert. Dit betekent dus dat in principe aan- en afvoer- en bergingscapaciteit minimaal gelijk moet blijven. De berging die als gevolg van een ontheffingsaanvraag verloren gaat, moet bovendien binnen hetzelfde peilvak, zo dicht mogelijk bij de ingreep, gecompenseerd worden.

Door het compenseren van berging in waterbergende oevers kan overigens bespaard worden op de ontgraving, er hoeft minder afgegraven te worden. Bovendien wordt het verlies aan natuurwaarden door het dempen van oppervlaktewater gecompenseerd. Waterbergende oevers verdienen daarom een sterke voorkeur boven de klassieke, steilere oevers.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst. Bovendien gelden de volgende bijzondere criteria:

1. De bestaande bergingscapaciteit moet worden beschermd. Afname van berging moet worden gecompenseerd. Het aantal kubieke meters wordt berekend op basis van een peilstijging van 20 c.q. 30 cm boven zomerpeil of boezempeil (zie §3.5.2 onder nummer 2).

2. De aanvrager moet bij de aanvraag om ontheffing aangeven hoe de bergingsafname gecompenseerd zal worden.

3. Compensatie kan gemaakt worden in zowel nieuw water als in bestaand water. Bij de behandeling van ontheffingsaanvragen, beoordeelt het waterschap of de door de aanvrager voorgestelde compensatiewijze kan worden geaccepteerd. Als er compensatie plaatsvindt in bestaand water, dan gaat de voorkeur nadrukkelijk uit naar compensatie in B-watergangen boven compensatie in A-watergangen. Compensatie in A-watergangen is minder gewenst vanwege optredende problemen in de sfeer van eigendom en onderhoud. Daarnaast speelt hierbij het veroorzakersbeginsel.

3.2.1.1 Werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de boezemgebieden en waterbergingsgebieden

3.2.1.1.1 Werkzaamheden in het winterbed van de Linge en de Korne

Toelichting

Bouwen in het winterbed van de Linge en de Korne is niet gewenst omdat dit leidt tot vermindering  van het waterbergend vermogen. Elke vermindering van de huidige bergingscapaciteit van het winterbed van de Linge en de Korne moet voor 100% worden gecompenseerd. Daarnaast moet rekening gehouden worden met een neerslagtoename van 10% tot 2050 en 20% tot 2100. Voor de compensatie voor de toename van verhard oppervlak betekent dit concreet dat 20% extra waterberging moet worden gecreëerd. De landelijke afvoernorm bij een maatgevende bui is 1,5 liter per seconde per hectare. Om aan deze norm te kunnen voldoen wordt als vuistregel aangehouden dat een compensatie moet worden gerealiseerd van 476 m3 per ha verhard oppervlak (gebaseerd op T=10+20%), dit in afwijking van de vuistregel als vermeld in §3.5.2. De overige criteria van § 3.5.2 zijn voor deze compensatie overigens ongewijzigd van toepassing.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Bovendien gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

1. Er geldt een compensatieplicht voor iedere vorm van ingenomen ruimtebeslag ten gevolge van activiteiten die in het winterbed worden uitgevoerd beneden NAP +4,00 meter. Het winterbed is gelegen tussen de Lingedijken en vanaf de stuw Buren en de Julianastuw tot de kanaalsluis in Gorinchem.

2. Compensatie moet plaatsvinden in het winterbed van de Linge tussen NAP +1,00 meter en NAP +4,00 meter, maar kan ook bovenstrooms van de Julianastuw in het winterbed van de Linge geschieden voor zover dit binnen hetzelfde peilniveau plaatsvindt (dus tussen dezelfde peilhoogten als waar het ruimtebeslag wordt ingenomen). Compensatie bovenstrooms van de Julianastuw dient te worden gerealiseerd in het winterbed van de Linge tussen de Julianastuw en het Amsterdam-Rijnkanaal.

3. De compensatieplicht bedraagt voor gesloten gebouwen en bouwwerken 100%, gerekend vanaf de bovenkant van het oorspronkelijke maaiveldniveau en 10 % voor open constructies, eveneens gerekend vanaf de bovenkant van het oorspronkelijke maaiveldniveau, indien aanwezig en anders gerekend vanaf het maaiveld. Voor grondwerken als terpen, aanbermingen e.d., geldt een compensatieplicht van 100%, gerekend vanaf het oorspronkelijke maaiveld.

4. Voor gebouwen, of delen daarvan, en bouwwerken voor zover deze onder maaiveldniveau worden aangebracht, geldt géén compensatieplicht. Wel moet de onder het maaiveld weggenomen grond worden afgevoerd naar een locatie die zich buiten het winterbed van de Linge bevindt.

5. Bij vervanging van bestaande gebouwen, bouwwerken of andere, boven het maaiveld ruimte-inbeslagnemende voorzieningen, geldt dat de eisen volgens de punten 3 en 4 slechts van toepassing zijn op dat deel van de vervanging dat groter is dan het oorspronkelijke. Bijvoorbeeld: Een bestaand gebouw heeft een volume van 100 m3. Het bestaande gebouw wordt vervangen door een nieuw gebouw met een volume van 150 m3. Er geldt dus een compensatieplicht voor 50 m3.

6. Ten behoeve van nieuwbouw of uitbreiding, waarop in principe de compensatieplicht als bedoeld in de punten 2, 3 en 4 van toepassing is, geldt een algemene vrijstelling van de compensatieplicht van 50 m3. Deze vrijstelling is in principe eenmalig. Als er naar het oordeel van het waterschap sprake is van cumulatie van meerdere vormen van nieuwbouw of uitbreidingen die ieder op zich een kleinere inhoud dan 50 m3 omvatten, moet wel aan de compensatieplicht te worden voldaan.

7. Op deze compensatieplicht is het principe .de veroorzaker betaalt. van toepassing. Dat betekent dat de aanvrager om ontheffing voor voorzieningen die onder deze beleidsregel vallen, zelf verantwoordelijk is voor de compensatie.

3.2.1.1.2 Werkzaamheden in boezemgebieden (in Alblasserwaard en Vijfheerenlanden)

Toelichting

Voor het ophogen van en het bouwen etc. op boezemland wordt een restrictief beleid gevoerd. Boezemlanden (de gronden binnen de boezemgebieden met een hoogteligging tussen het boezempeil en het maalpeil) vervullen namelijk een belangrijke functie voor de waterberging. Het beleid is erop gericht de waterberging te handhaven. Uitgangspunt is daarom dat voor het ophogen van boezemland, dat lager ligt dan maalpeil +0,25 meter, of voor het bouwen daarop, alleen ontheffing wordt verleend als het verlies aan berging tussen boezempeil en maalpeil +0,25 meter volledig binnen hetzelfde boezemgebied wordt gecompenseerd, tenzij er geen bergingsverlies plaatsvindt doordat bijvoorbeeld op palen wordt gebouwd. Grond en andere materialen die bij een eventuele afgraving vrijkomen, moeten uit het boezemgebied worden afgevoerd. Voor herbouw dan wel vervanging van bestaande bebouwing behoeft geen compensatie plaats te vinden, mits en voor zover het nieuwe bouwvolume tussen boezempeil en maalpeil +0,25 meter gelijk blijft. Voor alle duidelijkheid: het gaat hier dus uitsluitend om volumecompensatie. Compensatie voor nieuw verhard oppervlak is in deze boezemgebieden gebieden niet vereist, omdat het een volledig bemalen, dus niet natuurlijk watersysteem, betreft.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Bovendien gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

1. Elke afname van de bergingscapaciteit zoals het dempen van oppervlaktewater, het maken van profielwijzigingen, het ophogen van het maaiveld als ook het plegen van nieuwbouw, uitbreiding van bestaande bouwwerken of overige werken tussen het boezempeil en het maalpeil +0,25 meter, moet voor 100% worden gecompenseerd binnen hetzelfde boezemgebied.

3.2.1.1.3 Werkzaamheden in waterbergingsgebieden

Toelichting

Waterbergingsgebieden zijn gebieden die periodiek kunnen overstromen. Ze kunnen ook worden gebruikt om tijdelijk water vast te houden zodat elders wateroverlast kan worden voorkomen. Vanwege deze functie als incidentele waterberging zijn ze als zodanig aangeduid in de legger.

Het door het waterschap aanwijzen van waterbergingsgebieden in de legger heeft de volgende achtergrond.

In sommige gebieden kan behoefte bestaan aan nieuwe, planologisch vastgelegde opvangruimte voor water. Dit hangt samen met de noodzaak in de toekomst bij grotere neerslaghoeveelheden en daarmee samenhangende verhoogde waterafvoer, de veiligheid in het gehele stroomgebied te garanderen. Deze extra ruimte kan zowel gevonden worden in nieuwe, nu nog niet regelmatig inunderende gebieden, als in het langer vasthouden van het water in bestaande wel regelmatig inunderende gebieden. Binnen de in de legger aangewezen waterbergingsgebieden moet de eigenaar/gerechtigde/gebruiker gedogen dat die gronden vanuit oppervlaktewater tijdelijk inunderen en/of water tijdelijk op zijn grond wordt vastgehouden. Gezien de functie van de waterbergingsgebieden, moet elke afname van berging worden gecompenseerd.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Bovendien gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

1. Het dempen van oppervlaktewater, het maken van profielwijzigingen, het ophogen van het maaiveld alsook het plegen van nieuwbouw of overige werken binnen het waterbergingsgebied moet worden gecompenseerd binnen hetzelfde waterbergingsgebied.

2. Elke afname tussen maaiveld volgens AHN (Actueel Hoogtebestand Nederland) en devastgestelde inundatiehoogte moet worden gecompenseerd.

3. Bij ontwikkelingsplannen in een waterbergingsgebied moet in overleg met het waterschap de bouwhoogte voor grote gebouwen worden bepaald.

3.2.2 Artikel 15 sub b van de Keur: Waterstaatswerken , werken en beplanting

Het is verboden in, op, onder en boven de kern- en beschermingszones van waterstaatswerken werken of (opgaande hout-) beplantingen aan te brengen, of te hebben.

Werken worden in de Keur omschreven als alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of inrichtingen met toebehoren.

In deze paragraaf komen de volgende werken aan de orde:

1. objecten zoals schuttingen, bouwwerken, gebouwen en gewassen;

2. dammen met duikers;

3. bruggen;

4. steigers en vlonders;

5. damwanden, beschoeiingen, en betuiningen;

6. anti-worteldoek;

7. kabels en leidingen;

8. bomen;

9. emissieschermen in de boom- en fruitteelt;

10. hekwerken en afrasteringen;

11. lantaarnpalen, wegmeubilair;

12. voorzieningen ten behoeve van onderbemaling.

3.2.2.1 Objecten

Toelichting

Objecten in en langs A-watergangen kunnen het doelmatig onderhoud en het instandhouden van watergangen bemoeilijken. Daarmee benadelen ze het watersysteem in het algemeen. Daarnaast is het denkbaar dat als gevolg van de aanwezigheid van die objecten binnen kern- of beschermingszones materialen in de kernzone terechtkomen. Hierdoor kan de berging worden verminderd, aan- of afvoermogelijkheden worden verminderd of de kwaliteit van het water worden aangetast.

Voor B-watergangen geldt in het algemeen dat er een tweezijdige beschermingszone van slechts 1 meter breed aanwezig is. Binnen die toch al smalle zone worden aanvragen om ontheffing in principe niet gehonoreerd.

Toetsingscriteria

Voor A- en B-watergangen geldt dat aanvragen aan de algemene toetsingscriteria worden getoetst en dat aanvragers een bijzonder belang moeten aantonen. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Er zijn algemene regels voor:

  • het aanbrengen en hebben van gras en éénjarige gewassen in de beschermingszones van waterstaatswerken;

  • het maken en hebben van oeververbindingen vanaf woonschepen;

  • het plaatsen en hebben van een uitstroomvoorziening in watergangen waarvan het onderhoud bij de legger aan het waterschap zelf is opgedragen.

Als wordt voldaan aan deze algemene regels, is geen ontheffing nodig.

Voor overige objecten geldt voor A-watergangen dat aanvragen aan de volgende bijzondere criteria worden getoetst.

1. Aan de overzijde moet een goed toegankelijk openbaar eigendom of een obstakelvrije onderhoudsstrook liggen die in eigendom bij het waterschap is of aan die zijde moet een zakelijk recht zijn gevestigd. In zo´n zakelijk recht moet de overliggende eigenaar:

  • het eenzijdig onderhoud van de watergang vanaf zijn perceel accepteren;

  • te allen tijde toegang verlenen tot zijn perceel aan personen die in opdracht van het waterschap werken en hun materieel;

  • de algehele ontvangstplicht van zowel maaisel/bagger e.d. afkomstig van het onderhoud van de watergang accepteren.

Alle kosten, zoals kosten voor de vastlegging van afspraken, vestiging en een evt. wijziging van een zakelijk recht, extra onderhoudskosten, komen ten laste van de aanvrager.

2. Een watergang moet te allen tijde voor onderhoud en inspecties van beide zijden bereikbaar blijven. De legger bepaalt daarom zones die doorgaans 4 of 5 meter breed zijn. Wanneer aan de onder 1. vermelde voorwaarden is voldaan, zijn ontheffingen binnen de ene zone mogelijk, als de watergang vanaf de andere zijde goed kan worden onderhouden. Aan de zijde van de ontheffing moet in landelijk gebied evenwel altijd een strook van 1,5 meter vrij blijven, o.a. voor inspecties en onderhoud te voet, voor de berging van maaisel (ontvangstplicht) en om bijvoorbeeld teveel directe bladval in oppervlaktewater te voorkomen. Een aanvraag voor het plaatsen van objecten binnen de zones van 1,5 meter uit de insteek, wordt mede om deze reden in principe altijd afgewezen. In alle gevallen waarin een ontheffing aan één zijde van een A-watergang wordt gevraagd, kan ontheffing slechts worden overwogen als de watergang vanaf de andere zijde machinaal kan worden benaderd via een obstakelvrije, goed toegankelijke route.

3. Een ander aspect betreft de breedte van de watergang.

  • Een watergang met een bovenbreedte tot 7 meter kan vanaf één oever worden onderhouden.

  • Als een watergang een bovenbreedte heeft van meer dan 7 meter, dan betekent dit dat er van twee zijden machinaal onderhoud mogelijk moet zijn. Bij een dergelijke bovenbreedte moet dan ook aan beide zijden de in de legger vastgelegde beschermingszone worden vrijgehouden.

  • Als een watergang normaliter varend (met een zgn. maaiboot) wordt onderhouden, betekent dit niet dat er geen onderhoudsstrook nodig is. Ook in dat geval moet in principe aan beide zijden zo´n werkstrook beschikbaar zijn.Voor emissieschermen is een uitzondering op deze regel vastgesteld.

  • Ook voor stedelijk en met name nieuw stedelijk gebied zullen deze regels niet onverkort worden toegepast. Gezien de schaarsheid van ruimte daar, kan met de legger maatwerk worden betracht en kan in overleg met initiatiefnemers als gemeente of projectontwikkelaar tot afspraken worden gekomen over inrichting en onderhoud waarbij keurzones die afspraken kunnen bevestigen. Met dit doel is in de paragraaf 3.3 een specifieke beleidsregel opgenomen.

4. Om de bereikbaarheid van kunstwerken te waarborgen, mogen objecten binnen keurzones niet worden geplaatst binnen een straal van 10 meter van het kunstwerk, gemeten zowel naar boven- als benedenstroomse richting.

5. Bij verzoeken om ontheffing voor het plaatsen van objecten langs beduikerde Awatergangen, kan in principe ontheffing worden verleend tot 1,5 meter uit het hart van de duiker aan weerszijden van de watergang. Er is dan géén zakelijk recht aan de overzijde nodig. Binnen deze 1,50 meter wordt géén ontheffing verleend.

3.2.2.2 Dammen met duikers

Toelichting

Het doel van deze beleidsregel is om bij het leggen, verlengen, vervangen en verleggen van duikers, negatieve effecten op de waterhuishouding te voorkomen. Negatieve effecten ontstaan onder andere door de opstuwing die de duikers in watergangen veroorzaken. Ook kan de vermindering van de drooglegging als gevolg van opstuwing of het afnemen van de bergingscapaciteit van de watergang als negatief effect worden beschouwd. Ook kunnen duikers, bijvoorbeeld vanwege een grote lengte of omdat zij in dezelfde watergang te dicht bij elkaar zijn aangelegd, een belemmering vormen voor doelmatig onderhoud. Tenslotte kunnen duikers negatieve invloed hebben op de waterkwaliteit alsook op de ecologische functie van water en de watergang. Daarom kunnen in voorkomende gevallen in de ontheffingsvoorschriften ecologische voorzieningen, zoals looprichels etc. worden voorgeschreven Dit gebeurt met name bij relatief lange (infrastructurele) duikers en duikers in ecologische verbindingszones. Het doel van de beleidsregel is enerzijds de waterhuishoudkundige belangen te kunnen dienen en anderzijds de breedte/diameter van de beduikering af te stemmen op de functie. Zo kunnen onnodige duikers worden geweerd en strikt noodzakelijke duikers met een zo kort mogelijke lengte worden uitgevoerd. Om bovenstaande redenen heeft aanleg van bruggen sterk de voorkeur boven de aanleg van duikers.

Om grote verschillen in de afstroming (het verhang) binnen het watersysteem te beperken, worden eisen gesteld aan de maximale opstuwing die een duiker mag veroorzaken. Het waterschap berekent de opstuwing voor een duiker en toetst deze aan de norm. De toegestane lengte van de duiker is afhankelijk van de functie van de duiker. Bovendien wordt de betreffende duiker getoetst aan de onderhoudseisen.

De diameter en de bokhoogte (hoogte binnenonderkant duiker) van de duiker worden als randvoorwaarden opgenomen in de ontheffing.

Toetsingscriteria

1Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Voor het plaatsen van dammen met duikers in C-watergangen geldt een algemene regel. Als wordt voldaan aan deze algemene regel, is geen ontheffing nodig.

Voor dammen met duikers die niet aan de algemene regels voldoen, gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

1. Aan aanvragen voor ontheffing voor de plaatsing van dammen met duikers wordt uitsluitend medewerking verleend ter ontsluiting van percelen die niet anders zijn of kunnen worden ontsloten.

2. Het aantal dammen met duikers moet tot een minimum worden beperkt. Dit houdt in dat er per aaneengesloten woon- of bedrijfsperceel in principe één dam met duiker is toegestaan. Onder een aaneengesloten perceel wordt verstaan een perceel dat niet door watergangen wordt doorsneden. Als percelen wél worden doorsneden door watergangen, dan kunnen meer dammen met duikers worden toegestaan als dit voor een goede bedrijfsvoering of andere belangen redelijkerwijs noodzakelijk is. Meer dammen met duikers worden slechts in bijzondere omstandigheden toegestaan. De vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden moet van geval tot geval worden beoordeeld, waarbij de door de aanvrager naar voren gebrachte belangen tegen het waterhuishoudkundig belang worden afgewogen.

3. Door het verlenen van een ontheffing voor het plaatsen van een dam met duiker mogen niet alle reserves gebruikt worden. Met andere woorden, de eerste aanvrager mag niet beperkend worden voor de volgende aanvragers. Per watergang wordt aan de hand van de hydrologische berekeningen van de bemalinggebieden de maximale extra toelaatbare opstuwing bepaald, rekening houdend met boven- en benedenstrooms gelegen gebieden.

4. De opstuwing die een dam met duiker mag veroorzaken mag maximaal 5 mm bij maatgevende afvoer (1,5 l/s/ha) bedragen. Dezelfde maximale opstuwing van 5 mm geldt als criterium voor wateraanvoer (0,3 l/s/ha). Als er sprake is van kwel, dan moet de maatgevende afvoer verhoogd worden met de kwelafvoer. Of getoetst wordt aan aanvoerdebiet of kweldebiet (ter verduidelijking: dat is het aantal kubieke meters water dat een bepaald punt per tijdseenheid passeert) is afhankelijk van de locatie van de te plaatsen duiker in het gebied. Als een duiker in een gebied ligt dat is ingericht voor nachtvorstbestrijding, moet de diameter van de duiker aangepast worden op het aanvoerdebiet voor nachtvorstbestrijding.

5. In het landelijk gebied geldt dat de minimale doorsnede van een duiker in een A- en Bwatergang 500 mm. bedraagt. Voor het stedelijk gebied bedraagt de minimale doorsnede van een duiker in een A- en B-watergang 800 mm. Bij alle A-watergangen breder dan 4 meter (op zomerpeilniveau) is minimaal een duiker met een doorsnede van 1000 mm vereist. Dit in verband met het tegengaan van extreme vernauwingen (.flessenhalzen.) en onderhoudsproblemen (o.a. verstoppingen door drijfvuil).

6. De vrije doorstroming (ruimte in de duiker boven waterpeil) in A-watergangen moet bij zomerpeil of boezempeil 1/3 deel van de duikerdiameter bedragen (minimaal 200 mm). InB-watergangen moet de vrije doorstroming 20 % van de diameter met een minimum van 200 mm ten opzichte van het winterpeil bedragen.

7. Er geldt geen compensatieplicht voor dammen met duiker als die minder dan 15 m3 bergingscapaciteit wegnemen.

8. De minimale afstand tussen een te plaatsen dam met duiker en een ander kunstwerk moet 10,00 meter bedragen.

9. Binnen 20,00 meter benedenstrooms van een stuw mogen geen dammen met duikers worden geplaatst.

10. Bij duikers langer dan 30,00 meter moeten, minimaal om de 30 meter, inspectieputten worden aangebracht.

11. Duikers met een bocht of een knik moeten eveneens een inspectieput hebben ter hoogte van de knik c.q. bocht.

12. Toe te passen materiaal voor duikers is bijvoorkeur beton. Als de grondslag dit niet toestaat, kan onder voorwaarden ander materiaal worden toegestaan.

13. Het onderhoud van de watergang mag niet beperkt worden door de dam met duiker. Watergangen die met maaiboten worden onderhouden, moeten voorzien worden van vaarduikers. Rechthoekige of vierkante duikers moeten een minimale breedte hebben van 2 meter, ovale duikers moeten op zomerpeil of boezempeilniveau een minimale breedte van 2,40 meter hebben. Alle duikers moeten een waterdiepte van minimaal 1,00 meter en een doorvaarthoogte van minimaal 1,00 meter ten opzichte van zomerpeil of boezempeil hebben. Er worden ook technische randvoorschriften aan de ontheffing verbonden met betrekking tot het materiaal en bedekking van de duiker. De aanvrager zal het slib ter plaatse van de duiker moeten verwijderen en dit conform de geldende regelgeving moeten verwerken. Voor zover het waterschap gegevens heeft over de kwaliteit van het slib zal het deze ter beschikking van de aanvrager stellen. Grond die ten behoeve van aanvulling wordt gebruikt moet aan de milieueisen, met name aan het Bouwstoffenbesluit, voldoen.

14. Voor alle infrastructurele, particuliere en bedrijfsmatige voorzieningen moet de noodzaak van de benodigde duikerlengte worden gemotiveerd. Voor méér dan de noodzakelijke duikerlengte voor perceelsontsluiting dan wel kruisingen van infrastructurele voorzieningen, zal geen ontheffing worden verleend. Voor infrastructurele werken geldt dat voor het totaal uit te voeren werk bij het ontwerp bergingscompensatie wordt geëist. Ook moeten specifieke ontwerpeisen overeen worden gekomen.

15. Voor particuliere voorzieningen geldt bovendien dat als een dam met duikers bedoeld is om toegang te verlenen tot een huiskavel, de totale duikerlengte maximaal 10,00 meter mag zijn.

16. Voor bedrijfsmatige doeleinden geldt een maximaal toegestane duikerlengte van 12,00 meter. Als de aanvrager een bijzonder belang kan aantonen, kan een duiker tot maximaal 18,00 meter worden toegestaan. Zonodig kan dan een grotere diameter worden voorgeschreven. Als de aanvrager dit wenst, kan deze (onder daarvoor in de ontheffing te stellen voorschriften) keermuren toepassen om zo een maximale bovenbreedte van de ontsluiting te realiseren.

3.2.2.3 Bruggen

Toelichting

Tegen bruggen over wateren als perceelsontsluiting of wegverbinding bestaat in het algemeen geen bezwaar. Een brug heeft daarom als ontsluitingsmiddel de voorkeur boven een dam met duiker. In principe moeten pijlers/ondersteuningsconstructies in het natte profiel zoveel mogelijk worden geweerd, wegens nadelige effecten met betrekking tot opstuwing, onderhoud, drijvend vuil.

In de westelijke veenweidegebieden (met name Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden) komen vaak oeververbindingen voor die weliswaar in de volksmond aangeduid worden als bruggetjes of .brugduikers., maar die veelal in de kernzone zijn geplaatst. Het gaat dan om in het water geplaatste bruggenhoofden met daartussen een opening voor de doorstroming. Deze .bruggetjes. of .brugduikers., hebben dan ook een "waco"-achtig karakter. Dergelijke voorzieningen worden dan ook niet onder het begrip .bruggen. begrepen maar getoetst aan de voor dammen met duikers genoemde criteria onder paragraaf 3.2.2.2.

Toetsingscriteria

Een brug zal in elk geval aan de algemene toetsingscriteria, waaronder die voor doelmatig onderhoud worden getoetst (doorvaarthoogte, afstand tot andere kunstwerken of objecten). Voorts gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

1. Voor watergangen met een bovenbreedte tot 5 meter geldt dat bruggen met pijlers niet zijn toegestaan.

2. Voor watergangen met een bovenbreedte van meer dan 5 meter geldt dat eventueel toegepaste pijlers, een minimale onderlinge afstand van 2,00 meter moeten hebben.

3. De brughoofden mogen de stabiliteit van de oevers niet aantasten.

4. Aan bruggen in vaarwegen kunnen aanvullende voorschriften verbonden worden ten aanzien van de doorvaart.

3.2.2.4 Steigers en vlonders

Toelichting

Steigers en vlonders worden veelal als collectieve voorzieningen gewenst, bijvoorbeeld om vaar- of viswater te bereiken. Ook in particuliere tuinen die grenzen aan water zijn deze voorzieningen vaak gewenst.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Voor het aanbrengen en hebben van steigers en vlonders in stedelijk gebied, langs particuliere tuinen buiten vaarwegen als bedoeld in de keur scheepvaartregeling, buiten de kern- en beschermingszones van waterkeringen geldt een algemene regel. Als wordt voldaan aan deze algemene regel, is geen ontheffing nodig.

Voor steigers en vlonders die niet aan de algemene regels voldoen, gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

1.  De aanleg van particuliere steigers is alleen toegestaan in wateren die een minimale bovenbreedte van 7 meter hebben en aansluiten op eigendom of bezit van de aanvrager en voor zover hiertegen geen bezwaren bestaan uit het oogpunt van het vaarwegbeheer.

2. Voor steigers of vlonders die als collectieve voorziening worden gewenst (bijv. vissteiger) geldt dat de aanvrager een verklaring van geen bezwaar van de eigenaar van de oever moet overleggen.

3. In geen geval mag de maximale opstuwing als gevolg van de aanwezigheid van steigers in de watergang groter zijn dan 5 mm bij maatgevende afvoer (1,5 l/s/ha). Dezelfde maximale opstuwing van maximaal 5 mm geldt als criterium voor wateraanvoer (0,3 l/s/ha). Als sprake is van kwel, dan moet de maatgevende afvoer verhoogd worden met de kwelafvoer.

4. De hoogte van de onderzijde van de steiger moet minimaal 20 cm boven zomerpeil of boezempeil liggen.

3.2.2.5 Damwanden, beschoeiingen en betuiningen

Toelichting

Het doel van de beleidsregel is het voorkomen van negatieve effecten op de waterhuishouding die kunnen ontstaan door afname van de berging. Bij damwanden en soortgelijke voorzieningen moet vooral worden gelet op de effecten die kunnen ontstaan doordat er in een watergangenstelsel onvoldoende berging is om piekbelastingen op te vangen. Piekbelastingen zijn niet alleen intensieve regenbuien maar ook onttrekkingen bijvoorbeeld ten behoeve van nachtvorstbestrijding of beregening.

Omdat de waarde van grond als economisch productiemiddel hoog is, bestaat de neiging zo veel mogelijk ruimte van watergangen af te nemen. Het .profiel. van de watergangen komt daardoor in gevaar. Hierbij moet worden opgemerkt dat alle profielwijzigingen invloed hebben op de berging in een gebied. Bovendien dragen alle watergangen in een gebied bij aan de berging, ook watergangen die onder normale omstandigheden droog liggen.

De berging die als gevolg van een ontheffingsaanvraag verloren gaat, moet daarom binnen hetzelfde peilvak, zo dicht mogelijk bij de bron, gecompenseerd worden.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Voor het aanbrengen van beschoeiingen buiten natuurgebieden, ecologische verbindingszones en kern- en beschermingszones van waterkeringen, geldt een algemene regel. Als wordt voldaan aan deze algemene regel, is geen ontheffing nodig.

Voor beschoeiingen die niet aan de algemene regel voldoen, gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

1. Bestaande bergingscapaciteit moet worden beschermd. Omdat het bij deze voorzieningen soms om een zeer gering verlies van bergingscapaciteit gaat, is een ondergrens van 15 m3 bepaald. Elke afname groter dan 15 m³ moet dus worden gecompenseerd. In de regel betekent dit dat voor deze werken géén compensatie behoeft plaats te vinden. Het aantal kubieke meters wordt berekend op basis van een peilstijging 20 c.q. 30 cm boven zomerpeil of boezempeil (zie §3.5.2 onder nummer 2).

2. De aanvrager moet bij de aanvraag om ontheffing aangeven hoe de bergingsafname gecompenseerd zal worden.

3. Bij de beoordeling van de aanvraag zullen de cumulatieve effecten worden betrokken van eventuele eerdere in de omgeving en door dezelfde aanvrager of eigenaar gemaakte, soortgelijke voorzieningen.

4. Bij het plaatsen van beschoeiingen en damwanden geldt dat deze geplaatst moeten worden buiten het natte profiel op 20 cm boven zomerpeil of boezempeil. Als dit niet mogelijk is, moet dit gemotiveerd worden en de hierdoor verloren berging moet worden gecompenseerd. Bovendien geldt voor het plaatsen van damwanden in wateren met een ecologische functie dat om de 50 meter een doorgang/overgang (uittreeplaats) voor fauna gerealiseerd moet worden.

5. Compensatie kan zowel plaatsvinden in nieuw water als in bestaand water. Bij de behandeling van ontheffingsaanvragen, wordt beoordeeld of de door de aanvrager voorgestelde compensatiewijze acceptabel is. Het is denkbaar dat het waterschap om locatiespecifieke redenen een voorkeur heeft voor compensatie in nieuw dan wel bestaand water. Als er compensatie plaatsvindt in bestaand water, dan gaat de voorkeur nadrukkelijk uit naar compensatie in B-watergangen boven compensatie in A-watergangen. Dit onder andere op basis van het veroorzakersbeginsel. Daarbij is compensatie in A-watergangen minder gewenst vanwege optredende problemen in de sfeer van eigendom en onderhoud.

6. Door het compenseren van berging in waterbergende oevers kan bespaard worden op de ontgraving, er hoeft minder afgegraven te worden. Bovendien wordt het verlies aan natuurwaarden door het dempen van oppervlaktewater gecompenseerd. Waterbergende oevers hebben daarom een sterke voorkeur boven de klassieke, steilere oevers.

3.2.2.6 Anti-worteldoek

Toelichting

Onder de algemene toetsingscriteria is al aangegeven dat in principe géén werken binnen de kernzone worden toegestaan. Dit geldt in het bijzonder voor anti-worteldoek. Bij het onderhoud aan A-watergangen geeft dit veel problemen. Bij machinaal onderhoud is er kans op het kapot en lostrekken van het doek. Delen van het doek kunnen dan in het water terechtkomen en kunnen ter plekke, maar ook op andere locaties stroomafwaarts gelegen, problemen voor derden veroorzaken, onder andere valt te denken aan veedrenking. Er ontstaan dan ook taludbeschadigingen die tot uitspoeling kunnen leiden. Ook kan het talud dat onder het doek niet of minder beworteld is, voor het oog onzichtbaar onderuit zakken en zo bergingscapaciteit van de watergang wegnemen. Bovendien vermindert de kwaliteit van het doek op lange termijn, waardoor het kapot gaat.

Toetsingscriteria

Aanvragen om ontheffing voor het aanbrengen van anti-worteldoek in A-watergangen en Bwatergangen die in beheer en onderhoud bij het waterschap zijn, worden, om de bij de toelichting omschreven redenen, geweigerd. Aanvragen voor B-watergangen worden getoetst aan de algemene toetsingscriteria.

3.2.2.7 Kabels en leidingen

Toelichting

Als gevolg van het algemeen belang van kabels en leidingen wordt voor deze werken in principe altijd ontheffing verleend.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Bovendien gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

1. Teneinde de stabiliteit van bestaande taluds niet aan te tasten, geldt voor parallel aan watergangen te leggen kabels en leidingen dat deze minimaal één meter uit de insteek moeten worden aangelegd.

2. Bij het kruisen van watergangen moeten kabels en leidingen minimaal één meter onder het leggerprofiel worden aangelegd.

3. Bij het maken van gestuurde boringen moet worden voldaan aan de richtlijnen volgens NEN 3651 en 3652.

4. Bij gestuurde boringen moet de minimale dekking één meter onder het leggerprofiel bedragen.

5. Voor boringen onder watergangen die zijn aangewezen als vaarweg, is een minimale dekking van twee meter onder het leggerprofiel vereist.

6. In het gebied van de gemeenten Culemborg en Gorinchem en het gebied van de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden mogen kabels en/of leidingen die een watergang kruisen, uitsluitend worden uitgevoerd door middel van een gestuurde boring.

3.2.2.8 Bomen

Toelichting

Onder bomen wordt verstaan een houtachtig gewas dat uitgroeit tot een enkele stevige stam die op enige hoogte boven de grond vertakt. Plaatsing van bomen langs door het waterschap te onderhouden watergangen kunnen het onderhoud belemmeren en op termijn leiden tot aantasting van het talud. De plaatsing van bomen wordt dan ook enkel toegestaan onder de hieronder beschreven voorwaarden, zoals de eis dat de bomen minimaal 1,5 meter uit de insteek van de watergang moeten worden geplant. Op deze laatste regel bestaat één uitzondering. In de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden worden knotwilgen en andere knotbomen (zoals knotelzen, knotpopulieren, etc.) van oudsher op de insteek van watergangen geplant en vormen als zodanig een cultuurhistorisch en beeldbepalend element in het landschap. Zij zijn niet van negatieve invloed op de stabiliteit van oevers. Hoewel deze knotbomen het doelmatig onderhoud enigszins kunnen belemmeren, weegt dat niet op tegen de meest gewenste natuurlijke locatie, dus op de insteek van de watergang. De beleidsregel heeft geen betrekking op productiegewassen in de laanbomen- of fruit(bomen)teelt. Deze vallen onder objecten, beschreven onder § 3.2.2.1. Hetzelfde geldt voor bomen, waarbij niet voldaan wordt aan de hieronder gestelde toetsingscriteria, ook deze vallen onder objecten, beschreven onder § 3.2.2.1.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Bovendien gelden langs A-watergangen en B-watergangen die in beheer en onderhoud bij het waterschap zijn, de volgende bijzondere toetsingscriteria:

1. De bomen moeten minimaal 1,50 meter uit de insteek van de watergang worden aangeplant. Afhankelijk van de soort boom kan een grotere afstand worden vereist. Knotwilgen en andere knotbomen (zoals knotelzen, knotpopulieren, etc.) in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden zijn van deze eis uitgezonderd en mogen op de insteek geplant worden.

2. De hart-op-hartafstand van de bomen onderling en ten opzichte van andere obstakels (zoals lantaarnpalen) moet minimaal 15,00 meter bedragen. Knotwilgen en andere knotbomen (zoals knotelzen, knotpopulieren, etc.) in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden zijn van deze eis uitgezonderd en mogen tot op een hart-op-hartafstand van 6 meter geplant worden. Dit omdat deze op de insteek geplant mogen worden en doordat ze geknot zijn, het onderhoud in mindere mate hinderen.

3. De vrije hoogte tussen het maaiveld en de onderkant van de kruin van de boom dient minimaal 5,00 meter te bedragen.

4. Achter de bomen moet een onderhoudspad van 4,00 meter breedte beschikbaar blijven.

5. Binnen de keurzones mogen binnen een straal van 10,00 meter van een kunstwerk (gemeten op waterniveau vanaf de zijkant van de constructie langs de oever in de bovenstroomse of benedenstroomse richting) géén bomen worden geplaatst.

3.2.2.9 Emissieschermen in de boom- en fruitteelt

Toelichting

Een emissiescherm is een rij bomen, scherm of een andere voorziening die het doel heeft de drift van bestrijdingsmiddelen vanuit de fruitteelt of andere agrarische activiteiten naar oppervlaktewater te beperken.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Bovendien gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

1. Aan de overzijde van de watergang (ten opzichte van de zijde waarvoor ontheffing wordt gevraagd) moet een goed toegankelijk openbaar eigendom of een obstakelvrije onderhoudsstrook liggen die in eigendom bij het waterschap is.

2. Als het waterschap daar niet de eigendom heeft, moet de aanvrager bij de aanvraag een overeenkomst met de pachter of eigenaar van het tegenoverliggende perceel overleggen.

In deze overeenkomst moet de overliggende pachter of eigenaar:

  • a.

    met het eenzijdig onderhoud van de watergang vanaf zijn perceel instemmen;

  • b.

    toegang verlenen voor het uitvoeren van eventueel grootschalig onderhoud vanaf zijn perceel en te allen tijde toegang verlenen tot zijn perceel aan materieel en personen die in opdracht van het waterschap werken;

  • c.

    de algehele ontvangstplicht van zowel maaisel alsook bagger e.d. afkomstig van het regulier onderhoud van de watergang aanvaarden.

Een en ander wordt vastgelegd in de "modelovereenkomst emissieschermen".

De bovenstaande eisen zijn niet van toepassing ten aanzien van de beschermingszones langs aangewezen .vaarsloten.. Langs deze, over het algemeen bredere watergangen die vanaf het water worden onderhouden, worden wel tweezijdig emissieschermen toegelaten. Bij de bestuurlijk vastgestelde en op tekening aangegeven .vaarsloten., is de mogelijkheid van ontheffingen voor emissieschermen aan beide zijden mogelijk gemaakt.

Aan de ontheffing voor een emissiescherm worden in elk geval de volgende voorschriften verbonden:

  • de afstand tussen het emissiescherm en de door het waterschap aangegeven insteek van de A-watergang moet te allen tijde minimaal 1,50 meter bedragen;

  • de strook gelegen tussen het emissiescherm en de insteek van de watergang moet door de ontheffinghouder worden onderhouden. Eventueel overhangende takken en dergelijke moeten worden verwijderd en opgeruimd;

  • alle kosten komen ten laste van de aanvrager (vastlegging afspraken/extra onderhoudskosten en kosten van derden);

  • op aanwijzing van de rayonopzichter moet de hoogte van het emissiescherm worden teruggebracht tot 1,50 meter ten opzichte van maaiveld voor groot onderhoud. Tevens moet dan een strook van 4,00 meter vanuit het emissiescherm vrij van obstakels zijn. Bij de aanvraag kan aanvrager verklaren dat hij er de voorkeur aan geeft om ten behoeve van groot onderhoud uitsluitend de beschermingszone zelf (volgens de legger doorgaans 4 meter of 5 meter uit de insteek) vrij van obstakels te maken. De hoogte van het emissiescherm moet dan worden teruggebracht tot 25 cm. ten opzichte van maaiveld, dit in overleg met de rayonopzichter.

3.2.2.10 Hekwerken en afrasteringen

Toelichting

Een hekwerk is een afscheiding die met name ten doel heeft een terrein af te sluiten en die doorgaans bestaat uit een houten of stalen constructie van meestal circa 1,80 meter hoog.Van een afrastering is sprake als het gaat om de "standaard" palen met draad van maximaal 1,00 meter hoog. Doorgaans hebben deze de functie van veekering. Zodra veekeringen het "zwaardere" karakter krijgen van een hekwerk, bijvoorbeeld zoals gebruikelijk rond een hertenkamp, dan moet de afrastering als een hekwerk worden beoordeeld.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Voor het plaatsen, hebben en onderhouden van een afrastering langs A-watergangen, voor zover gelegen buiten de kern- en beschermingszones van waterkeringen geldt een algemene regel. Als wordt voldaan aan deze algemene regel, is geen ontheffing nodig. Afrasteringen die niet aan de algemene regel voldoen, worden getoetst aan het beleid voor hekwerken.

Hekwerken die parallel aan de watergang zullen worden geplaatst en die niet als afrastering kunnen worden aangemerkt, moeten voldoen aan de bijzondere criteria voor objecten (paragraaf 3.2.2.1).

Ten aanzien van het aanbrengen van hekwerken haaks op A-watergangen, wordt een defensief beleid gehanteerd. Het is onwenselijk dat op elke perceelscheiding een dergelijke voorziening aangebracht wordt.

Bovendien gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

1. Hekwerken en afrasteringen die haaks op A-watergangen zullen worden geplaatst, worden uitsluitend toegestaan aan het begin en/of het eind van de gebruikte onderhoudsroute en mits langs de watergang een poort wordt geplaatst die een doorgang kent van minimaal 4,00 meter, voorzien is van een standaardslot van het waterschap, tenzij de poort op eenvoudige wijze handmatig te openen valt. Verder moet de sluitzijde van de poort bij de watergang komen. De poort opent dan van het water af richting het perceel.

2. Afrasteringen die ten behoeve van veekering haaks op A-watergangen worden aangebracht, kunnen voorts worden toegestaan, mits deze ter hoogte van de watergang zijn voorzien van -voldoende isolerende- kunststof handgrepen. De afrasteringen met handgrepen zijn aan te merken als lichte veekerende constructie. De handgrepen dienen zodanig in de afrastering te worden aangebracht, dat op eenvoudige wijze (dus zonder gebruikmaking van sloten en dergelijke) een opening van minimaal 4,00 meter breed kan worden gecreeerd.

3. Waaiers langs A-watergangen mogen niet in het natte profiel worden geplaatst i.v.m. vuilophoping. Deze moeten zich dus minimaal 20 cm boven zomerpeil of boezempeil bevinden.

3.2.2.11 Lantaarnpalen en wegmeubilair

Toelichting

De plaatsing van lantaarnpalen en wegmeubilair vindt vaak plaats op basis van hogere wetgeving. De bepalingen in de Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland zijn hieraan ondergeschikt. Plaatsing moet wel op de vanuit waterhuishoudkundig en onderhoudstechnisch oogpunt minst bezwaarlijke wijze gebeuren.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

3.2.2.12 Voorzieningen ten behoeve van onderbemaling

Toelichting

In de Wet op de Waterhuishouding is de taak voor het peilbeheer bij de waterschappen neergelegd. De waterschappen moeten zorgen voor het opstellen en realiseren van de peilen die in de peilbesluiten worden vastgesteld. In de peilbesluiten zijn afspraken vastgelegd omtrent de waterstanden en daarmee samenhangend de drooglegging in een bepaald gebied. Een peilbesluit geeft een inspanningsverplichting aan het waterschap om die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om een peil niet te onder- of overschrijden. Onderbemalingen kunnen schadelijke gevolgen hebben voor de waterhuishouding, zoals versnippering van het waterbeheer en vermindering van het bergend vermogen. In specifieke situaties kan onderbemaling tot verdroging leiden. In de veengebieden kan het bovendien leiden tot een versnelling van de bodemdaling.

Binnen een peilvak wordt met een gemiddeld peil gewerkt. Dit betekent dat op sommige plekken het waterpeil te hoog kan zijn voor het aangrenzende grondgebruik en op andere plekken te laag. Ook kan de maaiveldhoogte in een peilvak variëren. Een volgend aspect is het grondgebruik. Grasland stelt andere eisen aan de drooglegging dan natuur. Bij het vaststellen van het peilbesluit worden al deze gegevens geïnventariseerd en in de bepaling van het meest gewenste peil meegenomen.

Gekozen wordt dus voor het meest optimale peil voor het grondgebruik in een peilvak. Dit schaalniveau wordt gehanteerd omdat het niet werkbaar is om voor elk perceel of cluster van percelen een specifiek peil te handhaven. Differentiatie is wel mogelijk door het aanbrengen van bijvoorbeeld onderbemalingen.

Onderbemalingsgebieden zijn gebieden waar derden het waterpeil beïnvloeden via het gebruik van een pomp en het afdammen van wateraanvoerende watergangen. Doorgaans is het de bedoeling om het waterpeil van enkele percelen zodanig te beïnvloeden dat de bereikbaarheid en mogelijkheden voor bewerking worden verbeterd. Om dit te mogen doen moet een besluit in een openbare procedure worden gebracht zodat ook de belangen van derden zijn gewaarborgd.

Onderbemaling heeft doorgaans een negatief effect op de grondwaterstanden. Dit is in strijd met de doelstelling van integraal waterbeheer, waarbij getracht wordt grondwaterstandverlaging tegen te gaan en verdroging te bestrijden.

Een ander nadeel is dat het betrokken gebied niet meer bijdraagt in de buffering van water voor aanvoer. Water dat voorheen kon worden gebruikt voor nachtvorstbestrijding of een andere functies, is in dat geval niet meer beschikbaar.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden met inachtneming van de bovenvermelde toelichting getoetst aan de algemene toetsingscriteria.

Onderbemaling is in het algemeen onwenselijk. Ontheffing wordt slechts verleend als uit de toets van de aanvraag blijkt dat de onderbemaling géén consequenties zal hebben voor de omgeving of als deze consequenties met voorschriften afdoende zijn af te vangen.

Voordat met een onderbemaling kan worden ingestemd, is het van belang dat de noodzaak wordt aangetoond. Het peil dat is aangegeven in het peilenplan sluit het best aan op het peilvak en de omgeving. Een afwijking in peil moet dan ook gebaseerd zijn op specifieke eigenschappen van de percelen. Om deze noodzaak aan te tonen, worden dezelfde aspecten en criteria als bij het vaststellen van een peilenplan beschouwd. Maaiveldhoogte, grondgebruik en bodemsoort bepalen de gewenste drooglegging voor het perceel. Aanvragers moeten deze gegevens aanleveren bij het indienen van de aanvraag.

Als een aanvraag om een ontheffing voor onderbemaling wordt geweigerd, kan de aanvrager vragen om een wijziging van het betrokken peilbesluit. Voor een besluit op dat verzoek is een wettelijke procedure vereist, waarbinnen alle belangen voldoende rechtsbescherming genieten.

3.2.3 Artikel 15 sub c van de Keur: Waterstaatswerken - Stoffen of voorwerpen en huisdieren

Het is verboden in, op, onder en boven de kern- en beschermingszones van waterstaatswerken stoffen, voorwerpen of dieren te brengen of te hebben op andere dan daarvoor bestemde plaatsen.

Toelichting

Het plaatsen van stoffen en voorwerpen in of nabij wateren kan voor het watersysteem negatieve effecten met zich mee brengen. In de watergang kan opstuwing en bergingsverlies het gevolg zijn. Ook kunnen stoffen in het water komen die hierin niet zijn gewenst en die van negatieve invloed zijn op de waterkwaliteit of gevaar voor dieren (veedrenking) kunnen betekenen.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

3.3 Artikel 15a van de Keur: Nieuwe waterstaatswerken

Het is verboden waterkeringen en wateren (met inbegrip van de daarin gelegen en daartoe ten dienste staande kunstwerken) te graven of aan te leggen met als oogmerk deze te verbinden met bestaande waterstaatswerken.

Toelichting

Dit artikel heeft betrekking op de aanleg van nieuwe waterstaatswerken. In dit hoofdstuk gaat het om wateren voor zover deze onderdeel gaan uitmaken van het door het waterschap beheerde watersysteem.

Het doel van de bepalingen in de Keur is het voorkomen van stremming en stuwing in de aan- en afvoer van water, het waarborgen van een goede stabiliteit van het talud, het behouden van voldoende berging, het aanleggen van voldoende natuurvriendelijke oevers en ecologische verbindingszones en het doelmatig kunnen uitvoeren van onderhoud.

Voor het waterbeheer in met name stedelijk gebied, zal het klassieke uitgangspunt van tweezijdig onderhoud en dus tweezijdige beschermingszones, lang niet altijd uitvoerbaar of wenselijk blijken. Met de nieuwe, meer flexibele legger zal in dit verband veel beter maatwerk kunnen worden geleverd. Voor bestaand stedelijk gebied worden bij de overname van het beheer afspraken gemaakt over onderhoud en de onderhoudsmogelijkheden. Voor nieuw stedelijk gebied zullen in de ontwerpfase al afspraken over het waarborgen van doelmatig onderhoud kunnen worden gemaakt. Beide vormen van afspraken kunnen vervolgens in de legger worden bevestigd, zodat daarmee ook een adequate keurbescherming ontstaat. Het maatwerk houdt daarbij in dat zo weinig mogelijk onnodige gebruiksbeperkingen op andermans eigendom zullen worden gelegd.

Indien dergelijke afspraken zijn gemaakt en vastgelegd, zal daarmee bij de ontheffingverlening rekening worden gehouden.

Bij de aanleg van een nieuw watersysteem in een nieuwbouwplan kan het voornemen bij gemeente of projectontwikkelaar bestaan om grond aan particulieren uit te geven tot aan de A-watergang. In dat geval moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden. De belangrijkste voorwaarden zijn dat doelmatige onderhoudsmogelijkheden en de bergingsfunctie voor water moeten worden gegarandeerd. Onder 2b worden de bijzondere toetsingscriteria in verband hiermee vermeld.

Indien bij de aanleg van een nieuw watersysteem in een nieuwbouwplan ontheffing wordt aangevraagd voor het combineren van een vereiste onderhoudsstrook met een flauw talud, moet worden voldaan aan een aantal bijzondere voorwaarden. Ook dan is de belangrijkste voorwaarde dat een doelmatig onderhoud moet zijn gegarandeerd. Onder 2c worden de bijzondere toetsingscriteria in verband hiermee vermeld.

Toetsingscriteria

Aanvragen om keurontheffing voor nieuwe werken worden getoetst aan de algemene toetsingscriteria. Voor de aanleg van A-watergangen gelden aanvullend de volgende bijzondere criteria.

1. De aanvrager moet er voor zorgen dat zich aan weerszijden van nieuwe watergangen geen obstakels bevinden. Deze zones moeten de watergangen vooral toegankelijk maken voor het op diepte houden en onderhoud aan de watergangen. Ten behoeve van zowel rijdend als varend onderhoud moeten deze zones doorgaans 4,00 à 5,00 meter breed te zijn (in de legger nader te bepalen). Als één zijde uitsluitend voor handmatig onderhoud bereikbaar moet zijn, dan moet de zone minimaal 1,50 meter breed te zijn.

2. Specifiek voor het stedelijk gebied geldt dat:

a. de volgende eisen worden gesteld:

  • oppervlaktewater voldoende omvang moet hebben;

  • de doorstroming in watergangen gewaarborgd moet zijn;

  • er minimaal aan één zijde een natuurvriendelijke oever moet worden ingericht met een talud van minimaal 1:6 of als een plas-dras-oever of gelijkwaardig;

  • eenzijdig obstakelvrije zones (onderhoudsstroken) mogelijk zijn als het onderhoud gewaarborgd blijft;

b. aan het voornemen om grond aan particulieren uit te geven tot aan de A-watergang in principe kan worden meegewerkt indien:

  • aan de overzijde van de watergang een onderhoudsstrook met een breedte van respectievelijk 4,00 of 5,00 meter ligt die openbaar eigendom of in eigendom bij het waterschap is;

  • de bergende functie van de watergang duurzaam gewaarborgd wordt door al bij de aanleg van de betreffende watergang, parallel aan de watergang een overbreedte van 2,00 meter te realiseren. Deze overbreedte zal in de waterschappelijke legger minimaal een C-status verkrijgen, waarbij binnen deze overbreedte het plaatsen van steigers wordt toegestaan. De aangrenzende eigenaar zal door verkoper geïnformeerd worden over de instandhoudingplicht van de overbreedte conform het ontwerpprofiel (zie figuur 2).

2

c. Een ontheffing om bij de aanleg van een nieuw watersysteem in een nieuwbouwplan de vereiste onderhoudsstrook te combineren met een flauw talud, wordt in principe verleend als:

  • de betreffende onderhoudsstrook op een bovenwatertalud van 1:6 of flauwer wordt aangelegd;

  • de onderhoudsstrook een breedte heeft van minimaal 5,00 meter, gerekend vanaf een niveau van 0,30 meter boven het zomerpeil of boezempeil (zie figuur 3).

3

3. Als nieuwe watergangen met plas-drasoevers worden aangelegd, gelden de volgende uitgangspunten:

  • Ondertalud: minimaal een schuinte van 1:2.

  • Plas-drasbanket: minimaal 2,00 m breed.

  • Boventalud: minimaal een schuinte van 1:2, advies: een schuinte van 1:3.

  • Diepte plas-drasbanket: +/- 10 cm onder winterpeil, maximaal 30 cm onder zomerpeil.

  • Vooroever: om te voorkomen dat maaisel of afval op het plas-drastalud terechtkomt, is het wenselijk om een vooroever aan te leggen, gelegen op 5-10 cm boven zomerpeil. De vooroever moet om ecologische redenen iedere 25 meter voorzien zijn van openingen van 1 meter breed.

  • Peilfluctuaties: dit type oever is minder geschikt in watergangen met grote peilschommelingen, vanwege de kans op ongewenste droogval van het plas-drasbanket.

  • Stroming: in watergangen met een sterke stroming is dit type oever minder geschikt dan een flauw talud, vanwege de grotere kans op erosie.

4

3.4 Artikelen 17, 18 en 19 van de Keur: Meld- en vergunningplicht lozen

Artikel 17 . Meldplicht lozen van water

1. Degene die water loost in wateren die op de legger staan vermeld als zijnde A-wateren, meldt de wijze van lozing aan het bestuursorgaan indien de hoeveelheid te lozen water meer dan 60 m3/uur bedraagt.

2. Degene die water loost in wateren die op de legger staan vermeld als zijnde B-wateren, meldt de wijze van lozing aan het bestuursorgaan indien de hoeveelheid te lozen water meer dan 10 m3/uur bedraagt.

Artikel 18 . Vergunningplicht aan- en afvoeren

Het is verboden zonder vergunning van het bestuursorgaan water af te voeren naar of aan te voeren uit wateren.

Artikel 19 . Vergunningplicht lozen

1. Het is verboden zonder vergunning van het bestuursorgaan water te lozen in wateren die op de legger staan vermeld als zijnde C-wateren.

2. Het is verboden zonder vergunning van het bestuursorgaan water te lozen indien de hoeveelheid te lozen water meer dan 100 m3/uur bedraagt én voorzover het ontvangende water in de legger is aangeduid als A-water;

3. Het is verboden zonder vergunning van het bestuursorgaan water te lozen indien de hoeveelheid te lozen water meer dan 30 m3/uur bedraagt én voorzover het ontvangende water in de legger is aangeduid als B-water.

3.4.1 Toelichting

De artikelen zijn gericht op het lozen van water in het algemeen. Het beleid van het waterschap richt zich hierbij op het tegengaan van fluctuaties van het waterpeil en schade aan de watergangen. Er wordt een onderscheid gemaakt in tijdelijke lozingen en permanente lozingen. voor

Tijdelijke lozingen

Tijdelijke lozingen worden in principe alleen toegestaan in A- of B-watergangen.

Lozingen door middel van permanente voorzieningen

Ten aanzien van riooloverstorten geldt dat:

  • een riool alleen mag overstorten in een A-watergang met voldoende doorstroming of een retentievoorziening. Als de ontvangende watergang niet de A-status heeft, moet deze worden opgewaardeerd tot A-watergang;

  • de watergang niet doodlopend mag zijn.

3.4.2 Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst. Daarnaast wordt ten aanzien van riooloverstorten getoetst of de toekomstige situatie niet verslechtert ten aanzien van de huidige en of het ontvangende oppervlaktewater en de watergangende overstort kunnen verwerken.

Per overstort zijn de volgende gegevens nodig voor de toetsing:

  • Detailkaart locatie (x,y), (zodat geen twijfel is over ligging ten opzichte van kunstwerken).

  • Maximaal debiet (m3/s) uit overstort in de huidige en toekomstige situatie bij bovenvermelde neerslagsituatie.

  • Totale hoeveelheid overstortwater (m3) en de duur van de overstort.

3.5 Artikel 19a van de Keur: Lozen vanaf nieuw verhard oppervlak

Het is verboden, zonder ontheffing, hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak op een water te lozen.

3.5.1 Toelichting

Deze beleidsregel geldt zowel voor het landelijk als het stedelijk gebied.

Het doel van de beleidsregel is om de versnelde lozing van hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak in het beheersgebied te beperken tot de maatgevende afvoer van het landelijke gebied. Uitbreiding van verhard oppervlak moet dus, vanuit hydrologische optiek gezien, waterbalans-neutraal plaatsvinden. Dat kan door nieuwe bergingscapaciteit aan te leggen, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. De aanvrager (veroorzakersprincipe) moet zelf bij de aanvraag aangeven hoe en welke voorzieningen getroffen zullen worden om de lozing terug te brengen tot de landelijke afvoer. Aanvragers moeten de compensatie zo dicht mogelijk bij de lozingslocatie realiseren. Als dit niet mogelijk is, dan moet de compensatie in elk geval binnen hetzelfde peilvak worden aangelegd. De aanvrager moet daarvoor nieuw water aanleggen of bestaand water verbreden. De maatgevende landelijke afvoer voor het lozen van hemelwater is vastgesteld op 1,5 l/s/ha. Bij een halfverhard oppervlak kan de berging teruggebracht worden afhankelijk van de aard van de verharding. Deze situaties zullen afzonderlijk moeten worden berekend.

Voor de glastuinbouw en/of pot- en containercultuur is bij de toetsingscriteria een afwijkende regeling opgenomen. Dit heeft te maken met het feit dat men op grond van andere eisen toch al een bassin moet bouwen voor goed gietwater. Zo.n bassin leent zich in een wat groter formaat ook voor het compenseren van uitbreiding van verhard oppervlak. Er geldt hierbij wel een hogere norm voor de glastuinbouw en/of pot- en containercultuur dan voor andere sectoren. Als uitgangspunt voor de compensatieberekening wordt T=50 als maatgevende bui gehanteerd. Dit betekent dat de te hanteren vuistregel gesteld wordt op 580 m3/ha (in plaats van van 436 m3/ha).

3.5.2 Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Bovendien gelden de volgende bijzondere criteria.

1. Er geldt geen in individuele gevallen als het verhard oppervlak op de bodem loost en de afstand tot enig oppervlaktewater, binnen hetzelfde of een lager gelegen peilvak, groter is dan 100 meter. In individuele gevallen geldt eveneens geen compensatieplicht voor de in de agrarische sector gangbare koe- en kavelpaden (hieronder vallen niet de verharde inrit en erfverharding).

2. Om bij een maatgevende bui de landelijke afvoernorm van 1,5 l/s/ha niet te overschrijden, wordt de vuistregel van een te realiseren compensatie van 436 m3 per ha verhard oppervlak gehanteerd (gebaseerd op T=10+10%). Daarbij mag de maximale peilstijging niet meer dan 20 cm bedragen in de deelgebieden die op bijlage 1 zijn aangegeven. In de overige gebieden bedraagt de maximale peilstijging 30 cm. In het kader van een watertoetsadvies kan het waterschap om locatiespecifieke, waterhuishoudkundige redenen afwijken. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitbreiding van nieuw stedelijk gebied. In dat geval wordt de uitbreiding in het kader van de watertoets getoetst op een aantal maatgevende situaties en bijbehorende waterhuishoudkundige eisen. Deze worden beschreven in de Handreiking Watertoets van Waterschap Rivierenland. Aanvragen om ontheffing voor nieuw stedelijk gebied worden daarom aan een eventueel aanwezig positief watertoetsadvies getoetst. Bij het ontbreken van een dergelijk positief watertoetsadvies wordt voor deze gebieden een maximale peilstijging van 20 c.q. 30 cm gehanteerd.

3. De minimale oppervlakte waarvoor deze regels gelden bedraagt voor stedelijk gebied 500 m² verhard oppervlak waarvan het hemelwater op het oppervlaktewater wordt geloosd en voor landelijk gebied 1500 m².

4. Als het te verharden oppervlak kleiner is dan 500 m², respectievelijk 1500 m² en op zichzelf staat (door de aanvrager kan worden aangetoond dat niet te verwachten valt dat de verharde oppervlakte later veel groter zal worden door aanbouw of uitbreiding met kleinere delen), is geen compensatie nodig. Als het verharde oppervlak weliswaar kleiner is dan 500 m², respectievelijk 1500 m², maar deel uitmaakt van een groter geheel, bijvoorbeeld een planologisch bepaalde mogelijkheid, zou er van latere aanbouw of uitbreiding een cumulatief effect kunnen uitgaan. In deze gevallen hoeft een eerste uitbreiding kleiner dan 500 m², respectievelijk 1500 m² niet te worden gecompenseerd. Bij een volgende verharding waarbij het totaal verhard oppervlak meer dan 500 m², respectievelijk 1500 m² gaat bedragen, moet de volledige verharding worden gecompenseerd.

5. Bij hemelwaterlozing van een verhard oppervlak groter dan 500 m², respectievelijk 1500 m², moeten door de aanvrager voorzieningen getroffen worden om de landelijk afvoer te realiseren door middel van:

  • a.

    het creëren van extra retentie op het eigen terrein door middel van het graven of vergroten van oppervlaktewater, en/of;

  • b.

    het creëren van extra retentie in de watergang waarop wordt geloosd door vergroten van het profiel van de watergang, en/of;

  • c.

    het graven van nieuw water binnen hetzelfde peilvak en aangesloten op bestaande A of B-watergangen.

Compensatie kan zowel plaatsvinden in nieuw water als in bestaand water. Bij de behandeling van ontheffingsaanvragen voor de uitbreiding van verhard oppervlak, beoordeelt het waterschap of de door de aanvrager voorgestelde compensatiewijze acceptabel is. Het is denkbaar dat het waterschap om locatiespecifieke redenen een voorkeur heeft voor compensatie in nieuw dan wel bestaand water. Als er compensatie plaatsvindt in bestaand water, dan gaat de voorkeur uit naar compensatie in B-watergangen boven compensatie in A-watergangen. Dit onder andere op basis van het veroorzakersbeginsel. Daarbij is compensatie in A-watergangen minder gewenst vanwege optredende problemen in de sfeer van eigendom en onderhoud.

6. In het stedelijk gebied kan een uitbreiding tussen 500 m² en 1500 m² worden gecompenseerd door participatie in een waterbergingsbank. De aanvrager moet dan aantonen dat op deze wijze wordt voldaan aan de compensatieplicht.

7. In eerste instantie moet de berging bij het lozingspunt worden gerealiseerd. Mocht de aanvrager aantonen dat dit niet mogelijk is, dan kan de berging elders in het peilvak worden gerealiseerd. De aanvrager is in dat geval ook verantwoordelijk voor een voldoende aanvoer naar de berging (vanaf de lozing), zodat tussen het lozingspunt en de berging geen problemen ontstaan. Als geloosd wordt op een ander water dan waar de compensatie wordt gerealiseerd, moet door middel van een hydraulische berekening worden aangetoond dat het watergangensysteem tussen het lozingspunt en de locatie van de gerealiseerde compensatie zodanig voldoende capaciteit heeft dat door de lozing geen te grote peilstijging, opstuwing of stroomsnelheid kan ontstaan.

8. In het kader van duurzaam bouwen en bestrijding van verdroging, kan ook het infiltreren van schoon dakwater in de grond in principe als alternatieve mogelijkheid worden geaccepteerd. Bij de aanvraag moet de dimensie van de infiltratievoorziening goed in beeld worden gebracht. Aangetoond moet worden dat de infiltratievoorziening goed kan functioneren en dat geen versnelde afvoer naar het oppervlaktewater wordt veroorzaakt. In het grootste gedeelte van het beheergebied is infiltratie niet mogelijk, omdat de grondslag (klei, veen) niet geschikt is. Het waterschap wijst de gebieden aan waar infiltratie toegestaan is.

9. Voor nieuw verhard oppervlak in de glastuinbouw en/of pot- en containercultuur geldt dat compensatie van hemelwater voor maximaal 75% in een te bouwen bassin kan plaatsvinden. Als uitgangspunt voor de compensatieberekening wordt T=50 als maatgevende bui gehanteerd. Dit betekent dat de te hanteren vuistregel gesteld wordt op 580 m3/ha.

Bij pot- en containercultuur op lavabakken geldt dat lavabakken enerzijds als nieuw verhard oppervlak gelden, terwijl anderzijds de bakken zelf bergend vermogen bezitten. Voor de toepassing van het compensatiebeleid wordt het bergend vermogen van de lavabakken zelf, generiek gesteld op 50 %.

Voor de compensatieberekening van lavabakken geldt daarom een vuistregel van 290 m3/ha. Deze compensatie kan ook voor maximaal 75% in een bassin plaatsvinden.

Voor de compensatie van minimaal 25 % nieuw verhard oppervlak in de glastuinbouw gelden voorts de reguliere beleidscriteria voor verhard oppervlak als genoemd onder 5 en 7.

Hoofdstuk 4 Algemene toetsingscriteria ontheffingen waterkeringen

4.1 Inleiding

Waterschap Rivierenland heeft een openbare taak. Deze komt voort uit de toepassing van de Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland en de legger, en richt zich vooral op de bescherming en instandhouding van de bestaande waterkeringen. De Keur verbiedt allerlei werken en handelingen die waterkeringen nadelig kunnen beïnvloeden. Voor werken en handelingen die meestal onder voorschriften. toch kunnen worden toegelaten kent de Keur een ontheffingsmogelijkheid.

Het is belangrijk dat waterkeringen hun waterkerende functie behouden. Een van de instrumenten om dit te bereiken is de Keur. Op basis van heldere regels, de beleidsregels, kan het waterschap besluiten ontheffing te verlenen van de geboden en verboden die in de Keur omschreven staan. Dit hoofdstuk gaat verder in op deze regels. De beleidsregels zijn van toepassing op zowel de primaire waterkeringen als de regionale waterkeringen. De ligging van de waterkeringen is aangegeven op de bij de Keur behorende kaart.

Ontheffings- of vergunningsaanvragen voor initiatieven in of nabij waterkeringen worden getoetst aan:

I. algemene toetsingscriteria: deze toetsingscriteria gelden in beginsel voor alle ontheffingsaanvragen;

II. bijzondere toetsingscriteria: deze toetsingscriteria gelden in beginsel alleen voor een of meer specifieke werken en/of werkzaamheden, zoals het bouwen van een woning aan de waterkering of het leggen van kabels en leidingen.

Als bijzondere toetsingscriteria van de algemene toetsingscriteria afwijken, prevaleren de bijzondere criteria.

De algemene toetsingscriteria worden hieronder uiteengezet en kunnen worden onderverdeeld in:

4.2 algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie en waterhuishoudkundige functie van waterstaatswerken, zijnde wateren;

4.3 algemene toetsingscriteria ter waarborging van het doelmatig onderhoud van waterkeringen. De bijzondere toetsingscriteria worden in het volgende hoofdstuk vermeld, per keurverbod en per specifiek werk.

4.1.1 Algemeen waterkeringen

Een belangrijke taak van het waterschap is de zorg voor de waterkerende functie van waterkeringen en daarmee voor de veiligheid van het gehele beheergebied. Het waterschap geeft daarbij uitvoering aan wet- en regelgeving van rijk en provincies. De waterkeringen hebben vaak een regionaal of zelfs bovenregionaal belang.

Waterkeringen zijn ontworpen om een maatgevende afvoer te kunnen weerstaan. Ze zijn in principe niet sterker gemaakt dan hiervoor nodig is. Bij het ontwerpen van waterkeringen is in het verleden weinig rekening gehouden met eventuele toekomstige niet-waterkerende elementen. Daarom kunnen elementen die later in de kern- of beschermingszone worden aangebracht een nadelige invloed hebben op de kwaliteit van de waterkering.

Dit is als volgt te omschrijven.

  • De aanwezigheid van niet-waterkerende elementen of werkzaamheden die hiermee verband houden, op of nabij een waterkering, kunnen invloed hebben op de waterkerende functie van de waterkering.

  • De aanwezigheid van niet-waterkerende elementen op of nabij een waterkering kan een latere verzwaring belemmeren c.q. aanzienlijk duurder maken.

  • De aanwezigheid van niet-waterkerende elementen op of nabij een waterkering kan doelmatig onderhoud aan de waterkering door het waterschap bemoeilijken.

Naast de algemene toetsingscriteria gelden bijzondere toetsingscriteria. Deze zijn verder uitgewerkt in hoofdstuk 5.

4.1.2 Typen waterkeringen

Het waterschap onderscheidt twee typen waterkeringen, te weten: primaire waterkeringen en regionale waterkeringen. Primaire waterkeringen zijn waterkeringen welke vooral liggen langs de grote rivieren (Maas, Nederrijn/Lek en de Waal/Merwede) en door het Rijk zijn aangewezen op grond van de Wet op de Waterkering. Regionale waterkeringen zijn waterkeringen gelegen binnen het beheergebied van het waterschap vooral langs de boezemwateren en de kanalen. Regionale waterkeringen worden of zijn aangewezen op grond van een provinciale verordening. Daarnaast onderscheidt het waterschap regionale waterkeringen die niet door de provincie worden aangewezen, maar wel van belang worden geacht en daarmee in de Keur zijn aangewezen. Zie bijlage 4 voor een overzichtskaart van de primaire en regionale waterkeringen.

4.1.2.1 Primaire waterkeringen

De primaire waterkeringen worden onderverdeeld in zogenaamde categorie A, B en C waterkeringen. Categorie-indeling primaire waterkeringen (omschrijving volgens Wet op de Waterkering):

  • a.

    primaire waterkeringen die behoren tot stelsels die dijkring-gebieden al dan niet met hoge gronden. omsluiten en direct buitenwater keren;

  • b.

    primaire waterkeringen die voor dijkringgebieden zijn gelegen en buitenwater keren;

  • c.

    primaire waterkeringen, niet bestemd tot directe kering van buitenwater.

4.1.2.2 Regionale waterkeringen

De regionale waterkeringen zijn onderverdeeld in 3 groepen (1, 2 en 3). Categorie-indeling regionale waterkeringen:

1. waterkeringen die buitenwater keren (bijv. zomerkaden, voorlandkeringen);

2. waterkeringen die ander water keren (bijv. boezemkaden, polderkaden, waterkeringen langs regionale rivieren, kanaaldijken);

3. droge. waterkeringen (bijv. slaperdijken, compartimenteringsdijken).

4.2 Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie en waterstaatkundige functie van waterstaatswerken, zijnde waterkeringen

De algemene toetsingscriteria voor het waarborgen van de waterstaatkundige functie vallen uiteen in een aantal onderdelen. Hieronder is in het algemeen aangegeven wat wordt beoogd met het benoemen van deze criteria. In de thema.s in de volgende paragraven is meer gedetailleerd aangegeven op welke wijze ontheffingaanvragen worden getoetst aan de waterstaatkundige eisen. In die gevallen waar de aanvraag voor een ontheffing niet voldoet aan de vereiste criteria, zal door overleg met de initiatiefnemer en aanpassing van de plannen door de initiatiefnemer, de waterstaatkundige functie alsnog worden gewaarborgd.

1. Bescherming eigendommen

De kernzone van de waterkering is vaak eigendom van het waterschap. Het waterschap heeft dit eigendom verworven, enerzijds voor de uitvoering van de dijkverbeteringswerken, anderzijds om zeggenschap te hebben over het beheer en onderhoud én toekomstige aanpassingen van de waterkeringen.

Bij plannen van derden op eigendom van het waterschap wordt op basis van twee gronden getoetst, op grond van het publiekrecht en op grond van het privaatrecht. Vindt het initiatief plaats op eigendom van het waterschap, dan moet het waterschap een uitspraak doen over de mogelijkheid om een privaatrechtelijke overeenkomst met de initiatiefnemer af te sluiten om het initiatief privaatrechtelijk mogelijk te maken. Vinden de werkzaamheden plaats op het eigendom van het waterschap, dan is het bestuur bevoegd onder vermelding van gegronde redenen de houder van de ontheffing te verbieden van de ontheffing gebruik te maken.

2. Functiescheiding

Tussen voorzieningen voor de waterkerende functie en voorzieningen voor overige functies moet een duidelijke scheiding aanwezig zijn. Bij overige functies moet men onder andere denken aan wegen, bebouwing, recreatief- of ander medegebruik. Verweving van functies is niet gewenst. De functie van de waterkering is van primair belang. Andere functies zijn ondergeschikt aan de waterkerende functie. Eventuele overige functies worden aan de waterkering aangepast, niet andersom.

Functiescheiding geldt in principe voor alle waterkeringen, zowel voor primaire waterkeringen als regionale waterkeringen.

3. Afmetingen en zonering van waterkering volgens legger en Keur

Bij de beoordeling van ontheffingsaanvragen wordt onderscheid gemaakt tussen de primaire en regionale waterkeringen. De functie of veiligheidsnorm kan namelijk verschillen per type waterkering. Voor primaire waterkeringen en regionale waterkeringen wordt rekening gehouden met het behoud van de waterkerende functie en het kunnen uitvoeren van doelmatig beheer en onderhoud. Bovendien wordt bij primaire waterkeringen getoetst in hoeverre ruimte gereserveerd is voor mogelijkheden tot versterking of aanpassingen in de toekomst.

a. Afmetingen

In de legger voor waterkeringen zijn de noodzakelijke afmetingen van de waterkering vastgelegd. Voor initiatieven wordt alleen ontheffing verleend wanneer deze buiten het leggerprofiel of, indien van toepassing, het profiel van vrije ruimte plaatsvinden (zie hiernavolgend). Voor waterkeringen waarvoor het vaststellen van een legger niet is voorgeschreven geldt de ligging en het profiel zoals in het terrein aanwezig. Bij beoordeling van ontheffingsaanvragen langs deze waterkeringen wordt rekening gehouden met het huidige beheerprofiel. Dit geldt ook voor waterkeringen, waarvoor vaststelling van een legger wel is voorgeschreven, maar nog niet heeft plaatsgevonden.

b. Zonering

In de Keur wordt gesteld dat de kernzone en de beschermingszone samen het waterstaatswerk vormen. Daarnaast wordt ook een buitenbeschermingszone onderscheiden. Exacte afmetingen van de zonering zijn beschreven in de legger. Voor de situatie waar geen legger aanwezig is, is de overgangsbepaling van artikel 37a van de Keur van toepassing. Hierin is voor waterkeringen, waarvoor bij of krachtens wet, of bij verordening het vaststellen van een legger niet is voorgeschreven, en voor waterkeringen, waarvoor het vaststellen van een legger wel is voorgeschreven maar waar vaststelling nog niet heeft plaatsgehad, een zonering benoemd. Voor regionale waterkeringen geldt voor verscheidene trajecten een andere zonering. Deze zonering is verder omschreven in bijlage 2.

4. Profiel van vrije ruimte (p.v.v.r.)

Primaire waterkeringen worden ontworpen en aangelegd op basis van eisen die door de Minister van Verkeer en Waterstaat worden opgelegd. Deze eisen gaan uit van een maatgevend hoogwater (MHW) berekend op een bepaalde rivierafvoer bij Lobith of bij Borgharen. Door ontwikkelingen als klimaatverandering en bodemdaling zijn toekomstige dijkversterkingen niet uitgesloten. Het is niet wenselijk, voor de burgers niet en voor het waterschap niet, om in de toekomst bijvoorbeeld huizen, gebouwen, leidingen en andere werken te moeten verwijderen om een dijkversterking mogelijk te maken. Het is daarom van belang kapitaalintensieve investeringen (denk aan bouwwerken, transportleidingen, sportvelden en dergelijke) op een zodanige wijze te situeren dat een dijkversterking zonder kapitaalintensieve aanpassingen aan deze objecten goed mogelijk blijft. Dit wordt bereikt door deze ontwikkelingen op duurzaamheid te toetsen aan de hand van het profiel van vrije ruimte. Kapitaalintensieve investeringen kunnen worden ontwikkeld als dit profiel zonder aantasting van het object kan worden aangebracht. In bijlage 3 is nader uitgelegd hoe dit p.v.v.r. wordt bepaald (hierbij uitgaande van primaire waterkeringen, categorie A). Bij de primaire waterkeringen categorie B wordt het p.v.v.r. bepaald conform de categorie A waterkeringen met die uitzondering dat alleen ten behoeve van het bepalen van het p.v.v.r als buitendijkse zijde wordt aangehouden de dijkzijde waar de hoogste MHW geldt. Voor de primaire waterkeringen categorie C wordt in relatie met de lokale omstandigheden een per dijkstrekking te bepalen profiel toegepast. Hierbij zullen de standaard toegepaste rekenmethodieken voor het ontwerp van waterkeringen worden gevolgd.

Voor de bepaling van het p.v.v.r. wordt uitgegaan van een verhoging van de maatgevende hoogwaterstand met 1,00 meter ten opzichte van de in 1996 vastgestelde maatgevende hoogwaterstand (maatgevende rivierafvoer voor de Rijn 15.000 m3 bij Lobith; voor de Maas 3.650 m3 bij Borgharen). Afhankelijk van de ondergrond en de plaatselijke omstandigheden kan het p.v.v.r. per dijkvak verschillen. In de legger en/of het beheerregister is per dijkvak het vereiste p.v.v.r. opgenomen. Als deze nog niet is bepaald, is in bijlage 3 weergegeven hoe het p.v.v.r. wordt bepaald. Op bijlage 5 is aangegeven voor welke trajecten een p.v.v.r. wordt gehanteerd.

5. Waterkering volgens toetsing onvoldoende

Het waterschap toetst de primaire waterkeringen eens in de vijf jaar. Voor regionale waterkeringen is nog niet bekend met welke frequentie getoetst zal worden.

Als blijkt dat naar aanleiding van de toetsing trajecten van de waterkering worden afgekeurd (onvoldoende scoren), moet het waterschap maatregelen nemen om de waterkering te laten voldoen aan de gestelde eisen. Wanneer op korte termijn volgens een vastgesteld plan maatregelen of een dijkversterking moet worden uitgevoerd, en het te maken werk waarvoor ontheffing wordt gevraagd de dijkversterking zou hinderen of redelijkerwijs verwacht kan worden dat uitvoering van de dijkversterking het te maken werk negatief kan beïnvloeden, verleent het waterschap geen ontheffing. Het zou immers onverstandig zijn een werk toe te staan als redelijkerwijs verwacht kan worden dat die binnen enkele jaren, tegen hoge kosten, verwijderd moet worden. Deze regel is niet van toepassing voor werken waarvoor ontheffing is aangevraagd, als de maatregelen of de dijkversterking kan worden uitgevoerd binnen het geldende profiel van vrije ruimte volgens bijlage 3.

6. Beheerprofiel handhaven

Bepaalde trajecten van waterkeringen zijn overgedimensioneerd. Dit wil zeggen dat de waterkering meer dan voldoet aan de huidige eisen. Deze overmaat is niet altijd een blijvende situatie, maar kan op den duur verdwijnen door zettingen, bodemdaling of toenemende belastingen. Daarom wordt bij beoordeling van plannen zoveel mogelijk uitgegaan van het bestaande profiel (beheerprofiel). Daar waar waterkeringen op basis van eerdere normeringen zijn aangelegd en een overmaat hebben ten opzichte van het ontwerpprofiel volgens de huidige maatstaven of normering, wordt slechts afgeweken van het beheerprofiel indien de afwijking geen afbreuk doet aan de huidige eisen, al dan niet gecombineerd met een voor de waterkering van toepassing zijnde p.v.v.r.

7. Dijksluitingsperiode

Ter bescherming van de waterkering is een zogenaamde dijksluitingsperiode bepaald waarin uitvoering van werkzaamheden in en nabij waterkeringen niet of beperkt wordt toegestaan. De dijksluitingsperiode geldt van 15 oktober tot 1 april. Dit geldt ook tijdens hoogwaterperiodes buiten deze periode.

8. LNC-waarden

Het waterschap heeft in de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in sterke waterkeringen, maar ook in mooie waterkeringen. Bij elke dijkversterking is veel aandacht uitgegaan naar landschap-, natuur- en cultuurwaarden (LNC-waarden). Daarom is het belangrijk om deze waarden blijvend te beschermen. Ontwikkelingen op en nabij de waterkering worden getoetst aan de LNC-visie van het waterschap. Zolang er geen LNC-visie is opgesteld zal de ontwikkeling getoetst worden aan de landschapsplannen die bij de dijkversterking zijn opgesteld. Het waterschap zal in overleg met andere overheden trachten de LNC-waarden zoveel mogelijk te beschermen;

9. Ontsluiting percelen

Bij nieuwe ontwikkelingen zal getracht worden het aantal ontsluitingen via de waterkering te beperken. De versnippering van de dijkpercelen heeft een belemmerende werking op het beheer en onderhoud. Extra ontsluitingen van percelen via de waterkering kunnen negatieve invloed hebben op de ondergrond en daarmee op de stabiliteit van de waterkering, de daarin of nabij gelegen ondergrondse infrastructuur of andere objecten.

10. Vervangende waterkering

Een vervangende waterkering komt in plaats van traditionele grondwaterkeringen of onderdelen daarvan. Een vervangende waterkering wordt in uitzonderlijke situaties toegestaan als meerdere (publieke) belangen en/of omstandigheden zich verzetten tegen een traditionele waterkering nu en/of in de toekomst, omdat een vervangende waterkering in verhouding duurder is, en moeilijker aan te passen in een toekomstige situatie. Constructies toegepast als vervangende waterkering dienen onderdeel uit te maken van de waterkering en als functioneel element gescheiden te worden van andere niet-waterkerende functies (zie ook punt functiescheiding). Tevens moet het beheer en onderhoud van deze constructies geregeld worden volgens de richtlijn .Beheer en Onderhoud van constructies. door het bestuur vastgesteld op 3-2-2006. Het ontwerp van deze vervangende waterkering moet gebaseerd zijn op de relevante beschikbare leidraden en richtlijnen voor waterkerende constructies. Om voor zowel de primaire waterkeringen als de regionale waterkeringen de waterkerende functie te waarborgen, eist het waterschap dat het privaatrechtelijk eigenaar wordt of op een andere wijze zeggenschap krijgt over de vervangende waterkering.

11. Afbakening gevolgen voor derden

Werken waarvoor ontheffing wordt aangevraagd kunnen, naast de invloed op de waterkering, gevolgen hebben voor derden. Als de belangen van derden beschermd zijn door andere wetten en/of wettelijke regelingen vormen deze geen toetsingkader voor het waterschap. Als voorafgaand aan de aanvraag of tijdens de boordeling daarvan bekend is dat werken direct of indirect invloed hebben op derden, dan verzoekt het waterschap de aanvrager hierover nader informatie te verstrekken. Het verlenen van een ontheffing ontslaat de ontheffinghouder niet van de plicht om mogelijke maatregelen te nemen om te voorkomen dat derden, tengevolge van het gebruikmaken van de ontheffing, schade lijden. Het verdient daarom aanbeveling om voorafgaand aan een aanvraag bekende belanghebbenden te informeren over de te realiseren werken en hiervoor hun instemming te verkrijgen.

12. Relatie met andere beleidsregels van het waterschap

Het kan voorkomen dat bij bepaalde ontwikkelingen op en langs de waterkering ook andere beleidsregels gelden. Te denken valt aan een situatie waarbij ook in het kader van waterbeheer compensatie van verhard oppervlak moet plaatsvinden. Daar waar andere beleidsregels gelden, mogen deze niet strijdig zijn met de veiligheid en functie van de waterkering. Daarom zal eerst bekeken worden of er maatregelen te treffen zijn die de veiligheid en de functie niet aantasten. Als dit niet mogelijk is, moet binnen het plangebied naar alternatieven gezocht worden, of moet als eventueel laatste stap buiten het plangebied een alternatief gezocht worden. De veiligheid van het beheergebied en daarmee de functie van de waterkering is van primair belang;

13. Relatie met de andere taken van het waterschap welke niet in de .Keur waterkeringen en wateren  zijn geregeld. De beoordeling van ontwikkelingen op en nabij de waterkering vindt in ieder geval plaats op basis van deze beleidsregels. Daarnaast wordt bij elke ontwikkeling rekening gehouden met de andere taken van het waterschap die niet in de Keur zijn genoemd. Deze taken zijn onder andere de waterzuiveringstaak, vaarwegbeheer op een aantal kleinere rivieren en wateren, wegbeheer in Zuid-Hollandse deel van het beheergebied en eigendommenbeheer. Ontwikkelingen mogen deze taken niet onevenredig belemmeren.

4.3 Algemene toetsingscriteria ter waarborging van het doelmatig beheer en onderhoud van waterkeringen

De algemene toetsingscriteria voor het beheer en onderhoud van waterkeringen vallen uiteen in een aantal onderdelen. Hierna is aangegeven wat wordt beoogd met het benoemen van deze criteria. Onder de thema.s in de volgende paragraven is meer gedetailleerd aangegeven op welke wijze ontheffingaanvragen worden getoetst aan een doelmatig beheer en onderhoud. In die gevallen waar de aanvraag voor een ontheffing niet voldoet aan de vereiste criteria, zal door overleg met de initiatiefnemer en aanpassing van de plannen door de initiatiefnemer, doelmatig beheer en onderhoud alsnog worden gewaarborgd.

1. Beheer

Het waterschap is onder andere verantwoordelijk voor het beheer van de waterkeringen. Onder beheer wordt verstaan het geheel van activiteiten dat noodzakelijk is om te waarborgen dat de functie van de waterkering blijft voldoen aan de daarvoor vastgestelde eisen en normen. In het vastgestelde beheerplan Waterkeringen, de Wet op de Waterkering en Provinciale verordeningen etc. zijn die eisen en normen vastgelegd. Om te zorgen dat de waterkering blijft voldoen aan de vereiste normen, zijn er concrete acties nodig. Zo is het noodzakelijk te inspecteren en te monitoren. Daarmee wordt de onderhoudstoestand (en daarmee ook de veiligheid) van de waterkering op dat moment vastgelegd. Bij ontheffingaanvragen zal altijd de toets plaatsvinden of de realisatie van een object belemmerend werkt voor de inspectie en monitoring.

2. Onderhoud

Het waterschap wil het dijkonderhoud op een effectieve en efficiënte wijze uitvoeren. Zonder onderhoud neemt de kwaliteit van de waterkering af en daarmee de vereiste veiligheid. Om het onderhoud goed uit te kunnen voeren, zijn eisen geformuleerd voor de dijkgeometrie, de materialen waaruit de waterkering is opgebouwd, de toegankelijkheid van de waterkering en de wijze waarop de waterkering is .bekleed.. Objecten en/of gewijzigde inrichtingen van waterkeringen en onderhoudsstroken kunnen de bereikbaarheid voor het onderhoudsmaterieel belemmeren. Bij het toetsen van een ontheffingaanvraag wordt beoordeeld of het uitvoeren van onderhoud nog op een goede wijze mogelijk is;

3. Toestaan ander gebruik

Bij het toestaan van ander gebruik worden voorwaarden gesteld om de beoogde kwaliteitsdoelstelling voor het beheer en onderhoud van de waterkering te halen. Het beheer en onderhoud van de (niet) waterkerende elementen wordt in een (privaatrechtelijke) overeenkomst met de betrokken ontheffinghouder vastgelegd.

Hoofdstuk 5 Bijzondere toetsingscriteria ontheffingen waterkeringen

5.1 Inleiding

De algemene toetsingscriteria (zie hoofdstuk 4) gelden voor alle ontheffingsaanvragen. Het zijn criteria beschreven op hoofdlijnen. Naast de algemene toetsingscriteria zijn ook bijzondere toetsingscriteria van kracht. De bijzondere toetsingscriteria aangaande waterkeringen zijn uitgewerkt per thema. Per thema is aangegeven aan welke regels een initiatief moet voldoen, wil deze in aanmerking komen voor een ontheffing van de Keur.

5.2 Artikel 15 van de Keur: Waterstaatswerken

Het is, tenzij anders door het bestuursorgaan is bepaald, verboden:

  • a.

    in, op, onder en boven de kern- en beschermingszones van waterstaatswerken werkzaamheden te verrichten;

  • b.

    in, op, onder en boven de kern- en beschermingszones van waterstaatswerken werken of (opgaande hout-) beplantingen aan te brengen, of te hebben;

  • c.

    in, op, onder en boven de kern- en beschermingszones van waterstaatswerken stoffen, voorwerpen of dieren te brengen of te hebben op andere dan daarvoor bestemde plaatsen;

  • d.

    in, op, onder en boven de kern- en beschermingszones van waterstaatswerken activiteiten te houden op andere dan daarvoor aangewezen plaatsen;

  • e.

    e. in, op, onder en boven de kern- en beschermingszones van waterstaatswerken zich anders dan als rechthebbende te bevinden indien dat vanwege het bestuursorgaan op kenbare wijze is aangegeven;

  • f.

    in, op, onder en boven de kern- en beschermingszones van waterkeringen met rij- of voertuigen dan wel lastdier te rijden of vee te drijven buiten de op een waterkering gelegen verharde weg;

  • g.

    in de kernzone van een waterkering bemesting toe te passen;

  • h.

    in de kernzone van een waterkering dijkbekledingen te beschadigen.

Toelichting

Aangezien werkzaamheden, werken en af- en ontgravingen brede begrippen zijn en vaak betrekking hebben op elkaar, is er voor de bijzondere toetsingscriteria aangaande waterkeringen gekozen om voor de volgende thema.s bijzondere toetsingscriteria op te stellen:

1. bouwwerken;

2. kabels en leidingen;

3. tuinen en terreininrichting (incl. beplanting en meubilair);

4. wegen, op- en afritten en aanbermingen;

5. verticale boringen en grond- en milieuonderzoek.

Per thema is een beschrijving van het type werk(en)/werkzaamheden gegeven. Daarbij zijn toetsingscriteria opgesteld toegespitst op betreffende type werk(en)/werkzaamheden. Wanneer een initiatief ten doel heeft meerdere werken op te richten of te hebben, dienen alle toetsingscriteria voor de betreffende thema's doorlopen te worden.

Vanwege de 'nee, tenzij'-benadering worden overige initiatieven die niet passen in één van voornoemde thema's apart beoordeelt. Hierop zijn in ieder geval de algemene toetsingscriteria van toepassing. Tevens kan het zijn dat voor deze initiatieven ook bijzondere toetsingscriteria gelden, maar deze zijn niet op voorhand te omschrijven.

5.2.1 Bouwwerken

Binnen de kern- en beschermingszones van de waterkering kunnen bouwwerken een negatieve invloed hebben op de functie van de waterkering, de mogelijkheden om toekomstige dijkversterkingen uit te voeren of de mogelijkheden tot efficiënt beheer van de waterkering. Bovendien zijn waterkeringen ontworpen om een maatgevende afvoer te kunnen weerstaan; ze zijn in principe niet sterker gemaakt dan nodig is. Bij het ontwerpen van waterkeringen is in het verleden weinig rekening gehouden met eventuele toekomstige niet-waterkerende elementen. Daarom kunnen elementen die later in de kern- of beschermingszone worden aangebracht een nadelige invloed hebben op de kwaliteit van de waterkering. Waterschap Rivierenland is terughoudend in het toestaan van bouwwerken in de kern- en beschermingszone. Het waterschap hanteert hierbij de 'nee, tenzij'-benadering. In deze situaties zijn bij uitzondering en onder voorwaarden bouwinitiatieven mogelijk. Waterschap Rivierenland zal per geval op basis van de specifieke omstandigheden (waarbij zowel de constructie van de waterkering als de constructie en de functie van het bouwwerk beschouwd worden) bezien welke voorwaarden gesteld worden.

Profiel van vrije ruimte

Bij het beoordelen van ontheffingsaanvragen voor bouwwerken binnen de kernzone, is het voldoen aan het profiel van vrije ruimte (p.v.v.r.) een belangrijke voorwaarde. Het p.v.v.r. geeft de contouren aan van een eventuele toekomstige dijkversterking. In de toetsingscriteria is nader omschreven op welke wijze het p.v.v.r. wordt bepaald en toegepast. Initiatieven voor het oprichten van bouwwerken langs primaire of regionale waterkeringen worden ten aanzien van het p.v.v.r. nadrukkelijk verschillend beoordeeld. Het p.v.v.r. wordt namelijk in principe alleen bij primaire waterkeringen toegepast. Bij regionale waterkeringen verwachten wij over het algemeen geen grote veranderingen in de maatgevende waterstand. Daarmee is het ook niet nodig door middel van het p.v.v.r. een ruimtelijke claim neer te leggen.

Bouwen binnen-/buitendijks

Eén van de onderdelen van de waterkering is het buitentalud. Het is van groot belang dat het buitentalud bestand is tegen alle vormen van erosie. Het beleid van het waterschap is erop gericht deze erosiebestendigheid te waarborgen. Daarom zal in principe geen ontheffing verleend worden om op het buitentalud bouwwerken aan te brengen. Bovendien is voor het waterschap niet bekend aan welke zijde een eventuele toekomstige dijkversterking zal plaatsvinden (binnendijks of buitendijks). Dit heeft gevolgen voor het van toepassing zijn van het profiel van vrije ruimte. Voor zolang er geen keuze is gemaakt aan welke zijde in de toekomst versterkt wordt, geldt het profiel van vrije ruimte zowel binnendijks als buitendijks.

Bestaande bebouwing en verbouw

Voor bestaande gebouwen binnen de kernzone is door het waterschap in het verleden een ontheffing verleend of wordt een dergelijke ontheffing geacht te zijn verleend op grond van de Keur. Wanneer op korte termijn volgens een vastgesteld plan maatregelen of een dijkversterking moet worden uitgevoerd, en verleent het waterschap geen ontheffing voor her- of verbouw van een bestaand pand dat de uitvoering van deze maatregelen of dijkversterking hindert. Voor de vervanging van een bestaand bouwwerk door een geheel nieuwe constructie wordt slechts ontheffing verleend als volledig voldaan wordt aan alle beleidsregels ten aanzien van de waterkeringen.

Omdat het waterschap in het verleden ontheffing voor het gebouw heeft verleend, ligt het in de rede dat zij ook toestaat dat het gebouw op een normale manier gebruikt kan worden. Daarom is het soms nodig om beperkte aanpassingen te doen om het gebouw te laten voldoen aan de eisen van de tijd. Voor verbouw zal het waterschap dan ook in het algemeen ontheffing verlenen. Uiteraard worden daarbij wel voorwaarden gesteld ter bescherming van de waterkering en ter bescherming van de mogelijkheid om in de toekomst een waterkering te versterken. Ook stelt het waterschap grenzen aan verbouwing wanneer het bouwwerk binnen het profiel vanvrije ruimte is gelegen. Een toename van het kapitaal, of een verduurzaming binnen het profiel van vrije ruimte is ongewenst. Daarom is verbouw gebonden aan een eenmalige toename van maximaal 20% van de inhoud van het object.

Permanente en semi-permanente bebouwing

Permanente bouwwerken op en nabij de waterkering kunnen de waterkering nadelig beïnvloeden wanneer er niet aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Hetzelfde geldt voor semipermanente bouwwerken. Een belangrijk verschil tussen permanente en semi-permanente bouwwerken is de levensduur. Semi-permanente zijn bedoeld om voor een bepaalde (beperkte) tijd aanwezig te zijn. Semi-permanente bouwwerken zijn niet voorzien van een in de grond aangebrachte, gestorte, geslagen of soortgelijke fundatie en het bouwwerk moet op eenvoudige wijze opgebouwd zijn uit geprefabriceerde en weer op eenvoudige wijze te demonteren elementen. Hierbij gaat het vaak om bouwwerken zoals tuinhuisjes, abri.s, carports, e.d.

5.2.1.1 Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Voor het plaatsen, hebben en onderhouden van tijdelijke objecten nabij de waterkering en voor het uitvoeren van interne verbouwingen van panden nabij de waterkering gelden algemene regels. Als wordt voldaan aan deze algemene regel(s), is geen ontheffing nodig.

Voor initiatieven die niet aan de algemene regel voldoen, gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

1. Waterschap Rivierenland is terughoudend in het toestaan van bouwwerken op en nabij waterkeringen. Het waterschap hanteert de 'nee, tenzij'-benadering. Dit wordt mede ondersteund door ook als eigenaar van de ondergrond van de waterkering in principe geen medewerking te verlenen aan een privaatrechtelijke overeenkomst voor het realiseren van bouwwerken op en nabij de waterkering.

2. Ontheffingsaanvragen voor permanente bouwwerken, speciale constructies en kapitaalsintensieve investeringen (bijv. tennis/golfbanen) langs primaire waterkeringen worden op duurzaamheid getoetst aan het .profiel van vrije ruimte.. Verplaatsing of vervanging daarvan brengt extra financiële lasten voor het waterschap met zich mee welke voorkomen moeten worden. Deze werken mogen het profiel van vrije ruimte niet doorsnijden. De afmetingen van het profiel van vrije ruimte zijn opgenomen in legger of het beheerregister van de waterkering. Hoewel toekomstige dijkversterkingen bij voorkeur binnendijks worden uitgevoerd in verband met de ruimte voor de rivier, wordt voor zowel binnendijkse als voor buitendijkse bouwwerken een p.v.v.r. gehanteerd (zie figuur 5 t/m7).

3. Zolang nog geen profiel van vrije ruimte in de legger of het beheerregister is opgenomen wordt het profiel van vrije ruimte aangehouden zoals deze af te leiden is volgens bijlage 3. Het staat de aanvrager vrij om met een door de aanvrager uitgevoerd onderzoek de afmetingen van het profiel van vrije ruimte te bepalen. Hierbij zullen de standaard toegepasterekenmethodieken voor het ontwerp van waterkeringen moeten worden gevolgd, zoals deze door het waterschap worden aangegeven. Om versnippering te voorkomen moet het berekende profiel van vrije ruimte over een grotere lengte toepasbaar zijn.

4. Permanente bouwwerken, speciale constructies en andere kapitaalintensieve werken, kunnen bij dijkversterkingen vaak moeilijk aangepast worden. Deze en andere kapitaalintensieve werken moeten in hun geheel, incl. fundaties, uitgezonderd de palen van paalfundaties, buiten het leggerprofiel en/of het p.v.v.r. (afhankelijk van het type waterkering) aangelegd worden.

5. Boven het leggerprofiel en het profiel van vrije ruimte (indien van toepassing) mogen geen (ingesloten) holle ruimtes worden gerealiseerd of aanwezig zijn. Dit betekent dat er geen kruipruimten of ringbalken worden aangebracht. Overige holle ruimtes moeten worden opgevuld.

6. De daadwerkelijke aanleg van het profiel van vrije ruimte nu of in de toekomst moet mogelijk zijn zonder dat hierdoor schade aan het te bouwen object ontstaat. Dit betekent dat de aanvrager van de ontheffing door berekeningen moet aantonen dat de bebouwing en/of fundatie daarvan geen schade oploopt door de belasting van het grondlichaam conform het toekomstige profiel van vrije ruimte.

7. De toe te passen materialen voor de aanberming en aanvullingen kunnen door het waterschap nader bepaald worden.

8. Binnen de beschermingszone, maar buiten het p.v.v.r., hebben bouwwerken niet per definitie een negatieve invloed op de waterkerende functie van de waterkering. Wel moeten nieuwe ontwikkelingen boven het volgens de legger vereiste maaiveld plaatsvinden. Daarom mag het maaiveld niet verlaagd worden. Wel kan de aanleg van fundatie-/randbalken en vorstranden behorend bij plaatvloeren toegestaan worden als deze niet dieper dan de gebruikelijke vorstvrije grens worden aangelegd.

9. Afwijking van de beleidsregels ten aanzien van aanleg van werken beneden het maaiveld is alleen mogelijk als aangetoond en eventueel berekend wordt dat hierdoor geen negatieve invloed op de stabiliteit en piping ontstaat.

10. Vanwege de waterkerende functie van de waterkering moet het buitentalud vrij blijven van bebouwing. Voor bebouwing aan de buitenzijde van de waterkering, op het talud, wordt daarom geen ontheffing verleend. Voor het behoud van een voldoende brede onderhoudsstrook mag de lijn evenwijdig aan het buitentalud op 4,00 meter horizontaal gemeten vanuit het buitentalud, niet met bouwwerken (inclusief funderingsbalken) worden doorsneden. In specifieke situaties kan uitzondering worden gemaakt voor buitendijks bebouwing op een verhoging tegen het buitentalud. Daarbij moet de omvang van het buitenmaaiveld op de hoogte waarop wordt gebouwd zodanig ontworpen worden dat deze en de oorspronkelijke waterkering niet door erosie of stabiliteitsverlies wordt aangetast (zie figuur 5).

5

11. De binnendijkse bebouwing moet feitelijk minimaal 2 meter uit de lijn van het binnentalud van het p.v.v.r. aangelegd worden. Tot deze lijn moet het talud aangevuld worden. (zie figuur 6).

6

12. Niet alleen de bouwwerken, maar ook de daarbij behorende ontsluitingen, kabels en leidingen hebben invloed op de waterkering of staan vrije ontwikkelingen in de weg. Nutsvoorzieningen en ontsluiting van bouwwerken moeten daarom bij voorkeur vanuit het achterland plaatsvinden zodat zo min mogelijk invloed en belasting op de waterkering wordt uitgeoefend.

13. Aansluitingen op nuts- en/of openbare voorzieningen moeten in principe vanuit het achterland aangelegd worden. De nieuwe aanleg van nutsvoorzieningen moet voldoen aan de criteria welke in dit document zijn opgesteld.

14. Daar waar de aanleg van kabels en leidingen aan de dijkzijde van de nieuwbouw vereist is of waar deze al liggen, moet ook ruimte voor een kabel en leidingen strook gereserveerd worden, zodat deze voorzieningen ook na dijkversterking niet binnen het leggerprofiel van de waterkering komen te liggen. Hiervoor dient dan extra ruimte gereserveerd te worden om bij toekomstige dijkversterking de nieuwe aanleg van nutsvoorzieningen buiten het leggerprofiel of het profiel van vrije ruimte (indien van toepassing) mogelijk te maken. Vanwege de vereiste gronddekking op de nutsleidingen betekent dit dat bebouwing in deze situaties op tenminste 4 meter uit het binnentalud volgens het leggerprofiel of het profiel van vrije ruimte mogelijk is. (zie figuur 7).

7

15. Een aan te brengen aanberming tegen het talud van de waterkering mag het lintbeeld van de dijk niet over grote oppervlakten onderbreken. Daarom wordt er, vooral in landelijk gebied, naar gestreefd om de aanberming in principe minimaal 0,50 meter beneden de kruin van de huidige waterkering aan te sluiten. Bovendien moet de breedte tussen de aanberming en de kruin van de waterkering op dat punt minimaal 1,00 meter of meer bedragen.

16. Voor ver- of herbouw van een bestaand bouwwerk wordt geen ontheffing verleend wanneer het bouwwerk in het kader van een vastgesteld dijkversterkingplan geheel of gedeeltelijk verwijderd moet worden, tenzij het bouwwerk voldoet aan de criteria voor nieuwbouw en de bouwwerkzaamheden de uitvoering van de dijkversterkingswerken niet hinderen.

17. Voor de vervanging van een bestaand bouwwerk door een (nagenoeg) geheel nieuwe constructie wordt geen ontheffing verleend tenzij volledig voldaan wordt aan alle waterkeringtechnische eisen.

18. Om een gebouw te laten voldoen aan de eisen van de tijd is het vanuit de optiek van de eigenaar/gebruiker soms nodig of wenselijk om aanpassingen te doen. Voor beperkte verbouw of aanpassing zal het waterschap dan ook in het algemeen ontheffing verlenen. Uiteraard worden daarbij wel voorwaarden gesteld ter bescherming van de waterkering en ter bescherming van de mogelijkheid om in de toekomst een waterkering te versterken. Voor uitbreiding(en) binnen het leggerprofiel van de waterkering wordt geen ontheffing verleend.

19. Een verbouwing waarbij het bouwwerk nagenoeg geheel wordt gesloopt en herbouwd of waarbij de verbouwkosten van het casco de kosten van herbouw benaderen, wordt niet langer gezien als verbouwing van een bestaand pand maar als nieuwbouw. Voor het herbouwen van een object op de bestaande fundering binnen het p.v.v.r. kan daarom niet zondermeer ontheffing worden verleend.

20. Het waterschap stelt een maximum aan verbouwing wanneer het bestaande bouwwerk binnen het p.v.v.r. is gelegen. Een toename van het kapitaal, of een verduurzaming binnen het p.v.v.r. is ongewenst. Daarom is verbouw of uitbreiding gebonden aan een eenmalige toename van maximaal 20% van de inhoud van het object. 21. Voor grotere uitbreiding(en) van bestaande panden binnen het p.v.v.r. dan 20% van de inhoud van het object wordt geen ontheffing verleend, tenzij de uitbreiding buiten het p.v.v.r. wordt gerealiseerd en op een zodanig wijze dat de uitbreiding geen onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de hoofdbouw, maar zelfstandig gehandhaafd kan blijven als de oorspronkelijke bouw alsnog gesloopt wordt en zodoende eventueel buiten het p.v.v.r. herbouwd kan worden. Met toename van de inhoud van een bouwwerk wordt ook bedoeld het realiseren van een extra etage of deel daarvan. De inhoud wordt berekend op basis van de uitwendige maat van het bouwwerk en gerekend vanaf het peil van de laagste vloer(en).

22. Het waterschap maakt onderscheid tussen bouwwerken met een permanent karakter en met een semi-permanent karakter. Het verschil bij de beoordeling ligt hoofdzakelijk in de fundatie (omdat deze het meeste inbreuk maakt op de waterkering) en de bouwwijze. Een semi-permanent bouwwerk is niet voorzien van een in de grond aangebrachte, gestorte, geslagen of soortgelijke fundatie en het bouwwerk moet op eenvoudige wijze opgebouwd zijn uit geprefabriceerde en weer op eenvoudige wijze te demonteren elementen.

23. Bij regionale waterkeringen geldt het instandhouden van het beheerprofiel als eis. Doorsnijding van dit profiel is niet mogelijk tenzij door onderzoek is gebleken dat de functie van de waterkering niet wordt aangetast.

24. Bij regionale waterkeringen is herbouw van een (bouw)werk mogelijk. Hierbij geldt dat indien herbouw plaats vindt binnen het theoretisch profiel van de waterkering, deze herbouw plaats moet vinden op een bestaande fundering. Uitbreiding van een bestaand bouwwerk binnen het theoretisch profiel van de regionale waterkering wordt niet toegestaan.

25. Hoge bouwwerken en constructies (bijvoorbeeld windmolens en (zend)masten) die rechtstreeks in de ondergrond verankerd zijn kunnen een extra nadelige invloed hebben op de waterkering (faalmechanismen stabiliteit en piping). Trillingen van windmolens en reacties van windbelastingen op hoge masten kunnen deze negatieve invloed veroorzaken en moeten daarom vermeden worden. Voor dit soort bouwwerken binnen de kern- en beschermingszone wordt daarom in principe geen ontheffing verleend.

5.2.2 Kabels en leidingen

Waterschap Rivierenland is terughoudend in het toestaan van kabels en leidingen binnen de kernzone en de beschermingszone van de waterkering. De aanleg en de aanwezigheid van kabels en leidingen kan de waterkerende functie van de waterkering aantasten, omdat kabels en leidingen verstoringen in de ondergrond kunnen veroorzaken, zowel bij aanleg als bij beheer en onderhoud van deze werken. Het waterschap hanteert de .nee, tenzij.-benadering bij het toetsen van ontheffingsaanvragen.

Verstoringen

Schade aan leidingen komt regelmatig voor. De gevolgen zijn aanzienlijk. Bij breuk van een vloeistofleiding kan verweking ontstaan van de ondergrond. Door verweking kan materiaal wegspoelen waardoor de grondmechanische stabiliteit van de waterkering aangetast wordt. Het risico van een sluipend proces van lekkage door breuk en daardoor optredende grondverweking is altijd aanwezig. Bij breuk van leidingen met een explosieve stof kan bij explosie een krater ontstaan, waardoor de grondmechanische stabiliteit van de waterkering aangetast wordt. Een falende gas- of waterleiding kan direct of indirect invloed hebben op de waterkering, als de leiding niet op een veilige afstand is gepositioneerd. De grootte van schade aan een waterkering door verweking of explosie is afhankelijk van vele factoren, zoals de druk, de diameter, al dan niet trekvaste koppelingen en de lokale situatie. Schade aan de waterkering ten gevolge van verweking en/of explosie moet worden voorkomen door de leidingen die dit effect kunnen veroorzaken buiten kern- en beschermingszone aan te leggen.

Door diverse ruimtelijke ontwikkelingen, zoals de aanleg van bermen, op- en afritten en toekomstige dijkversterkingen kunnen kabels en leidingen zwaarder belast worden. Hierdoor kan de spanning op kabels en leidingen toenemen waardoor schade aan kabels en leidingen kan ontstaan. Daarmee wordt de kans op schade aan de waterkering groter, in de vorm van bresvorming, verweking door lekkage, instabiliteit of piping. Zowel verstoring van de stabiliteit als bresvorming kunnen de waterkering aantasten. Een combinatie van kabels en leidingen kan de potentiële schade vergroten door een opeenvolging van schades.

Leidingkruisingen

Kruisingen van leidingen met de waterkering verdienen aparte aandacht. Een leiding die de waterkering kruist vormt als het ware een tunnel door de waterkering. Daarom moeten deze kruisingen op een goede wijze aangelegd worden, waardoor het risico van falen zo klein mogelijk wordt. Daarbij moeten leidingkruisingen altijd afgesloten kunnen worden (zowel binnendijks als buitendijks), ook tijdens hoogwaterperiodes. Bij leidingbreuk kan hiermee verdere schade voorkomen worden en/of instromend buitenwater via de leiding worden geblokkeerd. Omdat deze afsluiters niet of nauwelijks voor een ander doel worden gebruikt, dienen ze jaarlijks door de leidingbeheerder op hun goede werking te worden gecontroleerd.

Groepen kabels en leidingen

Het waterschap onderscheidt een aantal groepen kabels en leidingen. Hierna is per groep een korte toelichting gegeven wat daaronder verstaan wordt.

  • Kabels: Onder kabels vallen voorzieningen voor het aanleggen, hebben en onderhouden van onder andere elektriciteits- en telecommunicatievoorzieningen.

  • Kleine (druk)leidingen: Kleine (druk)leidingen (kleiner of gelijk aan Ø 110 mm en een inwendige druk lager en/of gelijk aan 10 Bar) zijn onder andere vrijverval rioleringen, drainage, mantelbuizen en kleine industriële leidingen.

  • Grote (druk)leidingen: Grote (druk)leidingen (groter dan Ø 110 mm en/of een inwendige druk hoger dan 10 Bar) zijn onder andere water- en gasleidingen, drukrioleringen, stadsverwarming en industriële leidingen, maar ook kabels en leidingen welke onderdeel uitmaken van het hoofdtransportnet. Met name de voorzieningen voor de hoofdtransportnetten worden veelal gezien als kapitaalintensieve werken voor een periode van 50 jaar of meer en/of zijn in de toekomst moeilijk aan te passen. Daarom zijn hiervoor specifieke toetsingscriteria van toepassing.

5.2.2.1 Toetsingscriteria voor kabels en leidingen

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Voor het aanleggen en hebben van niet-dijkkruisende huisaansluitingen van nutsvoorzieningen bij woningen op en aan de waterkering geldt een algemene regel. Als wordt voldaan aan deze algemene regel, is geen ontheffing nodig.

Voor initiatieven die niet aan de algemene regel voldoen, gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

1. ls een alternatief tracé aanwezig is moeten kabels en leidingen in principe buiten de kern- en de beschermingszones worden gehouden dan wel, als de gelegenheid zich voordoet, daarnaar verlegd worden.

2. De in het verleden toegestane kabels en leidingen in waterkeringen geven geen rechten tot de aanleg van nieuwe kabels en leidingen in bestaande tracés als deze niet meer voldoen aan deze beleidsregels.

3. Kabels en leidingen die gezien worden als een kapitaalintensief werk, met een levensduur van 50 jaar of meer, en/of in de toekomst moeilijk zijn aan te passen (bijv. grote drukleidingen of hoogspanningstracés) en waarvoor geen alternatief tracé beschikbaar is, mogen ter plaatse van de kruin aangelegd worden. Wel moeten deze aangelegd worden (incl. eventuele veiligheidszone) boven het MHW zoals behoort bij het profiel van vrije ruimte (zie bijlage 3).

4. Kruisingen van kabels en leidingen met waterkeringen moeten in principe aangelegd worden buiten het leggerprofiel en in ieder geval boven het niveau van het Maatgevend Hoogwater (MHW) zoals behoort bij het leggerprofiel.

5.Kruisingen van kabels en leidingen met waterkeringen moeten haaks op de waterkering aangelegd worden. Daarbij moet in overleg met het waterschap de leidingkruising traditioneel in open ontgraving aangelegd worden, afhankelijk van de boven- en ondergrondse situatie en mogelijkheden in het veld. Voor mantelbuizen in de waterkering wordt geen ontheffing verleend. Als het waterkeringbelang erbij gebaat is kan een mantelbuis overwogen worden.

6. Een leidingkruising moet drukloos gemaakt en afgesloten kunnen worden. Afsluiters moeten geplaatst worden aan de binnendijkse en de buitendijkse zijde en moeten ook tijdens hoogwaterperiodes bereikbaar en bedienbaar zijn.

7. Het spuiten, boren of persen van een kabel en/of leiding door het leggerprofiel van de waterkering is niet toegestaan. Wel wordt, onder voorwaarden, ontheffing verleend voor de zogenaamde HDD-techniek conform de NEN 3650-serie. Hierbij geldt dat uit grondonderzoeken, kwelwegberekeningen en sterkteberekeningen volgens de NEN 3650-serie moet blijken dat de waterkerende functie van de waterkering gewaarborgd blijft. Ook geldt dat uitsluitend voor het aanbrengen van niet-gebundelde kabels en leidingen door middel van horizontaal gestuurde boringen, ontheffing mogelijk is.

8. Een leidingkruising moet zo ontworpen en aangelegd worden dat:

  • de leiding als één stuk binnen kern- en beschermingszones aangelegd wordt, en;

  • bij een horizontaal gestuurde boring het tracé van de leiding onder de waterkering minimaal 10 meter beneden het maaiveld ligt, tenzij conform de NEN 3650-serie hiervan kan worden afgeweken.

9. Het ontwerp, de aanleg en het beheer van kabels en leidingen in en nabij waterkeringen moet conform de NEN 3650-serie geschieden. Tevens moet aan leidingen een sterkteberekening conform de NEN 3650-serie ten grondslag liggen. Deze berekening moet zoveel mogelijk gebaseerd zijn op nabij de aanleglocatie uitgevoerd grondmechanisch onderzoek en/of lokaal bekende parameters en moet door het waterschap goedgekeurd worden.

10. Er wordt geen ontheffing verleend voor de aanleg van kabels en leidingen met behulp van mantelbuizen, behalve voor glasvezelverbindingen, horizontaal gestuurde boringen en bij bundeling van een groot aantal kabels. Hierbij worden speciale eisen gesteld aan mantelbuizen, afdichtingen en voorzieningen daarvan.

11. Voor kabels en leidingen bij regionale waterkeringen geldt dat bestaande tracés benut kunnen blijven en eventueel gering uitgebreid kunnen worden als:

  • er voldoende overhoogte ten opzichte van het leggerprofiel is en/of aanleg van nieuwe tracés niet mogelijk is;

  • wijziging van bestaande tracés niet in verhouding staat tot het beoogde effect met betrekking op de veiligheid van de waterkering;

  • de veiligheid van de waterkering door de aanleg voldoende gewaarborgd blijft.

12. Voor de aanleg van (druk)leidingen en horizontaal gestuurde boringen moet het ontwerp onderbouwd worden met de noodzakelijke grondonderzoeken en sterkteberekeningen.

13. De waterkering moet altijd stabiel blijven tijdens en na de uitvoering van kabels- en leidingwerkzaamheden.

14. Kabels en leidingen mogen geen negatieve invloed hebben (ook niet bij falen) op reeds aanwezige kabels en leidingen.

15. Bij primaire waterkeringen in de categorie C en bij regionale waterkeringen kan slechts in uitzonderlijke situaties (zoals bij verkeersintensieve situaties, of speciale verhardingsconstructies) ontheffing worden verleend voor de aanleg van kabels en leidingen met behulp van een mantelbuis. Daarbij moet de leiding zodanig ontworpen en aangelegd worden dat de leiding altijd boven het maatgevende waterpeil is gelegen, of dat door middel van kwelschermen de waterkerende functie van de waterkering gewaarborgd blijft.

16. Leidingen waardoor als gevolg van falen een verweking- en/of explosiekrater kan ontstaan, moeten (incl. bijbehorende veiligheidszone) volledig buiten het leggerprofiel van de waterkering aangelegd worden.

17. Voor aftakkingen en/of aansluitingen binnen een dijkruisende leidingsectie wordt geen ontheffing verleend.

18. Voor de aanleg van lokale voorzieningen van het openbare verlichtingsnet in en nabij de binnenkruinlijn van de waterkering wordt onder hoge uitzondering ontheffing verleend als de voorzieningen vanwege de verkeersveiligheid noodzakelijk zijn en er verlichtingtechnisch geen alternatief is.

19. Voor de ontwatering van landbouw- of andere percelen, kan het soms vanuit de optiek van de grondgebruiker wenselijk zijn drainage aan te leggen. Drainage binnen het leggerprofiel van de waterkering verhoogd echter het risico op aantrekken van kwelwater en zal daarmee eerder een waterprobleem veroorzaken dan verhelpen. Voor het aanbrengen en hebben van drainage wordt daarom alleen ontheffing verleend wanneer er waterstaatkundig geen negatieve invloed ontstaat. Drainage is waterstaatkundig voordelig als het de afvoer van spanningswater uit de waterkering bevordert, of voorkomt dat hemelwater zich ophoopt tussen waterkering en een aanberming tegen de waterkering.

5.2.3 Tuinen en terreininrichting

Naast de waterkerende functie van de waterkering, zijn er vaak andere functies aanwezig. Zo ook tuin- en terreininrichtingen. Waar particulieren een kavel hebben (eventueel met een woning), grenzend aan de waterkering, willen zij bijvoorbeeld een tuin aanleggen/hebben. Hetzelfde geldt voor andere instanties die hun terrein willen inrichten. Denk hier bijvoorbeeld aan terreinen rondom kantoorcomplexen, openbaar groen en sport-/recreatieterreinen.

Invloed op waterkering

Tuin- en terreininrichtingen kunnen in een bepaalde mate een nadelige invloed hebben op de waterkering, vooral ten aanzien van het erosiegevoelige oppervlak. Hierbij denken wij aan vijvers, beplantingen, beregeninginstallaties, drainages, verhardingen of andere objecten die direct of indirect in de grond verankerd, gefundeerd of geplaatst zijn. Zo heeft het hebben van een vijver/waterpartij als negatief effect dat er minder tegendruk is op de waterkering wat kan zorgen voor instabiliteit. Ook kan een vijver extra kwelstromen op gang brengen waardoor de kans op .piping. toeneemt.

Beplanting perforeert de doorlatende kleilaag en zorgt door het uitgebreide wortelstelsel voor gangen in de waterkering, waardoor er een vergroot risico op .piping. aanwezig is. Ook kan de groei van beplanting en schaduwwerking belemmerend werken op de groei van een goede erosiebestendige grasmat. Een ander risico is de kans op windworp (boom met kluit valt om). Deze risico's resulteren hierin dat het waterschap terughoudend is in het verlenen van ontheffingen voor het aanbrengen van beplanting op de waterkering. Het waterschap hanteert hierbij de 'nee, tenzij'-benadering.

Beheer en onderhoud

Het waterschap wil de waterkeringen goed kunnen inspecteren. Dit doet zij onder andere door het uitvoeren van visuele controles. Daarom wordt geen ontheffing verleend om de erosiebestendige taludbekleding (gras of harde bekleding) te vervangen door een andere vorm van taludbedekking (bijv. anti-worteldoek), al dan niet in combinatie met een bodembedekker. Bij gebruik van een andere vorm van bodembedekking is visuele controle op uitspoeling door regen of overslaand water van het grondlichaam en van graafactiviteiten van dieren niet meer mogelijk.

In verband met de erosiebestendigheid van de waterkering en een doelmatig beheer en onderhoud, is naast het inrichten van terreinen, ook het gebruik van de waterkering en aanliggende terreinen aan regels gebonden. Hierbij gaat het vooral om terreinen in eigendom bij derden, maar liggend binnen de begrenzingen van de kern- en beschermingszones van de waterkering volgens de legger en de Keur. Er zijn vormen van gebruik van terreinen die een nadelige invloed hebben op de waterkering, vooral daar waar het de erosiebestendigheid van de waterkering aan kan tasten. Hierbij kan gedacht worden aan het houden van grootvee, het veelvuldig rijden met gemotoriseerde voertuigen buiten de daarvoor aangelegde verhardingen e.d.

Op daarvoor bestemde dijkvakken van primaire waterkeringen wordt voor beweiding met uitsluitend schapen ontheffing verleend. Voor beweiding met (groot)vee wordt in principe geen ontheffing verleend omdat deze vorm van beweiding beschadiging van de grasmat veroorzaakt en de erosiebestendigheid vermindert. Eigenaren van tegen de dijk liggende gronden die beweid worden, zijn verplicht langs de waterkering een voldoende kerende afrastering aan te brengen, op een zodanige wijze dat het onderhoud aan de waterkering niet wordt gehinderd.

Kleine bouwwerken

In de tekst onder het thema Bouwwerken, is onderscheid gemaakt tussen permanente en semipermanente bouwwerken. Vooral de semi-permanente bouwwerken en overige objecten zullen bij tuin- en terreininrichting veel voorkomen. Het beleid is erop gericht dat bij inrichting van tuinen en terreinen zo min mogelijk inbreuk wordt gemaakt op het leggerprofiel van de waterkering en bij primaire waterkeringen er voldoende ruimtelijke reservering blijft voor toekomstige dijkversterkingen. Elementen van deze inrichtingen moeten daarom zodanig geplaatst worden dat een minimale roering van grond plaatsvindt en dat de elementen op eenvoudige wijze gedemonteerd en verwijderd kunnen worden wanneer de inrichting als gevolg van dijkversterking aangepast moet worden.

Zo wordt bijvoorbeeld voor de volgende semi-permanente bouwwerken ontheffing verleend:

  • toegangspoorten (prefab elementen bestaande uit een onderbalk met staanders);

  • schuttingen, hekwerken, speeltoestellen e.d. (ankerpennen of direct in de grond geslagen palen, maximaal 0,60 meter diep);

  • tuinhuisjes e.d. (tegels of betonbandjes als stellaag).

Nadere eisen kunnen gesteld worden aan vijvers of zwembaden, of andere opslagvoorzieningen van vloeistoffen die als losse constructie geplaatst worden op het maaiveld. De initiatiefnemer moet aantonen dat bij het eventueel falen van deze voorzieningen er geen spoelgat en/of verweking kan ontstaan die de waterkerende functie van de waterkering in gevaar brengt.

Bij de aanleg van verhardingen mag geen ingraving in het leggerprofiel en/of het maaiveld in de kern- en/of beschermingszones plaatsvinden. In hoofdstuk 5.2.4. zijn hiervoor aanvullende regels opgenomen.

Initiatieven voor het inrichten van tuinen en terreinen langs primaire of regionale waterkeringen worden nadrukkelijk verschillend beoordeeld. Bij regionale waterkeringen zijn de normen t.a.v. de veiligheid van de waterkering veelal lager en is vaak zogenaamde overhoogte aanwezig waardoor er voor meer werken en werkzaamheden ontheffing mogelijk is.

5.2.3.1 Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Er geldt een algemene regel voor:

  • het gebruik van percelen nabij de waterkering als tuin en bouwland;

  • het aanbrengen van erfverharding in de beschermingszone van de waterkering;

  • het plaatsen, hebben en onderhouden van tijdelijke objecten nabij de waterkering;

  • het plaatsen, hebben en onderhouden van afrasteringen langs waterkeringen.

Als wordt voldaan aan deze algemene regel(s), is geen ontheffing nodig.

Voor initiatieven die niet aan de algemene regel voldoen, gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

Kapitaalintensief werk

1. Terreininrichtingen die gezien kunnen worden als een kapitaalintensief werk kunnen als geheel of onderdelen daarvan worden beoordeeld op basis van het profiel van vrije ruimte zoals beschreven onder het thema Bouwwerken.

Beplanting op en nabij waterkeringen

2. De aanwezigheid van de beplanting mag het doelmatig beheer en onderhoud door o.a. personeel, materieel en machines op en nabij het waterstaatswerk niet belemmeren.

3. Voor beplanting op primaire waterkeringen wordt alleen ontheffing verleend als de aanwezigheid van de beplanting geen negatieve invloed heeft op de ontwikkeling en instandhouding van de erosiebestendige grasmat van de dijkbekleding. Daarom is het in ieder geval niet toegestaan:

  • beplanting aan te brengen op de kruin en het buitentalud van de waterkering;

  • taludbekleding (gras of harde bekleding) te vervangen door andere bekleding, al dan niet in combinatie met een bodembedekker;

  • in plantgaten voorzieningen aan te brengen voor de beluchting of watervoorziening van aan te brengen beplanting;

  • het leggerprofiel van de waterkering te doorsnijden met de verwachte worteldiepte van de aan te brengen beplanting in volgroeide staat.

4. Voor beplanting in het voorland (buitendijks) langs zowel primaire als regionale waterkeringen wordt alleen ontheffing verleend als de beplanting buiten de kernzone geplaatst is en het minimale benodigde kleipakket niet wordt aangetast door de wortels van de beplanting. Als beworteling het benodigde kleipakket wel aantast, wordt alleen ontheffing verleend wanneer een overhoogte op dit kleipakket wordt gecreëerd. Deze overhoogte moet een zodanige dimensie hebben dat aantasting van het benodigde kleipakket wordt voorkomen. Daarbij is de volgende overhoogte ter plaatse noodzakelijk:

Toekomstig gebruik: Aan te brengen overhoogte t.o.v. leggerprofiel:

  • Struiken 0,50 meter

  • Bomen 1,00 meter

5. Voor beplanting op het theoretisch binnentalud van een primaire en regionale waterkering wordt alleen ontheffing verleend als:

  • er sprake is van een overhoogte ten opzichte van het leggerprofiel (zie tabel onder 3.), en;

  • de overhoogte van zodanige afmeting is dat bij ontworteling het leggerprofiel niet aangetast wordt en de stabiliteit en de erosiebestendigheid van het talud c.q. de kruin gewaarborgd blijft.

6. Voor beplanting op een pipingberm van een primaire waterkering wordt uitsluitend ontheffing verleend als er een overhoogte ten opzichte van het leggerprofiel wordt aangebracht (zie tabel onder 3).

7. Daar waar primaire waterkeringen zodanig zijn gedimensioneerd dat rekening wordt gehouden met een golfoverslag van meer dan 0,1 liter/seconde/meter, wordt alleen voor beplanting op het binnentalud en bij de waterkeringen behorende bermen (stabiliteits-, piping- en aanbermingen) ontheffing verleend als aangetoond is dat het leggerprofiel niet door erosie kan worden aangetast.

8. Beplanting op en langs primaire waterkeringen moet op voldoende afstand staan van het dijklichaam. Voor alle boomsoorten moet de afstand horizontaal gemeten vanaf het binnentalud van de waterkering minimaal 4,00 meter zijn. Voor alle struikgewassen geldt hiervoor minimaal 2,00 meter.

9. Vervanging van een erosiebestendig binnen- of buitentalud door andere vormen van bodembedekking is niet toegestaan. De erosiebestendige taludbekleding van binnendijkse aanbermingen langs primaire waterkeringen mag, op een afstand van 2,00 meter vanaf de theoretische binnenteen van de waterkering, vervangen worden door andere vormen van taludbekleding, mits voldoende overhoogte aanwezig is (minimaal 1,00 m). Voor regionale waterkeringen geldt dat bij voldoende overhoogte (minimaal 0,50 m) de erosiebestendige binnendijkse taludbekleding vanaf een afstand van 1 meter vanaf de theoretische binnenteen vervangen mag worden door andere vormen van taludbekleding.

10. Heggen en hagen mogen niet hoger worden dan maximaal 2,00 meter.

11.Voor aanplant van bomen kan vanwege het plantseizoen in overleg met het waterschap worden afgeweken van de zogenaamde dijksluitingperiode. Voor aanplant in deze periode wordt ontheffing verleend wanneer aanplant niet tijdens hoogwater plaatsvindt en plantgaten in één werkgang worden gegraven, voorzien worden van beplanting en met uitkomende grond worden aangevuld en voldoende worden verdicht.

Overige inrichtingen en gebruik van terreinen binnen kern- en beschermingszones

12. Onderhoud en/of beweiding van waterkeringen en bijbehorende bermen dient te geschieden conform het voor die waterkering vastgelegde beheer.

13. Opslagtanks voor brandbare en/of explosieve stoffen moeten:

  • buitendijks, in ieder geval buiten de kernzone, boven het bestaande maaiveld en op een hoogwatervrije locatie geplaatst worden;

  • binnendijks, in ieder geval buiten de kernzone en boven het bestaande maaiveld geplaatst worden.

14. Voor vijvers en zwembaden, of andere opslagvoorzieningen van niet explosieve en brandbare vloeistoffen die als ingraving binnen de kern- en beschermingszone worden aangebracht, wordt alleen ontheffing verleend als:

  • het geheel het leggerprofiel niet doorsnijdt en;

  • de aanleg en aanwezigheid geen invloed heeft op de stabiliteit, erosiebestendigheid of pipinggevoeligheid en;

  • er sprake is van een semi-permanent (bouw)werk.

15. Voor vijvers, zwembaden, of andere opslagvoorzieningen voor vloeistoffen die als losse constructie geplaatst worden op het maaiveld, wordt alleen ontheffing verleend als deze buiten de kernzone met een minimale afstand t.o.v. de grens van de kernzone worden aangebracht. Deze minimale afstand wordt bepaald op basis van de omvang en constructie van de voorziening en het mogelijk falen van een dergelijke constructie waarbij door het weglopen van het water (of andere vloeistoffen) een spoelgat of verweking van de ondergrond kan ontstaan.

16. Het waterschap maakt onderscheid tussen bouwwerken met een permanent karakter en met een semi-permanent karakter. Het verschil bij de beoordeling ligt hoofdzakelijk in de fundatie (omdat deze het meeste inbreuk maakt op de waterkering) en de bouwwijze. Een semi-permanent bouwwerk is niet voorzien van een in de grond aangebrachte, gestorte, geslagen of soortgelijke fundatie en het bouwwerk moet op eenvoudige wijze opgebouwd zijn uit geprefabriceerde en weer op eenvoudige wijze te demonteren elementen.

5.2.4 Wegen, op- en afritten en aanbermingen

Wegen, op- en afritten, trappen en aanbermingen dienen in het algemeen voor de ontsluiting van (bebouwde) gebieden, de bereikbaarheid van alleenstaande boerderijen en bedrijven en de toegang tot landbouwgronden en natuurgebieden. Bovendien is de waterkering ten behoeve van het uitvoeren van doelmatige beheer en onderhoud en inspecties, voorzien van inspectiewegen, paden, op- en afritten.

Door de grote recreatieve waarde die aan de waterkering wordt toegekend, bestaat een toenemende behoefte aan recreatieve voorzieningen waaronder fiets- en wandelpaden.

Wegen, op- en afritten, trappen en aanbermingen kunnen door hun aanwezigheid en het transport hierover invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering. Bovendien zorgen op- en afritten voor een vergroting van het dijkprofiel, wat aan de ene kant extra stabiliteit betekent, maar aan de andere kant extra belasting voor het bestaande grondlichaam oplevert. Bovendien kan door de toegankelijkheid van verkeer een aanzienlijke verkeersbelasting ontstaan. Trillingen door verkeer kunnen bij met water verzadigde waterkeringen leiden tot verweking. De fundering en verharding mogen geen nadelige invloed hebben op de dijkbekleding.

Trappen, op- en afritten en aanbermingen tegen het talud van de waterkering vormen een obstakel voor een doelmatig beheer en onderhoud. Bestaande beweidingsvakken kunnen door aanbermingen trappen en op- en afritten opgedeeld worden, hetgeen niet wenselijk is. In maaivakken zal de maaimachine voor ieder obstakel moeten wijken en moet handwerk uitgevoerd worden. Daarnaast vormen aanbermingen, op- en afritten een extra belasting voor eventueel aanwezige leidingen. Waterschap Rivierenland is daarom terughoudend in het toestaan van nieuwe aanbermingen, op- en afritten en trappen.

Als er ontheffing wordt verleend voor de aanleg van aanbermingen, trappen en op- en afritten tegen het talud van de waterkering dan moet de constructie zodanig aangelegd worden dat deze geen belemmering vormt voor het uit te voeren beheer en onderhoud.

5.2.4.1 Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Voor het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan de openbare wegen op en nabij de waterkering, geldt een algemene regel. Als wordt voldaan aan deze algemene regel, is geen ontheffing nodig.

Voor initiatieven die niet aan de algemene regel voldoen, gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

1. De aanleg en het gebruik van weg of pad moet passen binnen het vastgestelde ruimtelijk beleid (gemeentelijk, provinciaal).

2. Per perceel gelegen aan de dijk is 1 ontsluiting toegestaan. Bovendien geldt dat als redelijkerwijs gebruik gemaakt kan worden van bestaande aanbermingen, op- en afritten en/of trappen, al dan niet met een kleine aanpassing daarvan, geen ontheffing verleend zal worden voor nieuwe ontsluitingen.

3. Bij splitsing van percelen moet de bestaande ontsluiting gehandhaafd blijven en moet deze voor de opgesplitste delen van het perceel als ontsluiting blijven dienen.

4. De op- en afritten en trappen moeten buiten het leggerprofiel van de waterkering aangelegd worden en mogen de stabiliteit niet negatief beïnvloeden. Voor een goede aansluiting van materialen van bestaande en nieuwe werken wordt voor tijdelijk werk in het leggerprofiel ontheffing verleend.

5. In gebieden waar door de aanleg van grondophogingen grote zettingen verwacht worden, zal de initiatienemer door middel van berekeningen aan moeten tonen dat de ophoging geen nadelige gevolgen heeft of kan veroorzaken aan de waterkering en bijbehorende of inliggende voorzieningen (bijv. kabels en leidingen) en/of belendende percelen.

6. De wegverharding en onderliggende fundering moet de verkeersbelasting voldoende spreiden naar het onderliggende dijklichaam en mag geen negatieve invloed hebben op de constructie en functie van de waterkering.

7. Als de op- en afrit in een beheervak van Waterschap Rivierenland wordt aangelegd moet de constructie zodanig opgebouwd zijn dat deze geen schade ondervindt als deze bereden wordt door het gangbaar onderhoudsmaterieel van of namens het waterschap.

8. De locatie van aan te leggen trappen en op- en afritten moet afgestemd worden op het regulier beheer en onderhoud van de waterkering.

9.De breedte, talud helling, bekleding en samenstelling van de aanberming, op- en afritten en trappen dienen in overeenstemming te zijn met de bestemming daarvan en mogen geen afbreuk doen aan LNC-waarden. Nieuwe taludhellingen moeten geleidelijk aansluiten op dijktaluds.

10. Voor op- en afritten aan de buitendijkse zijde die haaks op de waterkering zijn gesitueerd, wordt geen ontheffing verleend. Buitendijkse voorzieningen moeten zo aangelegd worden dat zij niet stromingbelemmerend of erosiebevorderend werken en geen aanleiding geven tot ophoping van drijfvuil. Richtlijnen en/of eisen vanuit de Wet Beheer Rijkswaterstaatswerken kunnen medebepalend zijn voor het ontwerp en de uitvoering.

11. Voor op- en afritten, aanbermingen en trappen wordt alleen ontheffing verleend als deze geen onaanvaardbare belasting vormen voor al aanwezige kabels en leidingen. De aanvrager van een ontheffing moet hiervoor een verklaring van geen bezwaar van de betreffende kabel en leidingbeheerders overleggen en/of overeenstemming met de kabel en leidingbeheerders bereiken over de wijze waarop aanvullende voorzieningen door de aanvrager en/of beheerder worden getroffen.

12. Verkeersvoorzieningen, zoals verkeersborden, komportalen en openbare verlichting, voor zover zonder toepassing van een fundering en/of buiten het leggerprofiel van de waterkering, worden gezien als een onlosmakelijk deel van de openbare weg. Met het verlenen van een ontheffing voor een openbare weg worden de daarbij behorende verkeersvoorzieningen geaccepteerd. Wel dienen schriftelijke meldingen te worden gedaan voor de aanleg of vervanging van verkeersvoorzieningen. Deze meldingen dienen in elk geval informatie te verstrekken over de toe te passen materialen, een locatieaanduiding, hoogtegegevens en het voorgenomen tijdstip van uitvoering. Nadere eisen kunnen gesteld worden aan locatie en uitvoeringswijze. Zo wordt voor voorzieningen in het buitentalud of in de buitenkruinlijn geen ontheffing verleend, tenzij de verkeersveiligheid dit nadrukkelijk vereist.

13. De eigenaar van het te ontsluiten perceel en/of aangebrachte voorzieningen draagt zorg voor het onderhoud van de op- of afrit en voorzieningen en is zelf verantwoordelijk voor de kosten daarvan.

5.2.5 Verticale boringen en grond- en milieuonderzoek

Bij het waterschap komen regelmatig ontheffingsaanvragen binnen voor het verrichten van grond-, geotechnisch-, geohydrologisch onderzoek, of het slaan van pulsen. Bij deze onderzoeken is het vaak nodig om verticale boringen te verrichten, ten behoeve van het nemen van grondmonsters, het plaatsen van peilbuizen of het maken van sonderingen. Ook worden pulsen of verticale boringen uitgevoerd voor bijvoorbeeld waterwinning, warmte- en koudeopslag.

De af- en/of ontgravingen voor dergelijke verticale boringen en onderzoeken kunnen invloed hebben op de waterkering. Vooral in kwel en piping gevoelige gebieden kan het zeer nadelig zijn wanneer het afdichtende kleipakket van een waterkering wordt geperforeerd. Hierdoor kan er kortsluiting ontstaan tussen de watervoerende lagen, waardoor het risico van piping toeneemt. Ook kunnen trillingen van seismische onderzoekmethodes onder bepaalde omstandigheden een nadelige invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering.

Omdat het niet altijd mogelijk is om op andere plaatsen boringen te zetten om goede resultaten te krijgen voor een onderzoek is het verlenen van ontheffing soms noodzakelijk. Hierbij zal altijd de schade aan het afdichtende kleipakket beperkt moeten worden. Waar boringen plaatsvinden binnen de kern- en beschermingszones, moet de initiatiefnemer onderzoeken of er in een eerder stadium onderzoek is gedaan waarvan eventuele resultaten bruikbaar zijn voor zijn onderzoek ten einde nieuwe boringen te voorkomen.

5.2.5.1 Toetsingscriteria

1. Als onderzoek of uitvoering binnen de kern- en /of beschermingszones vereist is, moet dit onderzoek uitgevoerd worden op locaties die overgedimensioneerd zijn zoals bij opritten aanbermingen en dergelijke.

2. De werkzaamheden mogen niet leiden tot blijvende holle ruimtes binnen het beheerprofiel of tot kwelstromen langs de aangebrachte voorzieningen. Pulsen, boorbuizen en peilbuizen die gedurende langere perioden in gebruik zijn, moeten daarom in eerste instantie buiten de invloedslijnen voor piping geplaatst worden óf voorzien worden van aanvullende voorzieningen. Buitendijkse pulsen en peilbuizen moeten bij hoogwater afgesloten worden. Binnendijkse pulsen en peilbuizen moeten daarentegen gecontroleerd spanningswater kunnen afvoeren.

3. Verticale boringen binnen de kern- en beschermingszone mogen alleen worden uitgevoerd bij rivierwaterstanden die niet hoger zijn dan de waterstand met een frequentie van 1 x per 2 jaar (grenspeil).

4.Het uitvoeren van grondmechanisch onderzoek, zoals sonderingen, voor nieuwbouw of uitbreiding van bouwwerken wordt gezien als een onlosmakelijk deel van de bouwwerkzaamheden. Met het verlenen van een ontheffing voor een uitbreiding of nieuwbouw van een bouwwerk worden de daartoe benodigde grondmechanische onderzoeken geaccepteerd, mits alle te maken boorgaten geheel worden afgedicht met zwelklei. Wel moet voor de uitvoering van sonderingen en/of grondboringen schriftelijk melding gedaan worden. Deze melding moet in elk geval informatie bevatten over de uit te voeren werken, de exacte locatieaanduiding, dieptegegevens en het voorgenomen tijdstip van uitvoering.

5. Voor seismische onderzoeken binnen de kern- en beschermingszones wordt geen ontheffing verleend. In de buitenbeschermingszone wordt alleen ontheffing verleend als de uitvoering van deze onderzoeken buiten de dijksluitings- en buiten hoogwaterperioden geschiedt en aangetoond wordt dat de trillingen geen nadelige invloed hebben op de waterkerende functie van de waterkering.

5.3 Artikel 16 van de Keur: Buitenbeschermingszones behorend bij een waterkering

Het is verboden in de buitenbeschermingszones van een waterkering:

  • a.

    afgravingen en seismische onderzoeken te verrichten;

  • b.

    werken met een overdruk van 10 bar of meer te brengen en te hebben;

  • c.

    explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen te hebben.

In de Keur van het waterschap is in artikel 16 het verbod opgenomen dat geen afgravingen plaats mogen vinden binnen de buitenbeschermingszones. Onder de noemer  afgravingen. vallen ook de ontgrondingen. Daarmee is het verboden om ontgrondingen uit te voeren binnen deze zones.

Er is ontheffing van dit verbod mogelijk voor ontgrondingen in de buitenbeschermingszone. Om daarvoor in aanmerking te komen, moet er worden voldaan aan een aantal randvoorwaarden. Uitgangspunt hierbij is dat de ontgrondingen geen nadelige invloed mogen hebben op de functie van de waterkering, alsmede de waterhuishouding.

Om voor de ontgrondingsbedrijven uniformiteit in het toetsingskader aan te brengen, sluit Waterschap Rivierenland aan bij de CUR-aanbeveling 'Oeverstabiliteit bij zandwinputten', welke is opgesteld voor ontgrondingen. Hiermee wordt tevens de rechtsgelijkheid voor zandwinnende bedrijven en anderen, bevorderd.

Falen waterkering

Ontgrondingen kunnen op een aantal manieren gevaar op leveren voor de waterkering. Het heeft vooral invloed op de algehele standzekerheid van de waterkering. Bij een ontgronding is het mogelijk dat een omvangrijk deel van de oever instort. Wanneer deze instortingen, ook wel oeverinscharingen genoemd, nabij waterkeringen plaatsvinden, kunnen deze een negatieve invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering. Oeverinscharingen kunnen ontstaan door de volgende bezwijkmechanismen:

  • traditionele. afschuiving;

  • verwekingsvloeiingen;

  • bresvloeiing.

Traditionele afschuiving

Dit faalmechanisme is een bekend begrip in de grondmechanica. Tevens is het één van de faalmechanismen welke ook bij het ontwerpen van een waterkering van belang is. Een ontgronding mag geen invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering. Een grondmechanisch advies biedt hier uitsluitsel over.

Verwekingsvloeiingen

Verwekingsvloeiing is het bezwijken van een talud door plotseling wegstromen van verweekt zand a.g.v. een evenwichtsverstoring. Verwekingsvloeiingen kunnen als een inleidend mechanisme eerder optreden bij losgepakte zandafzettingen van grotere dikte. Verwekingsvloeiing van zandgronden doet zich voor in losgepakte fijnere zandlagen, waarin bij toenemende schuifspanning (bijvoorbeeld door een steiler of hoger wordend talud, heitrillingen, terugstorten of een tijdelijke sterke waterspiegeldaling), de korrels een dichtere pakking aannemen. Men spreekt hierbij van compactie of contractie met een tijdelijke grote wateroverspanning.

Het risico op verwekingsvloeiing is aanwezig wanneer al de volgende criteria aanwezig zijn:

  • aanwezigheid van verwekingsgevoelig zand. Dit is losgepakt zand, over een bepaalde minimum laagdikte, die varieert van 2,00 tot 5,00 m (verwekingsgevoeligheidcriterium);

  • ongunstige taludhelling: helling steil en voldoende hoog (geometriecriterium);

  • sprake van een kans op inleidend mechanisme (initiatiecriterium).

In het algemeen kan worden gesteld dat in het benedenstrooms rivierengebied en (voormalige) getijdengebieden, alle zandlagen in eerste instantie als verwekingsgevoelig worden aangeduid, tenzij uit literatuur, studie of onderzoek aangetoond wordt dat de zandlagen op enigerlei wijze zijn verdicht. De pakking van het zand wordt uitgedrukt in de relatieve dichtheid. Als maat voor de pakking wordt de volgende benaming aangehouden:

Pakking Relatieve dichtheid

  • Los 0 tot 33

  • Middelvast 33 tot 67

  • Vast 67 tot 100

CUR-aanbeveling-130 geeft expliciet aan dat op basis van de conusweerstand en de diepte weliswaar een schatting van de (relatieve) dichtheid kan worden gemaakt, gebruikmakend van verschillende correlaties. Benadrukt wordt echter dat de correlatie over het algemeen matig en dat een keuze maken uit de diverse correlaties lastig is. De relatieve dichtheid, verkregen uit sondeerresultaten volgens de Methode van Baldi, kan als verwachtingswaarde worden gebruikt. Een elektrische dichtheidsmeting in situ, met binnen 2,00 m afstand een boring ten behoeve van monsters voor de ijking, is voor een kritiek ontzandingsontwerp betrouwbaarder.

Voor het bepalen van de kritieke combinatie van pakkingsdichtheid en taludgeometrie voor het optreden van een verwekingsvloeiing is een openbaar beschikbaar computerprogramma SLIQ2D ontwikkeld. De (droge) kritieke dichtheid en de relatieve dichtheid in situ zijn hierbij relevante invoerparameters. Als uit berekening van het metastabiele gebied blijkt, dat de omvang van dat gebied een significant deel van het zandpakket beslaat, mag geconcludeerd worden dat de kans op een verwekingsvloeiing groot is en hier flauwere hellingen gekozen dienen te worden.

Bresvloeiingen

Bresvloeiing is een autonoom (oppervlakte-) erosieproces dat ontstaat door een stroom van zand en water (in suspensie) op een onderwater taludheling dat (evenals verwekingsvloeiing en een afschuiving) resulteert in een oever- of taludaantasting met een zekere inscharingslengte.

Op basis van bekende inbressingen is duidelijk dat bij verdieping en/of afwerking van bestaande zandwinlocaties, de risico.s van en de potentiële schade bij het optreden van inbressingen toeneemt. De oorzaak van het instabiliteitverlies bij zandwinputten moet worden gezocht in het onlosmakelijk met het zandwinproces samenhangende, dynamische proces van bresvorming, een gestaag terugschrijdend erosieproces dat in ongecontroleerde situaties tot een vergelijkbaar schadebeeld kan leiden als een verwekingsvloeiing, maar ook in vastgepakte zanden kan optreden. Verwekingsvloeiingen kunnen wel optreden tijdens het zandzuigen door teruggevloeide morslagen en kunnen daarmee een inleidend mechanisme vormen voor bresvorming.

Risico op ontwikkeling van een terugschrijdende taludinstabiliteit door bresvloeiing in een winput, wordt vergroot door de volgende criteria:

  • aanwezigheid van een doorgaand onderwater talud zonder bermen met erodeerbaar materiaal zoals silt, zand of grind (gemiddeld steiler dan 1:4 à 1:6);

  • aanwezigheid van een talud hoger dan 10 m;

  • verstoring(en) aan de teen van een talud (door onbeheerst baggeren, terugstorten, of locale afschuiving in stoorlaag of vloeiing in losgepakte morslaag, trillingen);

  • aanwezigheid van fijn zand met een D50 <200 mu. Fijn zand is namelijk gevoeliger voor bresvloeiing dan grof zand. Bij zand met een D50 > 1 mm is bresvloeiing nauwelijks mogelijk.

Onderscheid tussen bresvloeiing en verwekingsvloeiing kan gemaakt worden op basis van de volgende kenmerken:

  • bresvloeiing kan ook voorkomen in vastgepakt zand;

  • bresvloeiing gebeurt geleidelijk (enkele uren);

  • het bresproces is een vorm van oppervlakte-erosie waardoor het talud van onder naar boven toe wordt uitgesleten en niet als geheel bezwijkt, zoals bij een afschuiving of verwekingsvloeiing;

  • ongecontroleerde bresvloeiing kan spontaan en zonder directe koppeling aan enige activiteit, plaatsvinden. Door erosie van het zandtalud versnelt de stroming en ontstaat een lawine-effect. Bij taludafwerking kan o.a. door kraanactiviteit op een geotechnisch stabiel talud, bresvloeiing worden geïnitieerd.

Dikkere pakketten met fijne zandlagen kunnen aanzienlijke taludverflauwingen bewerkstelligen, ook al zijn deze lagen vastgepakt en is er geen sprake van verweking. Geavanceerde berekeningen met een bresmodel t.b.v. verantwoorde steilere taludhellingen t.b.v. beheerst bressen zijn dan aan te bevelen en lonend. 

Op basis van boringen, bodemopbouw, aanwezigheid van stoorlagen en daarnaast de keuze van geschikt materieel met afgestemde productiecapaciteit en verhaalsnelheid, kan de te verwachten taludontwikkeling bij beheerst bressen worden voorspeld als functie van de taludhoogte en de zuigdiepte. De gemiddelde helling van het talud neemt over het algemeen af bij steeds dieper zuigen.

Op analoge wijze als voor stabiliteit en verwekingsvloeiing kan op verschillende niveaus een verantwoorde taludlijn worden bepaald. Deze lijn wordt als .ontheffingen.-lijn beschouwd, d.w.z. als een uiterste grens tot waar met de zuigmond het zand geroerd mag worden, te controleren met meetinstrumenten. Dit heet het theoretisch profiel.

Een eenvoudig schema voor te handhaven taludopbouw is te vinden in de CUR-aanbeveling 130. De hier aangegeven flauwe taludhellingen zijn conservatief en veilig. Gedetailleerd of geavanceerd onderzoek met een risicoanalyse voor de winfase, terugstortfase en de beheerfase, kan leiden tot steilere toelaatbare taludhellingen.

5.3.1 Toetsingscriteria

1. Voor alle (diepe) ontgrondingen geldt dat de CUR-aanbeveling 130 gehanteerd wordt bij het ontwerpen en toetsen van de uit te voeren ontgronding.

2. Voor alle ontgrondingen geldt dat door middel van hydrologisch en geotechnisch onderzoek moet worden aangetoond dat de ontgronding geen negatief effect op de algehele standzekerheid van de waterkering en het waterbeheer heeft.

3. Diepe ontgrondingen zijn buitendijks niet toegestaan binnen 100 meter vanuit de buitenteen van de waterkering.

4. Buitendijks zijn binnen een zone van 50 meter tot 100 meter vanuit de buitenteen van de waterkering ondiepe ontgrondingen niet toegestaan, tenzij de ontgronding boven de gemiddelde zomerwaterstand plaatsvindt en een minimaal kleidek van 1,50 meter aanwezig blijft, of verdicht wordt aangebracht.

5. Binnendijks zijn binnen de buitenbeschermingszone geen (diepe) ontgrondingen mogelijk, tenzij door het hydrologisch en geotechnisch onderzoek is aangetoond dat er geen negatief effect is op de algehele standzekerheid van de waterkering.

bijlage1.beleid.keur.pdf (325 Kb)

bijlage2.beleid.keur.pdf (118 Kb)

bijlage3.beleid.keur.pdf (622 Kb)

bijlage4.beleid.keur.pdf (196 Kb)

bijlage5.beleid.keur.pdf (197 Kb)


Noot
1

[Figuur 1: profiel waterbergingsoever: plas-dras; niet opgenomen in de tekst, zie bijlagen.]

Noot
2

[Figuur 2: uitgifte grond aan particulieren aan de A-watergang. Niet opgenomen in de tekst, zie bijlagen]

Noot
3

[Figuur 3: onderhoudsstrook gecombineerd met flauw talud. Niet opgenomen in de tekst, zie bijlagen]

Noot
4

[Figuur 4: Principetekening plas-drasoever. Niet opgenomen in de tekst, zie bijlagen]

Noot
5

[Figuur 5: buitendijks bouwen. Niet opgenomen in de tekst, zie bijlagen]

Noot
6

[Figuur 6: binnendijks bouwen (geen kabels en leidingen in de kruin of binnentalud). Niet opgenomen in de tekst, zie bijlagen]

Noot
7

[Figuur 7: binnendijks bouwen (kabels en leidingen in de kruin of binentalud). Niet opgenomen in de tekst, zie bijlagen]