Regeling vervallen per 28-12-2012

Nota Rioleringsbeleid 2005

Geldend van 01-07-2006 t/m 27-12-2012

Intitulé

Nota Rioleringsbeleid 2005

Hoofdstuk 1 Inleiding

De integratie van de waterschappen Hoogheemraadschap Alblasserwaard en Vijfheerenlanden, Hoogheemraadschap Alm en Biesbosch, het oostelijk deel van Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden en Waterschap Rivierenland per 1 januari 2005 is aanleiding geweest om het rioleringsbeleid te actualiseren en te integreren. Waterschap Rivierenland is na de integratie gelegen in vier provincies: Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Utrecht, die op bepaalde punten verschillend beleid hanteren voor de riolering, met name in relatie tot de waterkwaliteit.

De zorg voor de riolering is primair een gemeentelijke taak, waarbij het waterschap middels vergunningverlening op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) en grond van de Aansluitverordening kwalitatieve en kwantitatieve randvoorwaarden stelt ten aanzien van het oppervlaktewater (overstorten) en de afvoer naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi). De provincies oefenen invloed uit via de provinciale verordeningen en de milieu- en waterhuishoudingsplannen.

Door de ontwikkelingen op het gebied van duurzaam waterbeheer raken watersysteem, riolering en zuivering in het bebouwd gebied meer en meer met elkaar vervlochten. Daardoor is een goede samenwerking tussen gemeente en waterschap van belang. Door vroegtijdig overleg te voeren over uitgangspunten, kansen en knelpunten kan gezamenlijk tot een zo duurzaam mogelijke oplossing gekomen worden tegen de laagst maatschappelijke kosten.

Het beleid van het waterschap is gericht op het bereiken van ecologisch gezond water in bebouwd en onbebouwd gebied. Dit vraagt om aandacht voor een duurzame inrichting van het watersysteem, natuurvriendelijk beheer en het beperken van de toestroom van milieu­belastende stoffen tot een aanvaardbaar niveau. Het bereiken van ecologisch gezond water is mede afhankelijk van de maatrege­len in de waterketen, waarvan de riolering deel uitmaakt. Uitwerking van het beleid vindt onder andere plaats in de rioleringsplannen, de watertoets en in de waterplannen. Voor de vergunningverlening van emissies vanuit riolering op grond van de Wvo en ontheffingverlening op grond van de Keur van het waterschap wordt getoetst aan dit beleid.

De doelstellingen voor het bereiken van ecologische gezond water worden voor het aspect riolering behaald middels twee sporen. Het eerste spoor betreft het emissiespoor en is gericht op het in beginsel per bron terugdringen van de vuilemissie vanuit de riolering naar het oppervlaktewater. Indien de uitvoering van het eerste spoor niet leidt tot de gewenste waterkwaliteit, zijn aanvullende maatregelen nodig. Deze laatste maatregelen worden tenminste per waterlichaam getroffen. Hiervoor wordt het waterkwaliteitsspoor ingezet, gericht op de lange termijn. De aanpak van het waterkwaliteitsspoor past binnen de Europese Kaderrichtlijn Water, aangezien hierbij het formuleren en bereiken van waterkwaliteitsdoelstellingen centraal staan.

Deze nota bevat een gebundelde weergave van beleid inzake riolering van de voormalige waterschappen. Met ingang van de dag van inwerkingtreding van deze nota vervallen alle bestaande oude beleidsregels inzake riolering van de voormalige waterschappen.

Voor bepaalde delen van het beheergebied van Rivierenland kunnen wijzigingen optreden als gevolg van dit nieuwe beleid of als gevolg van de per provincie gehanteerde verschillen.

De nota is gericht aan gemeenten en primair bedoeld voor gebruik door gemeentelijke diensten en hun adviesbureaus in de planvoorbereiding. De nota bevat een toetsingskader voor het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap bij de vergunningverlening op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en op grond van de Aansluitverordening van Waterschap Rivierenland.

Deze nota is op 18 mei 2006 vastgesteld door het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland en wordt bekendgemaakt aan de besturen van alle inliggende gemeenten in het beheergebied van Waterschap Rivierenland door toezending van een exemplaar van de nota.  Deze nota treedt in werking op 1 juli 2006.

Aanvragen om vergunning die zijn ingediend voor de datum inwerkingtreding worden afgehandeld volgens de oude beleidsregels.

De Keur van het waterschap is een verordening o.g.v. art. 59 van de Waterschapswet, regelende nadere bepalingen rond waterkering en wateren en de ontheffing- resp. vrijstellingsverlening. Via Internet is de Keur te downloaden op www.wsrl.nl

Hoofdstuk 2 Opstellen rioleringsplannen

2.1 Gemeentelijke rioleringsplannen

Op grond van de Wet milieubeheer stelt de gemeente een Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) op. Dit is een beleidsmatig en strategisch plan dat voor een bepaalde periode wordt vastgesteld. In een GRP beschrijft de gemeente de te bereiken doelen, de uit te voeren maatregelen voor aanleg, onderhoud, verbetering en vervanging van de riolering, alsmede de kostendekking (rioolrecht). Bij de opstelling betrekt de gemeente onder meer het waterschap, omdat deze t.a.v. de overname van ingezameld afvalwater en de overstorten op oppervlaktewater belang heeft bij een goede uitvoering van de gemeentelijke rioleringszorg.

In bijlage 1 zijn de relevante passages voor de zorgplicht en de planverplichting weergegeven.

Voor de opzet van het GRP en de uitvoering hiervan (via jaarlijks op te stellen operationele programma’s) wordt de systematiek aanbevolen zoals beschreven in de Leidraad Riolering (module A1050) van de stichting RIONED. De vertaling van het GRP in operationele plannen vindt plaats in nauwe samenhang met de gemeentebegroting[1].  Voor het toetsen van GRP’s hanteert het waterschap de checklist GRP’s. Zie hiervoor bijlage 3 a.

2.2 Basisrioleringsplannen

In een basisrioleringsplan (BRP) worden hydraulische en vuilemissieberekeningen gemaakt van de riolering. In dit plan komt onder meer de biologische en hydraulische belasting van de zuiveringstechnische werken tot uiting en worden maatregelen bepaald voor de reductie van de vuiluitworp van de riooloverstorten.

Het BRP is de basis voor de volgende vergunningen, waarvoor het waterschap bevoegd gezag is:

  • de aansluitvergunningen op grond van artikel 2 van de Aansluitverordening[2] en

  • de vergunningen op grond van artikel 1, eerste lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) voor lozingen van afvalwater op oppervlaktewateren via lozingswerken.

Deze vergunningen worden nader toegelicht in hoofdstuk 8. Hiernaast zijn ontheffingen van de Keur nodig voor de in rioleringsplannen opgenomen maatregelen in of nabij watergangen, waterkeringen en wegen in beheer van het waterschap.

Provinciale verordeningen en/of Wvo- en aansluitvergunningen zijn de basis voor gemeenten om hun basisrioleringsplannen vast te stellen in overleg met het waterschap en deze rioleringsplannen periodiek, bijvoorbeeld eens per tien jaar te herzien, of tussentijds als er zich significante wijzigingen voordoen.

Bij de opstelling van de basisrioleringsplannen zijn de vaststelling van de hydraulische kenmerken en voornemens, inclusief de te realiseren vuilemissiereducerende maatregelen, onderbouwd door middel van de berekeningsmethodiek conform module C2100 uit de Leidraad Riolering.

Het waterschap hanteert eveneens een checklist voor de beoordeling van (basis)rioleringsplannen voor bestaand en nieuw stedelijk gebied. Zie bijlage 3b

2.3 Uitgangspunten voor het ontwerp van riolering

In bijlage 2 is puntsgewijs een overzicht weergegeven van de uitgangspunten die het waterschap hanteert bij het ontwerp van de riolering. Deze bijlage vormt in feite de kern van het technische toetsingskader voor rioleringsplannen en de uitvoering van werken.

De Aansluitverordening voor Waterschap Rivierenland is een op 3 januari 2005 door het waterschapsbestuur vastgestelde verordening o.g.v. art. 59 en 78 van de waterschapswet, regelende de indirecte lozingen volgens de Wet milieubeheer. De verordening is op 1 maart 2005 in werking getreden.

[1] Concreet is het op te vatten als de weergave van functie 722 in de gemeentebegroting en de relevante investeringen in het daarbij behorende meerjaren(vervangings)investeringsprogramma.

[2] De Aansluitverordening voor Waterschap Rivierenland is een op 3 januari 2005 door het waterschapsbestuur vastgestelde verordening o.g.v. art. 59 en 78 van de waterschapswet, regelende de indirecte lozingen volgens de Wet milieubeheer. De verordening is op 1 maart 2005 in werking getreden.

Hoofdstuk 3 Emissiespoor / basisinspanning

3.1 Sanering overstorten

Lozingen uit rioolstelsels mogen geen belemmering vormen voor het bereiken van waterkwaliteits-doelstellingen en het peilbeheer van het oppervlaktewater.

Het waterschap hanteert bij de Wvo-vergunningverlening het emissiespoor als toets voor de sanering van de overstortlozingen vanuit de gemeentelijke riolering. Het beleid komt op hoofdlijnen overeen met de aanbevelingen van de CIW (Commissie Integraal Waterbeheer, voorheen de Commissie Uitvoering Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren). Volgens het emissiespoor, dat geformuleerd is als een doelstelling voor de korte termijn, verricht de gemeente een basisinspanning om de vuilemissie van de riooloverstorten met minimaal 50% te reduceren. Dit doel is concreet vertaald in de eis dat de vuilemissie van een stelsel niet meer mag bedragen dan die van een door het CIW vastgesteld referentiestelsel.

De basisinspanning is bedoeld als een referentie voor een bepaalde vuiluitworp en niet als een middelvoorschrift. Dit betekent dat afhankelijk van de lokale omstandigheden, op grond van technische of financiële overwegingen, kan worden gekozen voor een combinatie van alternatieve maatregelen.

Uit recente onderzoeken is geconstateerd dat bij het actualiseren van rioleringsplannen het opnieuw opgemeten verhard oppervlak soms fors groter blijkt te zijn dan daarvoor was aangenomen (toename 10% tot zelfs 50%). Hierdoor voldoet het in deze gemeenten uitgevoerde saneringsprogramma niet meer volledig aan het niveau van de basisinspanning.

Dit kan betekenen dat deze gemeenten een extra inspanning zullen leveren in het kader van de basisinspanning. Deze extra benodigde (duurzame) maatregelen kunnen zowel in de riolering als in het watersysteem worden getroffen, bij voorkeur gelijktijdig met de aanvullend voor het waterkwaliteitsspoor benodigde maatregelen[1].

In het rioleringsbeleid van de provincies, dat is vastgelegd in de verschillende milieu- en waterhuishoudingsplannen, is de taakstelling geformuleerd dat de gemeenten de maatregelen voor de basisinspanning voor een bepaalde datum uitgevoerd hebben. De data per provincie zijn als volgt:

  • Zuid-Holland en Noord-Brabant: op 1 januari 2005,

  • Gelderland: op 1 januari 2006,

  • Utrecht: 90% van de uitvoering op 1 januari 2006 en 100% op 1 januari 2009.

De basisinspanning moest op voornoemde data gerealiseerd zijn. Voor de invulling van de maatregelen voor de basisinspanning verdient het de voorkeur te streven naar meer duurzame oplossingen dan traditionele bergingsverruiming of verhoging van de pompcapaciteit. Zo is bijvoorbeeld het afkoppelen van verhard oppervlak van de riolering een reëel en duurzaam alternatief voor de bouw van randvoorzieningen. Bij dergelijke oplossingen bestaat de mogelijkheid om in overleg met het waterschap de uitvoering van de basisinspanning te temporiseren, zie ook par. 3.4 en hoofdstuk 7.

De prioriteit van de maatregelen wordt besproken in het overleg tussen de gemeente en het waterschap. Over het algemeen gebeurt dit in het kader van de opstelling van het Gemeentelijk Rioleringsplan.

In bijlage 2 zijn de beleidsuitgangspunten voor het ontwerp van de riolering opgenomen. In paragraaf 4.2 van deze bijlage zijn uitgangspunten voor de vuilemissieberekeningen weergegeven.

Grofweg worden voor de gemengde stelsels de aanbevelingen van de CIW gevolgd, zij het dat het niveau wordt gerelateerd per woonkern en niet gemeentebreed. Ook is er een limiet van 150 m2/woning gelegd aan de afvoernorm door het waterschap. Voor verbeterd gescheiden stelsels is uitgangspunt een berging gelegen tussen 2 en 4 mm en een pompovercapaciteit van 0,2 mm.[2] Dit geldt tevens voor de ombouw van bestaande gescheiden stelsels.

3.2 Sanering risicovolle overstorten voor volksgezondheid en diergezondheid

In 1999 is in het kader van het actieprogramma “Waterkwaliteit en diergezondheid” door het waterschap een inventarisatie uitgevoerd van risicovolle riooloverstorten (van de gemengde rioolstelsels) in relatie tot de volksgezondheid en/of diergezondheid (veedrenking). Gebleken is dat op basis van de door het ministerie van VROM bepaalde methodiek een aantal riooloverstorten een risico vormt. Waterschap en gemeenten hebben afspraken gemaakt om deze overstorten vóór 2005 te saneren en anders tijdelijke maatregelen te treffen. Bij het toetsen van rioleringsplannen (in het kader van de Wvo-vergunningverlening) zal bij de situering van nieuwe overstorten of locatiewijzingen gelet worden op de risico’s voor de volksgezondheid en diergezondheid.

Genoemde risicovolle overstorten worden beschouwd als gesaneerd indien:

  • de overstort is opgeheven,

  • de lozing is verkleind of verplaatst naar goed doorstroomd oppervlaktewater, zodanig dat eventuele risico’s voor dier- en volksgezondheid aantoonbaar verwaarloosbaar klein zijn (praktisch: de “wRw-score is lager dan 8”). Uit het rapport “Voortgang sanering risicovolle overstorten” van de Inspectie Verkeer en Waterstaat (oktober 2004) blijkt, dat het aanbrengen van een bergbezinkbassin als afdoende sanering mag worden beschouwd,

  • het ontvangende oppervlaktewater is duurzaam afgeschermd van de omgeving. Een “tijdelijk afhekken” valt hier dus niet onder,

  • het grondgebruik is permanent gewijzigd (bestemmingswijziging of privaatrechtelijk vastgelegd)

3.3 Sanering overstorten op oppervlaktewater met een bijzondere waterkwaliteitsdoelstelling

Lozingen van riooloverstorten op oppervlaktewateren met een bijzondere waterkwaliteitsdoelstelling (als zodanig aangewezen in het waterhuishoudingsplan van provincie of waterschap) worden met voorrang gesaneerd. Indien dit (na onderzoek) niet mogelijk blijkt zijn extra maatregelen nodig als aanvulling op de basisinspanning om de vuilemissie tot een zodanig laag niveau terug te dringen, dat de lozingen geen belemmering zijn voor het bereiken van de doelstelling van de waterkwaliteit. Hierbij wordt gehandeld volgens het “Alara”-principe (As Low As Reasonably Achievable).

Het Gelders Milieu Plan 3 stelt termijnen voor de sanering van de riooloverstorten lozend op kwetsbare wateren. Bij lozing op wateren met het Hoogste Ecologisch Niveau (HEN-wateren) zijn deze overstorten bij voorkeur vóór 1-1-2008 afdoende gesaneerd, en in geval van lozing op Specifieke Ecologische Doelstelling (SED) -wateren vóór 2030. Doordat de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zal worden geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, is deze termijn bijgesteld tot 2013.

Bij de sanering van riooloverstorten die lozen op HEN-wateren gaat het Waterschap uit van sanering vóór 1-1-2008. Indien volledige sanering niet haalbaar is zullen de aanvullende maatregelen gezamenlijk met de gemeenten worden bepaald via een waterkwaliteitsspooronderzoek, en in een plan vastgelegd vóór 1-1-2007. Voor SED-wateren wordt uitgegaan van sanering in 2013 en planvorming vóór 1-1-2009.

In het Gelderse WHP-3 en GMP-3 is aangegeven dat de benodigde aanvullende maatregelen zullen worden bepaald via het waterkwaliteitsspoor. Zie ook hoofdstuk 5. In dit onderzoek, dat het waterschap gezamenlijk met de betreffende gemeente zal uitvoeren, wordt bekeken welke maatregelen extra nodig zijn om te bereiken dat de overstorten geen belemmering zijn voor de doelstelling voor de waterkwaliteit van deze kwetsbare wateren. Hierbij gaat het om zowel zuurstofbindende stoffen als om andere vervuilingsparameters, e.e.a. afhankelijk van de betreffende waterkwaliteitsdoelstelling. Ook de prioritaire stoffen van de KRW worden hierin meegenomen.

In die delen van het waterschap welke zijn gelegen binnen andere provincies geldt in essentie een vergelijkbaar beleid met aanvullende, gebiedsgerichte doelstellingen. Zie bijlage 4.

Het waterschap heeft een stimuleringsregeling beschikbaar voor de sanering van overstorten die rechtstreeks lozen op deze kwetsbare wateren, zie hiervoor hoofdstuk 10.

3.4 Tempo basisinspanning

In de praktijk blijkt dat het tijdig realiseren van de basisinspanning een moeilijke opgave is. Alle provincies in het beheergebied van waterschap Rivierenland hebben besloten om de termijn van de basisinspanning niet te verlengen[3], ondanks de achterstand in de uitvoering van de maatregelen. Het waterschap ziet hierin aanleiding ziet om bestuursrechtelijk te gaan handhaven.

Betrokken partijen zetten echter steeds meer in op alternatieve, duurzame technieken. Steeds vaker worden door de beheerders gezamenlijke studies uitgevoerd naar de mogelijkheden van het optimaliseren van de waterketen en het watersysteem waaruit blijkt dat efficiënter en effectiever de gestelde doelen kunnen worden bereikt. De toepassing van alternatieve oplossingen vraagt in veel gevallen meer tijd en is op korte termijn bezien soms duurder. In de praktijk worden de ontwikkelingen en nieuwe inzichten op het gebied van duurzaam stedelijk waterbeheer als een van de belangrijkste oorzaken aangevoerd voor de vertraagde uitvoer van de basisinspanning.

Met een aantal gemeenten in het beheergebied zijn afspraken gemaakt over het temporiseren van de basisinspanning. De afspraken zijn in een bestuursovereenkomst en/of in de Wvo-vergunning vastgelegd. Uitstel voor het realiseren van de basisinspanning wordt tot uiterlijk 1 januari 2010 verleend. De traditionele maatregelen waren hierbij uitgevoerd vóór 1 januari 2005 (Zuid‑Holland en Noord-Brabant) of vóór 1 januari 2006 (Gelderland en Utrecht).

Uitstel tot na 2005 kan zijn verleend indien een aantoonbare meerwaarde voor de kwaliteit van het watersysteem en de waterketen ontstaat, bijvoorbeeld:

  • een duurzamer beheer van het grondwater

  • het sneller bereiken van voldoende (ecologische) waterkwaliteit  van oppervlaktewater (kijkwater/recreatiewater enz.),

  • het beoogde milieurendement realiseren tegen de laagst maatschappelijke kosten voor het afvalwatersysteem (riolering + RWZI).

Concrete voorbeelden die kunnen leiden tot temporisering zijn de toepassing van afkoppelen van regenwater, het waterkwaliteitsspooronderzoek en een optimalisatiestudie van het afvalwatersysteem.

De basis voor temporisering van de basisinspanning is een plan dat tenminste bevat:

  • een overzicht van de geplande activiteiten met de daarbij verantwoordelijke partijen,

  • een overzicht van de gevolgen voor het milieu van de in het plan van aanpak aangekondigde activiteiten. Deze gevolgen worden afgezet tegen de gevolgen voor het milieu welke aanwezig zijn bij ‘traditionele’ realisatie van de basisinspanning,

  • een overzicht van de kosten en de kostendekking van de in het plan aangekondigde activiteiten,

  • de uitvoeringstermijn/planning van de aangekondigde activiteiten.

Eventuele temporisering van de basisinspanning is niet acceptabel voor de sanering van de overstorten die zijn aangemerkt als risicovol voor de volksgezondheid of diergezondheid (veedrenking). Aan de sanering van deze overstortlocaties wordt prioriteit toegekend.

[1] Extra maatregelen die vallen onder de basisinspanning worden niet toegerekend aan het waterkwaliteitsspoor, waar het waterschap aan bijdraagt. Hiermee wordt voorkomen dat een gemeente, die een toename van het verhard oppervlak laat zien, wordt bevoordeeld ten opzichte van andere gemeenten.

[2] Dit uitgangspunt gold al in het beheergebied van het voormalig Hoogheemraadschap Alm en Biesbosch. Deze waarden zijn in de partiele herziening Waterhuishoudingsplan 2, 2003-2006 van de provincie Noord-Brabant als minimum vastgelegd. Voor het overige gebied in Rivierenland is dit in positieve zin afwijkend van eerder beleid. Motivatie van deze lagere p.o.c. komt voort uit de vergelijking van de lozing van BZV uit verbeterd gemengde en verbeterd gescheiden overstorten. Per vervuilingsparameter worden overigens andere waarden gevonden.

[3] Reeds meermalen heeft uitstel van de oorspronkelijk overeengekomen termijn plaatsgevonden. In de 3e Nota Waterhuishouding werd uitgegaan van realisatie uiterlijk in 1995, overeenkomstig de internationale convenanten RijnActieProgramma en NoordzeeActieProgramma uit 1987 (= de emissies van alle punt- en diffuse bronnen uiterlijk in 1995 met 50% te reduceren).

Hoofdstuk 4 Afkoppelen hemelwater

4.1 Algemeen

Veel schoon hemelwater wordt onnodig via het afvalwater­sys­teem (riolering en rioolwaterzuiverings­installatie) afgevoerd en “gezuiverd”. Ongelimiteerde aansluiting van hemelwater op gemengde riolering veroorzaakt emissies via riooloverstor­ten op het watersys­teem, waardoor kostbare saneringsmaat­regelen nodig zijn. Tevens kan de waterbalans in het natuurlijke watersysteem worden verstoord, zodat kwantitatieve maatregelen noodzakelijk zijn.

De opvatting om hemelwater vanuit de keten terug in het watersysteem te krijgen, wordt landelijk breed gedragen. In de 4e Nota waterhuishouding van het Rijk is veel aandacht voor dit probleem en wordt een streefwaarde genoemd van 20% voor afkoppelen van verhard oppervlak in bestaand stedelijk gebied en 60% afkoppelen in nieuwe uitbreidingen in de planperiode. De Rijksvisie waterketen (2003) noemt het stimuleren van afkoppelen van schone verharde oppervlakken in bestaand stedelijk gebied een goede optie, terwijl niet aankoppelen in nieuwe wijken een uitgangspunt is dat in de meeste situaties kan worden toegepast. De Beleidsbrief regenwater en riolering (2004) van het Rijk stelt een doelmatige aanpak - met de gemeente als regisseur - hierbij voorop, zodat afkoppelen bijvoorbeeld wordt gerealiseerd in combinatie met renovatiewerkzaamheden en revitaliseringsprojecten. In een meerjarenvisie, als onderdeel van een Waterplan of in de vorm van een afzonderlijk afkoppelplan, kunnen de mogelijkheden van dergelijke combinaties worden uitgewerkt. Ook in de provinciale plannen wordt afkoppelen als speerpunt genoemd.

De voordelen van afkoppelen / niet aankoppelen van schoon hemelwater zijn:

  • schoon houden van schoon water,

  • minder overstortingen uit gemengde rioolstelsels en eventueel verbeterd gescheiden stelsels,

  • betere doorstroming oppervlaktewater,

  • aanvulling (grond)waterpeil: voorkomen verdroging, minder gebiedsvreemd inlaatwater nodig,

  • voorkomen onnodig verpompen van schoon water (voordelen milieu en financieel),

  • hoger zuiveringsrendement rioolwaterzuiveringsinstallatie door ‘dikker’ water en een lagere, dus gunstiger verhouding rwa/dwa,

  • verhoging van het rendement van aangebrachte bergbezinkvoorzieningen.

De nadelen kunnen zijn:

  • indien gericht op behalen vuilemissiereductie: duurder dan traditionele maatregelen,

  • verhoogde kans op foutaansluitingen,

  • verhoogde kans op (grond-)wateroverlast in nabijgelegen bebouwd gebied, indien wordt geïnfiltreerd,

  • verhoogde kans op vervuiling in gemengde riolering door lagere stroomsnelheden,

  • risico’s bij calamiteiten,

  • negatieve gevolgen van de restlozing vanuit afgekoppelde gebieden,

  • integraler maar ingewikkelder beleid en beheer.

Om deze nadelige gevolgen te voorkomen, heeft het waterschap onderstaand beleid geformuleerd.

4.2 Beleid afkoppelen

Het beleid volgens de 4e Nota Waterhuishouding is erop gericht om in geval van bestaand stedelijk gebied in de planperiode (tot 2006) 20% van het verhard oppervlak af te koppelen. Dit percentage is als ambitie voor 2020 in een aantal provinciale waterhuishoudingsplannen vastgelegd. Om dit haalbaar te maken is een uitvoeringtempo van ca. 1% per jaar noodzakelijk. Hiertoe wil het waterschap samen met de gemeente de kansen die zich voordoen om af te koppelen zoveel mogelijk benutten.

Voor afkoppelen in het kader van de basisinspanning kunnen reeds concrete afspraken zijn gemaakt, zie hoofdstuk 3.4.

In geval van nieuw woongebied (in- en uitbreidingen, herinrichting) is het beleid gericht op het voorkomen van afvoer van hemelwater via riolering naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. In woongebieden wordt 100% afkoppelen (niet aankoppelen) haalbaar geacht, gelet op de inmiddels beschikbare technieken.

In geval van nieuwe bedrijventerreinen wordt gestreefd naar het niet aankoppelen van minimaal 60% van het verhard oppervlak[1]. Voor bedrijventerreinen met lichte bedrijfscategorieën (milieucat. 1 en 2), die als gelijkwaardig aan een woonwijk worden gezien, wordt 100% nagestreefd.

Om te voorkomen dat bij de ontwikkeling van nieuw bebouwd gebied of herinrichting van bestaand gebied regenwater onnodig naar de zuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, is het van belang om in een zeer vroeg stadium met de betrokken partijen te overleggen over nieuwe - meer duurzame - behandelingsmogelijkheden voor het regenwater. Dit proces wordt reeds in de bestemmingsplanfase m.b.v. de watertoets opgestart. Om vroegtijdig kansen te signaleren en te creeeren (b.v. bij aankomende wijkrenovaties) is een onderzoek naar de afkoppelmogelijkheden bovendien een belangrijk aandachtspunt in het waterplan.

Teneinde foutieve aansluitingen te voorkomen geniet bovengrondse afvoer de voorkeur.

Speciale aandacht gaat uit naar vervuilende bronnen, zoals chemische onkruidbestrijding, strooizout, hondenuitwerpselen, autowassen en het gebruik van uitlogende bouwmaterialen. Een goede voorlichting aan projectontwikkelaars, architecten en de bewoners is hierbij onontbeerlijk.

In verband met het risico van wateroverlast wordt bij afkoppelen bekeken of er geen kwantitatieve knelpunten in het watersysteem ontstaan. Voor het lozen van hemelwater op oppervlaktewater kan het waterschap onder voorwaarden ontheffing verlenen van de Keur voor waterkeringen en wateren. De voorwaarden die aan de ontheffing worden verbonden zijn de zogeheten compensatieregels, zoals vermeld in bijlage 6. Uit deze bijlage blijkt onder andere dat indien de uitlaat van het afgekoppelde hemelwater benedenstrooms op dezelfde watergang loost als de overstort van het gemengde riool de kwantitatieve situatie per definitie niet verslechtert (zolang er max. 50% van het totale verharde oppervlak wordt afgekoppeld[2]), zodat geen extra waterberging nodig is. Het verdient aanbeveling om hier bij het bepalen van de locatie van nieuwe HWA-lozingspunten op in te spelen.

In verband met het risico van verontreiniging van de bodem, grond- en oppervlaktewater hanteert het waterschap voor de kwalitatieve toets of hemelwater kan worden afgekoppeld de hieronder genoemde beslisboom als uitgangspunt.

4.3  Beslisboom voor afkoppelen verhard oppervlak

In 1999 is in het BOR-G een afkoppelbeslisboom als beleid voor Gelderland vastgesteld. Hierin is vastgelegd de voorkeursvolgorde van afkoppelwijzen en de noodzaak of wenselijkheid van filtertechnieken en voorbehandeling. Op basis van verder onderzoek naar de samenstelling van afstromend hemelwater[3] is door de Werkgroep Riolering West-Nederland (wRw) in 2003 de “Beslisboom aan- en afkoppelen verharde oppervlakken” opgesteld. Deze beslisboom vult de BOR-G beslisboom goed aan. Met name is daarin sprake van een verdere detaillering in de bepaling van de afkoppelvoorwaarden naar oppervlaktewater, zodat de wRw-beslisboom goed bruikbaar is voor het concretiseren van de maatregelen in afkoppelplannen. Tevens gaat deze in op het (terug) aankoppelen bij gescheiden rioolstelsels.

Zowel de BOR-G boom als de uitwerking in de wRw- afkoppelboom zijn weergegeven in bijlage 5.

Uitgaande van deze beslisboom kan vanuit kwalitatief oogpunt in woongebieden in principe al het regenwater worden afgekoppeld (of niet aangekoppeld) en worden geloosd op oppervlaktewater of bodem, mits dit via een filtervoorziening gebeurt. Voorbeelden van een filter zijn een bodempassage (bijvoorbeeld berminfiltratie of een wadi evt. incl. drain), een civieltechnische filtervoorziening of een helofytenfilter.

De werking van een filter is gericht op de specifieke samenstelling van het af te koppelen hemelwater. Met het oog op de dimensionering van filters is per 28 januari 2005 een aanvulling op de wRw-beslisboom verschenen, welke met het vaststellen van deze nota als beleid is overgenomen.

Voor daken geldt dat rechtstreekse lozing van hemelwater op het oppervlaktewater mogelijk is, mits maatregelen aan de bron worden getroffen. Als bronmaatregelen worden genoemd het toepassen van niet-milieubelastende (niet-uitlogende) bouwmaterialen.

Voor afstromend hemelwater van bedrijven hanteert waterschap Rivierenland als bevoegd gezag voor de Wvo-vergunningverlening specifiek beleid, zie hiervoor bijlage 7.

4.4 Stimulering afkoppelen

Het waterschap stimuleert de vermindering van de afvoer van schoon regenwater naar de gemengde riolering en rwzi en het benutten van regenwater binnen het bestaand stedelijk gebied. Hiervoor is een subsidieregeling beschikbaar. Zie hiervoor hoofdstuk 10.

Om bij (gedeeltelijke) renovaties en herstraatwerkzaamheden de aanwezige afkoppelkansen tijdig te kunnen benutten is het uitermate nuttig indien de gemeente over een meerjarenvisie afkoppelen beschikt (incl. kostenafweging en nieuw rioleringsontwerp). Op basis van een dergelijk “Gemeentelijk AfkoppelPlan” kunnen werkzaamheden met andere vakdisciplines (o.a. wegbeheer) tijdig worden afgestemd, ingepland en gefaseerd worden uitgevoerd.

De voorkeur is om hierover en over de financiële verdeling in het Waterplan afspraken te maken.

4.5 Rioolvreemd water

Naast het streven om de lozing van schoon hemelwater naar de gemengde riolering te beperken hanteert het waterschap een gelijksoortig terughoudend beleid t.a.v. rioolvreemd water. Hieronder wordt verstaan:

  • drainagewater (foutieve aansluiting drainage op riool),

  • koelwater (voorzover alleen thermisch verontreinigd),

  • lek- en kwelwater (als gevolg van kweldruk, verzakking of gebrekkige buisverbindingen),

  • bronnering (voorzover kwalitatief geschikt voor rechtstreekse lozing),

  • spuiwater (spuiprogramma’s drinkwaterbedrijf).

Zie ook par. 8.2 onder “Ondoelmatige lozingen”. Per geval zal worden beoordeeld welke maatregelen het beste kunnen leiden tot een zo veel mogelijk terugdringen van deze waterstromen.

[1] Dakvlak. De aard van het terrein kan een verantwoord afkoppelen van een kleiner (of groter) arsenaal oppervlak wenselijk maken.

[2] Hierbij wordt er van uitgegaan dat de oorspronkelijke rioolberging in m3 in stand blijft. Betrokken op het resterende aandeel aangesloten oppervlak neemt deze berging in mm toe.

[3] Tauw, Overzicht samenstelling afstromend regenwater, 4 november 2002

Hoofdstuk 5 Waterkwaliteitsspoor

5.1 Inleiding

Teneinde de kwaliteit van het oppervlaktewater bij overstortlocaties te verbeteren wordt landelijk een 2-traps strategie gevolgd (CUWVO, 1992), welke is gericht op het durzaam behalen van het einddoel: een goede waterkwaliteit:

1. emissiespoor (basisinspanning): generieke eisen aan lozingen van riooloverstorten (zie hoofdstuk 3). De lozer (de vergunninghouder) is kostenverantwoordelijk voor de maatregelen in het kader van het emissiespoor;

2. waterkwaliteitsspoor: indien riooloverstortingen het behalen van de waterkwaliteitsdoelstellingen in de weg staan worden hiervoor in een waterkwaliteitsspoor-onderzoek[1] aanvullende maatregelen geformuleerd en uitgevoerd. Voor de waterkwaliteitsspoor-maatregelen zullen in het het gemeentelijk waterplan afspraken worden gemaakt m.b.t. de kostenverdeling.

In het gezamenlijk door gemeente en waterschap op te pakken waterkwaliteitsspoor-onderzoek wordt getoetst of met de uitvoering van het emissiespoor de kwaliteitsdoelstellingen voor het watersysteem worden bereikt. De maatregelen die volgen uit het waterkwaliteitsspoor kunnen gezien worden als aanvullend op het emissiespoor.

In 1998 is het waterschap gestart met het waterkwaliteitsspoor. In een aantal woonkernen zijn elementen uit het waterkwaliteitsspoor gelijktijdig met het emissiespoor uitgevoerd, teneinde de maatregelen in de riolering en het watersysteem zo effectief en efficiënt mogelijk uit te kunnen voeren[2]. Met relatief geringe meerkosten in vergelijking tot de basisinspanning kon een forse meerwaarde worden bereikt.

5.2 Doelstellingen

De huidige Nederlandse waterkwaliteitsdoelstellingen zijn geformuleerd in de 4e Nota Waterhuishouding (Maximaal Toelaatbaar Risico en StreefWaarde). Deze doelstellingen met toetsingsnormen worden in het kader van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) nader gedefinieerd, op basis van Europese eisen (onder andere prioritaire stoffen), het stroomgebiedsbeheersplan en regionale eisen (provincie, waterschap). De doelstellingen richten zich op zowel de fysisch-chemische waterkwaliteit als op een goede ecologische toestand. Het bereiken van deze doelen is voor ‘waterlichamen’ (de grotere wateren in Rivierenland) in ieder geval een resultaatsverplichting. In de waterkwaliteitsspoor-onderzoeken wordt reeds zoveel mogelijk op de nieuw vast te stellen normen geanticipeerd[3].

Vóór 2009 wordt op basis van het door gemeenten en waterschap gezamenlijk uitgevoerde waterkwaliteitsspoor-onderzoek bepaald welke maatregelen nodig zijn. Indien nog (afkoppel-) maatregelen voor de basisinspanning in uitvoering zijn wordt de invloed hiervan in het onderzoek meegenomen. In 2015 zijn de maatregelen uitgevoerd en de doelstellingen van de KRW bereikt.

Mede via vergunningen (onder andere Wvo-vergunningen voor riooloverstorten en aansluitvergunningen) zal het waterschap sturing geven aan de planopstelling en de verdere invulling van de doelstellingen uit de KRW.

5.3 Aanpak

Het waterkwaliteitsspoor heeft zowel betrekking op het rioleringssysteem als op het watersysteem. In het stedelijk waterplan wordt een gezamenlijke visie van de gemeente en het waterschap vastgelegd voor het omgaan met water in de stad. Het waterkwaliteitsspoor wordt zoveel mogelijk uitgevoerd in het kader van een stedelijk waterplan. Het voordeel hiervan is dat het waterkwaliteitsspoor onderdeel is van een bredere integrale afweging, waarmee inzet van middelen geoptimaliseerd kan worden. Bijvoorbeeld werk met werk maken met maatregelen in het kader van functioneel waterkwantiteitsbeheer. In het waterplan worden de afspraken over de financiele kostenverdeling vastgelegd.

In het waterkwaliteitsspoor-onderzoek wordt gekeken naar:

  • locale kwaliteitsknelpunten (bij gemengde riooloverstorten)

  • totaalbeeld watersysteem, incl. afwenteling op omgeving

Voor deze laatste bredere aanpak is het van belang alle vervuilende bronnen in beeld te krijgen (incl. hemelwateruitlaten en diverse diffuse bronnen) en gezamenlijk de relevante stoffen te bepalen. Gezien de doelstellingen is naast een fysisch-chemische analyse eveneens een ecologische scan noodzakelijk.

Om theoretische analyses zo goed als mogelijk op de praktijk te laten aansluiten worden de beschikbare meetgegevens in het waterkwaliteitsspoor ingepast. Dit kunnen kwalitatieve en kwantitatieve metingen betreffen van bijvoorbeeld het meetnet van het waterschap en van metingen bij de riooloverstorten. Zo gewenst kan het uitvoeren van metingen ook in het uitvoeringsprogramma worden opgenomen.

Maatregelen in het kader van het waterkwaliteitsspoor zijn gericht op het duurzaam en kostenefficient behalen van de waterkwaliteitsdoelstellingen. Bijvoorbeeld kunnen maatregelen gericht zijn op het verder terugdringen van de emissies uit de riolering, zoals het afkoppelen verhard oppervlak, het vergroten van rioolberging, het verhogen van pompcapaciteiten of het verplaatsen van de overstorten. Ook kan worden ingezet op de inrichting van het watersysteem, zoals het vergroten van het watervolume, de doorstroming, het zelfreinigend vermogen van het oppervlaktewater of op het gebruik van een helofytenfilter. Tot slot op het beheer en onderhoud (maaien, baggeren), of op een combinatie hiervan.

[1] Dit onderzoek is niet alleen gericht op de emissie uit de gemeentelijke riolering. In essentie worden alle relevante bronnen beschouwd, waarvoor een gelijksoortig tweesporenbeleid is afgesproken (landbouw, industrie, grensoverschrijdende aanvoer).

[2] Stiwas-regeling, zoals deze geldt voor de Zuid-Hollandse en Utrechtse gemeenten in het beheergebied.

[3] Voor verontreinigende (prioritaire) stoffen betekent dit dat de vergunningverlener bij het verlenen van een vergunning 'rekening moet houden' met de kwaliteitsdoelstellingen en tenminste de op Europees niveau vastgestelde emissiebeheersmaatregelen in de vergunning moet opnemen. Het opnemen van aanvullende maatregelen kan nodig zijn om in 2015 de goede chemische toestand te realiseren. Een voorlopige conclusie is dat de ingeslagen weg die in de Vierde Nota Waterhuishouding is gekozen - met de nadruk op het voorzorgprincipe, de ketenbenadering, de prioritering van maatregelen op basis van risicobeoordeling (MTR/VR) - goed binnen de Kaderrichtlijn lijkt te passen. Mocht blijken dat de voorstellen van de Europese Commissie hiervan sterk afwijken, dan zal het huidige beleid hierop aangepast moeten worden (Handboek KRW hoofdstuk 3.5).

Hoofdstuk 6 Meten bij overstorten

Meten in het rioolstelsel en in de watergangen bij de riooloverstorten vergroot het inzicht in het functioneren van het rioolstelsel (calibratie berekeningsmodel, storingen) en in de kwalitatieve en kwantitatieve invloed van overstortingen op het watersysteem. Daarnaast stelt het de vergunningverlener in staat te toetsen of het lozingswerk o.a. qua vuilemissie functioneert zoals in het rioleringsplan en in de Wvo-vergunning is beschreven. Telemetrie bij storingsgevoelige onderdelen (b.v. gemalen) zorgt ervoor dat storingen vroegtijdig gesignaleerd worden. Met het verkregen inzicht kan de gemeente de rioleringstaak op een verantwoorde wijze uitvoeren, en kunnen b.v. in het kader van het waterkwaliteitsspoor investeringen / maatregelen met een hoog milieurendement worden getroffen.

Als uitgangspunt bij het meten hanteert waterschap Rivierenland de rapportages van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) “Riooloverstorten, nadere uitwerking monitoring riooloverstorten” (deel 4a en 4b, 2002 en 2003). Hierin worden drie sporen onderscheiden:

  • Spoor 1: inventarisatiefase

    Eenvoudige en goedkope waterstandsmetingen in het riool, waaruit de overstortingsfrequentie en -duur kan worden afgeleid, ter plaatse van externe lozingspunten. In spoor 1 wordt geen relatie gelegd tussen de werking van overstorten, het functioneren van de riolering en de effecten op het oppervlaktewater. Het verdient aanbeveling eveneens de neerslag te meten.

  • Spoor 2: praktijkmetingen riolering

    Verhogen van inzicht in feitelijk functioneren van de gemengde riolering (kwantitatief).

  • Spoor 3: waterkwaliteitsmetingen

    Op locaties waar een sterke aanwijzing is dat een bepaalde overstort een knelpunt is voor de oppervlaktewaterkwaliteit kunnen praktijkmetingen aan zowel het riool- als stedelijk watersysteem de effecten aantonen van riooloverstortingen op het ontvangend oppervlaktewater.

Om te controleren of het rioolstelsel voldoet aan de vuilemissie-eisen heeft het waterschap in de Wvo-vergunningen voor de riooloverstorten -conform de CIW-modelvergunning (2001)- bij randvoorzieningen en zo nodig bij andere overstorten een meet- en rapportageverplichting voor de gemeenten opgenomen. Dit betreft het vloeistofniveau t.o.v. de overstortdrempel en de datum, tijdstip en duur van overstortingen, grotendeels overeenkomend met spoor 1.

Op basis van de meetresultaten uit spoor 2 kan het theoretische rioleringsmodel worden gekalibreerd, waarmee berekeningsresultaten worden verfijnd. Spoor 3 kan bijvoorbeeld in het kader van het waterkwaliteitsspooronderzoek gezamenlijk door de gemeente en het waterschap worden opgepakt.

Met het oog op de benodigde samenhang, de doelen en verwachtingen, uitwisselbaarheid, planning en kosten wordt in de regel een meetplan opgesteld. Gezien de sterke relaties tussen waterketen en watersysteem heeft het meerwaarde om de meetplannen van gemeente en waterschap vroegtijdig met elkaar af te stemmen. Een aantal belangrijke aandachtspunten voor een meetplan worden gegeven in bijlage 8a.

Indien metingen in het kader van spoor 1 in de vergunningsvoorwaarden zijn voorgeschreven wordt gebruik gemaakt van het CIW-aanbevolen rapportageformat (CIW-nota 4a, par. 4.3). Een voorbeeld is toegevoegd in bijlage 8b.

Gelet op de integrale waterketen- en watersysteem-belangen en de te behalen efficiencyvoordelen bij een hogere schaalgrootte zal het waterschap in de samenwerking met gemeenten een actieve rol innemen.

Hoofdstuk 7 Samenwerking in de waterketen

7.1 Inleiding

In de 4e Nota waterhuishouding en de “Rijksvisie op de waterketen” houdt het Rijk een pleidooi voor meer samenwerking in de waterketen, die bestaat uit onttrekking, zuivering en transport van water voor de (drink)watervoorziening, het (drink)waterverbruik, de inzameling, transport en zuivering van afvalwater en de lozing van het gezuiverde water. Door afstemming en een optimale samenwerking tussen de waterleidingbedrijven, gemeenten en waterschappen kan optimalisatie van de activiteiten binnen de waterketen plaatsvinden. Transparantie en betrokkenheid van de watergebruiker is hierbij van groot belang.

Het waterschap onderzoekt de mogelijkheden voor verdergaande samenwerking in de waterketen met gemeenten en waterleidingbedrijven. Een voorbeeld van een samenwerkingsproject is ‘Toekomst Waterketen Gelderland’ waarin de mogelijke voordelen van intensievere samenwerking in de waterketen zijn onderzocht.

Om de samenwerking tussen het waterleidingbedrijf, de gemeente en het waterschap gestalte te geven kan in het kader van een stedelijk waterplan door de betrokken partijen een gezamenlijke visie worden opgesteld voor water in de stad.

7.2 Optimalisatie afvalwatersysteem

Het afvalwatersysteem omvat dat deel van de waterketen dat voorziet in de inzameling, transport en zuivering van het afvalwater. De riolering en zuivering van afvalwater hangen nauw met elkaar samen en vereisen een goede afstemming. De inspanningen van zowel de gemeenten als het waterschap zijn traditioneel veelal gebaseerd op een sectorale benadering. Er is een harde grens bij het overnamepunt in de vorm van een vastgesteld maximaal debiet aan afvalwater dat de gemeente mag afvoeren naar de RWZI. De gemeente zorgt voor voldoende capaciteit van de riolering en neemt maatregelen om de vuilemissie van riooloverstorten te reduceren. Het waterschap zorgt voor voldoende capaciteit van de transportleidingen en RWZI en neemt maatregelen om te voldoen aan de gestelde eisen voor de kwaliteit van het effluent van de RWZI.

Zowel de gemeente als het waterschap plegen grote investeringen in maatregelen door de eisen die worden gesteld ten aanzien van de toegestane emissies. Door een integrale benadering zijn vaak optimalisaties mogelijk in het afvalwatersysteem (riolering, gemalen, persleidingen en RWZI) waarmee de doelstellingen voor de waterkwaliteit effectiever kunnen worden bereikt. Door het gezamenlijk uitvoeren van een optimalisatiestudie kan worden nagegaan welke maatregelen het meest effectief zijn om aan de gestelde eisen voor de emissiereductie (overstorten en effluentlozingen tezamen) te voldoen en of deze integrale aanpak leidt tot gezamenlijke kostenbesparingen. Het minimaliseren van de totale maatschappelijke kosten staat hierbij voorop. Ook kan een OAS zijn gericht op het bereik van meer duurzaamheid. Het initiatief voor een OAS kan zowel bij het waterschap als bij de gemeente liggen. De Unie van Waterschappen gaat er van uit dat in 2007 in alle afvalwatersystemen, tenminste uit een “quick-scan” blijkt of verdere optimalisatie kansrijk is.

Doordat van de traditionele taakverantwoordelijkheid kan worden afgeweken, kunnen afspraken worden gemaakt over een herverdeling van kosten. Deze afspraken worden vastgelegd in een afvalwaterakkoord.

Uitgangspunt is dat geen van de partijen tot een netto hogere investering  komt dan bij de traditionele taakuitvoering het geval zou zijn. Bij de verdeling van deze “maatschappelijke winst” wordt gestreefd naar een evenredig verdeelde besparing, naar rato van de investeringen die de partijen zouden hebben gedaan zonder optimalisatie en samenwerken (= de traditionele taakopvatting). Deze berekeningswijze komt overeen met de wijze van berekenen zoals die in de Leidraad Riolering is opgenomen.

7.3 Afvalwaterakkoord

Voor de afstemming tussen de gemeente en het waterschap over de riolering en afvalwaterzuivering kan gebruik worden gemaakt van een afvalwaterakkoord. De Unie van Waterschappen en de Vereniging Nederlandse Gemeenten hebben gezamenlijk een handreiking opgesteld om tot een afvalwaterakkoord te komen. Voordeel hiervan is dat er meer structuur komt in de afstemming. Een onderzoek naar de optimalisatie van het afvalwatersysteem is in feite het voortraject om te komen tot een afvalwaterakkoord. Dit afvalwaterakkoord is dus te beschouwen als de bestuurlijke overeenkomst om de maatregelen uit de OAS gezamenlijk uit te voeren en te betalen. De handreiking afvalwaterakkoord van de VNG en de Unie van Waterschappen is opgenomen in bijlage 9.

Figuur 1:  Deze is onderaan de pagina weergegeven

Hoofdstuk 8 Vergunningen

8.1 Wvo-vergunningen lozingswerken riolering

Op grond van artikel 1, eerste lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) is een vergunning vereist van de waterkwaliteitsbeheerder voor lozingen van afvalwater via overstorten, regenwateruitlaten en nooduitlaten van de riolering op het oppervlaktewater. De vergunningaanvraag wordt gebaseerd op een actueel (basis)rioleringsplan dat de instemming heeft van het waterschap, op afspraken die gemaakt zijn in het kader van het GRP, een eventueel afgesloten bestuursovereenkomst in verband met het waterkwaliteitsspoor, uitgevoerde optimalisatiestudies van het afvalwatersysteem en/of projecten voor afkoppelen van verhard oppervlak.

Eén van de belangrijkste voorschriften in de vergunning is het voorschrift dat zich richt op de te treffen saneringsmaatregelen aan de lozingswerken en de bijbehorende saneringstermijnen. Tevens zal in nieuwe en te reviseren vergunningen aandacht worden besteed aan de planvorming gericht op het behalen van het waterkwaliteitsspoor.

Een ander belangrijk voorschrift behandelt het registreren en rapporteren van de lozing van afvalwater via overstorten op het oppervlaktewater. Zie hoofdstuk 6 “Meten bij overstorten”.

In de vergunning zullen ook voorschriften zijn opgenomen inzake het beperken van het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de openbare ruimte, voorzover de kans bestaat dat deze tot afstroming komen naar het riool en van daaruit naar het oppervlaktewater.

Voorts zijn voorschriften opgenomen gericht op storingsmelding en de procedures bij calamiteiten, met als doel de faalkansen van het rioleringssysteem te verminderen.

Het waterschap heeft de overstortvergunning op hoofdlijnen afgestemd op het vergunningenmodel riooloverstorten van de CIW. De vergunning wordt zoveel mogelijk gebundeld verleend voor alle overstorten binnen een afzonderlijke woonkern.

Op 24 september 2003 is de Europese richtlijn 76/464 voor wat betreft de verplichte tijdelijke vergunning voor de lozingen van zwarte-lijststoffen via vaststelling van de Regeling tijdelijke vergunning voor de lozing van zwarte-lijststoffen in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De richtlijn 76/464 beschrijft dat indien een lozing zwarte lijststoffen bevat of kan bevatten, de vergunning slechts voor een beperkte duur mag worden verleend. In afvalwater, afkomstig van de gemeentelijke riolering kunnen zich mogelijk sporen bevinden van zwarte lijststoffen. Het waterschap zal, voorzover dit nog niet is gebeurd, de duur van reeds verleende vergunningen aanpassen naar een periode van 10 jaar.

8.2. Aansluitvergunningen

Aansluitverordening

Op grond van de Aansluitverordening 2005 van het waterschap is een vergunning vereist voor de aansluiting van de gemeentelijke riolering op de zuiveringstechnische werken van het waterschap (overnamepunten). De voorschriften in de aansluitvergunning strekken tot:

  • de bescherming van de zuiveringstechnische werken en de doelmatige werking hiervan,

  • het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van het oppervlaktewater via de effluentlozing van het zuiveringstechnisch werk,

  • het vastleggen van de “afnameverplichting” ter plaatse van het overnamepunt.

Het waterschap heeft de aansluitvergunning afgestemd op het model van de aansluitvergunning van de Unie van Waterschappen.

In de aansluitvergunning kunnen voorschriften worden opgenomen gericht op het (periodiek) ijken van gemaalcapaciteiten en het kunnen bemonsteren van afvalwaterstromen.

Ondoelmatige lozingen van rioolvreemd water op de riolering

In de aansluitvergunningen vormt de afkoppeling van ondoelmatige lozingen (“rioolvreemd water”) van de riolering een belangrijk aandachtspunt. Zie ook paragraaf 4.5. Jaarlijks verwerkt het waterschap grote hoeveelheden extra water op de zuiveringstechnische werken. Het gaat hier bijvoorbeeld om lek- en kwelwater, dat de riolering binnendringt via lekkages, clandestien aangesloten drainages en het “teruglopen” van overstorten, met name ten tijde van hoge rivierwaterstanden. Deze lozingen zijn ongewenst om de volgende redenen:

  • de doelmatige werking van de RWZI wordt nadelig beïnvloed (minder goed effluent),

  • de capaciteit van de riolering wordt verminderd (meer overstortingen en vervuiling van het oppervlaktewater),

  • extra verwerkingskosten.

In aansluitvergunningen is bepaald dat de gemeente binnen 2 jaar, een onderzoek uitvoert naar de herkomst van deze lozingen. Dit onderzoek kan in samenwerking plaats vinden. Zo kan het waterschap het onderzoek ondersteunen door het gebruik van de debietmeters in de hoofdrioolgemalen om de verpompte waterhoeveelheden exact vast te kunnen stellen. De hieruit afgelezen dwa-profielen worden vergeleken met de theoretisch berekende dwa-afvoer. Vervolgens wordt in wederzijds overleg een plan van aanpak voor de sanering van de ondoelmatige lozingen opgesteld.

Voor de uitvoering van de maatregelen wordt een saneringstermijn van maximaal 10 jaar als uitgangspunt gehanteerd, met het doel om binnen een overzichtelijke termijn het probleem van de ondoelmatige lozingen zoveel mogelijk op te lossen.

Uitgangspunt is dat de mogelijke maatregelen worden beoordeeld op hun kosteneffectiviteit. Zo is denkbaar dat een deel van de vreemdwaterlozingen slechts aangepakt zouden kunnen worden door grootschalige en / of kosteninefficiente vervanging van riolering of de nieuwe aanleg van kwelwaterriolen. Hiervoor kan de realisatie nog niet haalbaar worden geacht of kan van een langere uitvoeringstermijn worden uitgegaan. Voor de extra verwerkingskosten van het teveel aangeboden water, acht het waterschap het kostenveroorzakingsbeginsel van toepassing.

In het kader van het streven naar duurzaam stedelijk waterbeheer is het van belang de kwelwaterproblematiek ook bij de opstelling van een waterplan aandacht te geven. 

Voor het beperken van koelwaterlozingen zal zo mogelijk aansluiting worden gezocht bij de Wm-vergunningverlening door gemeente of provincie. De spuiwaterproblematiek kan in overleg met het drinkwaterbedrijf aan de orde worden gesteld of meeliften in het voorgestelde onderzoek.

8.3. Lozing van bronneringswater op het zuiveringstechnisch werk

Schoon bronneringswater wordt, indien retourbemaling niet haalbaar is, in beginsel op het oppervlaktewater geloosd. Voor de lozing van bronneringswater op het oppervlaktewater en via de riolering op zuiveringstechnische werken is toestemming in de vorm van een gedoogbeschikking en soms Wvo-vergunning van het waterschap nodig. 

Op grond van de aansluitverordening kan een gemeente voorkomen dat schoon bronneringswater op de riolering wordt geloosd. Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is om het bronneringswater op het oppervlaktewater te lozen, kan het waterschap afhankelijk van de hoeveelheid water en de capaciteit van het zuiveringstechnisch werk (ztw) onder bepaalde voorwaarden lozing op het ztw toestaan. Het waterschap brengt kosten in rekening voor de verwerking van deze waterhoeveelheden (thans € 0,05 per m3). Indien wordt gekozen voor lozing van bronneringswater op het ztw, is het van belang in een vroeg stadium hierover met het waterschap afspraken te maken.

Bestaande vergunningen blijven, voor zover termijnen niet zijn overschreden, ongewijzigd van kracht. De vaststelling van deze nota is op zich geen reden om bestaande vergunningen “open te breken”.

[1] Ministeriele regeling tijdelijke vergunning voor lozing van zwartelijststoffen d.d. 24 september 2003, o.g.v. uitspraak Raad van State inzake overstortvergunning gem. Muiden 23 oktober 2002, nr. 200100854/1.

[2] Deze onmogelijkheid kan voortkomen uit kwalitatieve criteria (afdoende zuivering niet haalbaar) of uit het ontbreken van geschikt oppervlaktewater in de nabijheid (onredelijk hoge kosten).

Hoofdstuk 9 Ongezuiverde lozingen in het buitengebied

9.1 Huidige wet- en regelgeving

Op grond van de Wet milieubeheer dragen de gemeenten de zorg voor de inzameling en het transport van afvalwater). In de memorie van toelichting op de Wm wordt hier de aanleg van riolering onder verstaan. De provincie heeft de bevoegdheid om gemeenten ontheffing te verlenen op het moment dat de aanleg van riolering niet meer als doelmatig kan worden beschouwd. Het is aan de provincie om, via aanvullend beleid, te bepalen wat wel en niet als doelmatig wordt beschouwd. Voor het ontheffingenbeleid van de provincies wordt verwezen naar bijlage 10.

De Lozingenbesluiten Wvo huishoudelijk afvalwater en bodembescherming zijn uitvoeringsbesluiten van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, respectievelijk van de Wet bodembescherming. Beide Lozingenbesluiten staan lozingen van huishoudelijk afvalwater na 1 januari 2005 slechts toe indien een voorziening is aangebracht voor de opvang en reiniging van dit huishoudelijk afvalwater, oftewel een IBA (individuele behandeling afvalwater). De lozingen die gesaneerd worden door aansluiting op de riolering vallen onder de zorgplicht van de gemeenten, die daar dus verantwoordelijk voor zijn en het initiatief nemen. Los van de in het kader van deze zorgplicht aangelegde riolering, is de lozer zelf altijd verantwoordelijk voor de sanering van zijn lozing. Dus ingeval de gemeente riolering tot op de perceelsgrens heeft aangelegd is het de verantwoordelijkheid van de lozer dat hij hierop aansluit en hiermee zijn ongezuiverde lozing beëindigt.

9.2 Ontwerpbesluit Afvalwater Huishoudens

Op 25 januari 2005 is het ontwerpbesluit Afvalwater Huishoudens gepubliceerd in de Staatscourant.  Nadat dit besluit van kracht is geworden zal het de bestaande lozingenbesluiten (Wvo huishoudelijk afvalwater en bodembescherming) vervangen.

De bestaande lozingsbesluiten blijven voor niet-huishoudens gewoon van kracht.

Het besluit bepaalt dat de lozingen vanuit normaal huishoudelijk gebruik niet meer vergunningplichtig zijn voor de Wet milieubeheer (art. 10.2, de verboden van art. 1, art.10.30). Het gaat om huishoudelijk afvalwater, maar ook om afvloeiend hemelwater, het water van autowassen of vuilcontainer spoelen, grondwater of water uit een zwembad. Al dit water gaat in de meeste gevallen het riool in, maar soms gaat het de bodem in of wordt het op het oppervlaktewater geloosd. Het bevoegd gezag kan met nadere eisen en de vangnetmogelijkheid van artikel 3 van het ontwerpbesluit bijsturen. Veel onderdelen van de oude lozingbesluiten zijn overigens niet gewijzigd. Wel zullen de bijbehorende voorschriften voor de septictank en de infiltratievoorziening aangepast  worden. De toepassing wordt eenvoudiger en er is meer ruimte voor het bevoegd gezag voor eigen beleid.

9.3 Het verbreden van de zorgplicht

Door de ministeries van VROM en Verkeer en Waterstaat is vernieuwd beleid vastgelegd in de Handreiking Afvalwater Buitengebied van 7 september 2004. De essentie hiervan is dat het de bij de afvalwaterproblematiek betrokken overheden mogelijk wordt gemaakt om als alternatief voor riolering IBA’s te kiezen, waarbij de overheid onder regie van de gemeente de zorg van de burger voor het zuiveren overneemt (verbrede zorgplicht). De handreiking heeft betrekking op een vrijwillige verbrede zorgplicht, die mogelijk later nog wordt verankerd in wetgeving.

Indien de gemeente niet kiest voor een aanpak via de verbrede zorgplicht, verloopt de sanering van het buitengebied via de bestaande regelingen.

9.4 Voorkeur voor riolering

Waterschap Rivierenland ziet de aanleg van riolering als de meest gewenste oplossing om de waterkwaliteit in het buitengebied te verbeteren. In dat geval wordt de lozing ter plaatse immers voor 100% gesaneerd. Vanwege de verstreken saneringsdatum zijn er be houdens lopende verplichtingen, geen subsidieregelingen meer van toepassing.

9.5 Aanleg IBA’s

Voor de situaties die niet worden gerioleerd, dus waar IBA’s worden aangelegd spreekt het waterschap de voorkeur uit voor de aanleg van een door het KIWA gecertificeerde IBA klasse II en III, en dat de aanleg hiervan geschiedt door gecertificeerde aannemers.

De dwa van nieuwbouw in het buitengebied wordt in beginsel op riolering aangesloten. Indien dit niet mogelijk of doelmatig is, wordt bij nieuwe oppervlaktewaterlozingen uitgegaan van lozing via een hoogrendements-IBA klasse II of III als voorkeur boven de wettelijk vereiste 6m3 septictank.

Het provinciaal beleid van de provincie Zuid-Holland gaat uit van het gelijkheidsbeginsel, waarbij de kosten voor rekening zijn van de gemeenten. In de zeer kwetsbare gebieden van de provincie Zuid-Holland zijn afspraken gemaakt over bijdragen in de meerkosten door het waterschap.

9.6 Beheer en onderhoud IBA’s

In geval van verbrede zorgplicht wordt het beheer en onderhoud van IBA’s door (of namens) de gemeenten uitgevoerd in samenwerking met het waterschap (KIWA gecertificeerde IBA’s klasse II en III). Het waterschap draagt bij door middel van advisering en het leveren van een financiële bijdrage. Hiervoor zal het waterschap met de gemeente een overeenkomst afsluiten.

9.7 Aanvullende eisen IBA in relatie tot kwetsbaarheid gebied

Door de provincies Gelderland en Noord-Brabant zijn kwetsbare gebieden aangewezen waar de gemeente en/of de lozer, als geen gebruik gemaakt kan worden van riolering, de taak heeft tenminste een IBA klasse IIIa te gebruiken. Voor de aanwijzing van de kwetsbare gebieden wordt verwezen naar het provinciaal Waterhuishoudingsplan van de provincie Gelderland en de Provinciale Milieuverordening van de provincie Noord-Brabant. Door de provincie Zuid-Holland en Utrecht zijn geen extra eisen gesteld ten aanzien van IBA’s in kwetsbare gebieden.

Op grond van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater kan door de waterkwaliteitsbeheerder in bepaalde gevallen aanvullende eisen ten aanzien van de IBA worden gesteld als aan een ontvangend oppervlaktewater een bijzondere functie is toegekend. Indien het betreffende oppervlaktewater eveneens als kwetsbaar gebied door de provincie is aangewezen zal in navolging van het beleid van de provincies een IBA klasse IIIa worden geëist. In de overige gevallen zal de aanleg van een (gecertificeerde) IBA klasse II of III niet worden opgelegd. Wel geldt in alle gevallen een uitdrukkelijke voorkeur voor een IBA II of III boven een IBA I.

9.8 Slib afkomstig vanuit IBA’s

IBA’s, waaronder ook de “standaard” 6 m3 septictank behoeven periodiek onderhoud waarbij slib vrijkomt dat moet worden afgevoerd. De ontvangst van dit slib op bepaalde RWZI’s is geregeld in de beleidsnota “afvoer per as”. Hiervoor kan contact worden opgenomen met de afdeling Vergunningen van het waterschap.

9.9  Bedrijfsafvalwaterlozingen

Voor het beleid ten aanzien van verspreide bedrijfsafvalwaterlozingen op oppervlaktewater wordt verwezen naar het Wvo-vergunningenbeleid van het waterschap. Ook hiervoor kan contact worden opgenomen met de afd. Vergunningen van het waterschap.

Hoofdstuk 10 Subsidieregelingen

Waterschap Rivierenland heeft ter stimulering van rioleringswerken per 1 januari 2005 een tweetal subsidieregelingen ter beschikking:

  • Stimuleringsregeling Duurzame inrichting waterketen 2005

  • Stimuleringsregeling Sanering riooloverstorten op kwetsbare wateren 2005.

Stimuleringsregeling Duurzame inrichting water­keten 2005

Het waterschap stimuleert de vermin­dering van de afvoer van schoon hemel­water naar de riolering en rioolwater­zui­ve­ringsinstal­latie, het benut­ten van schoon hemelwater binnen het be­bouwd gebied en het terugdrin­gen van milieu­belas­tende bouwma­terialen (duurzaam bouwen). Vanaf 1 januari 2005 kunnen gemeenten hiervoor aanspraak maken op de stimuleringsregeling.

De subsidie wordt o.a. verstrekt voor afkoppelen van schoon verhard oppervlak van het afvalwatersysteem in bestaand stedelijk gebied. De subsidie voor afkoppelen van verhard opper­vlak in bestaand woongebied bedraagt € 4,00 per m2. Voor bedrijventerreinen geldt € 2,00 per m2.

Het doel van de subsidieregeling is met name om ombuiging van bestaande plannen te bewerkstelligen in de richting van het voorgenomen afkoppelbeleid. De projecten worden zoveel mogelijk verspreid over het gebied.

Het beschikbare budget is relatief beperkt (op=op). Het afkop­pelen van maximaal 5% van het totaal op de riolering aangesloten verhard oppervlak per gemeente wordt ge­subsi­dieerd. De regeling is daarom niet bedoeld voor grootschalige afkoppelprojecten in relatie tot het optimaliseren van het afvalwatersysteem. In dat geval kan het afkoppelen van verhard oppervlak worden gemotiveerd vanuit het streven naar de laagst maatschappelijke kosten. Hierbij kan sprake zijn van financiele ondersteuning via de uitvoering van de waterplannen of de optimalisatiestudies van het afvalwatersysteem.

Financiële middelen kunnen tevens worden ingezet als sprake is van innovatieve technieken in nieuw stedelijk gebied of van voorbeeld- en proefpro­jecten voor een duurzame inrichting van de waterketen.

Stimuleringsregeling Sanering riooloverstorten op kwetsbaar oppervlakte­water 2005

Het gaat bij deze regeling om stimulering van de extra maatregelen boven op de basisinspanning die nodig zijn in geval riooloverstorten lozen op kwetsbare en zeer kwetsbare wateren (zie hoofdstuk 3).

Deze regeling geldt alleen voor bestaande situaties in het gebied van de provincie Gelderland[1].

De bijdrage is 35% van de hiermee gemoeid gaande extra saneringskosten. De stimuleringsregeling is verlengd aangezien de betreffende riooloverstorten nog niet allemaal zijn gesaneerd en er nieuwe kwetsbare oppervlaktewateren zijn aangewezen door de provincies.

Voor nadere informatie over de subsidies en voorwaarden wordt verwezen naar de subsidieregelingen van het waterschap. De regelingen en de formulieren voor het aanvragen van subsidie zijn te vinden op de internetsite: www.waterschaprivierenland.nl.

[1] Voor gemeentes in andere gebieden kunnen in het kader van het Waterplan of het Waterkwaliteitsspoor afzonderlijke financiële regelingen van gelijkwaardige strekking worden overeengekomen.