Regeling vervallen per 01-01-2015

Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland 2009

Geldend van 13-06-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland 2009

1 Waarom zijn er beleidsregels en hoe werken ze?

 1.1 Inleiding

Waterschap Rivierenland voert zijn taken onder andere uit op grond van een wet (verordening) genaamd: de Keur Waterschap Rivierenland 2009, hierna "Keur" genoemd. Hierin staat wat er gedaan moet worden (geboden) en wat er niet mag (verboden) bij een water of bij een waterkering (dijken e.d.).

In de geboden staat voorgeschreven wat gedaan moet worden om te zorgen dat de wateren en waterkeringen in stand blijven. In de verboden staan die zaken welke in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van wateren of waterkeringen.

Verder staan er in de Keur ook regels die gaan over onderhoudsverplichtingen voor aanwonenden langs wateren en waterkeringen.

1. Algemene regels: alleen melding

Voor bepaalde activiteiten vlakbij een water of waterkering die weinig invloed hebben zijn algemene regels opgesteld. Als de uit te voeren activiteiten aan de voorwaarden in de algemene regels voldoen, dan is geen watervergunning nodig. Dit houdt in dat de uit te voeren activiteit alleen schriftelijk moet worden 'gemeld' bij het waterschap, waarna men een toestemmingsbrief ontvangt.

Het gevolg hiervan is dat er geen kosten (leges) betaald hoeven te worden en er geen bezwaarprocedure doorlopen hoeft te worden. Kortom: kosteloos en snel (binnen maximaal 14 dagen ontvangt u toestemming).

2. Watervergunning

Voor alle uit te voeren activiteiten die de Keur verbiedt en die niet onder de algemene regels vallen, moet een watervergunning worden aangevraagd. Deze activiteiten wil het waterschap eigenlijk niet. Daarom zal de aanvrager duidelijk moeten maken waarom de activiteit voor hem van belang is. Het waterschap moet alle betrokken belangen afwegen. Als het belang van de aanvrager niet duidelijk is, of als het waterschap het belang niet zwaar genoeg vindt ten opzichte van het belang van het waterschap of derden (buren e.d.), wordt een watervergunning geweigerd. De waterwet stelt in dit verband dat een besluit op grond van de Keur het zogenaamde 'nee-tenzij' principe kent.

Watervergunningen worden alleen verleend als het belang van de waterkering of het water niet in het gedrang komt. Beleidsregels regelen de uitoefening van bevoegdheden. Om duidelijk te maken hoe het waterschap omgaat met het verlenen van vergunningen, zijn beleidsregels (zie ook 1.2) opgesteld. Hierin zijn duidelijke, vaste uitgangspunten omschreven over wat belangrijk is bij veel voorkomende activiteiten. Op deze manier is het ook voor de burger duidelijk aan welke voorwaarden hij moet voldoen om een watervergunning te krijgen.

1.2 Beleidsregels

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft het waterschap de bevoegdheid om beleidsregels vast te stel-len. Deze beleidsregels moeten er voor zorgen dat aanvragen om een watervergunning steeds op dezelfde manier worden beoordeeld. Het waterschap kan alleen beleidsregels vaststellen voor die zaken waar ze volgens de wet bevoegd toe is.

Voordeel beleidsregels

Beleidsregels geven de burger de zekerheid dat vergelijkbare activiteiten op dezelfde manier beoordeeld worden. Omdat een beleidsregel bij besluit wordt vastgesteld, moet zowel het waterschap als de burger zich aan de beleidsregel houden. De burger mag dus verwachten dat hij/zij een watervergunning krijgt als de activiteit die hij/zij wil uitvoeren, voldoet aan de beleidsregel. Aan de andere kant moet het waterschap een aanvraag om een watervergunning weigeren als de aanvraag niet voldoet aan de beleidsregel.

Afwijken van de beleidsregel

In bijzondere gevallen kan van een beleidsregel worden afgeweken. Bijvoorbeeld omdat het belang van de aanvrager groter is dan het belang van het waterschap. Andersom kan ook: dan werkt het waterschap niet mee, terwijl dat volgens de beleidsregels wel zou kunnen. Ook kan soms een precieze toepassing van de beleidsregel gevolgen hebben waar die beleidsregel niet voor bedoeld is. In die gevallen kan het waterschap afwijken. Het besluit moet dan wel goed gemotiveerd worden.

Bezwaar en beroep

Het instellen van bezwaar of beroep tegen beleidsregels is niet mogelijk. Een rechter kan een beleidsregel echter wel indirect toetsen als iemand bezwaar maakt tegen een besluit (bv. een watervergunning). Als hij een beleidsregel (helemaal of gedeelten daarvan), niet rechtmatig vindt, kan hij de beleidsregel alsnog onverbindend verklaren

2 Algemene toetsingscriteria watervergunningen wateren en waterkeringen

2.1 Inleiding

Waterschap Rivierenland heeft een openbare taak. Deze ligt onder andere vast in de Keur Waterschap Rivierenland 2009 en de legger, en richt zich vooral op de bescherming en instandhouding van de bestaande waterstaatswerken (wateren en waterkeringen). De Keur verbiedt allerlei werken en handelingen die waterstaatswerken nadelig kunnen beïnvloeden. Voor werken en handelingen die  meestal onder voorschriften- toch kunnen worden toegelaten kent de Keur de mogelijkheid om een watervergunning te verlenen.

In deze beleidsregels worden waterstaatswerken ook wel aangehaald als wateren en/of waterkeringen.

Het waterschap heeft enkele belangrijke hoofdtaken:

  • zorg voor de waterkerende functie van waterkeringen en daarmee voor de veiligheid van het gehele beheergebied. De waterkeringen hebben vaak een regionaal of zelfs bovenregionaal belang;

  • zorg voor het watersysteem. Dit houdt zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve zorg in;

  • zorg voor een gedeelte van het grondwaterwaterbeheer;

  • zorg voor een gedeelte van het vaarwegbeheer.

Bij de uitoefening van deze taken moet het waterschap wet- en regelgeving van rijk en provincies in acht nemen.

Aanvragen voor een (water)vergunning voor activiteiten in of nabij wateren en waterkeringen worden ge-toetst aan:

  • algemene toetsingscriteria: deze toetsingscriteria gelden in beginsel voor alle aanvragen voor een watervergunning;

  • bijzondere toetsingscriteria: deze toetsingscriteria gelden in beginsel alleen voor een of meer specifieke werken en/of werkzaamheden, zoals het plaatsen van een duiker of een brug;

  • landelijke wet- en regelgeving met betrekking tot de waterkwaliteit.

Als bijzondere criteria afwijken van de algemene, dan gaan de bijzondere criteria voor.

2.2 Watertoetsadvies

Beleidsregels hebben zowel externe als interne werking. Beleidsregels zijn in principe ook voor het opstellen van een watertoetsadvies richtinggevend. Als daarom voor nieuw stedelijk gebied een positief watertoetsadvies is afgegeven, wordt de aanvraag om watervergunning in principe vooral aan dat advies getoetst. In veel gevallen zal dat tot een vlotte watervergunningsprocedure kunnen leiden.

3 Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie, de waterhuishoudkundige functie en het doelmatig beheer en onderhoud van wateren

3.1 Inleiding

Wateren worden onderverdeeld in drie categorieën:

  • A-wateren: zijn wateren met een primaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte vanaf 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak vanaf 25 ha. afhankelijk is van dit water voor de wateraanvoer en/of de waterafvoer en de waterberging;

  • B-wateren: zijn wateren met een secundaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte tussen de 20 en 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak tussen 10 en 25 ha. afhankelijk is van dit water voor de wateraanvoer en/of de waterafvoer en de waterberging;

  • C-wateren: zijn wateren met een tertiaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte tot 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak tot 10 ha. afhankelijk is van dit water voor de waterberging.

In en naast wateren zijn kern- en beschermingszones aangewezen. Deze zones zijn opgenomen in de legger.

De algemene toetsingscriteria voor wateren vallen uiteen in twee onderdelen. Deze onderdelen zijn hieronder aangegeven en uitgewerkt. In die gevallen waarin de aanvraag voor een watervergunning niet voldoet aan de vereiste criteria, zal door overleg met de initiatiefnemer en aanpassing van de aanvraag om watervergunning door de initiatiefnemer, de waterstaatkundige functie alsnog moeten worden gewaarborgd.

Aanvragen worden beoordeeld op:

  • Toetsingscriteria die de constructie en waterhuishoudkundige functie van wateren waarborgen.

  • Om de afvoer van water te waarborgen, is het belangrijk dat de constructie en de functie van het water aan de eisen voldoet. Voor bestaande wateren wordt daarbij getoetst aan de legger, voor nieuwe wateren zijn de concrete eisen in deze beleidsregels opgenomen. Afmeting, vorm en eventuele obstakels zijn daarbij belangrijke criteria

  • Toetsingscriteria die het doelmatig onderhoud van A- en B-wateren waarborgen. Het beheer en onderhoud van A-wateren en het beheer van B-wateren is een belangrijke taak van het waterschap. Door het toenemende tekort aan ruimte in het beheergebied van het waterschap en ook door wensen van burgers, wordt steeds meer gebruik gemaakt van de kanten van wateren. Dit betekent veelal dat daarmee het doelmatig onderhoud van een water wordt bemoeilijkt. Om hiertegen voldoende zekerheden in te bouwen, zijn duidelijke regels opgesteld voor de gevallen waarin al dan niet watervergunning kan worden verleend.

3.2 Constructie en waterhuishoudkundige functie

3.2.1 Kernzone

Met uitzondering van die werken en werkzaamheden die in de bijzondere criteria zijn omschreven, worden in de bij de legger aangewezen kernzone géén werken en/of

werkzaamheden toegestaan.

3.2.2 Stabiliteit taluds

  • a.

    Een nieuw talud van een A- of B-water mag in principe niet steiler zijn dan 1:2. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

  • b.

    b. Voorkomen moet worden dat de stabiliteit van het talud door een (bouw)werk wordt aangetast.

Door de toegenomen druk die het (bouw)werk veroorzaakt, kan het gebeuren dat het talud instabiel wordt en onderuit zakt. Binnen 1,50 meter uit de insteek van A-wateren of boezems in landelijk gebied en binnen 1 meter uit de insteek in stedelijk gebied mogen daarom geen objecten en geen ophogingen steiler dan 1:2 aangebracht worden.

Voor B-wateren geldt op grond van de legger een standaardbeschermingszone van 1 meter uit de insteek.

3.2.3 Functie van het water

Vanuit waterhuishoudkundig oogpunt hebben wateren vooral een functie voor de afvoer, aanvoer en/of berging van water. Ook hebben wateren een ecologische functie. Algemeen uitgangspunt bij de beoordeling van aanvragen voor een watervergunning voor werken/werkzaamheden in of nabij deze wateren is dan ook dat de functie van het water voor de afvoer, aanvoer en/of berging of ecologie van water niet in gevaar komt.

Bij de beoordeling van aanvragen voor een watervergunning op dit algemene toetsingscriterium wordt onder meer gekeken naar de volgende waterhuishoudkundige aspecten:

  • a.

    Doorstroomcapaciteit water

    Als in de nieuwe situatie de doorstroomfunctie wordt aangetast, moet deze functie geheel worden gecompenseerd.

  • b.

    Bergingscapaciteit water

    De bestaande bergingscapaciteit moet worden gewaarborgd. Afname van berging dient volledig te worden gecompenseerd in hetzelfde of een benedenstrooms gelegen peilgebied. Het aantal te compenseren kubieke meters wordt berekend op basis van een peilstijging van 30 cm boven zomerpeil of boezempeil. Een uitzondering hierop vormen de gebieden van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden. Omdat de bergingscapaciteit in het watersysteem in dit gebied beduidend minder is dan in de overige gebiedsdelen, wordt hier gerekend met een maximale peilstijging van 20 centimeter.

    Voor droogvallende wateren (waarbij de bodem dus boven het zomerpeil of boezempeil ligt), wordt gerekend met een maximale peilstijging vanaf de bodem van het water.

    Voor het winterbed van de Linge en voor de boezemgebieden in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden gelden specifieke bepalingen die in de bijzondere criteria verder worden beschreven.

  • c.

    Ecologie

    Bij de behandeling van aanvragen voor een watervergunning, wordt beoordeeld wat het effect is op de ecologie.

    Dit geldt vooral voor wateren gelegen in gebieden met specifieke natuurdoelen.

    Als algemeen criterium geldt in deze gebieden het stand-stillbeginsel. Dit beginsel houdt in dat ontwikkelingen niet mogen leiden tot achteruitgang van de huidige situatie, tenzij de negatieve effecten (op bijvoorbeeld ecologie of waterkwantiteit) volledig worden gecompenseerd.

In principe zijn steigers en vlonders op locaties waar natuurvriendelijke oevers of ecologische verbindingszones liggen of zijn gepland, minder wenselijk, maar het negatieve effect op de ecologie daarvan is zeer beperkt, indien het om voorzieningen gaat die voldoen aan de criteria van algemene regel 9 of ingeval van een vergunning aan beleidsregel 5.8. Op perceelsniveau wordt daarmee de aanwezige ecologische waarde voldoende geborgd.

Vanuit ecologische optiek zijn traditionele beschoeiingen en damwanden e.d. in de gebieden met specifieke natuurdoelen onwenselijk. Er is evenwel een ontwikkeling in de aanleg van beschoeiingen, die ecologisch meer verantwoord is. Te denken valt bijvoorbeeld aan “wilgenteenbeschoeiingen” en een zogenoemde technische natuurvriendelijke oever, waarbij een combinatie van een beschoeiing en een natuurvriendelijke oever wordt gecreëerd (zie bijlage 6).

Deze beschoeiingen zijn onder voorwaarden in principe vergunbaar. Aanvragen om watervergunning op dit punt zullen behalve op hydrologische gronden ook op het behoud van ecologische waarde worden getoetst.

Het stand-stillbeginsel geldt in de volgende gebieden:

  • 1.

    Natte landnatuur (EVZ, EHS, incl. TOP-lijstgebieden);

  • 2.

    HEN/SED-wateren (prov. Gld en Waterparels (prov.NB);

  • 3.

    KRW-oppervlaktewaterlichamen.

De gebieden met deze specifieke functies zijn weergegeven op de bijlagen 3a en 3b.  

Als de Flora- en Faunawet op de voorgenomen werken van toepassing is, zal het waterschap daarop attenderen.

3.2.4 Afmetingen water

Afhankelijk van de bodemomstandigheden zijn de minimale maten van nieuwe wateren als volgt.

A-wateren

  • Het talud moet minimaal een schuinte hebben van 1:2, Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

  • Bodembreedte minimaal 0,70 meter.

  • Bodemhoogte 1 meter onder zomerpeil of boezempeil. Als de fysische gesteldheid van de bodem de genoemde bodemhoogte van 1 meter onder zomer/boezempeil niet toelaat, kan een geringere waterdiepte dan 1 meter worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen, veengebied en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.

  • Bovenbreedte (van insteek tot insteek) maximaal 8 meter indien onderhoud machinaal vanaf één zijde zal plaatsvinden.

Deze criteria gelden voor zowel nieuwe wateren als de verlenging en/of verbreding van bestaande wateren. Als in bestaande wateren het uit te voeren werk een lengte kent van minder dan 100 meter gelden deze eisen niet. In die gevallen moeten de bestaande leggerafmetingen worden toegepast en moeten bestaande bodemhoogtes worden aangesloten om bodemvallen en drempels te voorkomen.

B-wateren

  • Talud: een schuinte van 1:2. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

  • Bodembreedte 0,50 meter.

  • Bodemhoogte 0,50 meter onder zomerpeil of boezempeil, als dit is vastgesteld. Als de fysische gesteldheid van de bodem de genoemde bodemhoogte niet toelaat, kan een andere bodemhoogte worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen, veengebieden en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.

Plas-drasoever

  • Een plas-drasoever ligt 30 cm. tot 50 cm. onder het laagste waterpeil.

  • Het talud boven de plas-drasoever is minimaal 1:3.

  • Het plas-drasbanket is minimaal 2 meter breed.

  • De oever wordt bij voorkeur niet te strak, maar met variabele breedte aangelegd.

1

3.2.5 Open water

Het waterschap hecht groot belang aan het zoveel mogelijk instandhouden van (en compenseren in) open water als onderdeel van het watersysteem. Daarom worden lange duikers, bassins, kratten e.d. zoveel mogelijk geweerd.

Uit kwaliteitsoverwegingen kan het wenselijk zijn om rechtstreekse lozingen afkomstig van kunstwerken behorende bij verkeersintensieve wegen af te voeren naar een wadi of een infiltratievijver.

3.2.6 Compensatie in C-wateren

Compensatie in een C-water wordt in het algemeen niet toegestaan. Dit tenzij de C-water na de compensatie kan worden opgewaardeerd naar een B-water   en een rechtstreekse verbinding zal hebben met A- of B-wateren. Uitzonderingen worden beschreven in de bijzondere toetsingscriteria.

3.3 Doelmatig onderhoud van A- en B- wateren

3.3.1 Onderhoudsstrook

Een onderhoudsstrook is een in principe obstakelvrije strook die als beschermingszone in de legger is aangewezen. Met deze zone wordt handmatig en/of machinaal onderhoud van het water vanaf de kant mogelijk gemaakt.

Bij de behandeling van de watervergunningsaanvraag wordt beoordeeld of het onderhoud van het water naar behoren, dus doelmatig kan worden uitgevoerd. Gezien de grote variëteit aan wateren binnen het beheergebied van het waterschap is het niet mogelijk om voor elke denkbare situatie dekkende criteria te hebben. In de legger zijn de afmetingen van de wateren, inclusief de beschermingszones, vastgelegd. Deze beschermingszones zijn vooral bedoeld om het water toegankelijk te houden voor - doorgaans machinaal - uit te voeren onderhoud.

Vanuit een flexibel leggerbeheer kan de beschermingszone breder of smaller zijn in verband met andere te beschermen belangen. In het volgende hoofdstuk worden, bij de beleidsregel voor objecten, bijzondere criteria genoemd die doelmatig onderhoud moeten waarborgen.

3.3.2 Varend onderhoud

In die gevallen waarin onderhoud varend wordt gepleegd, worden aanvragen voor een watervergunning (voor bijv. duikers en bruggen) getoetst aan de volgende criteria:

  • de bodembreedte moet minimaal 2 meter zijn; boven die bodem moet een minimale waterdiepte van 1 meter onder zomerpeil of boezempeil aanwezig zijn;

  • de doorvaartbreedte op de waterlijn moet minimaal 2,25 meter zijn (ook naast eventueel mee te maaien natuurvriendelijke oevers);

  • er moet minimaal 75 meter lengte van de te onderhouden water aanwezig blijven;

  • vaarduikers moeten over de gehele doorvaarthoogte (1,25 meter boven zomerpeil) een minimale breedte van 2,00 meter hebben. In het gebied van Alblasserwaard en Vijfheerenlanden kan in verband met een geringe drooglegging een kleinere maat worden toegelaten;

  • er moeten vanaf de openbare weg goed bereikbare locaties aanwezig zijn waar een maaiboot te water kan worden gelaten;

  • er moet op elke lengte van ca 150 meter een vuiltrekplaats aanwezig zijn waar maaisel uit het water kan worden verwijderd en op een voertuig kan worden geladen om zo te worden afgevoerd. Deze vuiltrekplaatsen moeten minimaal de afmetingen hebben die in de te verlenen watervergunning zullen worden voorgeschreven;

  • er moet een locatie in het water aanwezig zijn van 6 meter bij 6 meter (met een waterdiepte minimaal 1 meter (onder zomerpeil of boezempeil)) waar een maaiboot gekeerd kan worden (zodat maaisel kan worden opgeduwd).

3.3.3 Natuurvriendelijke oevers

Om onderhoud aan wateren met natuurvriendelijke oevers goed uit te kunnen voeren, gelden de volgende eisen:

  • De vereiste beschermingszone (ten behoeve van machinaal onderhoud) kan worden gecombineerd met het talud, indien het bovenwatertalud 1:6 of flauwer is en de beschermingszone een breedte heeft van minimaal 5,00 meter, gerekend vanaf een niveau van 0,30 meter boven het zomerpeil of boezempeil. Bovendien dient de oever goed toegankelijk te zijn voor onderhoudsmaterieel;

  • de natuurvriendelijke oever moet goed toegankelijk zijn voor onderhoudsmaterieel;

  • bij toepassing van een plas-draszone moet een beschermingszone van minimaal 4 meter breed langs de natuurvriendelijke oever beschikbaar zijn.

4 Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie en waterstaatkundige functie van waterkeringen

 4.1 Inleiding

Waterkeringen zijn ontworpen om bescherming te bieden tegen een maatgevende afvoer te kunnen weerstaan. Ze zijn in het algemeen niet sterker gemaakt dan hiervoor nodig is. Bij het ontwerpen van waterkeringen is in het verleden weinig rekening gehouden met eventuele toekomstige niet-waterkerende elementen zoals bomen, gebouwen en andere objecten.

Later in de kern- of beschermingszone aangebrachte niet-waterkerende elementen hebben invloed op de kwaliteit van de waterkering doordat ze:

  • de waterkerende functie kunnen aantasten;

  • een toekomstige verzwaring kunnen belemmeren of aanzienlijk duurder maken;

  • doelmatig beheer en onderhoud bemoeilijken.

Typen waterkeringen

Het waterschap onderscheidt twee typen waterkeringen, te weten:

  • primaire waterkeringen. Dit zijn waterkeringen die vooral liggen langs de grote rivieren (Maas, Nederrijn/Lek en de Waal/Merwede) en door het Rijk zijn aangewezen op grond van de Waterwet.

  • regionale waterkeringen. Dit zijn waterkeringen die liggen binnen het beheersgebied van het waterschap vooral langs de boezemwateren en de kanalen. Regionale waterkeringen worden of zijn aangewezen op grond van een provinciale verordening. Daarnaast onderscheidt het waterschap regionale waterkeringen die niet door de provincie worden aangewezen, maar wel van belang worden geacht en die op basis van de Keur zijn aangewezen.

In bijlage 4 is een overzichtskaart van de primaire en regionale waterkeringen opgenomen.

De primaire waterkeringen worden onderverdeeld in zogenaamde categorie A, B en C waterkeringen (omschrijving volgens Waterwet):

  • Categorie A: waterkeringen die behoren tot stelsels die dijkringgebieden  al dan niet met hoge gronden  omsluiten en direct buitenwater keren;

  • Categorie B: waterkeringen die voor dijkringgebieden zijn gelegen en buitenwater keren;

  • Categorie C: waterkeringen, niet bestemd tot directe kering van buitenwater.

De regionale waterkeringen zijn onderverdeeld in 3 groepen (1, 2 en 3).

  • Categorie 1: waterkeringen die buitenwater keren (bijv. zomerkaden, voorlandkeringen);

  • Categorie 2: waterkeringen die ander water keren (bijv. boezemkaden, polderkaden, waterkeringen langs regionale rivieren, kanaaldijken);

  • Categorie 3: 'droge' waterkeringen (bijv. slaperdijken, compartimenteringsdijken).

Toetsingscriteria

De algemene toetsingscriteria voor het waarborgen van de waterstaatkundige functie van waterkeringen vallen uiteen in een aantal onderdelen. Deze onderdelen zijn hieronder aangegeven en uitgewerkt. In die gevallen waar de aanvraag voor een watervergunning niet voldoet aan de vereiste criteria, zal door overleg met de initiatiefnemer en aanpassing van de plannen door de initiatiefnemer, de waterstaatkundige functie alsnog moeten worden gewaarborgd.

Aanvragen worden beoordeeld op de volgende criteria:

4.2 Beheer

Het waterschap is onder andere verantwoordelijk voor het beheer van de waterkeringen. Onder beheer wordt verstaan het geheel van activiteiten dat noodzakelijk is om te waarborgen dat de functie van de waterkering blijft voldoen aan de daarvoor vastgestelde eisen en normen. Om te zorgen dat de waterkering blijft voldoen aan de vereiste normen, is het noodzakelijk te inspecteren en te monitoren. Bij de aanvraag voor een watervergunning zal altijd de toets plaatsvinden of het object van vergunningverlening belemmerend werkt voor de inspectie en monitoring.

4.3 Onderhoud

Het waterschap wil het dijkonderhoud op een doelmatige manier uitvoeren. Zonder onderhoud neemt de kwaliteit van de waterkering af en daarmee de vereiste veiligheid. Bij het toetsen van een watervergunningaanvraag wordt beoordeeld of het uitvoeren van onderhoud nog op een doelmatige wijze mogelijk is.

4.4 Functiescheiding

Tussen voorzieningen voor de waterkerende functie en voorzieningen voor andere functies moet een duidelijke scheiding aanwezig zijn. Bij andere functies moet men onder andere denken aan wegen, bebouwing, recreatief- of ander medegebruik. Verweving van functies is niet gewenst. De functie van de waterkering is van primair belang. Andere functies zijn ondergeschikt aan de waterkerende functie. Eventuele andere functies worden aan de waterkering aangepast, niet andersom.

Functiescheiding geldt in principe voor alle waterkeringen, zowel voor primaire waterkeringen als voor regionale waterkeringen.

4.5 Afmetingen en zonering van waterkering volgens legger en Keur

  • Bij de beoordeling van een aanvraag voor een watervergunning wordt onderscheid gemaakt tussen de primaire en regionale waterkeringen. De veiligheidsnorm verschilt namelijk per dijkring of kadevak.

  • Bij alle waterkeringen wordt rekening gehouden met het behoud van de waterkerende functie en het kunnen uitvoeren van doelmatig beheer en onderhoud (zie punt 1 en 2). Bovendien wordt bij een aanvraag getoetst in hoeverre ruimte is gereserveerd voor toekomstige aanpassingen en/of versterkingen aan de waterkering.

  • 4.5.1 Afmetingen

  • In de leggers zijn de noodzakelijke afmetingen van de waterkering vastgelegd. Voor initiatieven wordt alleen een watervergunning verleend wanneer deze buiten het leggerprofiel en/of het profiel van vrije ruimte plaatsvinden (zie onder 4.6).

  • Voor waterkeringen waarvoor geen legger is vastgesteld geldt de ligging en het profiel zoals deze in bijlage 4 is beschreven. Dit geldt ook voor waterkeringen, waarvoor wel een legger is voorgeschreven, maar deze nog niet is vastgesteld .

  • 4.5.2 Zonering

  • In de Keur staat vermeld dat de kernzone en de beschermingszone samen het waterstaatswerk (waterkering) vormen. Daarnaast wordt ook een buitenbeschermingszone onderscheiden. Exacte afmetingen van de zoneringen zijn beschreven in de legger. Voor de situatie waar geen legger aanwezig is, is de overgangsbepaling van artikel 7.3 van de Keur van toepassing. Hierin is voor waterkeringen, waarvoor het vaststellen van een legger niet is voorgeschreven, en/of waarvoor het vaststellen van een legger wel is voorgeschreven maar deze nog niet is vastgesteld, een zonering benoemd.

4.6 Profiel van vrije ruimte (p.v.v.r.)

Primaire waterkeringen worden ontworpen en aangelegd op basis van eisen die door de Minister van Verkeer en Waterstaat worden vastgesteld. Deze eisen gaan uit van een maatgevend hoogwater (MHW) berekend op een bepaalde rivierafvoer bij Lobith of bij Borgharen. Door ontwikkelingen als klimaatverandering en bodemdaling zijn toekomstige dijkversterkingen niet uitgesloten. Het is niet wenselijk, voor de burgers niet én voor het waterschap niet om in de toekomst bijvoorbeeld bebouwing, leidingen en andere werken te moeten verwijderen om een dijkversterking mogelijk te maken. Het is daarom van belang kapitaalintensieve investeringen (denk aan bouwwerken, transportleidingen, sportvelden e.d.) zo te situeren dat een dijkversterking zonder sloop en/of andere aanpassingen aan kapitaalintensieve investeringen toch goed mogelijk blijft. Dit wordt bereikt door deze ontwikkelingen op duurzaamheid te toetsen aan de hand van het profiel van vrije ruimte. In bijlage 5 is nader uitgelegd hoe dit p.v.v.r. wordt bepaald als deze niet in de legger is opgenomen.

Voor regionale waterkeringen wordt getoetst aan de legger en het eventueel daarin opgenomen profiel van vrije ruimte. Als geen legger is vastgesteld, of in de legger geen profiel van vrije ruimte is benoemd, wordt getoetst aan het bestaande profiel (beheerprofiel).

4.7 Waterkering volgens toetsing onvoldoende

Het waterschap toetst de primaire waterkeringen eens in de zes jaar.

Als blijkt dat naar aanleiding van de toetsing trajecten van de waterkering worden afgekeurd moet het wa-terschap maatregelen nemen om de waterkering te laten voldoen aan de gestelde eisen. Als het te maken werk waarvoor watervergunning wordt aangevraagd de dijkversterking zou hinderen of als verwacht kan worden dat uitvoering van de dijkversterking het te maken werk negatief kan beïnvloeden, verleent het waterschap geen watervergunning.

4.8 Beheerprofiel handhaven

Bepaalde trajecten van waterkeringen zijn overgedimensioneerd. Dit wil zeggen dat de waterkering ruimschoots voldoet aan de huidige eisen. Deze overmaat is niet altijd een blijvende situatie, maar kan op den duur verdwijnen door zettingen, bodemdaling, toenemende belastingen of verandering van het ontwerp door wijziging van de randvoorwaarden. Daarom wordt bij beoordeling van plannen zoveel mogelijk uit-gegaan van het bestaande profiel (beheerprofiel).

4.9 Dijksluitingsperiode

Ter bescherming van de waterkering is een dijksluitingsperiode bepaald waarin uitvoering van werkzaamheden in en nabij (binnen de kern- en beschermingszones) waterkeringen niet of beperkt wordt toegestaan. De dijksluitingsperiode geldt van 15 oktober tot 1 april. Buiten deze periode geldt er ook een dijksluiting tijdens hoogwaterperiodes.

De dijksluitingsperiode geldt voor de primaire en voor de regionale waterkeringen met uitzondering van het boezemsysteem (Overwaard, Nederwaard, Merwedekanaal, Zouweboezem, Kanaal van Steenenhoek).

4.10 Taluds met steenglooiing

Steenglooiing wordt aangebracht op dijktaluds waar specifieke problemen spelen, zoals erosiegevoelig-heid en/of stabiliteit van de waterkering. De steenglooiing haalt zijn sterkte hoofdzakelijk uit de onderlinge samenhang van de elementen. Het (tijdelijk) verwijderen van individuele elementen heeft daarom een negatieve invloed op de sterkte van een veel groter deel van de steenglooiing. Werkzaamheden in taluds waar steenglooiing is aangebracht, worden daarom kritisch op dit aspect beoordeeld.

4.11 Vervangende waterkering

Een vervangende waterkering komt in plaats van traditionele grondwaterkeringen of onderdelen daarvan. Een vervangende waterkering is in verhouding duurder, en moeilijker aan te passen in een toekomstige situatie. Daarom wordt deze slechts in uitzonderlijke situaties toegestaan. Bijvoorbeeld als meerdere (publieke) belangen en/of omstandigheden zich verzetten tegen een traditionele waterkering nu en/of in de toekomst.

  • a.

    Constructies die worden gebruikt als vervangende waterkering moeten onderdeel uitmaken van de waterkering en als functioneel element gescheiden worden van andere niet-waterkerende functies (zie ook punt functiescheiding).

  • b.

    Het beheer en onderhoud van deze constructies moet geregeld worden volgens de richtlijn 'Beheer en Onderhoud van constructies' door het college van dijkgraaf en heemraden vastgesteld op 3-2-2006.

  • c.

    Het ontwerp van deze vervangende waterkering moet gebaseerd zijn op de relevante beschikbare leidraden en richtlijnen voor waterkerende constructies.

  • d.

    Om voor zowel de primaire waterkeringen als de regionale waterkeringen de waterkerende functie te waarborgen, zal het waterschap eisen dat hij privaatrechtelijk eigenaar wordt of op een andere wijze zeggenschap krijgt over de vervangende waterkering.

4.12 LNC-waarden

Het waterschap heeft in de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in sterke waterkeringen, maar ook in mooie waterkeringen. Bij elke dijkversterking is veel aandacht uitgegaan naar landschap-, natuur- en cultuurwaarden (LNC-waarden). Daarom is het belangrijk om deze waarden voortdurend te beschermen. Ontwikkelingen op en nabij de waterkering worden getoetst aan de LNC-visie van het waterschap. Zolang er geen LNC-visie is opgesteld zal de ontwikkeling getoetst worden aan de landschapsplannen die bij de dijkversterking zijn opgesteld. Het waterschap zal in overleg met andere overheden trachten de LNC-waarden zoveel mogelijk te beschermen.

5 De beleidsregels

De beleidsregels

5.1 Werkzaamheden in wateren

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder a:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten.

Verklaring van een aantal begrippen

Onder werkzaamheden worden in dit geval activiteiten verstaan waardoor waterstaatswerken en/of beschermingszones veranderd worden. Ook activiteiten die geen verandering beogen, maar waardoor er toch veranderingen in de waterstaatswerken of hun beschermingszones optreedt, vallen onder dit begrip.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel geldt voor alle wateren binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland die in de legger zijn vastgelegd.

Raakvlakken met ander beleid

Deze beleidsregel heeft raakvlakken met alle overige beleidsregels met betrekking tot werkzaamheden die op de één of andere manier van invloed (kunnen) zijn op de staat van de waterstaatswerken.

Daarnaast gelden er algemene regels voor werkzaamheden die regelmatig worden uitgevoerd en die weinig invloed hebben op de waterhuishouding (zie bijlage 1).

Doel van het beleid

Beschermen van de functie van wateren

Deze beleidsregel wil de functie van wateren beschermen. Het gaat er daarbij om dat de water aan- en af-voer, de waterberging en het profiel van het wateren minstens hetzelfde blijven. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud en inspecties van wateren uit te kunnen voeren.

Toelichting op de beleidsregel

Beschermen van het watersysteem

Grond is kostbaar. Daarom is er een neiging deze maximaal te benutten. Dat gaat vaak ten koste van de ruimte die beschikbaar moet zijn voor wateren. Door demping of versmalling van wateren neemt deze ruimte af. In principe hebben alle wijzigingen van het profiel van een water invloed op de berging en op de aan- en afvoer van water in een gebied. Dit geldt ook voor wateren die onder normale omstandigheden droogvallen.

Ook werkzaamheden die niet direct het profiel van het water veranderen, kunnen toch van invloed zijn op het profiel. Bijvoorbeeld omdat taluds onstabiel worden en inzakken.

Aan dergelijke werkzaamheden kan worden meegewerkt als het watersysteem als geheel niet verandert. Dit betekent dus dat in principe aan- en afvoer- en bergingscapaciteit minstens gelijk moet blijven.

Als de berging als gevolg van de werkzaamheden minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd. Dat betekent dat binnen hetzelfde peilgebied, zo dicht mogelijk bij de ingreep, eenzelfde hoeveelheid wa-terberging gegraven moet worden.

Onder waterberging wordt verstaan de hoeveelheid water (in m3) die in de water verzameld kan worden boven het zomer(boezem) peil.

Het waterschap wil zoveel mogelijk A-wateren in eigendom hebben. Dit om de beheerstaken zo goed mo-gelijk uit te voeren. In slecht onderhouden wateren is een goede aan- en afvoer van water niet gegaran-deerd.

Het waterschap moedigt het graven van waterbergende oevers aan. Waterbergende oevers hebben name-lijk twee voordelen:

  • voor verbreding van de water hoeft niet zo diep ontgraven te worden. Er hoeft dus minder grond afge-voerd te worden;

  • bij dempen van wateren gaat natuur verloren. De aanleg van natuurvriendelijke oevers compenseert dit verlies.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

  • 2. De aanvrager moet bij de aanvraag om watervergunning aangeven op welke manier en op welke plek de vermindering van het bergend vermogen van de water vóóraf zal worden gecompenseerd.

  • 3. Compensatie kan gemaakt worden door:

    • het graven van een nieuw water;

    • het verbreden van een bestaand water.

  • 4. De compensatie moet vooraf en bij voorkeur gebeuren in een B-water.

  • 5. Alleen als er een C-water wordt gedempt, mag er worden gecompenseerd door het verbreden van een C-water of B-min-water. Hiervoor geldt een algemene regel (zie bijlage 1, nummer 4).

  • 6. Als het te verbreden water machinaal vanaf één kant moet worden onderhouden, mag de boven-breedte van het water na de verbreding niet breder worden dan 8 meter.

  • 7. De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor de compensatie. De compensatie moet in eerste in-stantie gebeuren op het eigendom van de aanvrager.

  • 8. Het is niet toegestaan vernauwingen in het profiel van het water te maken. Dit geldt tijdens de werkzaamheden en ook daarna.

5.2 Werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal.

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder a:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten. Hieronder worden ook werkzaamheden in het win-terbed van de Linge, de Korne Oude Zederink en het Merwedekanaal verstaan.

Verklaring van een aantal begrippen

Deze beleidsregel geldt voor alle werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal die:

tot gevolg hebben dat permanent ruimte in beslag wordt genomen, en waarbij die ruimte op zo'n plek is, dat de waterberging wordt verminderd.

Het gaat hierbij meestal om gebouwen of andere bouwwerken. Maar kan ook gaan om opslagterreinen. Op deze terreinen is de opslag meestal wisselend, maar er is gemiddeld wel altijd een bepaalde hoeveel-heid materiaal aanwezig.

Omdat het winterbed een waterbergende functie heeft, kan er minder water worden geborgen als bebou-wing wordt aangebracht. Het verlies aan waterberging dient daarom helemaal te worden gecompenseerd.

Bij het bouwen (of opslag) wordt bepaald met hoeveel kubieke meter de waterberging afneemt. Deze ku-bieke meters moeten worden teruggebracht, bijvoorbeeld door het afgraven van een oever.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Voor deze beleidsregel is het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal het gebied tussen de rivier en de dijken en vanaf de stuw Buren en de Julianastuw tot de kanaalsluis in Gorinchem.

Als het hard en lang regent of als er om een andere reden veel water afgevoerd moet worden, kan het voorkomen dat de rivieren uit hun oevers treden. Het winterbed zorgt er dan voor dat het teveel aan water tijdelijk kan worden geborgen, totdat de waterstand in de rivier zo ver is gedaald dat het water weer op een normale manier kan worden afgevoerd.

Raakvlakken met ander beleid

Naast de compensatie van de ingenomen kubieke meters waterberging, moet ook de versnelde afvoer worden gecompenseerd. De regels hiervoor staan in beleidsregel 5.16

Voor werkzaamheden in de boezemgebieden in de Alblasserwaard, evenals voor werkzaamheden in wa-terbergingsgebieden, gelden aparte beleidsregels (nr. 5.3 en 5.4).

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van het winterbed van de Linge, de Kor-ne, Oude Zederik en het Merwedekanaal als onderdeel van het totale watersysteem. In dit geval gaat het om de instandhouding van de belangrijke waterbergende functie van het winterbed van deze wateren.

Toelichting op de beleidsregel

Waterberging

Het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal heeft een zeer belangrijke waterbergende functie. Als de rivieren buiten hun oevers treden, wordt het water geborgen in het winter-bed. Het winterbed is dus een noodvoorziening die zijn functie altijd moet behouden. Op die manier wordt voorkomen dat de rivieren overstromen en daarbij grote schade aanrichten in bewoonde gebieden en aan percelen die op verschillende manieren in gebruik zijn.

Bij bouwen in het winterbed wordt gerekend met de berging die daadwerkelijk wordt weggenomen. De ingenomen kubieke meters worden bijvoorbeeld binnen een bepaalde hoogte ten opzichte van NAP bepaald, omdat het waterpeil maar tot deze maximale hoogte kan stijgen.

Voor werkzaamheden onder het maaiveld is wel een vergunning nodig, maar omdat daarbij geen water-bergingsverlies optreedt, is daarvoor geen compensatie nodig.

Bij nieuwbouw vindt ook een uitbreiding van het verhard oppervlak plaats. Daardoor is er sprake van een versnelde afvoer van hemelwater. Ook hiervoor moet extra waterberging worden gegraven. Na 2050 zal er nog maar weinig ruimte zijn om extra waterberging in het winterbed mogelijk te maken. Daarom moet in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal voor compensatie van ver-hard oppervlak 10% extra waterberging gemaakt te worden bovenop de al vereiste 10% compensatie in verband met het klimaatscenario. Dat betekent dat er 476 m3 per hectare verhard oppervlak moet worden gecompenseerd.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • 2. Daarnaast gelden de volgende bijzondere criteria.

  • 3. Er geldt een compensatieplicht voor iedere vorm van ruimtebeslag ten gevolge van activiteiten die in het winterbed, tussen de Lingedijken en vanaf de stuw Buren en de Julianastuw tot de Kanaal-sluis in Gorinchem en de Oude Zederik en het Merwedekanaal, worden uitgevoerd beneden NAP +3,00 meter.

  • 4. De compensatieplicht voor gesloten gebouwen en bouwwerken is 100%. Hierbij wordt gerekend vanaf de bovenkant van het oorspronkelijke maaiveldniveau en voor zover het maaiveld zich tus-sen NAP + 1,00 meter en NAP + 3,00 meter bevindt in het winterbed van de Linge en de Korne en in het winterbed van de Oude Zederik en het Merwedekanaal tussen NAP + 0,80 meter en NAP + 1,26 meter.

  • 5. Voor (delen van) gebouwen en bouwwerken die onder maaiveldniveau worden aangebracht, geldt géén compensatieplicht. Wel moet de onder het maaiveld weggenomen grond worden afgevoerd naar een locatie die zich buiten het winterbed van de Linge, Oude Zederik of Merwedekanaal be-vindt.

  • 6. Compensatie voor de Linge moet plaats vinden:

    • in het winterbed van de Linge tussen NAP +1,00 meter en NAP +3,00 meter, of

    • in het winterbed van de Linge, bovenstrooms van de Julianastuw tot aan het Amsterdam-Rijnkanaal. Dit kan alleen worden gerealiseerd als de compensatie binnen hetzelfde peil-niveau plaatsvindt (dus tussen dezelfde peilhoogten als waar het ruimtebeslag wordt in-genomen).

    • Compensatie voor de Oude Zederik en het Merwedekanaal moet plaatsvinden:

    • In het winterbed van de Oude Zederik en het Merwedekanaal tussen NAP + 0,80 meter en NAP + 1,26 meter.

  • 7. Bij het compenseren van ingenomen ruimtebeslag geldt per perceel een algemene vrijstelling van de compensatieplicht van 100 m3.

  • 8. Deze vrijstelling is eenmalig. Als er naar het oordeel van het waterschap sprake is van cumulatie van meerdere vormen van nieuwbouw of uitbreidingen op een perceel die ieder op zich een klei-nere inhoud dan 100 m3 omvatten, moet wel aan de compensatieplicht worden voldaan, waarbij dan de vrijstelling van 100 m3 wel op het totaal in mindering mag worden gebracht.

  • 9. Bij vervanging van bestaande gebouwen, bouwwerken of andere boven het maaiveld aanwezige voorzieningen, is de eis voor compensatie alleen van toepassing op dat deel van de vervanging, dat groter is dan het oorspronkelijke gebouw, bouwwerk of voorziening. Als een bestaand ge-bouw van 1.000 m3 bijvoorbeeld wordt vervangen door een nieuw gebouw met een volume van 2.000 m3, geldt een compensatieplicht voor 900 m3.

  • 10. De aanvrager om watervergunning voor voorzieningen die onder deze beleidsregel vallen, is zelf verantwoordelijk voor de compensatie.

5.3 Werkzaamheden in de boezemgebieden van de Alblasserwaard

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder a:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten. Hieronder worden ook werkzaamheden in de boe-zemgebieden van de Alblasserwaard verstaan.

Verklaring van een aantal begrippen

Met werkzaamheden in boezemgebieden worden activiteiten bedoeld die verlies van het waterbergende vermogen van de boezemgebieden tot gevolg hebben. Bijvoorbeeld bebouwing of ophoging van het ter-rein. Vanwege de belangrijke waterbergende functie van boezemgebieden moet het verlies aan waterber-ging ten gevolge van de werkzaamheden volledig worden gecompenseerd.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Boezemgebieden zijn de gebieden in de Alblasserwaard die liggen tussen de boezemkades.

Deze beleidsregel gaat over die plaatsen in het boezemgebied, waar het maaiveld ligt tussen het vastge-stelde boezempeil en het vastgestelde maximale peil plus 0,25 meter. Het vastgestelde maximale peil is het peil in boezemgebieden, wanneer, door een hogere afvoer van water, een beroep moet worden gedaan op het waterbergend vermogen.

Raakvlakken met ander beleid

Deze beleidsregel komt voor wat betreft de compensatieverplichting overeen met de beleidsregel voor werkzaamheden in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal. Ze zijn verschillend op het punt van de versnelde afvoer van hemelwater door de uitbreiding van het verhard op-pervlak: in de boezemgebieden van de Alblasserwaard hoeft daarvoor niet extra te worden gecompen-seerd.

Voor het aanbrengen van objecten zoals bijvoorbeeld (sier)bestrating, vlonders en tuinhekjes/hekwerken binnen 1 meter uit de insteek van de Giessen, Alblas en Graafstroom is er een algemene regel (zie bijlage 1 nr. 21).

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van de boezemgebieden als onderdeel van het totale watersysteem. In dit geval gaat het om instandhouding van de belangrijke waterbergende functie van de boezemgebieden.

De boezemgebieden hebben een zeer belangrijke waterbergende functie. Als de wateren en riviertjes bui-ten hun oevers treden, wordt het water geborgen in de boezem. De boezem is dus een noodvoorziening die zijn functie altijd moet behouden. Op die manier wordt voorkomen dat de rivieren en wateren overstro-men en daarbij grote schade aanrichten in bewoonde gebieden en aan percelen die op verschillende ma-nieren in gebruik zijn.

Bij bouwen in het boezemgebied wordt rekening gehouden met de berging die daadwerkelijk wordt weg-genomen. De ingenomen kubieke meters worden om die reden bepaald binnen het boezempeil en het vastgestelde maximale peil plus 0,25 meter.

Voor werkzaamheden onder het maaiveld is ook een vergunning nodig. Omdat daarbij geen waterber-gingsverlies optreedt, is daarvoor geen compensatie nodig.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere criteria.

  • 2. Elke afname van de bergingscapaciteit tussen het boezempeil en het vastgestelde maximale peil plus 0,25 meter, zoals het dempen van wateren, het wijzigen van het profiel van wateren, het op-hogen van het maaiveld, het plegen van nieuwbouw, uitbreiding van bestaande bouwwerken, of overige werken, moet tussen die twee peilen voor 100% worden gecompenseerd. Compensatie moet plaatsvinden binnen hetzelfde boezemgebied.

  • 3. Voor open constructies, zoals carports, is de compensatieplicht 10%. Ook hier wordt gerekend tussen het boezempeil en het vastgestelde maximale peil plus 0,25 meter.

  • 4. Bij het compenseren van ingenomen ruimtebeslag geldt een algemene vrijstelling van de compen-satieplicht van 5 m3 per perceel.

  • 5. Bouwwerken/constructies zoals bijvoorbeeld nieuwbouw, uitbreidingen bestaande bouw, tuin-huisjes en zwembaden, mogen zich niet binnen 1 meter uit de insteek/damwand van het water be-vinden.

  • 6. Botenliften mogen niet buiten de insteek, dus niet in het water, worden aangelegd. Deze moeten op de oever worden geplaatst.

5.4 Werkzaamheden in waterbergingsgebieden

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder a:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten. Hieronder worden ook werkzaamheden in waterber-gingsgebieden verstaan.

Verklaring van een aantal begrippen

Bij werkzaamheden in waterbergingsgebieden gaat het vooral om activiteiten die een verlies aan water-bergingscapaciteit van de waterbergingsgebieden tot gevolg hebben. Daarbij kan gedacht worden aan be-bouwing en ophoging van het terrein. Vanwege de belangrijke waterbergende functie van boezemgebie-den dient het verlies aan waterberging ten gevolge van de werkzaamheden volledig te worden gecompen-seerd.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Waterbergingsgebieden zijn gebieden die periodiek kunnen overstromen, zodat voorkomen kan worden dat elders wateroverlast optreedt

Deze beleidsregel is van toepassing op waterbergingsgebieden die als zodanig op de legger zijn aangege-ven. Het winterbed van de Linge en de Korne en de boezemgebieden in de Alblasserwaard zijn ook wa-terbergingsgebieden, maar vallen niet onder deze beleidsregel.

Raakvlakken met ander beleid

Voor het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal en de boezemgebieden in de Alblasserwaard gelden andere beleidsregels over de compensatieverplichting (nr. 5.2 en 5.3).

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterbergingsgebieden, als onderdeel van het totale watersysteem. In dit geval gaat het om de instandhouding van de belangrijke waterbergende functie van de waterbergingsgebieden.

Toelichting op de beleidsregel

Waterberging

Sommige gebieden zijn planologisch zo vastgelegd, dat ze (grote) hoeveelheden water kunnen bergen.

Er wordt daarbij ook ingespeeld op toenemende neerslaghoeveelheden in de toekomst en de daarmee sa-menhangende verhoogde waterafvoer. Deze extra ruimte kan zowel gevonden worden in nieuwe gebieden die nu nog niet regelmatig inunderen, als in het langer vasthouden van het water in bestaande gebieden die wel regelmatig inunderen.

Binnen de in de legger aangewezen waterbergingsgebieden dient de eigenaar/gerechtigde/gebruiker te ge-dogen dat die gronden vanuit het oppervlaktewater tijdelijk inunderen en/of dat water tijdelijk op zijn grond wordt vastgehouden.

Waterbergingsgebieden zijn van groot waterhuishoudkundig belang, omdat ze kunnen worden ingezet bij het voorkomen van wateroverlast op andere plaatsen. Voor werkzaamheden in waterbergingsgebieden zijn er dan ook voorschriften die de instandhouding van de volledige waterbergingscapaciteit van de wa-terbergingsgebieden kunnen waarborgen.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere criteria:

  • 2. Elke afname van het waterbergend vermogen tussen het maaiveld volgens AHN (Actueel Hoogtebestand Nederland) en de bij legger vastgestelde inundatiehoogte moet worden gecompenseerd.

  • 3. Compensatie moet plaatsvinden binnen hetzelfde waterbergingsgebied.

  • 4 Bij ontwikkelingsplannen in een waterbergingsgebied moet in overleg met het waterschap de bouwhoogte, fundering en vloerpeil voor grote gebouwen worden bepaald.

5.5 Het plaatsen van objecten in en langs wateren

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder b:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout)beplantingen aan te brengen, of te hebben, dan wel aan-wezige werken te slopen of te verwijderen en (hout)beplantingen te verwijderen. Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van objecten in en langs wateren.

Verklaring van een aantal begrippen

Voor de term "objecten" bestaat geen eenduidige omschrijving. Objecten zijn zeer verschillend van aard en worden om zeer verschillende redenen geplaatst.

Onder objecten kunnen bijvoorbeeld (bouw)werken, toestellen, vlonders, hekwerken, schuttingen en be-planting worden verstaan. Voor een aantal veel voorkomende objecten zijn specifieke beleids- en algeme-ne regels opgesteld. Voor alle overige objecten is er deze beleidsregel.

Vanwege de diversiteit aan objecten en de verschillende functies die aan de objecten worden toegewezen, worden watervergunningsaanvragen voor het plaatsen van objecten per geval beoordeeld.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op objecten in alle wateren en/of in de beschermingszone van A-wateren, waarbij de beschermingszone volgens de legger een breedte heeft van 4 meter of 5 meter. (in de gebieden in de Alm en Biesbosch en de gebieden van Alblasserwaard en Vijfheerenlanden, geldt volgens de legger een beschermingszone van 5 meter).

Voor B-wateren geldt algemene regel dat de tweezijdige beschermingszone van 1 meter te allen tijde vrij dient te blijven van obstakels. Het hebben en plaatsen van objecten binnen deze toch al smalle zone wordt niet toegestaan.

Raakvlakken met ander beleid

Voor een aantal werken, beplantingen en objecten zijn beleidsregels, maar ook algemene regels opgesteld. Gedacht kan worden aan hekwerken, steigers en bomen. Zie bijlage 1 voor een lijst met wer-ken/beplantingen waarvoor algemene regels zijn opgesteld. Wanneer bij het plaatsen van deze werken, beplantingen en objecten niet kan worden voldaan aan de algemene regels of aan de specifieke beleidsre-gels worden deze werken, beplanting en objecten beschouwd als objecten in deze zin van deze beleidsre-gel.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van wateren als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. In het geval van objecten gaat het er met name om dat doelmatig onder-houd niet wordt belemmerd en de stabiliteit van de taluds wordt gewaarborgd.

Toelichting op de beleidsregel

Doorstroming, waterberging en waterkwaliteit

Sommige objecten bevinden zich vanuit hun functie in het natte profiel van A-wateren, waardoor ze van invloed kunnen zijn op de doorstroming en de waterberging. Hoe groter het object, hoe meer de door-stroming van het water wordt beïnvloed en hoe meer waterberging er wordt weggenomen. Daarnaast kan het materiaal waaruit het object bestaat of de manier waarop het object wordt geplaatst, van invloed zijn op de waterkwaliteit. Aangezien objecten sterk verschillend kunnen zijn, zal iedere aanvraag hierop apart getoetst worden.

Onderhoud

Objecten die binnen de beschermingszone van A-wateren worden geplaatst kunnen het doelmatig onder-houd van die wateren belemmeren. De beschermingszone heeft tot voornaamste doel dat machinaal on-derhoud kan plaatsvinden. Daarnaast bestaat de kans dat maaisel en baggerspecie via het talud terug in het water glijdt wanneer er sprake is van een (te) smalle beschermingszone. Objecten binnen de bescher-mingszone zijn dan ook in principe niet gewenst.

Stabiliteit

Een object kan van invloed zijn op de stabiliteit van het talud van een water, als het object te dicht op de insteek van het water wordt geplaatst. Het talud zou daardoor kunnen verzakken, waardoor de doorstro-ming van het water vermindert. Daarnaast zou materiaal, afkomstig van het object, in het water terecht kunnen komen, wat weer van invloed kan zijn op de waterkwaliteit.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere criteria:

  • 2. Als een object in de beschermingszone van een A-water wordt geplaatst, is machinaal onderhoud vanaf de betreffende oever niet meer mogelijk. In dat geval zou het onderhoud altijd vanaf de overliggende oever plaats moeten vinden. Een watervergunning kan dan alleen worden verleend, als:

    • De bovenbreedte van het water niet meer is dan 8,00 meter

    • aan die overzijde een goed toegankelijk openbaar eigendom aanwezig is, óf

    • aan die overzijde een obstakelvrije beschermingszone ligt die in eigendom bij het waterschap is, óf

    • er aan die zijde ten behoeve van het waterschap een zakelijk recht is gevestigd op een ob-stakelvrije beschermingszone op het overliggende perceel.

  • 3. Als een zakelijk recht gevestigd moet worden met de eigenaar van het overliggende perceel, moet de betreffende eigenaar in zo'n zakelijk recht:

    • het eenzijdig onderhoud van het water vanaf zijn/haar perceel accepteren;

    • altijd toegang verlenen tot zijn/haar perceel aan personen die in opdracht van het water-schap werken en hun materieel;

    • de algehele ontvangstplicht van zowel maaisel/bagger e.d. afkomstig van het onderhoud van het water accepteren.

  • 4. Alle kosten, zoals kosten voor de vastlegging van afspraken, vestiging en een evt. wijziging van een zakelijk recht of extra onderhoudskosten, zijn voor rekening van de aanvrager.

  • 5. Een water moet altijd voor onderhoud en inspecties van beide zijden bereikbaar blijven. Wanneer aan de onder punt 2 en 3 vermelde voorwaarden is voldaan, zijn vergunningen binnen de ene zone mogelijk, als het water vanaf de andere zijde goed kan worden onderhouden.

  • 6. Aan de kant van het water waarvoor een watervergunning voor een object is verleend, moet in landelijk gebied dan altijd nog een strook van 1,50 meter vrij blijven. In stedelijk gebied is die strook minimaal 1,00 meter breed. Deze strook is bedoeld o.a. voor inspecties en onderhoud te voet, voor de berging van maaisel (ontvangstplicht), voor de stabiliteit van de taluds en om bij-voorbeeld teveel directe bladval in oppervlaktewater te voorkomen.

  • 7. Een aanvraag voor het plaatsen van objecten binnen de zones van 1,50 meter, respectievelijk 1,00 meter uit de insteek, wordt om deze reden in principe altijd afgewezen.

  • 8. Als objecten worden aangebracht die de belemmeringen onder 2 niet met zich mee brengen, kan een watervergunning verleend worden tot aan de insteek van het water. Te denken valt aan (sier)bestrating, vlonders e.d.. In verband met belemmering van het onderhoud is anti-worteldoek in de beschermingszone van een A-water nooit toegestaan.

  • 9. Als een water normaliter varend (met een zgn. maaiboot) wordt onderhouden, betekent dit niet dat er geen beschermingszone voor onderhoud nodig is. Ook in dat geval moet in principe aan beide zijden zo´n werkstrook beschikbaar zijn. Voor emissieschermen is een uitzondering op deze regel vastgesteld. Zie hiervoor beleidsregel 5.10: "Het plaatsen van een emissiescherm in de boom- en fruitteelt langs een A-water".

  • 10. Ook voor stedelijk en met name nieuw stedelijk gebied zullen deze regels niet onverkort worden toegepast. Gezien de schaarste van ruimte daar, kan met de legger maatwerk worden geleverd. In overleg met initiatiefnemers als gemeente of projectontwikkelaar kunnen afspraken worden ge-maakt over inrichting en onderhoud. Hierbij kunnen keurzones die afspraken bevestigen. Met dit doel is de specifieke beleidsregel nr. 5.14 opgenomen.

  • 11. Om de bereikbaarheid van kunstwerken (zoals stuwen e.d.) te waarborgen, mogen objecten bin-nen keurzones niet worden geplaatst binnen een straal van 10,00 meter van een stuw en binnen 8,00 meter van overige kunstwerken.

  • 12. Bij verzoeken om watervergunning voor het plaatsen van objecten langs beduikerde A-wateren, kan in principe watervergunning worden verleend tot 1,50 meter uit het hart van de duiker aan weerszijden van het water. Er is dan géén zakelijk recht aan de overzijde nodig. Binnen deze 1,50 meter wordt géén watervergunning verleend.

5.6 Het plaatsen van dammen met duikers in wateren

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder b:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout-)beplantingen aan te brengen, of te hebben, dan wel aanwezige werken te slopen of te verwijderen en (hout)beplantingen te verwijderen. Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van een dam met duiker in een water of het verbinden van wateren door middel van een dam met duiker.

Verklaring van een aantal begrippen

Een dam met duiker wordt door de Keur Waterschap Rivierenland 2009 beschouwd als een (kunst)werk. Onder een duiker wordt een ronde (en in sommige gevallen rechthoekige) buis verstaan. Een duiker bestaat meestal uit meerdere delen en wordt bij de aanleg van een perceelsontsluiting in het water geplaatst om de doorstroming van het water zeker te stellen.

Daarnaast worden dammen met duikers ook wel gebruikt om wateren met elkaar te verbinden.

Onder landelijk gebied wordt in het kader van deze beleidsregel het gebied buiten de bebouwde kom en onder stedelijk gebied het gebied binnen de bebouwde kom verstaan.

In het kader van deze beleidsregel worden drie categorieën duikers onderscheiden:

  • dammen met duikers voor particuliere voorzieningen;

  • dammen met duikers voor bedrijfsmatige doeleinden en

  • infrastructurele duikers.

De eerste twee categorieën hebben uitsluitend de functie om een perceel te ontsluiten. Een infrastructurele duiker wordt veelal toegepast onder wegen om de verbinding tussen wateren die door deze wegen worden doorkruist in stand te houden of brengen.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op dammen met duikers in alle wateren. Voor dammen met duikers in B- en C-wateren geldt een algemene regel.

Raakvlakken met ander beleid

Voor het plaatsen en verlengen van dammen met duikers in B- en C-wateren gelden algemene regels (zie bijlage 1, nummers 5 en 6).

Een andere mogelijkheid om een perceel te ontsluiten is door het plaatsen van een brug. Voor het plaatsen van bruggen over A-wateren en B-wateren die in onderhoud bij het waterschap zijn, geldt een aparte beleidsregel (nummer 5.7) Voor het plaatsen van bruggen over overige B- en C-wateren geldt een algemene regel (zie bijlage 1, nr. 8).

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van wateren als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. In het geval van dammen met duikers gaat het er om dat de doorstroming van wateren is gewaarborgd, dat er zo min mogelijk waterbergingsverlies optreedt en dat doelmatig onderhoud aan het water niet wordt belemmerd.

Toelichting op de beleidsregel

Dammen met duikers worden meestal geplaatst om percelen naar de openbare weg te ontsluiten of om twee naast elkaar gelegen percelen te ontsluiten. Bij het toetsen of een dam met duiker noodzakelijk is, en ook bij het toetsen van de gewenste afmetingen, wordt rekening gehouden met verschillende aandachtspunten. Dit zijn: de functie van de dam met duiker, de afmetingen van het water, al aanwezige ontsluitingen van het betreffende perceel en of het een ontsluiting van een woon- of een bedrijfsperceel betreft.

Doorstroming en waterberging

Bij het plaatsen van een duiker treedt een vernauwing op van het betreffende water, waardoor de doorstroming van het water vermindert. Er wordt dan ook terughoudend omgegaan met het verlenen van een vergunning voor een dam met duiker. Dammen met duikers worden alleen toegestaan als de noodzaak kan worden aangetoond. Er worden voorwaarden gesteld aan de afmetingen van de duiker, de plaats van de dam met duiker en het aantal dammen met duikers per perceel, om de afwatering van het gebied waarbinnen het water zich bevindt te garanderen.

Als het gaat om de doorstroming en de waterberging van een water zijn voornamelijk de binnendiameter en de lengte van de duikerbuis van belang. Hoe kleiner de binnendiameter en hoe groter de lengte van de duikerbuis, hoe meer opstuwing en verlies aan waterberging er in het water optreedt. Hoe groter dus ook het negatieve effect op de waterhuishouding is.

Afhankelijk van de functie en de afmetingen van het water worden er minimale eisen gesteld aan de afmetingen van de dam met duiker.

Daarnaast is ook de functie van de duiker bepalend voor de maximale buislengte. Voor dammen met duikers die gebruikt worden als ontsluiting van percelen gelden standaard maximale duikerlengtes. De maximaal toegestane afmetingen van infrastructurele duikers (duikers die onder wegen doorlopen om oppervlaktewateren aan weerszijden van die wegen te verbinden) worden per geval bepaald.

Onderhoud

De locatie van een dam met duiker is van belang voor doelmatig onderhoud aan een water. Om goed onderhoud te kunnen plegen is het van belang dat het water goed bereikbaar is voor (machinaal) onderhoud. De dam met duiker mag daarom niet te dicht op andere (kunst)werken worden geplaatst.

Ecologische functie en waterkwaliteit

Dammen met duikers kunnen een negatieve invloed hebben op de waterkwaliteit en ook op de ecologische functie van het betreffende water. In sommige gevallen kunnen in een watervergunning daarom extra voorschriften worden opgenomen om de waterkwaliteit en de ecologische functie te waarborgen. Dit gebeurt met name bij relatief lange (infrastructurele) duikers en duikers in ecologische verbindingszones.

Fietscaissons

Het waterschap hecht veel waarde aan een open watersysteem om een aantal waterhuishoudkundige en ecologische redenen. De afwaterings- en bergingsfunctie van een open water is beter dan van een caisson, die daarbij afhankelijk is van de werking van de infiltratie (waarbij per definitie vertraging optreedt). Het plaatsen van lange duikers in wateren is om deze reden ook altijd beoordeeld als een demping van het betreffende water.

De inspectie- en onderhoudsmogelijkheden worden bemoeilijkt, zoniet onmogelijk. Open water is essentieel voor de landbouw en fruitteelt (nachtvorstbestrijding, beregening) en veeteelt (veedrenking).

Lange beduikeringen, waarvan bij de toepassing van caissons feitelijk sprake is, verstoren de ecologie. Er zal minder of geen lichtinval zijn, de plantengroei wordt verstoord, er is geen sprake meer van natuurlijke oevers, de migratie van fauna wordt belemmerd. Een bijkomend nadeel is dat de zichtbaarheid van het water verminderd waardoor enerzijds de landschappelijke waarden wordt aangetast en anderzijds ook een stuk "waterbeleving" verdwijnt.

Fietscaissons kunnen daarom niet worden toegestaan ter vervanging van bestaande wateren. Wel zijn er mogelijkheden om in bijzondere situaties en als tijdelijke voorziening bij bijvoorbeeld calamiteiten en evenementen, dergelijke voorzieningen toe te staan.

Te denken valt hierbij aan dichtbebouwde bestaande stedelijke bebouwing, korte trajecten waarbij monumentale bebouwing of beplanting kan worden gespaard, het opheffen van een verkeersgevaarlijke situatie (als ultimum remedium), de toegang tot tijdelijke evenementen, of een tijdelijke toegang tot een bouw of calamiteit. Het creëren van een vrij liggend fietspad op een caisson ten koste van een water om zo ruimte te besparen, is uitgesloten.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Voor dammen met duikers die niet aan de algemene regels voldoen gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

  • 2. Watervergunningen voor dammen met duikers worden alleen verleend indien het om een de ontsluiting van een perceel gaat dat niet op een andere manier is of kan worden ontsloten. Per perceel wordt in principe één dam met duiker toegestaan, meer dammen met duikers worden niet toegestaan, tenzij door de aanvrager wordt aangetoond dat dit redelijkerwijs noodzakelijk is.

  • 3. Aan aanvragen om beduikering van een water wordt niet meegewerkt als het gaat om andere functies dan een perceelsontsluiting, zoals parkeren of tuinvergroting.

  • 4. Om de negatieve effecten van dammen met duikers op de waterhuishouding zoveel mogelijk te beperken wordt alleen aan aanvragen meegewerkt als de aanvrager de noodzaak van de dam met duiker aantoont.

  • 5. In zowel landelijk als stedelijk gebied, geldt dat de minimale doorsnede van een duiker in een A- water 800 mm moet zijn. In stedelijk gebied geldt dat de minimale doorsnede van een duiker in een B- water 800 mm en in het landelijk gebied 500 mm moet zijn. Voor C-wateren geldt een minimale doorsnede van 500 mm.

  • 6. Bij alle A-wateren breder dan 5,00 meter (op zomerpeilniveau) is minstens een duiker met een doorsnede van 1.000 mm vereist. Dit in verband met het tegengaan van extreme vernauwingen ('flessenhalzen") en onderhoudsproblemen (o.a. verstoppingen door drijfvuil).

  • 7. Het onderhoud aan een water mag niet worden beperkt door de dam met duiker. Wateren die met maaiboten worden onderhouden, moeten daarom voorzien worden van vaarduikers. Vaarduikers moeten voor wat betreft de afmetingen voldoen aan paragraaf 3.3.2 van de Algemene toetsingscriteria.

  • 8. De vrije doorstroming (ruimte in de duiker boven het waterpeil) moet bij A-wateren minimaal 200 mm boven zomerpeil zijn en bij B-wateren moet deze ruimte minimaal 200 mm boven winterpeil zijn.

  • 9. Voor particuliere voorzieningen geldt bovendien dat als een dam met duikers bedoeld is om toegang te verlenen tot een huiskavel, de totale duikerlengte maximaal 10,00 meter mag zijn.

  • 10. Voor bedrijfsmatige doeleinden geldt een maximaal toegestane duikerlengte van 18,00 meter. Bij dergelijke lengtes kan een grotere binnendiameter worden voorgeschreven. Als de aanvrager redelijkerwijs aantoont dat een grotere lengte nodig is, kan van deze maat worden afgeweken als de aanvrager in overleg met het waterschap een overdimensionering van de duiker zal toepassen.

  • 11. Als de aanvrager dit wil, kan hij keermuren toepassen om zo een maximale bovenbreedte van de ontsluiting te realiseren. Hiervoor zullen voorschriften worden opgenomen in de watervergunning.

  • 12. Voor alle infrastructurele, particuliere en bedrijfsmatige voorzieningen moet de noodzaak van de benodigde duikerlengte worden gemotiveerd. Voor méér dan de noodzakelijke duikerlengte voor perceelsontsluiting dan wel kruisingen van infrastructurele voorzieningen, zal geen watervergunning worden verleend.

  • 13. Voor duikers langer dan 18 meter en voor infrastructurele werken geldt dat voor het totaal uit te voeren werk bij het ontwerp bergingscompensatie wordt geëist. Ook moeten specifieke ontwerpeisen overeen worden gekomen. Er geldt geen compensatieplicht voor andere dammen met duikers.

  • 14. Bij duikers langer dan 30 meter moeten inspectieputten worden aangebracht. De ruimte tussen de inspectieputten mag maximaal 30 meter zijn. Een uitzondering hierop zijn zogenaamde vaarduikers in wateren die varend worden onderhouden.

  • 15. Duikers met een bocht of een knik moeten ter hoogte van de knik c.q. bocht eveneens een inspectieput hebben.

  • 16. Als een put wordt toegepast, moet deze voldoen aan de minimale afmetingen volgens de geldende ARBO-regels.

  • 17. Het toe te passen materiaal voor duikers is in principe beton. Ander materiaal wordt ook toegelaten, als de aanvrager de gelijkwaardigheid met beton (ter zake van levensduur, opstuwing en drukvastheid) aantoont.

  • 18. De minimale afstand tussen een te plaatsen dam met duiker en een ander object in het water moet 8,00 meter zijn.

  • 19. Binnen 20,00 meter benedenstrooms van een stuw mogen geen dammen met duikers worden geplaatst.

  • 20. Duikers die haaks op een water uitkomen, moeten met het talud mee afgeschuind worden. Hierbij mag als laatste element geen (inge)korte duikerbuis worden gebruikt. Dit in verband met kans op verzakking van dit laatste element.

  • 21. De opstuwing die een dam met duiker mag veroorzaken mag maximaal 5 mm bij maatgevende afvoer (1,5 l/s/ha) zijn. Dezelfde maximale opstuwing van 5 mm geldt als criterium voor wateraanvoer (0,3 l/s/ha). Als er sprake is van kwel, dan moet de maatgevende afvoer verhoogd worden met de kwelafvoer. Of getoetst wordt aan aanvoerdebiet of kweldebiet (ter verduidelijking: dat is het aantal kubieke meters water dat een bepaald punt per tijdseenheid passeert) is afhankelijk van de locatie van de te plaatsen duiker in het gebied.

  • 22. Voor het leggen van meerdere parallel gelegen duikers in één dam wordt in principe geen vergunning verleend vanwege de beperkingen voor goede inspectie van de duikers en ophoping van drijfvuil tussen de duikers.

  • 23. Als een duiker in een gebied ligt dat is ingericht voor nachtvorstbestrijding, moet de binnendiameter van de duiker worden aangepast op het aanvoerdebiet voor nachtvorstbestrijding.

  • 24. Door het verlenen van een watervergunning voor het plaatsen van een dam met duiker mogen niet alle reserves gebruikt worden. Met andere woorden: de eerste aanvrager mag niet beperkend worden voor de volgende aanvragers. Per water wordt aan de hand van de hydrologische berekeningen van de bemalinggebieden de maximale extra toelaatbare opstuwing bepaald, rekening houdend met boven  en benedenstrooms gelegen gebieden.

5.7 Het plaatsen van bruggen over A-wateren en B-wateren die in onderhoud bij het Waterschap Rivierenland zijn.

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder b:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout-)beplantingen aan te brengen, of te hebben, dan wel aanwezige werken te slopen of te verwijderen en (hout)beplantingen te verwijderen. Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van bruggen over wateren.

Verklaring van een aantal begrippen

Een brug wordt meestal geplaatst om een perceel te ontsluiten of om openbare wegen over wateren te verbinden. Een brug kan uit verschillende materialen bestaan.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op bruggen die over A-wateren en B-wateren die in onderhoud bij het Waterschap Rivierenland zijn, worden geplaatst.

Aangezien bruggen minder waterberging weg nemen en niet tot weinig van invloed zijn op de doorstroming van een water, hebben bruggen de voorkeur boven dammen met duikers

Raakvlakken met ander beleid

Voor het plaatsen van bruggen over C- en overige B-wateren geldt een algemene regel.(zie bijlage 1, nummer 8).

Soms worden de brughoofden van een bepaald soort bruggen in de kernzone geplaatst. Daardoor krijgen ze meer het karakter van een (WACO-)duiker. Dergelijke 'bruggen' worden dan ook als duikers getoetst aan beleidsregel 5.6: "Het plaatsen van dammen met duikers in A- wateren die in onderhoud zijn bij Waterschap Rivierenland".

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van wateren als onderdeel van het totale waterhuishoudkundige systeem. In het geval van bruggen over A-wateren gaat het er voornamelijk om dat de brug het doelmatig onderhoud aan het water niet belemmert en dat de stabiliteit van de taluds wordt gewaarborgd.

Toelichting op de beleidsregel

Doorstroming, waterberging en waterkwaliteit

Als bruggen worden geplaatst zonder ondersteunende pijlers in het natte profiel van het water, heeft de brug vrijwel geen effect op de doorstroming van het water. Bij lange bruggen worden wel vaak pijlers gebruikt. Daardoor kan de doorstroming enigszins worden beïnvloed, bijvoorbeeld door ophoping van vuil wanneer de ondersteuningspunten/pijlers te dicht op elkaar zijn geplaatst.

Het materiaal waaruit de brug bestaat kan van invloed zijn op de waterkwaliteit. Er kunnen daarom eisen gesteld worden aan het gebruikte materiaal.

Onderhoud

Bij een brug is het belangrijk dat de brug het doelmatig onderhoud aan het water niet belemmert. Er worden daarom eisen gesteld aan de hoogte van de brug ten opzichte van het zomerpeil en de afstand tussen eventuele pijlers. Daarnaast is het ook belangrijk hoever de brug afligt van een ander (kunst)werk. Wanneer een brug bijvoorbeeld te dicht op een andere brug of een dam met duiker is geplaatst zou dat kunnen betekenen dat doelmatig onderhoud met behulp van machines moeilijk wordt.

Stabiliteit

Bij het plaatsen van bruggen moet rekening gehouden worden met de stabiliteit van de taluds/oevers. Bruggen kunnen een aanzienlijk gewicht hebben en als er geen sprake is van een goede ondersteuning, zou dat kunnen leiden tot het verzakken van de oevers. Er worden daarom eisen gesteld aan de positie van de brug ten opzichte van het water.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Voor bruggen die niet aan de algemene regel voldoen gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

  • 2. Voor wateren met een breedte tot 7,00 meter geldt dat pijlers onder bruggen niet zijn toegestaan.

  • 3. Voor wateren met een bovenbreedte van meer dan 7,00 meter geldt dat eventueel toegepaste pij-lers minstens een onderlinge afstand van 2,25 meter moeten hebben.

  • 4. Taluds onder en tot 1 meter naast de brug moeten onderhoudsvrij worden aangelegd.

  • 5. Indien het water door het waterschap varend wordt onderhouden, moet de minimale afstand tus-sen zomerpeil en onderkant brug 1,25 meter zijn. Bij water, dat door het waterschap niet varend wordt onderhouden, dient deze ruimte minimaal 0,30 meter te zijn.

  • 6. Om onnodige opstuwing te voorkomen, moeten de pijlers rond van vorm zijn.

  • 7. De brughoofden mogen de stabiliteit van de oevers niet aantasten.

  • 8. Aan bruggen in vaarwegen kunnen aanvullende voorschriften verbonden worden ten aanzien van de doorvaart en de afwatering van het wegdek.

  • 9. De afstand tussen een te plaatsen brug en een ander object in het water moet minimaal 8,00 meter bedragen

5.8 Het plaatsen van steigers

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder b:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout-)beplantingen aan te brengen, of te hebben, dan wel aanwezige werken te slopen of te verwijderen en (hout)beplantingen te verwijderen. Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van steigers.

Verklaring van een aantal begrippen

Onder een steiger wordt een (houten) constructie verstaan die gedeeltelijk over een water is geplaatst en is verankerd in het achterliggende perceel. Een steiger wordt (meestal) voor recreatieve doeleinden geplaatst, bijvoorbeeld om vis- of vaarwater goed te kunnen bereiken.

In de praktijk blijkt dat er nogal eens verwarring bestaat over het onderscheid tussen een steiger en een drijvende vlonder of ponton die met peilfluctuaties meebewegen. Drijvende vlonders en/of pontons in de beschermingszones van A-wateren belemmeren het doelmatig onderhoud, zorgen voor opstuwing en zijn ecologisch ongewenst. Voor drijvende vlonders en pontons wordt dan ook geen watervergun-ning verleend. Overkragende vlonders, dus vlonders die vanaf het aangrenzende perceel zwevend over het water steken, worden aangemerkt als steiger. Niet-overkragende vlonders op het maaiveld in de beschermingszone vallen onder objecten (beleidsregel nummer 5.5 Het plaatsen van objecten in en langs wateren).

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op steigers en vlonders die geplaatst worden in wateren binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Voor het plaatsen van kleine steigers ( tot 3 meter lengte) is een algemene regel opgesteld. (zie bijlage 1 nummer 9) Wanneer niet aan de voorwaarden van de algemene regel kan worden voldaan, wordt aan deze beleidsregel getoetst.

Op boenstoepen in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden is beleidsregel 5.9 van toepassing.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van wateren als onderdeel van het totale watersysteem. In het geval van steigers gaat het er met name om dat de doorstroming van wateren niet wordt belemmerd. Ook het doelmatig onderhoud aan een water kan worden belemmerd door de aanwezigheid van een steiger. Daarnaast kan een steiger invloed hebben op de ecologische kwaliteit van een water.

Toelichting op de beleidsregel

  • Doorstroming

  • De aanwezigheid van steigers in een water, heeft een negatief effect op de doorstroming van het water. De aanwezigheid van palen in het natte profiel zou ook kunnen zorgen voor een ophoping van drijfvuil, waardoor de doorstroming verder wordt beïnvloed en opstuwing van water het gevolg kan zijn. In vaarwegen is het daarnaast van belang dat er voldoende ruimte overblijft voor vaarverkeer. Voorko-men moet worden dat steigers zo groot worden dat het vaarkeer wordt gehinderd.

  • Onderhoud

  • Door de aanwezigheid van een steiger in een water kan het doelmatig onderhoud aan dat water worden belemmerd. Het talud direct onder de steiger kan namelijk niet worden bereikt. Daarnaast worden stei-gers vaak doorgetrokken tot op het achterliggende perceel. Wanneer een constructie wordt aangebracht binnen de beschermingszone van een A-water, zou dat het onderhoud met zwaar materieel kunnen belemmeren. In wateren die varend worden onderhouden moet voorkomen worden dat de wateren te smal worden voor maaiboten.

  • Steigers worden dan ook alleen toegestaan in wateren die hiervoor voldoende ruimte bieden.

  • Ecologie

  • Wanneer constructies zoals steigers over wateren worden geplaatst, kan dat een negatief effect hebben op de ecologische gesteldheid van de wateren. Onder de steiger kan bijvoorbeeld geen zonlicht schijnen. Daarom worden er maximale afmetingen van de steiger voorgeschreven.

  • Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2. Het water moet een minimale bovenbreedte van 7 meter hebben en aansluiten op eigendom of bezit van de aanvrager.

  • 3. De steiger mag een in de Keur aangewezen vaarweg niet versmallen tot minder dan 12,00 m (i.v.m. het elkaar kunnen passeren van vaartuigen).

  • 4. De steiger mag niet haaks op de vaarweg worden aangelegd.

  • 5. Uit ecologisch oogpunt (lichtinval) mag de steiger maximaal 1,00 m uit de insteek reiken.

  • 6. De steiger moet minimaal 1,50 meter uit de perceelgrens die haaks op het water staat, blijven. Per perceel is er dus minimaal 3,00 meter oever zonder steiger. Hiermee wordt voorkomen dat derdenbelangen worden geraakt, blijft het in- en uitgaan van waterdieren mogelijk en is de bereikbaarheid voor inspectie en onderhoud geborgd.

  • 7. De steiger mag maximaal 35% van de breedte van het perceel beslaan. Als dit leidt tot een steiger kleiner dan 6,00 meter, dan is verlenging van de steiger toegestaan tot maximaal 6,00 meter Het gestelde onder criterium 5 blijft hierbij van kracht. Bij smallere percelen kan het voorkomen dat een steiger toch korter dan 6,00 meter moet worden uitgevoerd.

  • 8. De steiger mag maximaal 12,00 meter lang zijn. Een vaartuig heeft dan voldoende ruimte om af te meren en uit ecologisch belang is een groter ruimtebeslag ongewenst.

  • 9. De onder de steiger te plaatsen palen moet rond van vorm zijn.

  • 10. De onderzijde van de steiger moet minimaal 30 cm boven zomerpeil of boezempeil liggen. Voor de wateren in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden is dit 20 cm.

  • 11. Voor steigers die als collectieve voorziening worden gewenst (bijv. vissteiger) geldt dat de aanvrager een verklaring van geen bezwaar van de eigenaar van de oever moet overleggen.

  • 12. Op of aan de steiger mogen geen (bouw)werken worden aangebracht zoals bijvoorbeeld botenliften, overkappingen en prieeltjes.

5.9 Het aanleggen en hebben van boenstoepen

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder b:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout-)beplantingen aan te brengen, of te hebben, dan wel aanwezige werken te slopen of te verwijderen en (hout)beplantingen te verwijderen. Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van boenstoepen.

Verklaring van een aantal begrippen

In het gebied van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden werd pas begin van de vorige eeuw waterlei-ding aangelegd. Voor water voor de vaat, was en dieren werd water uit de sloot getapt. Het gebruik van het toen nog schone slootwater was noodzakelijk en gebruikelijk in dit gebied. Voor dit doel waren in de kernzone van het water zogenoemde boenstoepen aangelegd. Later gebruikten de boeren deze boenstoepen om hun melkbussen erop te zetten.

Bij veel boerderijen in de Alblasserwaard werden sommige boenstoepen bovendien "overdekt".

De boenstoep ligt in de kernzone van een water. Tussen de boenstoep en het eigendom van de aanwonen-de ligt veelal een weg en een berm. In die zin voldoet de boenstoep niet aan de criteria die gelden voor steigers (een direct belang voor aangrenzende eigenaren). Echter vanwege het cultuurhistorische belang van deze boenstoepen, acht het waterschap het gewenst een beleidsregel op te stellen die het mogelijk moet maken om toch watervergunning te verlenen voor het aanleggen en hebben van een boenstoep in het gebied van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op díe wateren in het gebied van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, waar van oudsher boenstoepen aanwezig zijn.

Raakvlakken met ander beleid

Aanvragen voor het plaatsen van gelijksoortige constructies buiten het gebied van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden worden getoetst aan de beleidsregel voor steigers (5.8) en/of objecten (5.5).

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van wateren als onderdeel van het totale watersysteem. In het geval van boenstoepen gaat het er vooral om dat de doorstroming van wateren niet wordt gehinderd. Ook het doelmatig onderhoud aan een water kan worden belemmerd door de aanwezigheid van een boenstoep. Daarnaast kan een boenstoep invloed hebben op de ecologische kwaliteit van een water.

Toelichting op de beleidsregel

Doorstroming

De aanwezigheid van boenstoepen in een water kan een negatief effect hebben op de doorstroming van het water. De aanwezigheid van het werk in het profiel zou ook kunnen zorgen voor een ophoping van drijfvuil, waardoor de doorstroming verder wordt beïnvloed en opstuwing van water het gevolg kan zijn.

Onderhoud

Door de aanwezigheid van een boenstoep in een water kan het doelmatig onderhoud aan dat water worden belemmerd. Het talud direct onder de boenstoep kan namelijk niet worden bereikt.

Ecologie

Wanneer constructies zoals boenstoepen over wateren worden geplaatst, kan dat een negatief effect hebben op de ecologische gesteldheid van de wateren. Onder de boenstoep kan bijvoorbeeld geen zonlicht schijnen. Daarom worden er maximale afmetingen van de boenstoep voorgeschreven.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2. De aanleg van boenstoepen is alleen toegestaan in wateren in het gebied van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, daar waar deze van oudsher aanwezig zijn.

  • 3. Een watervergunning voor een boenstoep wordt uitsluitend verleend aan aanvragers die huurder of eigenaar zijn van een woning, die in de directe omgeving is gelegen van de beoogde locatie van de boenstoep.

  • 4. Boenstoepen mogen maximaal 1,50 meter breed en 0,70 meter diep zijn.

  • 5. De aanvrager moet een gebruiksovereenkomst sluiten met de eigenaar van de grond waarin de boenstoep zich bevindt.

5.10 Het plaatsen van een emissiescherm in de boom- en fruitteelt langs een A-water

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder b:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout-)beplantingen aan te brengen, of te hebben, dan wel aanwezige werken te slopen of te verwijderen en (hout)beplantingen te verwijderen. Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van een emissiescherm in de beschermingszone van A wateren.

Verklaring van een aantal begrippen

Een emissiescherm is een rij bomen, een haag of een andere voorziening, die bedoeld is om de drift van bestrijdingsmiddelen naar oppervlaktewater te beperken. Een emissiescherm is pas een emissiescherm als het wordt toegepast in de agrarische sector en alleen bedoeld is om de emissie (uitstoot) van bestrijdings-middelen naar oppervlaktewater te verminderen.

Een haag langs een A-water die grenst aan een particuliere tuin is geen emissiescherm Daar geldt dus een andere beleidsregel voor (5.5: Het plaatsen van objecten in en langs wateren).

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op emissieschermen die worden geplaatst in de beschermingszone van A-wateren.

Raakvlakken met ander beleid

Een emissiescherm wordt meestal verplicht geplaatst in het kader van het "Lozingenbesluit open teelt en veehouderij", waarin wordt gestreefd naar het terugdringen van emissies naar het oppervlaktewater. Om-dat een emissiescherm in bepaalde gevallen verplicht is, wordt met het verlenen van een watervergunning voor een emissiescherm vrij soepel omgegaan, mits aan de hieronder beschreven voorschriften kan wor-den voldaan.

Beplantingen die niet tot doel hebben de emissie van bestrijdingsmiddelen tegen te gaan, maar die wel in de beschermingszone van A-wateren worden geplaatst, worden getoetst aan beleidsregel nr. 5.5: Het plaatsen van objecten in en langs wateren.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van wateren als onderdeel van het water-systeem. Bij het plaatsen van een emissiescherm is het in dat kader van belang dat de stabiliteit van de oever niet wordt aangetast en dat doelmatig onderhoud van het betreffende water niet wordt belemmerd.

Toelichting op de beleidsregel

Stabiliteit

Als beplanting te dicht op de insteek van een water wordt geplaatst, kan dat een negatief effect hebben op de stabiliteit van de oever. Daarom worden dan ook eisen gesteld aan de minimale afstand van het emissiescherm ten opzichte van de insteek van het betreffende water.

Onderhoud

A-wateren hebben aan beide kanten een beschermingszone van 4,00 of 5,00 meter, gemeten vanuit de insteek. Die beschermingszone is nodig om doelmatig onderhoud met groot materieel te kunnen uit-voeren. Het plaatsen van een emissiescherm binnen de beschermingszone zou het doelmatig onderhoud kunnen belemmeren. Emissieschermen zijn dan ook alleen toegestaan als kan worden voldaan aan de hieronder genoemde toetsingscriteria.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2. Als een emissiescherm langs een A-water wordt geplaatst, is machinaal onderhoud vanaf de betreffende oever niet meer mogelijk. Een watervergunning kan dan alleen worden verleend als:

    • aan die overzijde een goed toegankelijk openbaar eigendom aanwezig is, óf

    • aan die overzijde een obstakelvrije beschermingszone voor onderhoud ligt die in eigendom bij het waterschap is, óf

    • wanneer er aan die zijde een overeenkomst gesloten is tussen de aanvrager om water-vergunning en de eigenaar of pachter van het overliggende perceel.

  • 3. Als een overeenkomst gesloten moet worden, moet de overliggende pachter of eigenaar :

    • met het eenzijdig onderhoud van het water vanaf zijn/haar perceel instemmen;

    • toegang verlenen voor het uitvoeren van eventueel grootschalig onderhoud vanaf zijn/haar perceel en altijd toegang verlenen tot zijn perceel aan materieel en personen die in opdracht van het waterschap werken;

    • de algehele ontvangstplicht van zowel maaisel alsook bagger e.d. afkomstig van het regulier onderhoud van het water te aanvaarden.

    Een en ander wordt vastgelegd in de "modelovereenkomst emissieschermen".

  • 4. In het geval van zogenaamde 'aangewezen vaarsloten' (wateren die varend worden onderhou-den), kan worden afgeweken van punt 2. Langs deze, over het algemeen bredere wateren, kan aan beide kanten een watervergunning worden verleend voor het plaatsen van een emissie-scherm.

  • 5. De open ruimte tussen het emissiescherm en de door het waterschap aangegeven insteek van de A water moet altijd minstens 1,50 meter zijn.

  • 6. De strook tussen het emissiescherm en de insteek van het water moet door de watervergun-ninghouder worden onderhouden. Eventueel overhangende takken en dergelijke moeten wor-den verwijderd en opgeruimd.

  • 7. Alle kosten komen ten laste van de aanvrager (vastlegging afspraken/extra onderhoudskosten en kosten van derden).

  • 8. Op aanwijzing van de rayonopzichter moet de hoogte van het emissiescherm worden terugge-snoeid voor het uitvoeren van groot onderhoud. Afhankelijk van de wens van de aanvrager, kan dit op twee verschillende hoogtes:

    • het emissiescherm wordt teruggesnoeid naar een hoogte van 1,50 meter. Er moet dan wel altijd een beschermingszone van 4,00 meter achter het emissiescherm vrij blijven van obstakels, zodat met een kraan achter het emissiescherm kan worden gereden. In het gebied van Alm en Biesbosch bedraagt de beschermingszone 5,00 meter;

    • het emissiescherm wordt teruggesnoeid naar een hoogte van 0,25 meter, zodat met een kraan over het emissiescherm kan worden gereden zonder deze te beschadigen. De obstakelvrije beschermingszone van 4,00 (of 5,00 meter in het gebied van Alm en Biesbosch en Alblasserwaard en Vijfheerenlanden) wordt dan gemeten vanaf de in-steek van het water.

    Bij de aanvraag moet de aanvrager verklaren aan welke mogelijkheid hij/zij de voorkeur geeft.

5.11 Het plaatsen van hekwerken haaks op A-wateren

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder b:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout-)beplantingen aan te brengen, of te hebben, dan wel aanwezige werken te slopen of te verwijderen en (hout)beplantingen te verwijderen. Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen van een hekwerk haaks op een A-water.

Verklaring van een aantal begrippen

Een hekwerk is een afscheiding die met name ten doel heeft een terrein af te sluiten en die doorgaans bestaat uit een houten of stalen constructie. Een dergelijke constructie wordt als een hekwerk gezien wanneer de hoogte meer bedraagt dan 1,00 meter.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op hekwerken die haaks op A-wateren worden geplaatst.

Raakvlakken met ander beleid

Aanvragen voor hekwerken die parallel aan een A-water worden geplaatst worden getoetst aan beleidsre-gel 5.5: Het plaatsen van objecten in en langs wateren.

Er is verschil tussen hekwerken en afrasteringen. Van een afrastering is sprake wanneer het gaat om de "standaard" palen met draad van maximaal 1,00 meter hoog. Doorgaans hebben deze voorzieningen een veekerende functie. Voor het plaatsen van een afrastering die parallel aan het water zullen worden ge-plaatst, geldt een algemene regel (zie bijlage 1, nummer 18).

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van wateren als onderdeel van het totale watersysteem. In het geval van hekwerken gaat het er met name om dat er voldoende ruimte overblijft voor doelmatig onderhoud aan de wateren en dat de stabiliteit van de oever wordt gewaarborgd.

Toelichting op de beleidsregel

Onderhoud

Langs A-wateren ligt aan beide zijden een beschermingszone van 4,00 meter (of 5,00 meter in het gebied van Alm en Biesbosch en Alblasserwaard en Vijfheerenlanden). Deze beschermingszones hebben tot doel dat doelmatig onderhoud met groot materieel door het waterschap kan worden uitgevoerd. Het plaatsen van een hekwerk binnen de beschermingszone heeft dan ook tot gevolg dat het onderhoud vanaf de betref-fende zijde van het water wordt belemmerd. De vraag of doelmatig onderhoud kan worden uitgevoerd is dan ook bepalend voor het al dan niet verlenen van een watervergunning.

Stabiliteit van de oever

Een hekwerk kan een vrij zware constructie zijn. Voorkomen moet worden dat het profiel van een water wordt aangetast door het plaatsen van een hekwerk.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2. Voor hekwerken haaks op het water in agrarisch gebied gelden de volgende voorwaarden:

    • op de beschermingszone langs het water wordt een poort geplaatst met een doorgang van minimaal 4,00 meter;

    • de poort is voorzien is van een standaardslot van het waterschap, of de poort kan op een eenvoudige manier met de hand worden open gemaakt;

    • de sluitzijde van de poort moet aan de zijde van het water komen. De poort opent dan van het water af richting het perceel;

    • hekwerk en poort moeten in overleg met het waterschap worden geplaatst.

  • 3. Afrasteringen die ten behoeve van veekering haaks op A-wateren worden aangebracht, kunnen worden toegestaan, als deze ter hoogte van het water zijn voorzien van voldoende isolerende handgrepen. De afrasteringen met handgrepen zijn aan te merken als een lichte veekerende constructie. De handgrepen dienen zodanig in de afrastering te worden aangebracht, dat op eenvoudige wijze (dus zonder gebruik van sloten e.d.) een opening van minimaal 4,00 meter. breed kan worden gemaakt.

  • 4. Voor hekwerken in stedelijk gebied gelden de volgende voorwaarden:

    • hekwerken en poorten mogen alleen geplaatst worden aan het begin en eind van een on-derhoudsroute;

    • op de beschermingszone langs het water wordt een poort geplaatst met een doorgang van minimaal 4,00 meter;

    • de poort is voorzien is van een standaardslot van het waterschap, of de poort kan op een eenvoudige manier met de hand worden open gemaakt;

    • de sluitzijde van de poort moet aan de zijde van het water komen. De poort opent dan van het water af richting het perceel;

    • hekwerk en poort moeten in overleg met het waterschap worden geplaatst.

  • 5. Voor hekwerken op industrieterreinen gelden de volgende voorwaarden:

    • hekwerken en poorten mogen alleen geplaatst worden aan het begin en eind van een onderhoudsroute; alleen als de aanvrager een zwaarwegend belang kan aantonen, kan hiervan worden afgeweken;

    • op de beschermingszone langs het water wordt een poort geplaatst met een doorgang van minimaal 4,00 meter;

    • de poort is voorzien is van een standaardslot van het waterschap, of de poort kan op een eenvoudige manier met de hand worden open gemaakt. Als de verzekering anders eist, kan een andere cilinder geplaatst worden na overleg met de teamleider van het rayon;

    • de sluitzijde van de poort moet bij het water komen. De poort opent dan van het water af richting het perceel;

    • hekwerk en poort moeten in overleg met het waterschap worden geplaatst;

    • permanente opslag op de beschermingszone is niet toegestaan;

    • de beschermingszone moet bij de eerste aanzegging vrij worden gemaakt van tijdelijke of mobiele objecten zoals auto's en opslagmaterialen;

    • kosten die gemaakt worden als er geen gehoor wordt gegeven op het verzoek van WSRL om de strook vrij te maken voor onderhoud aan het water worden op de watervergun-ninghouder verhaald.

  • 6. Eventueel aan te brengen waaiers haaks op A-wateren mogen niet in het natte profiel van het wa-ter worden geplaatst i.v.m. vuilophoping. Deze moeten zich dus minimaal 30 cm boven zomer-peil of boezempeil bevinden. Vergunninghouders dienen water en talud over een lengte van 1 meter aan weerszijden van de waaier te onderhouden.

5.12 Voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben.

 Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over de keurartikelen 3.1, eerste lid onder b en 3.1, tweede lid.

3.1 eerste lid onder b: Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout-)beplantingen aan te brengen, of te hebben, dan wel aanwezige werken te slopen of te verwijderen en (hout)beplantingen te verwijderen. Hieronder wordt ook verstaan het aanbrengen van voorzieningen ten behoeve van onderbemaling.

3.1 tweede lid: Zonder vergunning van het bestuur is het verboden in de kernzone van een oppervlaktewa-terlichaam de waterstand op een peil te brengen of te houden, anders dan het peil dat daarvoor in het betreffende peilbesluit is opgenomen of dat normaal wordt aangehouden.

Verklaring van een aantal begrippen

Bij voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben, kan worden gedacht aan het afdammen van wateraanvoerende wateren en het plaatsen van een pomp.

Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen kortdurende, lokale en bovenlokale peilafwijkingen

  • Kortdurende peilafwijkingen zijn peilafwijkingen in het kader van het operationele peilbeheer door het waterschap zelf. Voorbeelden hiervan zijn: het verhogen van het peil in verband met onderhoud met een maaiboot, het spoelen van wateren, het verlagen van het peil ten behoeve van het vangen van muskusratten, etc

  • Lokale peilafwijkingen hebben meestal betrekking op een lokaal, particulier belang. Te denken valt hierbij aan onderbemalingen ten behoeve van een specifieke agrarische functie. Deze afwijkingen worden altijd gereguleerd door middel van een tijdelijke watervergunning op grond van de Keur Waterschap Rivierenland 2009.

  • Onder bovenlokale peilafwijkingen worden peilafwijkingen verstaan ten behoeve van een algemeen belang. Voorbeelden hiervan zijn peilafwijkingen als gevolg van een bestemmingsplanwijziging van landelijk naar stedelijk gebied, (her)inrichting van (natte) natuurgebieden, het verplaatsen van stuwen, waardoor de grenzen van de peilvakken wijzigen, etc. Naast een watervergunning is hiervoor ook een (partiële) herziening van het peilbesluit noodzakelijk. en zijn vergunningsplichtig op grond van de Keur.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op het gehele beheersgebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Het waterschap is, volgens de Waterwet, verantwoordelijk voor het peilbeheer in zijn beheersgebied. De waterstanden, en daarmee samenhangende drooglegging, worden in peilbesluiten vastgelegd. Door een peilbesluit wordt het waterschap verplicht maatregelen te treffen die ervoor moeten zorgen dat de waterstand niet hoger of lager wordt dan de vastgestelde peilen. Als het waterschap voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben toestaat, waardoor het vastgestelde peil wijzigt, waarbij meerdere belang-hebbenden zijn betrokken of een algemeen belang is gediend, wordt het geldende peilbesluit herzien.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het waterhuishoudkundige systeem. In het geval van voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben wordt het waterpeil en dus ook het watersysteem beinvloed. Zo kan er een versnippering van het waterbeheer optreden, evenals een vermindering van het bergend vermogen. Voorkomen moet worden dat het watersysteem dusdanig negatief wordt beïnvloed dat het niet meer optimaal functioneert of dat de vastgelegde gebruiksfunctie (inclusief de ecologische) en de daaraan verbonden rechtszekerheid worden geschaad.

Omdat lokale afwijkingen uitsluitend een particulier doel dienen en hertoetsing moet plaatsvinden bij de herziening van het peilbesluit, worden alleen tijdelijke vergunningen verleend voor de looptijd van het vigerende peilbesluit tot het einde van de geldigheidstermijn van het daarop volgende peilbesluit en de economische afschrijving van de investeringen die gebonden zijn aan de peilafwijking.

Bij een gewenste grondwaterstand verlaging gaat de voorkeur uit naar het toepassen van horizontale drainage onder het gewenst grondwaterpeil met centrale afvoerpomp naar oppervlaktewater. In dat geval kan het bestaande peil in de wateren gehandhaafd blijven.

Mechanisch bemalen drainage van grondwater is vergunningsplichtig op grond van de Keur. (zie beleidsregel 5.17)

Als er zich op het moment van de aanvraag een mogelijkheid voordoet om de nieuwe peilafwijking aan een bestaande peilafwijking van dezelfde eigenaar te koppelen dan kan het waterschap verlangen dat bei-de peilafwijkingen in een nieuwe aanvraag om vergunning worden samengevoegd zodat het geheel aan deze beleidsregel kan worden getoetst.

Toelichting op de beleidsregel

Voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben kunnen leiden tot:

  • een ongewenste verbrokkeling van het watersysteem, waarbij de onderlinge samenhang van het systeem minder goed te beheren is (waterkwaliteit, waterkwantiteit en peilbeheer) door het water-schap;

  • een beperking van de bergingscapaciteit van het watersysteem;

  • een beperking van de mogelijkheden van het doorspoelen van het watersysteem ten behoeve van de waterkwaliteit;

  • afwenteling van de wateroverlastproblematiek;

  • een toename van kwel en verzilting door de opwaartse druk van het grondwater;

  • schade aan gebouwen, infrastructuur en doelstellingen van specifieke waterhuishoudkundige functies;

  • versterking van (ongelijkmatige) bodemdaling in het veenweidegebied;

  • aantasting van landschappelijke-, natuur- en cultuurhistorische waarden.

Voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben zijn in het algemeen onwenselijk. Als met een watervergunning wel een voorziening die peilafwijkingen tot gevolg heeft, kan worden toegestaan, zal er in vrijwel alle gevallen maatwerk moeten worden geleverd, waarbij alle relevante belangen moeten worden afgewogen. Het waterschap verleent alleen een watervergunning als uit de toets van de aanvraag blijkt dat de voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben géén negatieve consequenties zullen hebben voor de omgeving of als deze consequenties met voorschriften voldoende zijn af te vangen.

Bij de aanvraag om watervergunning moet het aangevraagde waterpeil onderbouwd worden op basis van maaiveldhoogte, grondgebruik, bodemsoort en de gewenste drooglegging en ontwateringsdiepte voor het perceel.

De gevolgen ten aanzien van afwenteling van wateroverlast en beperking van bergingscapaciteit moeten volledig te ondervangen zijn door het stellen van voorschriften.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2. De peilverlaging of -verhoging mag niet leiden tot ontoelaatbare gevolgen voor:

    • de berging van het watersysteem;

    • specifieke doelstellingen van het watersysteem;

    • de mogelijkheden voor het doorspoelen van het systeem;

    • wateroverlast;

    • kwelwateroverlast en verzilting;

    • schade aan gebouwen en infrastructuur (zoals waterkeringen);

    • bodemdaling;

    • de landschappelijke, natuur en cultuurhistorische waarden.

  • 3. Een bemalingsinstallatie bij een peilverlaging mag een bemalingsintensiteit hebben van maximaal 540 m³ per uur per 100 hectare (1,5 liter per seconde per hectare).

  • 4. De hoeveelheid van het geloosde water moet per dag worden bijgehouden aan de hand van pompu-ren en capaciteit van de pomp(en). De vergunning en een actueel overzicht van alle meetgegevens en registraties moeten bij de vergunninghouder aanwezig zijn. Op eerste aanzegging van het waterschap moet inzicht worden gegeven in deze gegevens. Ingeval van (water)overlast dient de pompcapaciteit ten genoegen van het waterschap te worden aangepast

  • 5. Bij een peilverlaging moet er een terugstroomvoorziening worden gemaakt met een door het wa-terschap te bepalen overstorthoogte en -breedte. De overstorthoogte voor deze voorziening bedraagt het zomerpeil plus 35 cm. In het gebied van Alblasserwaard en Vijfheerenlanden bedraagt de hoogte het zomerpeil plus 25 cm.

  • 6. Bij een peilverlaging moet de voorziening die de peilafwijking veroorzaakt worden voorzien van één of meerdere inlaten met een diameter van minimaal rond 125 mm met een afsluitmogelijkheid of gelijkwaardige voorziening.

  • 7. Bij een peilverhoging moet binnen het gebied van de peilafwijking berging worden gewaarborgd. Hiervoor moet de voorziening die de peilafwijking veroorzaakt worden voorzien van een overstort met een overstorthoogte gelijk aan het zomerpeil plus 25 cm. In het gebied van Alblasserwaard en Vijfheerenlanden bedraagt de hoogte het zomerpeil plus 15 cm.

  • 8. Bij een peilverhoging moet de voorziening die de peilafwijking veroorzaakt worden voorzien van een knijpconstructie voor de afvoer van overtollig water boven het vastgestelde peil. De afvoer van de knijpconstructie moet zijn afgestemd op de landelijke afvoer van 1,5 liter per seconde per hecta-re.

  • 9. Het peil mag tijdens de looptijd van de vergunning niet worden aangepast. De eventueel optredende maaivelddaling wordt niet gevolgd.

  • 10. De vergunning voor de peilafwijking is maximaal geldig gedurende de looptijd van het vigerende peilbesluit tot het einde van de geldigheidstermijn van het daarop volgende peilbesluit. Het waterschap zal bij de integrale herziening van het daarop volgende peilbesluit de vergunning opnieuw beoordelen op zijn bestaansrecht.

  • 11. De voorziening die de peilafwijking veroorzaakt, moet worden voorzien van een goed afleesbare peilschaal nabij de bemalingsinstallatie. Deze peilschaal moet stevig bevestigd zijn aan een niet aan zakking onderhevige constructie. De peilschaal moet geplaatst worden op een locatie zo dicht als mogelijk bij de openbare weg of op de snelst bereikbare plaats en dient te zijn geplaatst en geijkt door het waterschap op kosten van vergunninghouder.

  • 12. Grondeigenaren c.q. gebruikers waarvan het waterpeil op hun perc(e)el(en) direct wordt beïnvloed door de peilafwijking, moeten akkoord gaan met de aangevraagde peilafwijking.

5.13 Stoffen of voorwerpen en dieren in de kern- en beschermingszones van wateren en waterkeringen.

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder c:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder (vaste) stoffen, voorwerpen of dieren te brengen of te hebben, of te (be)houden.

Verklaring van een aantal begrippen

Stoffen kunnen, als ze in het water terechtkomen, schadelijke effecten hebben op de kwaliteit van het watersysteem. Voorbeelden hiervan zijn afvalstoffen, brandstoffen, mest, kuilvoersap etc..

Onder voorwerpen worden alle voorwerpen verstaan die, als ze binnen de keurzone worden geplaatst, op de een of andere manier van invloed kunnen zijn op het watersysteem.

Onder dieren worden ook huisdieren verstaan. In de meeste gevallen gaat het echter om vee in de agrarische sector, zoals koeien, paarden en schapen, dat zich vaak in weilanden bevinden die door water zijn omgeven.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op het gehele watersysteem binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. Er wordt er dan ook geen onderscheid gemaakt in A , B- of C-wateren.

Raakvlakken met ander beleid

Deze beleidsregel heeft geen specifieke raakvlakken met ander beleid, anders dat werken en beplantingen in, op, onder en boven de keurzone ook verboden zijn. Wel wordt bij de toetsing van aangevraagde werken ook rekening gehouden met deze beleidsregel. Zo is het bij een demping van een water bijvoorbeeld van belang dat er schone grond wordt gebruikt en wordt bij veehouderij, op percelen welke aan water grenzen, het plaatsen van een voldoende veekerende constructie verplicht gesteld.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van wateren als onderdeel van het water-systeem. Door het voorschrijven van deze beleidsregel kan de instandhouding van zowel de waterkwaliteit (ecologie) als de waterkwantiteit (berging en doorstroom) van het watersysteem worden gewaarborgd. Veiligheid speelt daarbij ook een belangrijke rol.

Toelichting op de beleidsregel

Waterkwaliteit

Wanneer stoffen, wat voor stoffen dan ook, in het watersysteem terecht komen, kunnen deze (zeer) negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit hebben. Dit is afhankelijk van de hoeveelheid en de mate van schadelijkheid van de in het watersysteem gebrachte stof. De lozing van sommige stoffen op het oppervlaktewater kunnen verstrekkende gevolgen hebben voor bijvoorbeeld de ecologie; niet alleen in het watersysteem, maar ook daarbuiten. Eén van de vele risico's van een lozing van schadelijke stoffen betreft bijvoorbeeld vissterfte, een goede indicatie dat er iets mis is met de waterkwaliteit. Vogels kunnen vervolgens schade ondervinden wanneer zij zieke vissen opeten, enzovoorts.

Daarnaast is de kwaliteit van het oppervlaktewater ook van belang voor agrariërs die het water gebruiken om het land te besproeien bij nachtvorstbestrijding of in tijden van droogte. Aangezien het daarbij vaak om de productie van voedsel gaat, is het van belang dat er bij het sproeien schoon oppervlaktewater wordt gebruikt.

Stoffen kunnen ook voortkomen uit voorwerpen die met het water reageren. Gecreosoteerd hout of metalen kunnen, wanneer zij in het water terecht komen, mogelijke schadelijke stoffen uitscheiden.

Doorstroming

Wanneer voorwerpen in een water terecht komen heeft dat uiteraard een effect op de doorstroming van het water. Hoe groot dat effect is, is afhankelijk van de vorm en de grootte van het voorwerp. In de regel worden er geen voorwerpen, anders dan daarvoor specifiek opgestelde algemene regels of beleidsregels, in de keurzone toegestaan.

Huisdieren kunnen van invloed zijn op de doorstroming van een water, bijvoorbeeld doordat zij de oever vertrappen en daardoor het profiel van het water kleiner maken. Ook kan het voorkomen dat, bij afwezigheid van een veekerende constructie, vee in het water zelf terecht komt, met alle mogelijke gevolgen van dien.

In overleg met het waterschap kunnen drinkplaatsen voor vee wel worden toegestaan. Als het nodig is om voor de in richting van drinkplaatsen werkzaamheden uit te voeren, is daarvoor een watervergunning nodig. Deze vergunning moet aangevraagd worden voordat met de werkzaamheden wordt begonnen.

Waterkeringen

Het hebben of houden van vee op primaire waterkeringen is niet toegestaan. Een uitzondering wordt gemaakt voor die gedeeltes van de dijk, waar een gebruiks-/beheersovereenkomst met het waterschap is gesloten.

Natuurvriendelijke oevers.

Op natuurvriendelijke oevers kan vee ecologische schade aanbrengen. Het hebben of houden van vee of het aanleggen van drinkplaatsen is daarom daar niet toegestaan.

Toetsingscriteria

Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

Voor deze beleidsregel zijn geen bijzondere criteria opgesteld.

5.14 Het (ver)graven van (nieuwe) wateren

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.2

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen (met in-begrip van de daarin gelegen en daartoe ten dienste staande kunstwerken) aan te leggen of te graven met als oogmerk deze te verbinden met bestaande waterstaatswerken. Hieronder wordt ook verstaan het (ver)graven van wateren.

Verklaring van een aantal begrippen

Onder oppervlaktewaterlichamen worden in deze context wateren verstaan die onderdeel vormen van, of van invloed zijn op, het watersysteem. Er zijn verschillende soorten wateren:

  • A-wateren: zijn wateren met een primaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte vanaf 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak vanaf 25 ha. afhankelijk is van dit water voor de wateraanvoer en/of de waterafvoer en de waterberging;

  • B-wateren: zijn wateren met een secundaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte tussen de 20 en 50 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak tussen 10 en 25 ha. afhankelijk is van dit water voor de wateraanvoer en/of de waterafvoer en de waterberging;

  • C-wateren: zijn wateren met een tertiaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Het water heeft deze functie als een landelijk gebied met een oppervlakte tot 20 ha. of als een stedelijk gebied met een oppervlak tot 10 ha. afhankelijk is van dit water voor de waterberging.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel heeft betrekking op alle wateren, voor zover deze onderdeel zijn of zullen worden van het watersysteem dat wordt beheerd door Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Nieuwe wateren worden meestal gegraven als compensatie voor de demping van wateren en/of voor de versnelde afvoer van hemelwater ten gevolge van de uitbreiding van verhard oppervlak.

Een demping van een water wordt getoetst aan de algemene toetsingcriteria.

Voor het lozen van hemelwater van nieuw verhard oppervlak geldt een aparte beleidsregel (5.16).

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het watersysteem. In dit geval gaat het om het voor-komen van stremming en stuwing in de aan- en afvoer van water, het waarborgen van een goede stabiliteit van het talud, het behouden van voldoende berging, het aanleggen van voldoende natuurvriendelijke oevers en ecologische verbindingszones en het uitvoeren van doelmatig onderhoud.

Toelichting op de beleidsregel

Voor bestaand stedelijk gebied worden bij de overname van het beheer van stedelijk water afspraken ge-maakt over het onderhoud en de onderhoudsmogelijkheden. Voor nieuw stedelijk gebied zullen in de ontwerpfase al afspraken over het waarborgen van doelmatig onderhoud kunnen worden gemaakt. Beide vormen van afspraken kunnen vervolgens in de legger worden bevestigd, zodat daarmee ook de keur van toepassing is. Het maatwerk houdt daarbij in dat een eigenaar zoveel mogelijk gebruik kan blijven maken van zijn eigendom (geen onnodige gebruiksbeperkingen op andermans eigendom).

Bij de aanleg van een nieuw watersysteem in een nieuwbouwplan kan het voornemen bij gemeente of projectontwikkelaar bestaan om grond aan particulieren uit te geven tot aan het A-water. In dat geval moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden. De belangrijkste voorwaarden zijn dat doelmatige onderhoudsmogelijkheden en de bergingsfunctie voor water moeten worden gegarandeerd.

Onder "toetsingscriteria" worden de bijzondere toetsingscriteria in verband hiermee vermeld.

Als dergelijke afspraken in het kader van het watertoetsadvies zijn gemaakt en vastgelegd, zal daarmee bij de watervergunningverlening rekening worden gehouden.

Doorstroming

Als nieuwe wateren worden gegraven is het van belang dat de doorstroming van de wateren is gewaarborgd. Daarnaast heeft het graven van nieuwe wateren een effect op de doorstroming van het reeds bestaande watersysteem. Negatieve gevolgen voor de doorstroming van bestaande wateren dienen te worden voorkomen.

Waterberging

Als een nieuwe of vergraven water is of wordt aangesloten op het bestaande watersysteem, moet het water voldoen aan minimale afmetingen, zodat de waterberging, als onderdeel van het totale watersysteem, kan worden gewaarborgd. Afhankelijk van de functie van het water kunnen aanvullende eisen worden gesteld. Zo moet bij nieuwe A-wateren in stedelijk gebied, 35% van de oeverlengte bestaan uit een natuurvriendelijke oever. In het kader van watertoets of vooroverleg kan deze 35% ook worden gerealiseerd in de vorm van alternatieve ecologische voorzieningen.

Het graven van wateren in kwelgevoelige gebieden kan leiden tot een toename van de kwel. In die gevallen kan het waterschap aanvullende compensatie voorschrijven.

Onderhoud

Bij het graven van een nieuwe water of het vergraven van een bestaande water, moet rekening worden gehouden met de manier waarop het onderhoud aan het water wordt uitgevoerd.

Bij A-wateren wordt een beschermingszone van 4 meter (of 5 meter in de gebieden van Alm en Biesbosch en de Alblasserwaard) toegepast. Bij B-wateren is dat 1 meter.

Met betrekking tot de afmetingen van de nieuwe water moet dus niet alleen rekening gehouden worden met de afmetingen van het water zelf, maar ook met de beschermingszones. Dit is vooral belangrijk als er sprake is van meerdere perceelseigenaren. In het geval van B-wateren, bijvoorbeeld, zijn de eigenaren van de aangrenzende percelen verantwoordelijk voor het onderhoud van het water. Met deze onderhoudsplicht, evenals het instandhouden van de obstakelvrije beschermingszone, moet voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden door alle belanghebbenden zijn ingestemd.

In hoeverre er van de onderhoudsroutes aan weerszijden van een water gebruik wordt gemaakt, hangt daarnaast af van de afmetingen van het water en het materieel dat bij het onderhoud wordt gebruikt. Een A-water met een bovenbreedte van meer dan 8 meter moet altijd tweezijdig onderhouden kunnen worden. Als een A-water in stedelijk gebied varend wordt onderhouden kan aan afwijkende beschermingszones worden gedacht. Deze moeten dan wel in de legger vastgelegd worden. De 'flexibele legger' kent mogelijkheden om van de minimale afmetingen van de beschermingszones in stedelijk gebied af te wijken. Dit moet echter per geval worden getoetst. In de ontwerpfase kunnen hierover afspraken met het waterschap worden gemaakt, indien en voorzover doelmatig onderhoud als beschreven in deze beleidsregel, mogelijk blijft.

Het aansluiten van nieuwe wateren op A-wateren mag het doelmatig onderhoud aan de A water niet hinderen. Doorgaande onderhoudsroutes mogen dus niet zomaar worden onderbroken. Het waterschap kan voor het doelmatig onderhoud dan ook aanvullende eisen stellen.

Stabiliteit

Het is bij nieuwe en te vergraven wateren belangrijk dat de stabiliteit van het talud wordt gewaarborgd. Er worden daarom voorschriften gegeven over de taludverhouding en de afwerking van de oever. Ook het opbarsten van de bodem moet worden voorkomen. Afhankelijk van de status van het water kunnen aanvullende eisen worden gesteld.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen voor nieuwe waterstaatswerken worden getoetst aan de algemene toetsingscriteria. De afmetingen van A- en B-wateren zijn daarin als volgt vastgesteld.

  • A-wateren

  • Het talud moet minimaal een schuinte hebben van 1:2. Als de grondsoort het toelaat, kan het water-schap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

  • Bodembreedte minimaal 0,70 m.

  • Bodemhoogte 1,00 meter onder zomerpeil of boezempeil. Als de fysische gesteldheid van de bodem deze bodemhoogte niet toelaat, kan een geringere waterdiepte dan 1 meter worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen, veengebied en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.

  • Deze criteria gelden voor zowel nieuwe wateren als de verlenging en/of verbreding van bestaande wa-teren. Als in bestaande wateren het uit te voeren werk een lengte kent van minder dan 100 meter gel-den deze eisen niet. In die gevallen moeten de bestaande leggerafmetingen worden toegepast en moet een bestaande bodemhoogte worden aangesloten om bodemvallen en drempels te voorkomen.

  • B-wateren

  • Talud: een schuinte van 1:2. Als de grondsoort het toelaat, kan het waterschap een afwijkend talud toestaan (flauwer of steiler).

  • Bodembreedte 0,50 m.

  • Bodemhoogte 0,50 meter onder zomerpeil of boezempeil. Als de fysische gesteldheid van de bodem deze bodemhoogte niet toelaat, kan een andere bodemhoogte worden voorgeschreven. Dit kan zich voordoen in zandbanen, zandige oeverwallen, veengebieden en in gebieden met (al dan niet tijdelijke) sterke rivierkwel.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

  • 2. De aanvrager moet er voor zorgen dat zich aan beide kanten van nieuwe wateren geen obstakels bevinden. Deze zones moeten de wateren vooral toegankelijk maken voor het onderhoud aan de wateren. Voor zowel rijdend als varend onderhoud moeten de zones langs A-wateren doorgaans 4,00 meter ( 5,00 meter in de gebieden van Alm en Biesbosch en Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden) breed zijn. Deze afmetingen worden in de legger bepaald. Als één zijde alleen voor handmatig onderhoud bereikbaar moet zijn, dan moet deze zone minimaal 1,50 meter breed zijn. Voor B-wateren geldt aan beide kanten een beschermingszone van 1 meter.

  • 3. Specifiek voor het stedelijk gebied geldt dat de volgende eisen worden gesteld:

    • wateren moeten voldoende omvang hebben;

    • de doorstroming in wateren moet gewaarborgd zijn;

    • nieuw aan te leggen wateren, moeten zo worden uitgevoerd dat minstens 35% van de oeverlengte, natuurvriendelijk wordt uitgevoerd, tenzij in overleg met het waterschap voor een gelijke hoeveelheid alternatieve ecologische voorzieningen wordt gekozen;

    • eenzijdig obstakelvrije zones (grondstroken voor machinaal onderhoud) zijn mogelijk als het onderhoud gewaarborgd blijft;

    • als één zijde alleen voor handmatig onderhoud bereikbaar moet zijn, dan moet de zone minimaal 1,00 meter breed zijn;

    • in beschermingszones van 4,00 m. of 5,00 m. breed kan incidentele beplanting als bossages en dergelijke worden toegelaten mits deze het doelmatig machinaal onderhoud niet belemmeren. Parallel aan het water mag zo'n bossage daarom geen grotere breedte dan 3,00 m. bereiken. Bovendien moet in die gevallen aan de landzijde van de bossage een obstakelvrije ruimte 4,00 m. respectievelijk 5,00 m. aanwezig blijven.

  • 4. Aan het voornemen van een aanvrager om watervergunning om grond aan particulieren uit te ge-ven tot aan het A-water, zonder dat er door middel van de legger publiekrechtelijke beperkingen op het eigendom van die particulieren zullen worden gelegd kan bij een watervergunning in prin-cipe worden meegewerkt als:

    • aan de overkant van het water een beschermingszone met een breedte van respectievelijk 4,00 of 5,00 meter ligt op openbaar eigendom of op grond in eigendom bij het waterschap;

    • de bergende functie van het water duurzaam gewaarborgd wordt door al bij de aanleg van het betreffende water, parallel aan het water een overbreedte van 2,00 meter te realiseren. Deze overbreedte zal in de legger minimaal een C-status krijgen. Binnen deze overbreedte is het plaatsen van steigers toegestaan. Het doel is hierbij niet dat de overbreedte kan worden gedempt, of dat tuinen worden verlengd door het plaatsen van damwanden in de overbreedte, maar wel dat wensen met betrekking tot steigertjes en dergelijke zonder meer mogelijk zijn, en wel door middel van een melding in plaats van een watervergunning. De aangrenzende eigenaar zal door de verkoper geïnformeerd moeten worden over de instandhoudingsplicht van de overbreedte zoals die in het ontwerpprofiel (zie figuur 2) was opgenomen.

    2

  • 5. Een watervergunning om bij de aanleg van een nieuw watersysteem in een nieuwbouwplan de vereiste beschermingszone te combineren met een flauw talud, wordt in principe verleend als:

    • de betreffende beschermingszone op een bovenwatertalud van 1:6 of flauwer wordt aangelegd;

    • de beschermingszone een breedte heeft van 5,00 meter, gerekend vanaf een niveau van 0,30 meter boven het zomerpeil of boezempeil (zie figuur 3). Bovendien dient de oever goed toegankelijk te zijn voor onderhoudsmaterieel.

    3

  • 6. Als nieuwe wateren met plas-drasoevers worden aangelegd, gelden de volgende uitgangspunten (zie figuur 4).

    • Ondertalud: minimaal een schuinte van 1:2.

    • Plas-drasbanket: minimaal 2,00 m breed.

    • Boventalud: minimaal een schuinte van 1:3.

    • Diepte plas-drasbanket: 30 cm. tot 50 cm. onder het laagste waterpeil.

    • Vooroever: om te voorkomen dat maaisel of afval op het plas-drastalud terechtkomt, is het wenselijk om een vooroever aan te leggen, gelegen op 5-10 cm boven zomerpeil. De vooroever moet om ecologische redenen iedere 25,00 meter voorzien zijn van openingen van 1,00 meter breed.

    • Peilfluctuaties: dit type oever is minder geschikt in wateren met grote peilschommelingen, vanwege de kans op ongewenste droogval van het plas-drasbanket.

    • Stroming: in wateren met een sterke stroming is dit type oever minder geschikt dan een flauw talud, vanwege de grotere kans op erosie.

    4

5.15 Meld- en vergunningsplicht lozen

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.7 onder a:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden:

  • meer dan 100 m3 water per uur te lozen in oppervlaktewaterlichamen die op de legger staan ver-meld als A-wateren;

  • meer dan 30 m3 water per uur te lozen in oppervlaktewaterlichamen die op de legger staan ver-meld als B-wateren;

  • meer dan 1 m3 water per uur te lozen in oppervlaktewaterlichamen die in de legger staan vermeld als C-wateren.

Keurartikel 3.7 onder b:

Degene die tot maximaal 100 m3 water per uur loost in oppervlaktewaterlichamen die op de legger staan vermeld als A-wateren, dient de lozing (ten minste 14 dagen van te voren) te melden aan het be-stuur.

Degene die water loost in wateren die op de legger staan vermeld als zijnde B-wateren, meldt de wijze van lozing aan het bestuursorgaan als de hoeveelheid te lozen water meer dan 30 m3/uur bedraagt.

Verklaring van een aantal begrippen

Deze beleidsregel gaat over het lozen van water op een water in het algemeen. Er is onderscheid ge-maakt in tijdelijke en permanente lozingen.

Tijdelijke lozingen komen voor in gevallen waar, ten behoeve van bijvoorbeeld nieuwbouwwerkzaam-heden, bronneringswerkzaamheden worden uitgevoerd.

Permanente lozingen komen vaak voor ter plaatse van (hemelwater)riooloverstorten en bij bedrijven die veel water verbruiken voor, bijvoorbeeld, de bloementeelt.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle door de legger vastgestelde wateren welke zijn gelegen bin-nen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Voor het lozen van bronneringswater geldt er een algemene regel (zie bijlage 1, nr. 17).

Voor lozingen van hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak wordt verwezen naar beleids-regel 5.16.

Voor het lozen van water in wateren die in onderhoud zijn bij Waterschap Rivierenland moet een uit-stroomvoorziening worden aangebracht. Voor het maken en plaatsen van een uitstroomvoorziening geldt een algemene regel (zie bijlage 1, nummer 15).

Het is belangrijk dat het geloosde water van een zodanige kwaliteit is dat de lozing ervan geen schade-lijke gevolgen heeft voor de kwaliteit van het oppervlaktewater waarin wordt geloosd. Afhankelijk van de herkomst, hoeveelheid en de kwaliteit van het te lozen water, moet de aanvrager een melding doen op basis van één van de besluiten waarin algemene regels zijn opgenomen voor lozingen, of een water-vergunning aanvragen bij de afdeling Vergunningen van Waterschap Rivierenland.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het voorkomen van een overbelasting van het watersysteem. Het lo-zen van water op wateren heeft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt voornamelijk een effect op de bergingscapaciteit van die wateren, maar de doorstroming en de waterkwaliteit kunnen ook worden be-invloed. Aan de hand van de afmetingen en de status van een water alsmede eventueel aanwezige lo-zingspunten en de staat van onderhoud van het water, kan de maximaal toelaatbare hoeveelheid te lo-zen water worden bepaald. Ook zijn eventueel aanwezige lozingspunten en de staat van onderhoud van het water hierbij van belang.

Toelichting op de beleidsregel

Waterberging

Het watersysteem is van groot belang voor de waterberging. Wateren moeten zodanig worden aangelegd dat ze zijn berekend op piekbelastingen als het hard regent. Een lozing op een water mag de waterber-gingscapaciteit van dat water niet verminderen. Daarnaast is het van belang dat grote peilschommelingen worden voorkomen.

Doorstroming

Een water moet voldoende doorstromen om een bepaalde hoeveelheid te lozen water af te kunnen voeren. De aanwezigheid van dammen met duikers, bijvoorbeeld, kan hierop van invloed zijn en dat moet dan ook in de berekeningen, met betrekking tot de maximaal toelaatbare hoeveelheid te lozen water, moeten wor-den meegenomen.

Stabiliteit van de oever

De hoeveelheid te lozen water op een water kan van geval tot geval enorm verschillen. Afhankelijk van de hoeveelheid te lozen water en de snelheid waarmee het water op het oppervlaktewater wordt geloosd, kan de lozing schade aan het water veroorzaken. Waar een lozingspunt in het talud wordt aangebracht, zou aan de overliggende oever uitspoeling van grond kunnen plaatsvinden. Dit moet voorkomen worden. Daarom kan het waterschap hiervoor aanvullende eisen stellen.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2. Tijdelijke lozingen worden in principe alleen toegestaan in A- of B-wateren.

  • 3. Een riool mag alleen overstorten in een A-water met voldoende doorstroming of in een retentie-voorziening. Als de ontvangende water niet een A-status heeft, moet deze worden opgewaardeerd tot A water.

  • 4. Het water waarin vanuit een riooloverstort wordt geloosd, mag niet doodlopend zijn.

  • 5. Per overstort zijn de volgende gegevens nodig voor de toetsing:

    • Detailkaart locatie (x,y), (zodat geen twijfel is over ligging ten opzichte van kunstwer-ken).

    • Maximaal debiet (m3/s) uit overstort in de huidige en toekomstige situatie bij bovenver-melde neerslagsituatie.

    • Totale hoeveelheid overstortwater (m3) en de duur van de overstort.

5.16 Lozen vanaf nieuw verhard oppervlak

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.5:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak op een oppervlaktewaterlichaam te lozen.

Verklaring van een aantal begrippen

Onder nieuw verhard oppervlak kunnen alle oppervlakken worden verstaan die voor nieuwbouw, wegen, etc., verhard worden Hierdoor kan het hemelwater ter plaatse niet langer in de (voorheen onverharde) grond infiltreren. Daardoor treedt er een versnelde afvoer van het hemelwater op. Deze 'extra' afvoer van hemelwater kan worden geneutraliseerd door het vergroten van de bergingscapaciteit van het watersysteem. De compensatiemaatregelen moeten zo dicht mogelijk bij het nieuw verhard oppervlak worden gemaakt en in ieder geval in hetzelfde peilgebied als waar de verharding wordt aangebracht.

Voor welke wateren geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel heeft betrekking op de gebieden waar de uitbreiding van het verhard oppervlak, in zowel stedelijk als landelijk gebied, van invloed kan zijn op de waterhuishouding van het watersysteem dat wordt beheerd door Waterschap Rivierenland.

Bij het toepassen van vegetatiedaken kan de benodigde bergingscapaciteit worden teruggebracht, indien wordt voldaan aan de toetsingscriteria.

Bij een halfverhard oppervlak kan de benodigde bergingscapaciteit worden teruggebracht, afhankelijk van de aard van de verharding. Deze situaties zullen afzonderlijk moeten worden berekend.

Bij kunstgrasvelden kan de benodigde bergingscapaciteit worden teruggebracht, indien wordt voldaan aan de toetsingscriteria.

Raakvlakken met ander beleid

De versnelde afvoer van hemelwater wordt meestal gecompenseerd door het graven van nieuwe wateren en/of het verbreden van bestaande wateren. Deze wateren moeten aan bepaalde voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden zijn beschreven in beleidsregel 5.14, "Het (ver)graven van (nieuwe) wateren".

Bij nieuwe lozingen van hemelwater van bestaand verhard oppervlak, zogenaamde afkoppeling, worden aanvragen getoetst aan de Beslisboom Afkoppelen en Compensatie van het waterschap. Per geval wordt getoetst of de afvoer van het hemelwater op wateren moet worden gecompenseerd.

Er is ook raakvlak met beleidsregel 5.2 indien de uitbreiding van verhard oppervlak plaatsvindt in het winterbed van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal.

Voor het maken van uitstroomvoorzieningen in een A-water geldt een algemene regel (zie bijlage 1, nr. 15).

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is om de versnelde afvoer van hemelwater als gevolg van de uitbreiding van het verhard oppervlak in het beheersgebied te beperken tot de maatgevende afvoer van het landelijk gebied. Een uitbreiding van het verhard oppervlak moet dus, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt, waterbalans-neutraal plaatsvinden.

Toelichting op de beleidsregel

Waterberging en afvoer

Regenwater dat op een onverharde bodem valt dringt voor een belangrijk deel in de bodem. Het komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in oppervlaktewater. (wegzijging en kwel). Slechts een klein deel stroomt bovengronds af naar het oppervlaktewater.

Ter plaatse van verhard oppervlak zal het regenwater nauwelijks of niet in de bodem dringen. Vrijwel al het water stroomt direct af naar het oppervlaktewatersysteem en/of naar het rioleringssysteem. Dit betekent dat bij een flinke regenbui het oppervlaktewatersysteem een grote afvoerpiek moet kunnen opvangen.

De realisatie van nieuw verhard oppervlak moet waterneutraal worden uitgevoerd. Dit betekent dat de aanvrager voldoende compenserende maatregelen moet nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na het gereedkomen van de verharding niet zwaarder wordt belast dan voordien. Dit kan onder andere bereikt worden door het graven van nieuwe wateren, het vergroten van bestaande wateren of het aanleggen van wadi's. De aanvrager moet bij de aanvraag zelf aangeven op welke manier en waar hij de compensatie gaat maken.

Om te voorkomen dat individuele bewoners voor kleine voorzieningen zoals serres, tuinschuurtjes, enkele woning, etc., moeten compenseren geldt er een eenmalige vrijstelling van de compensatieplicht van 500 m2 voor stedelijk gebied en 1.500 m2 voor landelijk gebied. (Voor kleinere oppervlaktes hoeft dus niet te worden gecompenseerd, bij grotere oppervlaktes mogen de vrijgestelde oppervlaktes daarop in mindering worden gebracht).

Bij het vergraven van bestaand water moet de verbreding tenminste 50 cm bedragen. Verbredingen met een kleinere omvang zijn moeilijker te handhaven en in stand te houden.

Ingeval compensatie in een A-water kan worden vergund, moet de overgang tussen het bestaande talud en het aangepaste talud waar de compenstaie is uitgevoerd, in horizontaal opzicht zodanig glooiend worden aangelegd, dat ter plaatse geen extra opstuwing kan ontstaan.

Voor de glastuinbouw en/of pot- en containercultuur is bij de toetsingscriteria een afwijkende regeling opgenomen. Dit heeft te maken met het feit dat men (in de meeste gevallen) op grond van andere wettelijke eisen toch al een bassin moet bouwen voor goed gietwater. Zo'n bassin leent zich in een wat groter formaat ook voor het compenseren van uitbreiding van verhard oppervlak. Er geldt hierbij wel een hogere norm voor de glastuinbouw en/of pot- en containercultuur dan voor andere sectoren. Als uitgangspunt voor de compensatieberekening wordt T=50 als maatgevende bui gehanteerd. Dit betekent dat de te hanteren vuistregel gesteld wordt op 580 m3/ha (in plaats van 436 m3/ha). Indien hemelwater in deze sectoren geborgen zal worden in waterbassin van minimaal 3500 m3/ha en zonder overloop, is er vrijstelling van compensatieplicht.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria:

  • 2. Er geldt geen compensatieverplichting in individuele gevallen als het verhard oppervlak op het omringende perceel loost en de afstand tot een water, binnen hetzelfde of een lager gelegen peilgebied, groter is dan 100 meter. In individuele gevallen geldt er ook geen compensatieplicht voor de in de agrarische sector gangbare koe- en kavelpaden (hieronder vallen niet de verharde inrit en erfverharding).

  • 3. De maximale afvoer van water uit het plangebied mag niet meer zijn dan 1,5 l/s/ha (landelijke afvoernorm). Er moet voldoende berging zijn bij extremere omstandigheden. Er wordt gerekend met twee ontwerpbuien namelijk:

    • de T=10+10% neerslag; Daarbij mag het peil niet meer dan 20 cm stijgen in de deelgebieden die op bijlage 2 zijn aangegeven. In de overige gebieden bedraagt de maximale peilstijging 30 cm. Vuistregel hierbij is 436 m3 berging per ha verhard oppervlak;

    • de T=100+10%-neerslag; Hierbij is een peilstijging toegestaan tot laagste putdekselhoogte op wijkniveau. Vuistregel hierbij is 664 m3 berging per ha verhard oppervlak.

  • 4. In het kader van een watertoetsadvies kan het waterschap om locatiespecifieke, waterhuishoudkundige redenen afwijken van de maximale peilstijging. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitbreiding van nieuw stedelijk gebied. In dat geval wordt de uitbreiding in het kader van de watertoets getoetst op een aantal maatgevende situaties en bijbehorende waterhuishoudkundige eisen. Deze staan beschreven in de Handreiking Watertoets van Waterschap Rivierenland. Aanvragen om watervergunning voor nieuw stedelijk gebied worden daarom aan een eventueel aanwezig positief watertoetsadvies getoetst. Bij het ontbreken van een dergelijk positief watertoetsadvies wordt voor deze gebieden een maximale peilstijging van 20 c.q. 30 cm gehanteerd (zie toetsingscriterium 3).

  • 5. Er geldt een vrijstelling van de compensatieplicht voor lozen vanaf nieuw verhard oppervlak van 500 m2 binnen stedelijk gebied (bebouwde kom) en 1.500 m2 in landelijk gebied. De lozing op zich is op grond van de Keur wel vergunningsplichtig. Indien er geen andere vergunningsplichtige activiteiten worden ondernomen dan het maken van nieuw verhard oppervlak, is er voor de van compensatieplicht vrijgestelde oppervlaktes een algemene regel (nr. 16).

  • 6. Als het te verharden oppervlak kleiner is dan 500 m², respectievelijk 1.500 m² en op zichzelf staat (door de aanvrager kan worden aangetoond dat niet te verwachten valt dat de verharde oppervlakte later veel groter zal worden door aanbouw of uitbreiding met kleinere delen), is geen compensatie nodig. Als het verharde oppervlak in eerste instantie weliswaar kleiner is dan 500 m², respectievelijk 1.500 m², maar deel uitmaakt van een groter geheel, bijvoorbeeld een planologisch bepaalde mogelijkheid, zou er van latere aanbouw of uitbreiding een cumulatief effect kunnen uitgaan. In deze gevallen moet bij een volgende uitbreiding, die het totaal verharde oppervlak groter doet zijn dan 500 m², respectievelijk 1.500 m², de meerdere oppervlakte alsnog worden gecompenseerd.

  • 7. Bij hemelwaterlozing van een verhard oppervlak groter dan 500 m², respectievelijk 1.500 m², moet de aanvrager voorzieningen treffen om de landelijk afvoer te realiseren door middel van:

    • het creëren van extra waterberging op het eigen terrein door middel van het graven of vergroten van oppervlaktewater, en/of

    • het creëren van extra retentie in het water waarop wordt geloosd door vergroten van het profiel van de water, en/of

    • het graven van nieuw water binnen hetzelfde peilgebied en aangesloten op bestaande A- of B-wateren, en/of

    • het creëren van extra berging door het aanleggen van wadi's.

  • 8. Er kan onderscheid gemaakt worden in wadi's met de volgende functie:

    • a.

      berging met tevens infiltratie of,

    • b.

      alleen berging (droogvallende retentie)

    waarbij aan de volgende uitgangspunten moet worden voldaan:

     Berging met infiltratie Berging

    max. toegestane berging T=100+10% (tot aan maaiveld) T=100+10% (tot aan maaiveld)

    max. ledigingstijd 48 tot 96 uur 48 tot 96 uur

    GHG   (Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand) > 50 cm onder bodem wadi gelijk aan of lager dan bodem wadi

    leggerstatus B, indien direct gekoppeld aan A-systeem, anders geen B, indien direct gekoppeld aan A-systeem, anders geen

  • 9. In het kader van duurzaam bouwen en bestrijding van verdroging, kan ook het infiltreren van schoon dakwater in de grond in principe als mogelijkheid worden geaccepteerd. Bij de aanvraag moet de afmeting en constructie van de infiltratievoorziening goed in beeld worden gebracht. Aanvrager moet aantonen dat de infiltratievoorziening goed kan functioneren en dat geen versnelde afvoer naar het oppervlaktewater zal ontstaan. In het grootste gedeelte van het beheergebied is infiltratie niet mogelijk, omdat de grondslag (klei, veen) niet geschikt is. Daarentegen kan het ook wenselijk zijn om uit waterkwaliteitsoverwegingen hemelwater van wegen, dat niet via het talud naar oppervlaktewater wordt afgevoerd, juist wel te infiltreren in wadi's of andere infiltratievoorzieningen.

  • 10. Compensatie voor verhard oppervlak kan zowel plaatsvinden in nieuw water als in bestaand water. De aanvrager moet bij de aanvraag zelf aangeven op welke manier en waar hij de compensatie gaat maken. Het waterschap toetst vervolgens of dat voldoende is. Soms heeft het waterschap om locatiespecifieke redenen een voorkeur heeft voor compensatie in nieuw dan wel bestaand water. Als er compensatie plaatsvindt in bestaand water, dan gaat de voorkeur uit naar compensatie in B-wateren boven compensatie in A-wateren. Dit onder andere op basis van het veroorzakersbeginsel. Daarbij is compensatie in A-wateren minder gewenst vanwege optredende problemen in de sfeer van eigendom en onderhoud.

  • 11. Bij het vergraven van bestaand water moet de verbreding tenminste 50 cm bedragen.

  • 12. Als de aanvrager kan aantonen dat compensatie in een B- of A-water redelijkerwijs niet mogelijk is, kan het waterschap ook compensatie in bestaande of nieuwe C-wateren toelaten

  • 13. In het stedelijk gebied kan een uitbreiding tussen 500 m² en 1.500 m² worden gecompenseerd door participatie in een waterbergingsbank. De aanvrager moet dan door middel van een verklaring van de gemeente welke een watervergunning heeft voor een waterbergingsbank, kunnen aantonen dat op deze manier wordt voldaan aan de compensatieplicht.

  • 14. In eerste instantie moet de berging bij het lozingspunt worden gemaakt. Als de aanvrager aantoont dat dit niet mogelijk is, dan kan de berging elders in het peilgebied worden gerealiseerd. De aanvrager is in dat geval ook verantwoordelijk voor een voldoende aanvoer vanaf de lozing naar de berging. Daardoor kunnen tussen het lozingspunt en de berging geen problemen ontstaan. Als geloosd wordt op een ander water dan waar de compensatie wordt gemaakt, moet het waterensysteem tussen het lozingspunt en de locatie van de gemaakte compensatie voldoende capaciteit hebben om te voorkomen dat door de lozing te grote peilstijging, opstuwing of stroomsnelheid kan ontstaan. De aanvrager moet dit door middel van een hydraulische berekening aantonen.

  • 15. Als de aanvrager aantoont dat compensatie in hetzelfde peilvlak niet mogelijk of onwenselijk is, kan het waterschap op grond van waterhuishoudkundige argumenten toelaten dat compensatie in een benedenstrooms gelegen peilvlak plaatsvindt.

  • 16. In het kader van duurzaam bouwen kan ook compensatie in de vorm van vegetatiedaken in principe worden geaccepteerd. Bij de aanvraag moet de effectiviteit van het vegetatiedak worden aangetoond door middel van een (berekenings-)rapport en een onderhoudsplan van het vegetatiedak.

  • 17. Vegetatiedaken als nieuw verhard oppervlak moeten voor 70 % in open water worden gecompenseerd. Dit geldt alleen voor een vegetatiedakoppervlak van minimaal 1000 m².

  • 18. Van de compensatieplicht voor nieuw verhard oppervlak, kan de oppervlakte van recent gesloopte gebouwen worden afgetrokken. De sloop mag niet langer dan 5 jaar geleden zijn geweest en er moet gesloopt zijn met het doel om te herbouwen. De eigenaar die gesloopt heeft moet wel zelf de aanvraag indienen. Deze regel geldt niet voor rechtsopvolgers, omdat deze de gekochte grond zonder de gesloopte gebouwen aantreffen en voor nieuw verhard oppervlak met de gebruikelijke compensatie rekening moeten houden.

  • 19. In principe kan voor overcompensatie watervergunning worden verleend, als de watervergunninghouder de overcompensatie binnen maximaal 5 jaar na de dag waarop de watervergunning werd verzonden zal inzetten. De watervergunninghouder kan gemaakte overcompensatie niet aan anderen overdragen. Deze regel geldt niet voor een gemeentelijke waterbergingsbank.

  • 20. Voor nieuw verhard oppervlak in de glastuinbouw en/of pot- en containercultuur geldt dat compensatie van hemelwater voor maximaal 75% in een te bouwen bassin mag plaatsvinden. Als uitgangspunt voor de compensatieberekening wordt T=50 als maatgevende bui gehanteerd. Dit betekent dat de te hanteren vuistregel gesteld wordt op 580 m3/ha.

  • 21. Er geldt een vrijstelling van de compensatieplicht voor nieuw verhard oppervlak in de glastuinbouw en/of pot- en containercultuur, indien het hemelwater wordt geborgen in een bassin van minimaal 3500 m3 per ha. en zonder aanwezigheid van een overloop.

  • 22. Bij pot- en containercultuur op lavabakken geldt dat lavabakken enerzijds als nieuw verhard oppervlak gelden, terwijl anderzijds de bakken zelf bergend vermogen bezitten. Voor de toepassing van het compensatiebeleid wordt het bergend vermogen van de lavabakken zelf, gesteld op 50%.

  • 23. Voor de compensatieberekening van lavabakken geldt daarom een vuistregel van 290 m3/ha. Deze compensatie mag ook voor maximaal 75% in een bassin plaatsvinden.

  • 24. Voor de compensatie van minimaal 25% nieuw verhard oppervlak in de glastuinbouw (buiten het bassin) geldt de voorkeurreeks als vermeld onder punt 7 en het criterium als vermeld onder punt 13.

  • 25. Bij nieuw aan te leggen sportvelden moet worden gecompenseerd voor versnelde afvoer van hemelwater naar het watersysteem. Afhankelijk van het type ondergrond moet voor een bepaald percentage worden gecompenseerd ten opzichte van 100% verhard oppervlak. Deze percentages zijn in onderstaande tabel weergegeven.

    Percentage compensatie sportvelden

    Huidige

    situatie

    Toekomstige situatie

    Sportveld

    Natuurgras

    (gedraineerd)

    Sportveld

    Kunstgras

    (gravel e.d.)

    Sportveld

    Verhard

    (beton, tegels e.d.)

    Onverhard

    (gedraineerde/ ongedraineerde weiland en grond)

    20 %

    50 %

    100 %

    Sportveld

    Natuurgras

    (gedraineerd)

    -

    30 %

    80 %

5.17 Grondwateronttrekkingen

Kader

Inleiding

In de Waterwet (art 6.5.b) is aangegeven dat het waterschap het bevoegd gezag is voor het onttrekken en infiltreren van grondwater. Uitzondering vormt een drietal categorieën waar de provincie bevoegd gezag is: drinkwaterwinning, bodemenergie systemen en industriële onttrekkingen groter dan 150.000 m3/jaar.

Bij de invulling van de rol als bevoegd gezag vormt het beleid van de provincies Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Utrecht en van het waterschap, zoals vastgelegd in respectievelijke provincia-le waterplannen en Waterbeheerplan de basis. Hierbij zijn voor de grondwateronttrekking de volgende doelen aangegeven:

  • Doelmatige en duurzame benutting van het grondwater.

  • In beeld (laten) brengen van gevolgen van de onttrekking en beëindiging en waar relevant laten toe-passen van mitigerende maatregelen.

Via vergunningverlening stelt het waterschap eisen aan deze activiteiten. De basis hiervoor is de Keur. Voor de grondwateronttrekkingen en infiltraties is daarin aangegeven bij welke grenzen sprake is van een plicht tot vergunning en/of melding. Tevens is aangegeven dat sprake is van algemene voorschriften die voor alle onttrekkingen gelden.

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikelen 3.9 t/m 3.15.

Verklaring van een aantal begrippen

Er is sprake van infiltratie als er schoon water in de bodem wordt gebracht met als doel dit op een later tijdstip te onttrekken. Schoon water is water dat voldoet aan de chemische waterkwaliteitsnormen genoemd in de "Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewater".

Retourbemaling is het terugbrengen van schoon grondwater dat eerder aan de bodem was onttrokken. Ook bij bronneringen heeft dat uit oogpunt van waterkwaliteit de voorkeur.

De Waterwet biedt geen mogelijkheid het retourneren van grondwater te reguleren.

Wel kan de aanvrager een retourbemaling in de aanvraag voor een grondwateronttrekking meenemen als maatregel om de gevolgschade van de onttrekking te beperken. Nadeel hierbij is dat als tijdens de uitvoering van de onttrekking blijkt dat de retourbemaling niet uitvoerbaar is, geen inzicht meer bestaat op de gevolgen van de onttrekking. In dat geval wordt er grondwater onttrokken in afwijking van de watervergunning en moet de nieuwe situatie door middel van een nieuwe aanvraag inzichtelijk worden gemaakt.

Waar geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op het gehele beheergebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid of regelgeving.

In het algemeen kan worden gesteld dat daar waar grondwater wordt onttrokken, ook grondwater moet worden afgevoerd. Dit kan door middel van retourbemaling in de bodem of als lozing van bronneringswater of als afvalwater op oppervlaktewater of riool. Bij lozing op riool of oppervlaktewater is de regelgeving vanuit het Besluit Lozen buiten inrichtingen, Besluit Algemene regels inrichtingen milieubeheer en de vergunningsplicht Waterwet van belang. Dit voor wat de kwalitatieve aspecten betreft. Ook deze regelingen kennen de mogelijkheden om de doelmatigheid van de activiteit te toetsen en te waarborgen. Bij vergunningverlening voor de grondwateronttrekkingen zullen ook deze toetsingscriteria integraal moeten worden meegewogen.

Voor infiltratie van hemelwater met als doel dit vervolgens te onttrekken worden de eisen van de grond-waterkwaliteitsbeheerder (Wet Bodembescherming) gevolgd ten aanzien van de kwalitatieve aspecten zoals monitoring en behandeling.

Doel van het beleid

Het doel van het beleid is om zo effectief mogelijk en zo weinig mogelijk grondwater te onttrekken aan het watersysteem. Daarnaast richt het beleid zich op het voorkomen van schade ten gevolge van deze ont-trekkingen.

De pijlers zijn het borgen van duurzaam en doelmatige gebruik van grondwater, het in beeld (laten) bren-gen van effecten en het voorkomen van negatieve gevolgen. Daarbij zullen de onttrekking/infiltratie en de gevolgen daarvan worden beschouwd vanuit het integrale watersysteem inclusief de beleidsdoelen zoals de KRW -doelstellingen, verdrogingbestrijding, beheer strategische zoetwaterreserves en tegengaan van bodemdaling. Met name in het vooroverleg zal het waterschap actief inbrengen dat ook naar alternatieven moet worden gekeken om nadelige gevolgen voor het integrale watersysteem te beperken.

De toepassing van bovengenoemde uitgangspunten is ook afhankelijk van het doel waarvoor de onttrekking wordt uitgevoerd.

Toelichting op de beleidsregel

  • Bij grondwateronttrekkingen is het vergunningenbeleid afgestemd op:

  • het doel waarvoor het grondwater wordt onttrokken en

  • de mogelijke schade die kan voortkomen uit een dergelijke grondwateronttrekking.

  • De volgende gebruiksdoelen worden onderscheiden:

  • Koelwater- en proceswateronttrekkingen.

  • Grond- en grondwatersanering.

  • Bronneringen (bouwactiviteiten en aanleg infrastructuur).

  • Beregening (gietwater voor en bescherming tegen vorstschade van gewassen).

  • Permanente drooglegging (ondergrondse garages, tunnels e.d.).

  • Noodvoorzieningen (bluswater e.d.).

  • Veedrenking.

  • De effecten van de gevolgen van de onttrekkingen worden beperkt en rekening wordt gehouden met ande-re belanghebbenden.

  • Hierbij gaat het om:

  • a. Gevolgschade zoals:

    • Schade aan gebouwen ten gevolge van zetting en verzakking,

    • Schade aan gewassen in land en tuinbouw ten gevolge van veranderd waterpeil,

    • Schade aan archeologische objecten ten gevolge van drooglegging,

    • Schade aan natuur ten gevolge van veranderd waterpeil,

    • Ongewenste verspreiding van grond- en grondwaterverontreinigingen ten gevolge van grondwaterstromingen,

    • Ongewenste effecten op de hoeveelheid en kwaliteit van de openbare drinkwatervoorra-den.

  • b. Onderlinge beïnvloeding van andere onttrekkingen.

  • Retourbemaling.

Toetsingscriteria

  • Grondwateronttrekkingen moeten zo doelmatig en duurzaam mogelijk en met de laagst mogelijke hoe-veelheid te onttrekken grondwater worden uitgevoerd. De criteria hiervoor zijn afhankelijk van het doel van de onttrekking. Hierbij worden de volgende typen onttrekkingen onderscheiden met hun bijbeho-rende toetsingscriteria.

  • 1. Koelwater en proceswateronttrekkingen

  • Grondwater dat wordt toegepast als koelwater en proceswater wordt getoetst aan doelmatig ge-bruik. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen laagwaardig en hoogwaardig gebruik. Een nieu-we of uitbreiding van onttrekkingen ten behoeve van doorstroomkoeling wordt niet toegestaan. Er bestaat voorkeur voor hergebruik van koelwater als proces of spoelwater bij bestaande door-stroomkoelsystemen. Ook is er voorkeur voor hergebruik van (gezuiverd) proceswater als spoel-water boven het gebruik van grondwater. Bij de beoordeling van doelmatigheid en alternatieven zal een integrale afweging worden gemaakt tussen alle factoren zoals kosten, milieubelasting, volksgezondheid en natuur.

  • 2. Grond- en grondwatersanering

  • Een grondwateronttrekking moet voldoen aan de algemene zorgplicht van de Wet bodembe-scherming. Er moet een zorgvuldige afweging plaatsvinden van saneringstechnieken waarbij het belang van een minimale onttrekking evenredig wordt meegenomen. Een saneringsplan waarbin-nen toestroming van schoon grondwater en verdunning van het ontrokken verontreinigde grond-water wordt voorkomen.

  • 3. Bronneringen

  • Bij bronbemalingen moet worden gestreefd naar minimalisatie van de onttrekking door het aan-passen van bouwtechnieken (onderwaterbeton, damwanden e.d.) en zorgvuldige planning van de bouwwerkzaamheden. Grondwateronttrekking tijdens hoogwater in kwelgebieden moet worden voorkomen. Variabele peilbeheersing door middel van dataloggers en gestuurde pompen wordt aanbevolen.

  • 4. Beregening

  • Bij beregening moet bij voorkeur gebruik worden gemaakt van oppervlaktewater. Als er niet vol-doende (schoon) oppervlaktewater aanwezig is of als ten gevolge van langdurige droogte het ont-trekken van oppervlaktewater niet is toegestaan kan onttrekking van grondwater worden toege-staan.

  • 5. Permanente drooglegging

  • Onderbemaling van onbepaalde tijd ten behoeve van drooglegging wordt, ongeacht de grootte van de onttrekking, niet toegestaan. Alleen als door de aanvrager wordt aangetoond dat dit redelijker-wijs niet is te voorkomen en als voldoende door de aanvrager is aangetoond dat het aangevraagde debiet niet aanmerkelijk zal toenemen (door bijvoorbeeld ondeugdelijke constructies of materia-len) kan vergunning worden verleend.

  • 6. Noodvoorzieningen en veedrenking

  • Geen beleidsregels

  • Een grondwateronttrekkingsvergunning is er op gericht om schade te voorkomen. Iedere voorgenomen onttrekking moet voor de volgende thema's aan de daarbij horende criteria worden getoetst:

  • 1. Gevolgschade

    Zetting

    Volgens NEN 6740 is een klink kleiner dan 0,05 meter onder gebouwen of een klinkverhang kleiner dan 1:300 acceptabel. Als de grondwaterstand niet wordt verlaagd tot onder het niveau van de gemiddelde laagste grondwaterstand wordt er geen ontoelaatbare zetting verwacht.

    Als de verlaging niet toelaatbaar is kunnen de volgende maatregelen worden voorgeschreven:

    • a.

      beperken onttrekking door plaatsen damwanden;

    • b.

      retourbemaling toepassen;

    • c.

      actuele staat van gebouwen opnemen;

    • d.

      monitoren van de staat van bebouwing;

    • e.

      monitoren van de verlaging van de grondwaterstand.

    Landbouw

    In het algemeen is een verlaging tot 0,05 meter ten opzichte van het bestaande grondwaterpeil ter plaatse van de landbouwgrond toelaatbaar. Bij verlagingen van meer dan 0,05 meter bij land-bouwgronden met droogtegevoelige gewassen of grond, of bij kapitaalintensieve gewassen, zo-als bij boom- en heesterteelt, kunnen de volgende maatregelen worden voorgeschreven:

    • a.

      beperken onttrekking door plaatsen damwanden;

    • b.

       retourbemaling toepassen;

    • c.

      actuele staat van gewassen opnemen;

    • d.

      monitoren van de staat van gewassen;

    • e.

      monitoren van de verlaging van de grondwaterstand.

    De noodzaak tot het nemen van maatregelen is ook afhankelijk van de duur van de onttrekking of peilverlaging en de periode van het groeiseizoen.

    Archeologie

    In het algemeen is een verlaging tot 0,05 meter ter plaatse van het archeologisch object toelaat-baar. Bij een verlaging van meer dan 0,05 meter ter plaatse van het object vindt afstemming plaats met de Rijks Archeologische Dienst over de toelaatbaarheid van de onttrekking en de te voor te schrijven maatregelen.

    Natuur

    Veel natte natuurgebieden (zie kaart 11 uit het bijlagenrapport van het Waterbeheerplan 2010-2015) lijden onder verdroging. Een eventuele grondwateronttrekking in (de nabijheid van) deze gebieden kan een negatieve invloed hebben op de grondwaterstand en/ of grondwaterstroming in die gebieden. Voor de natte natuurgebieden geldt in het algemeen dat een verlaging van de grondwaterstand in het gebied tot maximaal 0,05 meter toelaatbaar is voor tijdelijke onttrekkin-gen. Permanente onttrekkingen mogen geen negatieve invloed hebben op de grondwaterstand van natte natuurgebieden.

    Specifieke regelgeving:

    Voor alle Natura 2000 gebieden in het beheersgebied van WSRL geldt dat een grondwateront-trekking in de nabijheid hiervan geen (negatieve) invloed mag hebben op de zogenaamde in-standhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied. Veelal betekent dit dat een grondwa-teronttrekking in (de nabijheid van) een Natura 2000 gebied geen gevolgen mag hebben voor de grondwaterstand en/of grondwaterstroming in het gebied.

    In Gelderland zijn beschermingszones natte landnatuur (zie kaart Provinciaal Waterplan) aan-gewezen. Voor deze beschermingszones geldt dat de inrichting en beheer van het waterhuis-houdkundige systeem mede gericht is op:

    • a.

      het instellen van een peilbeheer en het bepalen van de maximale omvang van grond-wateronttrekkingen zó, dat de (benedenstrooms gelegen) natte natuur is veiliggesteld;

    • b.

      het bewerkstelligen van een minimale nadelige invloed van menselijk handelen op de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater;

    • c.

      het uitsluiten van nadelige effecten van grondwateronttrekkingen en oppervlaktewa-terbeheer in de omgeving van de aangewezen gebieden.

    De provincie Noord-Brabant kent een specifiek beschermingsbeleid voor alle natte natuurparels (zie kaart 11 uit het bijlagenrapport van het Waterbeheerplan 2010-2015, alle natte natuurparels in Noord-Brabant zijn aangewezen als TOP lijst gebied). Ingrepen in de waterhuishouding (waaronder dus grondwateronttrekkingen) die niet gericht zijn op behoud of versterking van de natuurwaarden zijn niet toegestaan binnen de natte natuurparels én in een zone daaromheen van gemiddeld 75,00 meter in het kleigebied en gemiddeld 500 m. daaromheen in het zandgebied.

    Bodemverontreinigingen

    In het algemeen zal een verlaging tot 0,05 meter ter plaatse van de grondwaterverontreiniging (bepaald door de contouren van grenswaarde grondwater) geen nadelige gevolgen hebben. Bij een verlaging van meer dan 0,05 meter wordt in overleg met het bevoegd gezag voor de Wet bodembescherming bepaald of de onttrekking toelaatbaar is en de aanvullende maatregelen moeten worden voorgeschreven.

    Drinkwatervoorziening

    Grondwateronttrekkingen die plaats vinden binnen een grondwaterbeschermingsgebied vinden plaats na afstemming met de provincie en het betreffende drinkwaterbedrijf over de toelaatbaar-heid van de onttrekking en de voor te schrijven maatregelen.

    Voor permanente onttrekkingen worden in deze gebieden geen vergunningen verleend. Uitsluitend voor tijdelijke onttrekkingen ten behoeve van grond(water)saneringen en civieltechnische bronneringen kan een vergunning worden verleend.

    Doelmatigheid onttrekking

    Grondwater wordt niet ingezet voor doelen waarvoor minder milieubelastende alternatieven be-schikbaar zijn.

  • 2. Andere onttrekkingen binnen invloedssfeer

  • De grondwateronttrekking mag geen nadelige invloed hebben op andere grondwateronttrekkingen die binnen de invloedssfeer liggen van de grondwateronttrekking.

  • De gegevens van het Landelijk Grondwater Register zijn hiervoor bepalend.

  • 3. Retourbemaling

  • Retourbemaling heeft vanuit waterkwaliteitsoverwegingen de voorkeur boven lozing van het onttrokken grondwater op oppervlaktewater. Retourbemaling wordt alleen toegestaan om gevolgschade te beperken of te voorkomen.

  • Retourbemaling is dan ook alleen toegestaan als dit in de vergunning is voorgeschreven.

  • 4. Bijzondere gebieden

    In artikel 3.11 van de Keur is als aanscherping op artikel 3.9 het verbod opgenomen om zonder vergunning grondwater te onttrekken of te infiltreren boven een vastgesteld debiet in de navolgende gebieden.

    • In de provincie Noord-Brabant voor alle onttrekkingen van meer dan 1 m3 per uur voor zover dit betrekking heeft op beschermde gebieden volgens de waterverordening van de provincie Noord Brabant.

    • In de provincie Zuid-Holland voor alle onttrekkingen voor zover dit betrekking heeft op milieubeschermingsgebieden volgens de Provinciale Milieuverordening van de /provincie Zuid- Holland.

    • In bijzondere gebieden, zoals aangegeven in de Keur, worden geen vergunningen verleend voor permanente onttrekkingen. Uitsluitend worden in die gebieden vergunningen verleend voor tijdelijke onttrekkingen ten behoeve van bouwkundige bronneringen en grond- en grondwatersaneringen.

5.18 Bouwwerken in de kern- en beschermingszone van een waterkering

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder b:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarbo-ven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout-)beplantingen aan te brengen, of te hebben, dan wel aanwezige werken te slopen of te verwijderen en (hout)beplantingen te verwijderen. Hieronder wordt ook verstaan het plaatsen en hebben van bouwwerken in de kern- en beschermingszone van een waterkering.

Verklaring van een aantal begrippen

Onder werken worden ook bouwwerken en gebouwen verstaan. In de meeste gevallen gaat het om gebouwen waarin gewoond of gewerkt wordt, met de inrichtingselementen die daarbij horen.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • permanente bouwwerken/constructies; dit zijn bouwwerken die kapitaalintensief zijn en/of een normale/zware fundering hebben;

  • semi-permanente bouwwerken of constructies; deze moeten eenvoudig verwijderd kunnen wor-den. Zij zijn niet voorzien van een in de grond aangebrachte, gestorte, geslagen of soortgelijke fundatie. Het bouwwerk/ constructie moet op eenvoudige wijze opgebouwd zijn uit geprefabriceerde en weer op eenvoudige wijze te demonteren elementen. Hierbij gaat het vaak om bijvoor-beeld tuinhuisjes e.d.;

  • tuinhekjes/tuinmuren. Deze hebben een lichte fundering en maken onderdeel uit van de tuininrichting.

In deze beleidsregel staan toetsingscriteria voor alle typen bouwwerken.

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen (primaire en regionale) binnen het beheergebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Bij nieuwbouw in de kern- en beschermingszone van een waterkering worden bijna altijd kabels en lei-dingen aangelegd. Voor het aanleggen, hebben, houden en onderhouden van kabels en leidingen binnen de kern- en beschermingszone van waterkeringen en wateren, geldt een algemene regel (bijlage 1, nr. 23).

Voor het leggen van kabels en leidingen in de kern- en beschermingszone van waterkeringen waarbij de werkzaamheden niet aan de algemene regels voldoen, geldt een aparte beleidsregel (5.19).

Voor het aanbrengen van beplanting, wegen en aanbermingen gelden aparte beleidsregels (5.20 en 5.21).

Voor het plaatsen, hebben en onderhouden van tijdelijke/semi-permanente objecten in de beschermings-zone van waterkeringen geldt een aparte algemene regel, (bijlage 1, nummer 28).

Voor het uitvoeren van interne verbouwingen van bestaande panden en het plaatsen van dakkapellen op een pand in de kern- en/of beschermingszone van een waterkering geldt een algemene regel (zie bijlage 1, nr. 29).

Voor het innemen van ruimtebeslag in de boezemgebieden van de Linge, de Korne, Oude Zederik en het Merwedekanaal en de boezemgebieden van de Alblasserwaard geldt een compensatieverplichting. Beleidsregels 5.2 en 5.3 beschrijven de criteria hiervoor.

Voor het maken van diepe boringen voor Koude-Warmte-Opslag (KWO-systemen) geldt een aparte beleidsregel (5.24).

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Voor het plaatsen en hebben van bouwwerken in de kern- en bescher-mingszone van waterkeringen is het van belang dat de waterkerende functie en de stabiliteit van de waterkering is gewaarborgd, dat het doelmatig beheer en onderhoud aan de waterkering niet wordt bemoeilijkt en dat de dijken in de toekomst versterkt kunnen worden.

Toelichting op de beleidsregel

Waterschap Rivierenland wil in principe geen nieuwe permanente bouwwerken toestaan in de kernzo-ne van waterkeringen. De reden van dit verbod is dat bij een volgende dijkversterking vooral de ruimte in de kernzone van groot belang is.

Nieuw bouwen in de beschermingszone kan alleen als bij de bouwhoogte rekening gehouden wordt met de ruimte die nodig is voor toekomstige dijkversterking. Waterschap Rivierenland zal per geval op basis van de specifieke omstandigheden overwegen welke voorwaarden gesteld moeten worden. Hierbij worden zowel de constructie van de waterkering als de constructie en de functie van het bouwwerk beoordeeld.

Tuinmuren en tuinhekjes in de kern- en beschermingszone van waterkeringen kunnen worden toege-staan als ze horen bij bestaande bebouwing. Dit omdat ze beschouwd worden als inrichtingselement van de woning. Voorwaarde is wel, dat ze bij toekomstige dijkversterking door of op kosten van de watervergunninghouder weggehaald worden. Ook mogen ze het bestaande leggerprofiel niet doorsnij-den.

Voor regionale waterkeringen is het begrip "aaneengesloten bebouwing" in de beleidsregels opgeno-men. Hieronder wordt verstaan een bebouwing die het niet mogelijk maakt om een toekomstige dijkversterking in grond uit te voeren.

Waterkerende functie

Eén van de onderdelen van de waterkering is het buitentalud. Het is van groot belang dat het buitentalud bestand is tegen alle vormen van erosie om de waterkerende functie van de waterkering te garanderen. Daarom zal geen watervergunning verleend worden om op het buitentalud bouwwerken aan te brengen. In specifieke situaties kan een uitzondering worden gemaakt. Hiervoor zijn speciale toetsingscriteria.

Hoge bouwwerken en constructies (bijvoorbeeld windmolens en (zend)masten) die diep in de ondergrond verankerd zijn kunnen een extra nadelige invloed hebben op de waterkering. Voor dit soort bouwwerken binnen de kern- en beschermingszone wordt daarom geen watervergunning verleend.

Instandhouding profiel van vrije ruimte (p.v.v.r.)

Het profiel van vrije ruimte geeft de contouren aan van een eventuele toekomstige dijkversterking. Bij het beoordelen van watervergunningsaanvragen voor bouwwerken binnen de kern- en beschermingszone, is het belangrijk dat gebouwd gaat worden buiten het profiel van vrije ruimte.

In het geval van verbouw van bestaande bebouwing zal het waterschap in het algemeen vergunning verlenen. Uiteraard worden daarbij wel voorwaarden gesteld om de waterkering te beschermen. Ook moet het mogelijk blijven om in de toekomst de waterkering te versterken.

Beheer en Onderhoud

Om te zorgen dat de waterkering blijft voldoen aan de vereiste normen, is het nodig deze periodiek te inspecteren. Bij vergunningsaanvragen zal altijd de toets plaatsvinden of de realisatie van een bouwwerk belemmerend werkt voor de inspectie en toezicht.

Het waterschap wil het dijkonderhoud op een doeltreffende en doelmatige manier uitvoeren. Objecten en/of veranderde inrichtingen van waterkeringen en onderhoudsstroken kunnen de bereikbaarheid voor het onderhoudsmaterieel belemmeren. Bij het toetsen van een watervergunningsaanvraag wordt beoordeeld of het uitvoeren van onderhoud nog op een goede wijze mogelijk is.

Toetsingscriteria voor primaire waterkeringen

  • Voor het plaatsen, hebben en onderhouden van semi-permanente objecten in de beschermingszone en voor het uitvoeren van interne verbouwingen van panden in de kern- en beschermingszone van waterkeringen gelden algemene regels. Als wordt voldaan aan deze algemene regel(s), is geen watervergunning nodig.

  • Voor initiatieven die niet aan de algemene regels voldoen, gelden de volgende toetsingscriteria.

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere criteria.

  • Nieuwbouw permanent bouwwerk

  • 2. In de kernzone is nieuwbouw van bouwwerken in principe niet toegestaan. Vergunningsaanvra-gen zullen door het waterschap worden getoetst op de vraag of de veiligheid voor de komende 100 jaar is geborgd.

  • 3. Permanente bouwwerken, speciale constructies en andere kapitaalsintensieve werken (bijvoor-beeld tennis/golfbanen), inclusief funderingen mogen het profiel van vrije ruimte en het leggerprofiel niet doorsnijden (zie figuur 5 en 6). Een uitzondering hierop zijn de palen van paalfundaties.

  • 4. Binnen de invloedslijnen van piping en stabiliteit mogen geen holle ruimtes (kruipruimten of ringbalken) worden gemaakt of aanwezig zijn, ook niet boven het profiel van vrije ruimte.

  • 5. Als bouwwerken binnen de beschermingszone, en buiten het profiel van vrije ruimte worden gerealiseerd, moet dat boven het bestaande maaiveld plaatsvinden. Daarbij mag het maaiveld niet worden verlaagd. Wel kan de aanleg van fundatie-/randbalken en vorstranden die horen bij plaatvloeren toegestaan worden als deze niet dieper dan de gebruikelijke vorstvrije (0,60 meter beneden maaiveld) grens worden aangelegd.

  • 6. Afwijking van de beleidsregels ten aanzien van het aanbrengen van werken beneden het maaiveld is alleen mogelijk als aangetoond en eventueel berekend wordt dat hierdoor geen negatieve invloed op de stabiliteit en piping ontstaat.

  • 7. De daadwerkelijke aanleg van het profiel van vrije ruimte nu of in de toekomst moet mogelijk zijn zonder dat hierdoor schade aan het aan te brengen werk ontstaat. Ook moet voor toekomstige dijkversterking voldoende werkruimte aanwezig blijven. De aanvrager moet door middel van berekeningen aantonen dat de bebouwing en/of fundatie daarvan geen schade op zal lopen door de belasting van het grondlichaam conform het toekomstige profiel van vrije ruimte.

  • 8. Voor de kabel- en leidingenstrook die beschikbaar moet zijn aan de dijkzijde na een eventuele dijkversterking, en de gronddekking die nodig is bij het leggen van kabels en leidingen, moet nieuwbouw op ten minste 4,00 meter uit het binnentalud van het profiel van vrije ruimte worden gerealiseerd (punt A in figuur 5).

  • Herbouw permanent bouwwerk

  • 9. Voor de vervanging van een bestaand bouwwerk door een (nagenoeg) geheel nieuwe constructie wordt geen watervergunning verleend tenzij wordt voldaan aan de beleidsregels voor nieuwbouw.

  • 10. Als minder dan de fundering en 2 buitenmuren van een bouwwerk blijven staan, wordt de herbouw beschouwd als nieuwbouw.

  • 11. Als voor de herbouw aanpassing van de fundering nodig is, wordt de herbouw beschouwd als nieuwbouw.

  • 12. Voor ver- of herbouw van een bestaand bouwwerk wordt geen watervergunning verleend als het bouwwerk in het kader van een vastgesteld of al bekend dijkversterkingplan geheel of gedeeltelijk verwijderd moet worden, tenzij het bouwwerk voldoet aan de criteria voor nieuwbouw en de bouwwerkzaamheden de uitvoering van de dijkversterkingswerken niet hinderen.

  • Uitbreiding permanent bouwwerk

  • 13. Een op zichzelf staand bouwwerk dat binnen het profiel van vrije ruimte staat, mag eenmalig worden uitgebreid met maximaal 100 m3. De inhoud van bij de verbouw/uitbreiding gesloopte stenen ruimtes, mogen hierbij worden opgeteld, mits deze niet zullen worden herbouwd of vervangen. Voor uitbreiding van bouwwerken binnen het profiel van vrije ruimte van de waterkeringen langs de Afgedamde Maas geldt in verband met overdimensionering geen beperking voor de grootte van de uitbreiding.

  • 14. In het geval van een uitbreiding van een bouwwerk moet de uitbreiding buiten het leggerprofiel van de waterkering worden gerealiseerd.

  • 15. Een uitbreiding van een bouwwerk met meer dan 100 m³ binnen het profiel van vrije ruimte wordt beschouwd als nieuwbouw.

  • Tuinhekjes, tuinmuren en wegmeubilair met een lichte fundering

  • 16. In de kernzone zijn tuinhekjes, tuinmuren en wegmeubilair toegestaan als:

    • de onderkant van de constructie niet dieper beneden maaiveld reikt dan 30 cm;

    • het bouwwerk niet hoger is dan 1,00 meter. Een toegangspoort mag maximaal 2,00 meter hoog zijn;

    • het bouwwerk hoort bij bestaande bebouwing.

  • 17. In de beschermingszone zijn tuinhekjes, tuinmuren en wegmeubilair toegestaan als:

    • de onderkant van de constructie niet dieper in de bodem reikt dan 60 cm;

    • de constructie (inclusief fundering) het leggerprofiel niet doorsnijdt;

    • het bouwwerk niet hoger is dan 1,00 meter. Een toegangspoort mag maximaal 2,00 meter hoog zijn;

    • het bouwwerk hoort bij bestaande bebouwing.

  • 18. Semi-permanente bouwwerken in de kernzone zijn toegestaan als:

    • het bouwwerk niet op het talud wordt geplaatst;

    • de bekleding van het talud niet wordt aangetast (bijv door schaduwwerking);

    • het bouwwerk ten dienst staat aan particulier tuingebruik;

    • de fundering niet gestort, geslagen of anderszins in de grond is gefundeerd, dus bovenop het maaiveld staat;

    • de grond waarop het semi-permanente bouwwerk staat, eigendom is van de aanvrager.

    Buitendijks bouwen, herbouwen of verbouwen

  • 19. Voor buitendijks (her)bouwen gelden de volgende regels:

    • als er een profiel van vrije ruimte beschikbaar is, gelden dezelfde criteria als bij binnendijks (her)bouwen;

    • als er geen profiel van vrije ruimte beschikbaar is, moet (her)bouw plaatsvinden buiten het profiel zoals aangegeven in figuur 6, maar in ieder geval buiten de kernzone. Hierbij mag het bouwwerk nooit dichter bij de waterkering gebouwd worden dan in de bestaande situatie.

    6

  • 20. Voor buitendijkse verbouwing gelden dezelfde regels als voor binnendijkse verbouwingen.

  • Algemeen

  • 21. Hoge bouwwerken en constructies (bijvoorbeeld windmolens en (zend)masten) die diep in de ondergrond verankerd zijn kunnen een extra nadelige invloed hebben op de waterkering Voor dit soort bouwwerken binnen de kern- en beschermingszone wordt daarom geen watervergunning verleend.

Toetsingscriteria voor regionale waterkeringen

  • Voor het plaatsen, hebben en onderhouden van semi-permanente objecten in de beschermingszone en voor het uitvoeren van interne verbouwingen van panden in de kern- en beschermingszone van regionale waterkeringen gelden algemene regels. Als wordt voldaan aan deze algemene regel(s), is geen waterver-gunning nodig.

  • Voor initiatieven die niet aan de algemene regels voldoen, gelden de volgende toetsingscriteria.

  • 22. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere criteria.

  • Nieuwbouw permanent bouwwerk

  • 23. In de kernzone is nieuwbouw van bouwwerken in principe niet toegestaan. Vergunningsaanvragen zullen door het waterschap worden getoetst op de vraag of de veiligheid voor de komende 100 jaar is geborgd.

  • 24. Permanente bouwwerken, speciale constructies en andere kapitaalsintensieve werken (bijvoor-beeld tennis/golfbanen), inclusief funderingen mogen het profiel van vrije ruimte en het leggerprofiel niet doorsnijden, met uitzondering van de palen van paalfundaties.

  • 25. In afwijking van criterium 24 is nieuwbouw in het profiel van vrije ruimte, maar buiten het leggerprofiel toegestaan als:

    • er geen vastgesteld profiel van vrije ruimte is en de Waterverordening "handhaven huidige situatie" voorschrijft, of

    • er een vastgesteld profiel van vrije ruimte is, de nieuwbouw plaatsvindt tussen aaneengesloten bebouwing (een bebouwing waarbij het niet mogelijk is een toekomstige dijkversterking in grond uit te voeren) en de overige bebouwing binnen het profiel van vrije ruimte, maar buiten het leggerprofiel staat.

  • 26. Binnen de invloedslijnen van piping en stabiliteit mogen geen holle ruimtes (kruipruimten of ringbalken) worden gemaakt of aanwezig zijn, ook niet boven het profiel van vrije ruimte.

  • 27. Als bouwwerken binnen de beschermingszone, en buiten het profiel van vrije ruimte worden gerealiseerd, moet dat boven het aanwezige maaiveld plaatsvinden. Daarbij mag het maaiveld niet worden verlaagd. Wel kan de aanleg van fundatie-/randbalken en vorstranden die horen bij plaatvloeren toegestaan worden als deze niet dieper dan de gebruikelijke vorstvrije (0,60 m. beneden maaiveld) grens worden aangelegd.

  • 28. Afwijking van de beleidsregels ten aanzien van het aanbrengen van werken beneden het maaiveld is alleen mogelijk als aangetoond wordt dat hierdoor geen negatieve invloed op de stabiliteit en piping ontstaat.

  • 29. De daadwerkelijke aanleg van het profiel van vrije ruimte nu of in de toekomst moet mogelijk zijn zonder dat hierdoor schade aan het aan te brengen werk ontstaat. Ook moet voor toekomstige dijkversterking voldoende werkruimte aanwezig blijven. De aanvrager moet door middel van berekeningen aantonen dat de bebouwing en/of fundatie daarvan geen schade op zal lopen door de belasting van het grondlichaam conform het toekomstige profiel van vrije ruimte.

  • 30. Voor de kabel- en leidingenstrook die beschikbaar moet zijn aan de dijkzijde na een eventuele dijkversterking, en de gronddekking die nodig is bij het leggen van kabels en leidingen, moet nieuwbouw op ten minste 2,00 meter uit het binnentalud van het profiel van vrije ruimte worden gerealiseerd (punt A in figuur 7).

  • Herbouw permanent bouwwerk

  • 31. Voor de vervanging van een bestaand bouwwerk door een (nagenoeg) geheel nieuwe constructie wordt geen watervergunning verleend tenzij wordt voldaan aan de beleidsregels voor nieuwbouw.

  • 32. Als minder dan de fundering en 2 buitenmuren van een bouwwerk blijven staan, wordt de herbouw beschouwd als nieuwbouw.

  • 33. Als voor de herbouw aanpassing van de fundering nodig is, wordt de herbouw beschouwd als nieuwbouw.

  • 34. Voor ver- of herbouw van een bestaand bouwwerk wordt geen watervergunning verleend als het bouwwerk in het kader van een vastgesteld of al bekend dijkversterkingplan geheel of gedeeltelijk verwijderd moet worden, tenzij het bouwwerk voldoet aan de criteria voor nieuwbouw en de bouwwerkzaamheden de uitvoering van de dijkversterkingswerken niet hinderen.

  • Uitbreiding permanent bouwwerk

  • 35. Een op zichzelf staand bouwwerk dat binnen het profiel van vrije ruimte staat, mag eenmalig worden uitgebreid met maximaal 100 m3. De inhoud van bij de verbouw/uitbreiding gesloopte stenen ruimtes, mogen hierbij worden opgeteld, mits deze niet zullen worden herbouwd of vervangen.

  • 36. In het geval van een uitbreiding van een bouwwerk moet de uitbreiding buiten het leggerprofiel van de waterkering worden gerealiseerd. Doorsnijding van het beheerprofiel is alleen mogelijk wanneer de aanvrager aantoont dat de functie van de waterkering hierdoor niet wordt aangetast.

  • 37. Een uitbreiding van een bouwwerk met meer dan 100 m³ binnen het profiel van vrije ruimte wordt beschouwd als nieuwbouw.

  • Tuinmuren, tuinhekjes en wegmeubilair met een lichte fundering

  • 38. In de kernzone is een tuinmuur of tuinhek toegestaan als:

    • de onderkant van de constructie niet dieper reikt dan 30 cm, en

    • het hekwerk/muur niet hoger is dan 1,00 meter. Een toegangspoort mag maximaal 2,00 meter hoog zijn;

    • de tuinmuur of het tuinhek hoort bij bestaande bebouwing.

  • 39. In de beschermingszone is een tuinmuur, tuinhek of wegmeubilair toegestaan als:

    • de onderkant van de constructie niet dieper reikt dan 60 cm;

    • er geen doorsnijding van het leggerprofiel is;

    • het hekwerk/muur niet hoger is dan 1,00 meter. Een toegangspoort mag maximaal 2,00 meter hoog zijn;

    • de tuinmuur of het tuinhek hoort bij bestaande bebouwing.

    Semi-permanente bouwwerken in de kernzone

  • 40. Semi-permanente bouwwerken in de kernzone zijn toegestaan als:

    • het bouwwerk niet op het talud wordt geplaatst;

    • de bekleding van het talud niet wordt aangetast (bijv door schaduwwerking;

    • het bouwwerk ten dienst staat aan particulier tuingebruik;

    • de fundering niet gestort, geslagen of anderszins in de grond is gefundeerd, dus bovenop het maaiveld staat;

    • de grond waarop het semi-permanente bouwwerk staat, eigendom is van de aanvrager.

    Buitendijks bouwen, herbouwen of verbouwen

  • 41. Voor buitendijks (her)bouwen gelden de volgende regels:

    • als er een profiel van vrije ruimte beschikbaar is, gelden dezelfde criteria als bij binnendijks bouwen;

    • als er geen profiel van vrije ruimte beschikbaar is, moet herbouw plaatsvinden buiten het profiel zoals aangegeven in figuur 8. Hierbij mag het bouwwerk nooit dichter bij de waterkering gebouwd worden dan in de bestaande situatie.

    8

  • 42. voor buitendijkse verbouwing gelden dezelfde regels als voor binnendijkse verbouwingen.

  • Algemeen

  • 43. Hoge bouwwerken en constructies (bijvoorbeeld windmolens en (zend)masten) die diep in de ondergrond verankerd zijn kunnen een extra nadelige invloed hebben op de waterkering.

  • Voor dit soort bouwwerken binnen de kern- en beschermingszone wordt daarom geen watervergunning verleend.

5.19 Kabels en leidingen in de kern- en beschermingszone van een waterkering

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder b:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout-) beplantingen aan te brengen, of te hebben, dan wel aanwezige werken te slopen of te verwijderen en (hout)beplantingen te verwijderen. Hieronder wordt ook verstaan het leggen van kabels en leidingen in de kern- en beschermingszone van een waterkering.

Verklaring van een aantal begrippen

Het waterschap onderscheidt in het kader van deze beleidsregel een aantal groepen kabels en leidingen:

Kabels: Onder kabels vallen voorzieningen voor het aanleggen, hebben en onderhouden van onder andere elektriciteits-, signaal en telecommunicatievoorzieningen.

Mantelbuizen (drukloze leidingen): leidingen ter bescherming van (mediumvoerende) leidingen.

Kleine (druk)leidingen: Kleine (druk)leidingen (kleiner of gelijk aan Ø 110 mm en een inwendige druk lager en/of gelijk aan 10 Bar) zijn onder andere vrijvervalrioleringen, drainage, mantelbuizen en kleine industriële leidingen.

Grote (druk)leidingen: Grote (druk)leidingen (groter dan Ø 110 mm en/of een inwendige druk hoger dan 10 Bar) zijn onder andere water- en gasleidingen, drukrioleringen, stadsverwarming en industriële leidingen, maar ook kabels en leidingen welke onderdeel uitmaken van het hoofdtransportnet. Met name de voorzieningen voor de hoofdtransportnetten worden veelal gezien als kapitaalintensieve werken voor een periode van 50 jaar of meer en/of zijn in de toekomst moeilijk aan te passen. Daarom zijn hiervoor speci-fieke toetsingscriteria van toepassing.

Er wordt in deze beleidsregel onderscheid gemaakt tussen:

  • kabels en leidingen die parallel aan de waterkering in de kern- en beschermingszone van een waterkering worden aangebracht;

  • kabels en leidingen die een waterkering kruisen.

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen binnen het beheersgebied van Waterschap Ri-vierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Voor het aanleggen, hebben, houden en onderhouden van kabels en leidingen binnen de kern- en be-schermingszone van waterkeringen en wateren geldt een algemene regel (zie bijlage 1, nr. 23).

Voor het maken van een Koude-Warmte-Opslag (KWO) systeem geldt een aparte beleidsregel ( nr. 5.24). Deze beleidsregel regelt zowel de horizontale als de verticale boringen van het systeem.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij het aanbrengen van kabels en leidingen in de kern- en beschermingszone van een waterkering is het voornamelijk van belang dat de waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd.

Toelichting op de beleidsregel

De aanleg en de aanwezigheid van kabels en leidingen kan de waterkerende functie van de waterkering aantasten. Waterschap Rivierenland is daarom terughoudend in het toestaan van kabels en leidingen binnen de kernzone en de beschermingszone van de waterkering. Het waterschap hanteert de 'nee, tenzij'-benadering bij het toetsen van deze watervergunningsaanvragen.

Waterkerende functie

Schade aan leidingen komt regelmatig voor. Dit kan grote gevolgen hebben voor de stabiliteit van de waterkering.

Schade aan de waterkering door verweking of explosie moet worden voorkomen door de leidingen die dit effect kunnen veroorzaken en die niet noodzakelijk in de kern- of beschermingszone moeten liggen, buiten die zones aan te leggen.

Kruisingen van leidingen met de waterkering verdienen aparte aandacht. Een leiding die de waterkering kruist, vormt als het ware een tunnel (kwelweg) door of onder de waterkering. Daarom moeten deze kruisingen zo aangelegd worden, dat het risico van falen (van zowel de waterkering als de leiding) zo klein mogelijk wordt.

Drainage

Voor de ontwatering van landbouw- of andere percelen, kan het soms wenselijk zijn drainage aan te leggen. Drainage binnen het leggerprofiel van de waterkering verhoogt echter het risico op het aantrekken van kwelwater. Soms kan drainage waterstaatkundig voordelig zijn, als het de afvoer van spanningswater uit de waterkering bevordert, of als het voorkomt dat hemelwater zich ophoopt tussen de waterkering en een aanberming tegen de waterkering. Voor het aanbrengen en hebben van drainage in de kern- en beschermingszone van een waterkering wordt daarom alleen watervergunning verleend als er waterstaatkundig geen negatieve effecten ontstaan.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

  • 2. Het ontwerp, de aanleg en het beheer van leidingen in en nabij waterkeringen moet uitgevoerd worden zoals in de NEN 3650-serie is aangegeven (minimaal kwaliteit SDR 11).

  • 3. Kabels en leidingen moeten gelegd worden:

    • buiten de kern- en beschermingszone;

    • als de aanvrager aantoont dat dit niet mogelijk is, in de beschermingszone;

    • als ook dat niet mogelijk is, kan de kabel of leiding toch in de kernzone gelegd worden, waarbij deze in ieder geval uit de teen van de waterkering moet blijven en niet in het buitentalud gelegd mag worden.

  • 4. Als de gelegenheid zich voordoet, moeten de kabels en leidingen verlegd worden naar een tracé buiten de kern- en beschermingszone.

  • 5. Bestaande tracés in de kern- en beschermingszone van waterkeringen kunnen benut blijven en eventueel uitgebreid wanneer:

    • de kabel of de verwekingzone van de leiding (NEN 3650) boven het leggerprofiel ligt;

    • de veiligheid van de waterkering door de aanleg voldoende gewaarborgd blijft en

    • wijziging van het bestaande tracé niet in verhouding staat tot het effect wat die wijziging heeft op de veiligheid van de waterkering.

  • 6. De stabiliteit van de waterkering moet tijdens en na de uitvoering van kabel- en leidingwerkzaamheden worden gegarandeerd.

  • 7. De zogenaamde "rakettechniek" is binnen de kern- en beschermingszone van de waterkering niet toegestaan.

  • 8. Bij alle sleufloze technieken (persing of HDD techniek) moet een sterkte- en muddrukbereke-ning conform NEN 3650 worden uitgevoerd. Deze berekening moet gebaseerd zijn op in de buurt van de aanleglocatie uitgevoerd grondmechanisch en hydrologisch onderzoek en/of lokaal bekende parameters en dient door het waterschap goedgekeurd te worden.

  • 9. Bij grote (druk)leidingen moet ook bij een open ontgraving een sterkteberekening uitgevoerd worden.

  • 10. De toepassing van mantelbuizen parallel aan de waterkering wordt alleen toegestaan als het volgens de NEN 3650 serie noodzakelijk is. Deze situaties zijn:

    • onder een afrit of zijweg;

    • als er sprake is van bundeling van kabels bij horizontaal gestuurde boring (HDD techniek).

    De mantelbuis moet dan buiten het leggerprofiel gelegd worden.

  • 11. Leidingen waardoor als gevolg van falen een verweking- en/of explosiekrater kan ontstaan, moeten volledig buiten het leggerprofiel van de waterkering (incl. bijbehorende veiligheids-zone) aangelegd worden.

  • Kruisingen

  • 12. Kruisingen van kabels en leidingen met waterkeringen moeten de waterkering haaks kruisen.

  • De leidingkruising moet door middel van een open ontgraving aangelegd worden.

  • Een horizontaal gestuurde boring (HDD techniek) is alleen toegestaan als uit grondonderzoeken, kwelwegberekeningen en sterkteberekeningen volgens de NEN 3650-serie blijkt, dat de waterkerende functie van de waterkering gegarandeerd blijft. Toepassing van de gesloten front techniek is alleen toegestaan indien de kruising plaatsvindt op ten minste 1 meter boven het leggerprofiel van de waterkering.

  • 13. Toepassing van mantelbuizen bij dijkkruisingen is alleen toegestaan als dit voor de stabiliteit van de waterkering nodig is en wanneer sprake is van glasvezelverbindingen of bundeling van een groot aantal kabels. Hierbij worden speciale eisen gesteld aan mantelbuizen, afdichtingen en voorzieningen daarvan conform NEN 3650-serie.

  • 14. Een leidingkruising moet zodanig ontworpen en aangelegd worden dat:

    • de leiding als één stuk binnen de kern- en beschermingszones aangelegd wordt en

    • bij een primaire waterkering: bij een horizontaal gestuurde boring het tracé van de leiding onder de hele kern- en beschermingszone minimaal 10,00 meter beneden het maaiveld ligt en 5,00 meter beneden dijktechnisch aangebrachte constructies, tenzij conform de NEN 3650-serie hiervan kan worden afgeweken;

    • bij een regionale waterkering: bij een horizontaal gestuurde boring het tracé van de leiding onder de hele kern- en beschermingszone minimaal 6,00 meter beneden het maaiveld ligt en 5,00 meter beneden dijktechnisch aangebrachte constructies, tenzij conform de NEN 3650-serie hiervan kan worden afgeweken.

  • 15. Een leidingkruising moet drukloos gemaakt en afgesloten kunnen worden. Afsluiters dienen zowel aan de binnendijkse en de buitendijkse zijde geplaatst te worden en moeten ook tijdens hoogwaterperiodes bereikbaar en bedienbaar zijn.

  • 16. Er wordt geen watervergunning verleend om binnen de kernzone aan een dijkkruisende kabel of leiding een aftakking en/of aansluiting te maken.

  • Diversen

  • 17. Voor de aanleg van lokale voorzieningen van het openbare verlichtingsnet in en nabij de binnenkruinlijn van de waterkering wordt een watervergunning verleend als de voorzieningen vanwege de verkeersveiligheid noodzakelijk zijn en er verlichtingtechnisch geen alternatief is. Dergelijke voorzieningen zijn in de buitenkruinlijn niet toegestaan.

  • 18. Voor het aanbrengen en hebben van drainage binnen de kern- of beschermingszone wordt alleen een watervergunning verleend wanneer er waterstaatkundig geen negatieve effecten ontstaan.

5.20 Bomen en struiken en laagblijvende beplanting binnen de kern- en beschermingszone van een waterkering

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder b:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (opgaande hout-)beplantingen aan te brengen, of te hebben, dan wel aanwezige werken te slopen of te verwijderen en (hout)beplantingen te verwijderen. Hieronder wordt ook verstaan het planten van bomen, struiken en laagblijvende beplanting binnen de kern- en beschermingszones van waterke-ringen.

Verklaring van een aantal begrippen

(hout)beplantingen

Bomen, struiken en laagblijvende beplanting die worden geplant om de tuin in te richten of het landschap te verfraaien.

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen binnen het beheersgebied van Waterschap Rivie-renland.

Raakvlakken met ander beleid

Het planten van bomen, struiken en laagblijvende beplanting is vaak onderdeel van terreininrichting waarbij ook (semi-permanente) bouwwerken/objecten worden aangebracht. Voor het aanbrengen van semi-permanente bouwwerken in de beschermingszone geldt een algemene regel (zie bijlage 1, nr. 28).

Voor permanente bouwwerken binnen de kern- en beschermingszones van waterkeringen geldt een aparte beleidsregel (nummer 5.18).

Daarnaast geldt er een algemene regel voor het gebruik van percelen bij waterkeringen als tuin en bouwland (bijlage 1, nr. 25).

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen. Bij het planten van bomen en struiken is het vooral belangrijk dat de stabiliteit van de waterkering is gegarandeerd en dat er door de groei van wortelstelsels door een kleilaag geen 'piping' ontstaat. Bij het vervangen van het grastalud door laagblijvende beplanting gaat het om de bescherming van de erosiebestendigheid van het talud.

Toelichting op de beleidsregel

  • Waterkerende functie

  • Bij de toetsing of bomen, struiken en planten invloed hebben op de waterkering, zijn drie aspecten belangrijk:

  • 1. schaduwwerking. Door schaduwwerking kan het gras, de standaard taludbekleding, onder bomen en struiken minder goed groeien. De erosiebestendigheid van het talud komt hiermee in gevaar. Daarom wordt er in de toetsingscriteria voor bomen en struiken een horizontale afstand tot het leggerprofiel aangehouden.

  • 2. stabiliteit. Om de stabiliteit van een dijk te garanderen, is een bepaalde afmeting (hoogte en breedte) van die dijk nodig. Dit heet het ‘leggerprofiel'. Doorsnijding van dit leggerprofiel met bijv. een wortelkluit van een boom of struik, maakt de dijk minder stabiel (en dus minder veilig). Omgewaaide bomen kunnen door het ontstane gat van de wortelkluit de dijk ernstig beschadigen. In de toetstings-criteria komt dit aspect tot uiting in de verticale afstand tot het leggerprofiel.

  • 3. piping. Piping is het verschijnsel dat water en zand onder de dijk door komt via waterdoorlatende lagen. Hierdoor ontstaan tunnels onder de dijk. Kleilagen in en onder de dijk voorkomen piping. Er bestaat gevaar dat het wortelstelsel van bomen en struiken door deze kleilagen heendringt. Hierdoor neemt de kans op piping toe. In de toetstingscriteria komt dit aspect tot uiting in de verticale afstand tot het leggerprofiel.

  • Bij boezemkades is er op dit moment geen invloed van piping bekend, bij primaire en andere regio-nale waterkeringen (zoals de Lingedijken) wel.

  • Beheer en onderhoud

  • Het talud van de dijk is bekleed met erosiebestendig materiaal (gras of harde bekleding). Het waterschap wil de waterkeringen goed kunnen inspecteren.  Medewerkers komen ter plaatse kijken of de dijk beschadigd is. Bijvoorbeeld door uitspoeling door regen of overslaand water of door graafactiviteiten van dieren. Bij ge-bruik van een andere vorm van bodembedekking is controle door medewerkers niet (goed) mogelijk. Daarom wordt geen watervergunning verleend voor het vervangen van de bestaande taludbekleding door een andere vorm van taludbedekking (bijv. anti-worteldoek). Ook  niet in combinatie met een bodembedekker.

Toetsingscriteria

  • Aanvragen worden allereerst aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Afhankelijk van de situatie gelden ook de volgende toetsingscriteria:

  • Boom van nature < 5 m of struik

     

    Boezemkades

    Overige regionale waterkeringen waarbij piping kan optreden *

    Primaire waterkeringen

    Kernzone

    Toetsingscriteria A

    Toetsingscriteria A

    Toetsingscriteria A

     

     

    Binnen pipinglijnen

    Buiten pipinglijnen

    Binnen pipinglijnen

    Buiten pipinglijnen

    Beschermingszone

    Algemene Regel nr. 25

    Toetsingscriteria B

    Algemene regel 25

    Toetsingscriteria B

    Algemene Regel 25

    * pipinglijnen voor Lingedijken en compartimenteringsdijken zijn niet opgenomen in de legger.

  • Boom van nature > 5 meter

     

    Boezemkades

    Overige regionale waterkeringen waarbij piping kan optreden*

    Primaire waterkeringen

    Kernzone

     

    Niet toegestaan

    Niet toegestaan

    Niet toegestaan

    Beschermingszone

    Toetsingscriteria C

    Toetsingscriteria D

    Toetsingscriteria D

  • vervangende taludbeplanting

     

    Boezemkades

    Overige regionale waterkeringen waarbij piping kan optreden *

    Primaire waterkeringen

    Kernzone

    Toetsingscriterium E

    Toetsingscriteria E

    Toetsingscriteria E

  • Toetsingscriteria A

  • 1. De aanwezigheid van de beplanting mag het doelmatig beheer en onderhoud op en nabij de waterkering niet belemmeren.

  • 2. in de buitendijkse kernzone zijn bomen, heggen en solitaire struiken niet toegestaan.

  • 3. in de binnendijkse kernzone zijn bomen en solitaire struiken alleen toegestaan als:

    • a.

      de bomen van nature niet hoger worden dan 5 meter en

    • b.

      het maaiveld ter plaatse van de beplanting minimaal 0,5 meter hoger is dan het leggerprofiel en

    • c.

      de afstand van het leggerprofiel tot de beplanting minimaal 2 meter is bij een regionale kering of 4 meter uit het leggerprofiel bij een primaire kering.

  • 4. Heggen en hagen zijn in de binnendijkse kernzone toegestaan als:

    • a.

      het maaiveld ter plaatse van de heg/haag minimaal 0,5 meter hoger is dan het leggerprofiel; en

    • b.

      de heg/haag niet hoger wordt dan 1,00 meter; en

    • c.

      het plantgat niet dieper wordt dan 25 cm beneden maaiveld.

  • 5. Het is niet toegestaan om in plantgaten voorzieningen aan te brengen voor beluchting of watervoor-ziening.

  • 6. Voor aanplant van bomen kan vanwege het plantseizoen in overleg met het waterschap worden af-geweken van de zogenaamde dijksluitingsperiode. Voor aanplant in deze periode wordt een watervergunning verleend als de aanplant niet tijdens hoogwater plaatsvindt en plantgaten in één werkgang worden gegraven, voorzien worden van beplanting en met uitkomende grond worden aangevuld en voldoende worden verdicht.

  • Toetsingscriteria B

  • 1. De aanwezigheid van de beplanting mag het doelmatig beheer en onderhoud op en nabij de waterkering niet belemmeren.

  • 2. In zowel de buiten- als de binnendijkse beschermingszone zijn bomen en struiken alleen toegestaan als:

    • a.

      het maaiveld ter plaatse van de beplanting minimaal 0,5 meter hoger is dan het leggerprofiel en

    • b.

      aaneengesloten beplanting (heg of haag) niet hoger wordt dan 1,00 meter

  • 3. Het is niet toegestaan om in plantgaten voorzieningen aan te brengen voor beluchting of watervoor-ziening;

  • 4. Voor aanplant van bomen kan vanwege het plantseizoen in overleg met het waterschap worden afgeweken van de zogenaamde dijksluitingsperiode. Voor aanplant in deze periode wordt een watervergunning verleend als de aanplant niet tijdens hoogwater plaatsvindt en plantgaten in één werkgang worden gegraven, voorzien worden van beplanting en met uitkomende grond worden aangevuld en voldoende worden verdicht.

  • Toetsingscriteria C

  • 1. De aanwezigheid van de beplanting mag het doelmatig beheer en onderhoud op en nabij de waterkering niet belemmeren.

  • 2. In zowel de buiten- als de binnendijkse beschermingszone zijn bomen die hoger worden dan 5 meter alleen toegestaan als:

    • a.

      het maaiveld ter plaatse van de boom/bomen hoger is dan het profiel van vrije ruimte en

    • b.

      de boom/bomen minimaal 2 meter uit de kernzone worden geplant

  • 3. Het is niet toegestaan om in plantgaten voorzieningen aan te brengen voor beluchting of watervoorziening;

  • 4. Voor aanplant van bomen kan vanwege het plantseizoen in overleg met het waterschap worden afgeweken van de zogenaamde dijksluitingsperiode. Voor aanplant in deze periode wordt een watervergunning verleend als de aanplant niet tijdens hoogwater plaatsvindt en plantgaten in één werkgang worden gegraven, voorzien worden van beplanting en met uitkomende grond worden aangevuld en voldoende worden verdicht.

  • Toetsingscriteria D

  • 1. De aanwezigheid van de beplanting mag het doelmatig beheer en onderhoud op en nabij de waterkering niet belemmeren.

  • 2. In zowel de buiten- als de binnendijkse beschermingszone zijn bomen die hoger worden dan 5 meter alleen toegestaan als:

    • a.

      de boom/bomen minimaal 2 meter uit de kernzone worden geplant en er 1 meter over-hoogte ten opzichte van het leggerprofiel is, of

    • b.

      de boom/bomen minimaal 5 meter uit de kernzone en buiten de invloedslijnen van piping worden geplant .

  • 3. Het is niet toegestaan om in plantgaten voorzieningen aan te brengen voor beluchting of watervoorziening;

  • 4. Voor aanplant van bomen kan vanwege het plantseizoen in overleg met het waterschap worden afgeweken van de zogenaamde dijksluitingsperiode. Voor aanplant in deze periode wordt een watervergunning verleend als de aanplant niet tijdens hoogwater plaatsvindt en plantgaten in één werkgang worden gegraven, voorzien worden van beplanting en met uitkomende grond worden aangevuld en voldoende worden verdicht.

  • Toetsingscriteria E

  • 1. De aanwezigheid van de beplanting mag het doelmatig beheer en onderhoud op en nabij de waterkering niet belemmeren.

  • 2. Het gebruik van anti-worteldoek is niet toegestaan.

  • 3. Het vervangen van de buitendijkse taludbekleding is niet toegestaan.

  • 4. Als het maaiveld binnendijks hoger ligt dan het Maatgevend Hoog Water (MHW) is laagblijvende beplanting als taludbedekking op het binnendijkse talud toegestaan.

  • 5. Bij regionale waterkeringen mag de erosiebestendige binnendijkse taludbekleding vanaf een afstand van 1 meter vanaf de binnenteen vervangen worden door andere laagblijvende beplanting mits er minimaal 0,50 m overhoogte is ten opzichte van het leggerprofiel.

  • 6. Bij primaire waterkeringen mag de erosiebestendige binnendijkse bekleding vanaf een afstand van 2 meter vanaf de binnenteen (namelijk op het vlakke deel van de berm) vervangen worden door andere laagblijvende beplanting mits er minimaal 1,00 m overhoogte is ten opzichte van het leggerprofiel.

5.21 Wegen, parkeerplaatsen en perceelsontsluitingen (op- en afritten, trappen en aanbermingen) in de kern- en beschermingszone van een waterkering

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder b:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of (hout)beplantingen aan te brengen, of te hebben, dan wel aanwezige werken te slopen of te verwijderen en (hout)beplantingen te verwijderen. Hieronder wordt ook verstaan het aanbrengen van werken, zoals wegen, op- en afritten en aanbermingen in de kern- en beschermingszones van waterkeringen.

Verklaring van een aantal begrippen

Wegen, op- en afritten, trappen en aanbermingen dienen in het algemeen voor de ontsluiting van (bebouwde) gebieden, de bereikbaarheid van bebouwing en de toegang tot landbouwgronden en natuurgebieden.

Parkeerplaatsen zijn nodig om te voorkomen dat auto's in de wegberm parkeren en daarbij de waterkering beschadigen.

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen binnen het beheersgebied van Waterschap Ri-vierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Wegen en ontsluiting worden vaak gerealiseerd ter plaatse van (nieuw)bouw. Voor bouwwerken in de kern- en beschermingszone van een waterkering geldt een aparte beleidsregel (5.18).

Voor het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan de openbare wegen op en nabij de waterkering, geldt een algemene regel (bijlage 1, nr. 27).

Kernzones zijn (meestal) eigendom van het waterschap. Daar waar wegen, parkeerplaatsen, op- en afritten op eigendom van het waterschap liggen, is naast een watervergunning ook een privaatrechtelijke overeenkomst met het waterschap nodig.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij het aanbrengen van wegen, op- en afritten in de kern- en beschermingszone van waterkeringen is het voornamelijk van belang dat de stabiliteit , en dus ook de waterkerende functie van de waterkering, evenals het doelmatig onderhoud is gewaarborgd.

Toelichting op de beleidsregel

Waterkerende functie

Wegen, op- en afritten, trappen en aanbermingen hebben door hun aanwezigheid en het transport hier-over een negatieve invloed op de stabiliteit van de waterkering. Bovendien zorgen op- en afritten voor een vergroting van het dijkprofiel, wat aan de ene kant extra stabiliteit betekent, maar aan de andere kant extra belasting voor het bestaande grondlichaam oplevert. Bovendien kan door de toegankelijkheid van verkeer een aanzienlijke verkeersbelasting ontstaan. Trillingen door verkeer kunnen bij met water verzadigde waterkeringen leiden tot verweking.

De fundering en verharding mogen geen nadelige invloed hebben op de dijkbekleding.

Beheer en onderhoud

Trappen, parkeerplaatsen, op- en afritten en aanbermingen tegen het talud van de waterkering maken doelmatig beheer en onderhoud moeilijker. In maaivakken zal de maaimachine voor ieder obstakel moeten wijken en moet handwerk uitgevoerd worden. Bestaande beweidingsvakken kunnen door aanbermingen, trappen en op- en afritten opgedeeld worden. Ook dit is niet wenselijk.

Daarnaast vormen aanbermingen, op- en afritten een extra belasting voor eventueel aanwezige leidingen.

Waterschap Rivierenland is daarom terughoudend in het toestaan van nieuwe aanbermingen, op- en afritten en trappen. Een watervergunning voor de aanleg van aanbermingen, trappen en op- en afritten tegen het talud van de waterkering kan alleen worden verleend als de constructie zo aangelegd wordt dat deze geen belemmering vormt voor het uit te voeren beheer en onderhoud.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

  • Voor perceelsontsluitingen

  • 2. Per perceel gelegen aan de waterkering is in principe één ontsluiting voldoende. Bovendien geldt dat als redelijkerwijs gebruik gemaakt kan worden van bestaande aanbermingen, op- en afritten en/of trappen, al dan niet met een kleine aanpassing daarvan, gebruik daarvan de voorkeur ver-dient.

  • 3. Bij splitsing van percelen moet naar handhaving van de bestaande ontsluiting worden gestreefd. Een nieuwe ontsluiting is slechts vergunbaar bij een aangetoond zwaarwegend belang.

  • 4. Nieuwe ontsluitingen kunnen worden toegestaan als er sprake is van inbreidingsplannen binnen de bebouwde kom. Het aantal ontsluitingen naar de dijk binnen het plan moet dan tot een minimum worden beperkt.

  • 5. Op- en afritten en trappen moeten buiten het leggerprofiel van de waterkering aangelegd worden en mogen de stabiliteit en de taludbekleding van de waterkering niet negatief beïnvloeden.

  • 6. Op- en afritten mogen worden voorzien van een wegverharding ter breedte van maximaal 2,50 meter met aan weerszijden een berm van maximaal 0,50 meter. De taluds moeten glooiend worden aangelegd in een schuinte van 1:2,5 tot 1:3. Voor bedrijfsmatig gebruik kan (na een goede motivering van de aanvraag) de wegverharding breder worden aangelegd tot maximaal 4,50 me-ter.

  • 7. Voor op- en afritten aan de buitendijkse zijde die haaks op de waterkering zijn gesitueerd, wordt geen watervergunning verleend. Buitendijkse op- en afritten moeten zo worden aangelegd dat zij niet stromingbelemmerend of erosiebevorderend werken. Ook mogen zij geen aanleiding geven tot ophoping van drijfvuil.

  • 8. Wanneer de op- en afrit in wordt aangelegd op een waterkering die in onderhoud is bij Water-schap Rivierenland, moet de constructie zodanig worden opgebouwd dat de op- en afrit geen schade ondervindt als het gangbaar onderhoudsmaterieel door of namens het waterschap hiervan gebruik maakt. De vergunninghouder moet zelf zorgen voor het onderhoud aan de op- en afrit of de trap en bijbehorende voorzieningen. Als Waterschap Rivierenland eigenaar is van het perceel, moet voor het onderhoud van de op- en afrit een onderhoudsovereenkomst met het waterschap worden afgesloten.

  • Voor parkeerplaatsen

  • 9. Voor het maken van een parkeerplaats op de waterkering wordt alleen vergunning verleend als parkeren op eigen terrein niet mogelijk is.

  • 10. De parkeerplaats moet voorzien zijn van een halfopen verharding en zodanig groot zijn, dat vei-lig parkeren mogelijk is.

  • 11. Voor de aanleg van de parkeerplaats mag geen aanberming aan de waterkering worden gemaakt.

  • 12. Wanneer de parkeerplaats wordt aangelegd op een waterkering die in onderhoud is bij Waterschap Rivierenland, moet de constructie zodanig worden opgebouwd dat de parkeerplaats geen schade ondervindt als het gangbaar onderhoudsmaterieel bij onderhoud van de waterkering door of namens het waterschap hiervan gebruik maakt. De vergunninghouder moet zelf zorgen voor het onderhoud aan de parkeerplaats en bijbehorende voorzieningen. Als Waterschap Rivierenland eigenaar is van het perceel, moet voor het onderhoud van de parkeerplaats een onderhoudsovereenkomst met het waterschap worden afgesloten.

  • Voor wegen

  • 13. Bij de aanleg van een nieuwe weg of pad moet rekening gehouden worden met toekomstige dijkversterking.

  • 14. De wegverharding en onderliggende fundering dient zodanig aangelegd te worden dat de verkeersbelasting voldoende wordt verspreid naar het onderliggende dijklichaam en zonder dat er negatieve effecten op kunnen treden met betrekking tot de constructie en functie van de waterkering. Dit is van toepassing op zowel wegreconstructies als voor aanleg van nieuwe wegen.

  • 15. Verkeersvoorzieningen, zoals verkeersborden, komportalen en openbare verlichting, worden gezien als een noodzakelijk deel van de openbare weg. Bij de toetsing of een watervergunning verleend kan worden, zal hiermee rekening gehouden worden.

    Er worden nadere eisen gesteld aan de plaats en manier van uitvoering. Zo wordt voor voorzieningen in het buitentalud of in de buitenkruinlijn geen watervergunning verleend, tenzij de verkeersveiligheid dit nadrukkelijk vereist.

  • Algemeen

  • 16. In gebieden waar door de aanleg van grondophogingen grote zettingen verwacht worden, moet de initiatiefnemer door middel van berekeningen aantonen dat de ophoging geen nadelige gevolgen heeft voor, of kan veroorzaken aan de waterkering en bijbehorende of inliggende voorzieningen (bijv. kabels en leidingen) en/of belendende percelen.

  • 17. De plaats van aan te leggen trappen, op- en afritten, aanbermingen en wegen, moet worden afgestemd op het regulier beheer en onderhoud van de waterkering.

  • 18. De breedte, talud helling, bekleding en samenstelling van de aanberming, op- en afritten en trappen moeten in overeenstemming zijn met de bestemming/functie van het aangevraagde werk en mogen geen afbreuk doen aan LNC-waarden . Nieuwe taludhellingen moeten geleidelijk aansluiten op dijktaluds.

5.22 Verticale boringen, sonderingen en het plaatsen van peilbuizen en grond- en milieuonderzoek in de kern- en beschermingszone van een waterkering

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 eerste lid onder a:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten. Hieronder wordt ook verstaan het uitvoeren van verticale boringen en grond- en milieuonderzoek in de kern- en beschermingszones van een waterkering.

Verklaring van een aantal begrippen

Bij het waterschap komen regelmatig watervergunningsaanvragen binnen voor het verrichten van grondonderzoek, geotechnisch onderzoek, geohydrologisch onderzoek, of het slaan van pulsen. Bij deze onderzoeken is het vaak nodig om verticale boringen te verrichten voor het nemen van grondmonsters, het plaatsen van peilbuizen of het maken van sonderingen. Ook worden pulsen of verticale boringen uitgevoerd voor bijvoorbeeld waterwinning of, warmte- en koudeopslag.

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen binnen het beheersgebied van Waterschap Ri-vierenland.

Raakvlakken met ander beleid

Voor het uitvoeren van minder dan 20 boringen geldt een aparte Algemene regel (nr. 30)

Grondmechanisch onderzoek wordt vaak uitgevoerd in het kader van nieuwbouw. Voor het realiseren van bouwwerken in de beschermingszone van een waterkering geldt een aparte beleidsregel (5.18).

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Met betrekking tot het uitvoeren van verticale boringen en grond- en milieuonderzoek is het met name van belang dat de stabiliteit en de waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd.

Toelichting op de beleidsregel

Waterkerende functie en stabiliteit

De af- en/of ontgravingen voor dergelijke verticale boringen en onderzoeken kunnen invloed hebben op de waterkering. Vooral in kwel en piping gevoelige gebieden kan het zeer nadelig zijn wanneer het afdichtende kleipakket van een waterkering wordt geperforeerd. Hierdoor kan er kortsluiting ontstaan tussen de watervoerende lagen, waardoor het risico van piping toeneemt. Ook kunnen trillingen van seismische onderzoekmethodes onder bepaalde omstandigheden een nadelige invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

  • Sonderingen, (peil)buizen voor grond- en grondwateronderzoek.

  • 2. Tenzij het voor andere doeleinden strikt noodzakelijk is, mogen er geen sonderingen of grond-boringen uitgevoerd worden binnen de invloedslijnen van piping.

  • 3. Als toch binnen de invloedslijnen van piping onderzoek gedaan moet worden, moet bij voorkeur een plek uitgezocht worden waarbij het intredepunt boven Maatgevend Hoog Water (MHW) ligt. Dit geldt voor zowel binnen- als buitendijkse boringen.

  • 4. (Peil)buizen die langer blijven staan dan 35 dagen, of blijven staan in het gesloten seizoen, moeten worden voorzien van een kwelscherm. Hiervoor worden voorschriften in de watervergunning opgenomen.

  • Overige onderzoek

  • 5. Voor seismische onderzoeken binnen de kern- en beschermingszones van waterkeringen wordt geen watervergunning verleend. In de buitenbeschermingszone wordt alleen een watervergunning verleend als de uitvoering van deze onderzoeken buiten de dijksluitingsperiode en buiten de hoogwaterperioden gebeuren en aangetoond wordt dat de trillingen geen nadelige invloed zullen hebben op de waterkerende functie van de waterkering.

  • 6. Proefsleuven voor bijvoorbeeld archeologisch onderzoek moeten zover mogelijk uit de waterkering worden gegraven. Hiervoor is altijd een watervergunning nodig.

5.23 Afgravingen in (buiten)beschermingszones van waterkeringen

Kader

Keur

Deze beleidsregel betreft keurartikel 3.1 vierde lid:

Zonder vergunning van het bestuur is het verboden in de beschermingszones van een waterkering:

  • afgravingen en seismische onderzoeken te verrichten;

  • werken met een overdruk van 10 bar of meer te brengen en te hebben;

  • explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen te hebben.

Verklaring van een aantal begrippen

Onder afgravingen worden ook ontgrondingen verstaan. Ontgrondingen in buitenbeschermingszones van waterkeringen worden veelal uitgevoerd ten behoeve van zandwinning. Maar ook het maken van een (diepe) parkeerkelder in de beschermingszone valt onder deze beleidsregel.

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland, waarlangs zich buitenbeschermingszones bevinden, zoals in de legger van Waterschap Rivierenland is opgenomen.

Raakvlakken met ander beleid

Om voor de ontgrondingsbedrijven uniformiteit in het toetsingskader aan te brengen, sluit Waterschap Rivierenland aan bij de CUR-aanbeveling 'Oeverstabiliteit bij zandwinputten', die is opgesteld voor ontgrondingen.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen als onderdeel van het totale waterstaatkundige systeem. Bij ontgronding is het van belang dat er geen verschuivingen van de oever en/of het dijklichaam optreden, waardoor de stabiliteit en daarmee de waterkerende functie van de waterkering negatief zou kunnen worden beïnvloed.

Toelichting op de beleidsregel

  • Waterkerende functie

  • Ontgrondingen kunnen op een aantal manieren gevaar opleveren voor de waterkering. Het heeft vooral invloed op de stabiliteit van de waterkering. Bij een ontgronding is het mogelijk dat een groot deel van de oever of de wand van een bouwput instort. Als deze instortingen in de buurt van waterkeringen zijn, kunnen ze een negatieve invloed hebben op de stabiliteit van de waterkering.

  • Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

  • 2. Bij ontgrondingen buitendijks moet de volgende afstand tot de waterkering aangehouden wor-den:

    • a.

      binnen 50 meter van de buitenteen van de waterkering is geen ontgronding toegestaan;

    • b.

      tussen 50 en 100 meter van de buitenteen van de waterkering is alleen een ondiepe ontgronding toegestaan mits de ontgronding boven de gemiddelde zomerwaterstand plaatsvindt en een minimaal kleidek van 1,50 meter aanwezig blijft, of verdicht wordt aangebracht.

  • 3. In de buitenbeschermingszone zijn (diepe) ontgrondingen alleen toegestaan, als door het hydrologisch en geotechnisch onderzoek is aangetoond dat er geen negatief effect is op de algehele standzekerheid van de waterkering.

  • 4. Voor alle (diepe) ontgrondingen geldt dat de CUR-aanbeveling 130 gehanteerd wordt bij het ontwerpen en toetsen van de uit te voeren ontgronding.

  • 5. In de (buiten)beschermingszone zijn ontgravingen alleen toegestaan, nadat uit onderzoek is gebleken of er toename van kwel zal zijn en in het bevestigende geval, nadat die kwel is gecompenseerd.

5.24 Boringen voor bodemenergiesystemen en pulsen in de kern- beschermings- en buitenbeschermingszone van waterkeringen

Kader

Keur

Deze beleidsregel gaat over keurartikel 3.1 lid 1 onder a, 3.1 lid 4 en 3.1 lid 5

Artikel 3.1 lid 1.a zegt dat het zonder vergunning van het bestuur verboden is gebruik te maken van de kern- en beschermingszones van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten.

Het zonder vergunning plaatsen of hebben van een werk binnen het profiel van vrije ruimte van een waterstaatswerk is volgens art. 3.1 lid 5 niet toegestaan

Ook zijn, zonder vergunning, afgravingen in de buitenbeschermingszone niet toegestaan. (artikel 3.1 lid 4). Het maken van diepe boringen voor een bodemenergiesysteem, valt daar ook onder.

Waterschap Rivierenland krijgt in toenemende mate te maken met aanvragen voor het maken van borin-gen voor bodemenergiesystemen in de vorm van Koude Warmte Opslag (KWO) voor gebouwen van be-drijven en particulieren die in de nabijheid van de waterkering staan. Voor het aanbrengen van bodemenergiesystemen moeten allerlei voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waterkerende functie van de waterkering wordt aangetast.

Verklaring van een aantal begrippen

Onder werkzaamheden worden in dit geval activiteiten verstaan waardoor waterstaatswerken en hun beschermingszones veranderen. Ook activiteiten die geen verandering tot doel hebben, maar waardoor er toch veranderingen in de waterstaatswerken of hun beschermingszones optreedt, vallen onder dit begrip.

Er zijn 2 typen koude-warmte opslag (KWO) systemen:

  • open systeem; hierbij wordt daadwerkelijk water opgepompt en teruggevoerd in de bodem. De warmteoverdracht vindt boven de grond plaats;

  • gesloten systeem of bodemwarmtewisselaars; hierbij wordt vloeistof rondgepompt in een gesloten systeem in de bodem. Warmte overdracht vindt dus in de bodem plaats.

Deze beleidsregel gaat ook over ondiepe grondwateronttrekkingen, bijvoorbeeld voor veedrenking en beregening.

Voor welke waterkeringen geldt deze beleidsregel?

Deze beleidsregel geldt voor alle waterkeringen (primaire en regionale waterkeringen) binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland.

Raakvlakken met ander beleid

KWO systemen maken gebruik van diepe boringen, maar uiteindelijk moeten ook leidingen naar de wo-ning aangelegd worden. Voor het leggen van leidingen geldt een aparte beleidsregel (5.19).

Soms is de KWO systeem onderdeel van een nieuwbouwproject. Voor het realiseren van bouwwerken in de beschermingszone van een waterkering geldt een aparte beleidsregel (5.18).

Naast de vergunning op grond van de Keur Waterschap Rivierenland 2009 is voor het plaatsen van een KWO systeem een Watervergunning op grond van de art. 6.4 Waterwet (onttrekken van grondwater) nodig. Dit geldt voor zowel open- als gesloten KWO-systemen. De provincie is hiervoor bevoegd gezag.

Omdat een aanvraag om vergunning gaat over een activiteit waarvoor meer dan één bestuursorgaan bevoegd is, is er sprake van samenloop. Het hoogste gezag beslist in principe op de aanvraag, tenzij anders is overeengekomen. Voor KWO systemen in de kern- beschermings- en buitenbeschermingszone van de waterkering zal in het algemeen het waterschap een beslissing nemen op de aanvraag. De provincie heeft dan een adviserende rol.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen. Met betrekking tot het uitvoeren van verticale boringen is het met name van belang dat de stabiliteit en de waterkerende func-tie van de waterkering is gegarandeerd.

Het waterschap beoordeelt de gevolgen van de werkzaamheden. Zijn de gevolgen acceptabel, dan wordt onder strikte voorwaarden een vergunning afgegeven.

Toelichting op de beleidsregel

Waterkerende functie en stabiliteit

Voor een KWO moet er meestal een fors boorgat te worden gemaakt, moeten er leidingen in het boorgat worden gemaakt, moeten de afdichtingen tussen boorbuis en bodem betrouwbaar te zijn en moet dit alles aan het eind van de levensduur van het bodemenergiesysteem weer afgedicht worden. Deze constructie mag per definitie de werking van de waterkering niet aantasten. Daarom zijn er toetsingscriteria en zullen er aan de vergunning voorschriften worden verbonden.

Toetsingscriteria

  • 1. Aanvragen worden aan de algemene toetsingscriteria voor waterkeringen getoetst.

  • Daarnaast gelden de volgende bijzondere toetsingscriteria.

  • Algemeen

  • 2. Alle leidingen dienen te voldoen aan NEN 3650 en minimaal te bestaan uit HDPE, SDR 11.

  • 3. In de vergunning zullen voorschriften worden opgenomen voor het buiten gebruik stellen van het KWO systeem.

  • 4. Voor inspectie bij hoogwater moeten de bronnen te allen tijde bereikbaar zijn.

  • 5. KWO boringen zijn ook in de buitenbeschermingszone van de primaire waterkering vergunningsplichtig.

  • Plaats van de boringen

  • 6. KWO boringen in de kernzone zijn niet toegestaan.

  • 7. De boringen moeten zo ver mogelijk uit de waterkering plaatsvinden.

  • 8. De boringen mogen het profiel van vrije ruimte (p.v.v.r.) wel doorsnijden.

  • 9. De afwerking van de boring (zie principetekening), de warmtewisselaar, de ontvang- en verdeel-put moeten worden geplaatst buiten het p.v.v.r.

  • 10. De overige horizontale onderdelen, zoals kabels, toevoerleidingen en dergelijke naar het gebouw, mogen in het profiel van vrije ruimte worden aangebracht. Deze leidingen mogen niet dieper in het maaiveld ingegraven worden, dan strikt noodzakelijk (maximaal 80-100 cm).

  • 11. Het plaatsen van een KWO-installatie, bestaande uit meerdere diepe boorgaten, met een grote di-ameter dicht bij elkaar, evenwijdig aan de lengterichting van de waterkering, verhoogt het risico op instabiliteit van de waterkering. Daarom moet de richting van de bronnenlijn altijd loodrecht op de referentielijn van de waterkering worden uitgezet.

  • 12. Het KWO systeem moet altijd aan dezelfde zijde van de waterkering worden geplaatst als het ob-ject waarvoor het geïnstalleerd wordt.

  • Boren en afdichten

  • 13. De boormethode moet zo zijn, dat er een minimale hoeveelheid grond wordt opgeboord in ver-houding tot de omvang van het boorgat.

  • 14. Er moet een boormethode toegepast worden waarbij een boorspoeling (bijvoorbeeld bentoniet) wordt gebruikt, waarmee ook in onsamenhangende grond (zand- en grintlagen) de standzekerheid van de boorgatwand gegarandeerd is.

  • 15. Voor het opvangen van de boorvloeistof mogen geen ontgravingen worden gedaan.

  • 16. De ruimte tussen de boorgatwand en de verticale filterleiding moet worden opgevuld met een uit-hardende boorvloeistof, zoals bentonietcement of gelijkwaardig.

  • 17. Bij gesloten systemen moet bij voorkeur geen filtergrind worden gebruikt. Als dit wel wordt gebruikt, mag dit tot maximaal 15,00 meter boven het "geluste"deel van de buis. Daarna moet het boorgat verder worden opgevuld met uithardende boorvloeistof.

  • 18. Bij open systemen mag maximaal vanaf 3,00 meter filtergrind worden gebruikt boven het geperforeerde deel van de filterbuis. Daarna moet het boorgat verder worden opgevuld met uithardende boorvloeistof.

  • 19. Als na het boren de mantelbuis blijft staan, moet deze vanaf maaiveld een lengte van 2,00 meter langer dan de deklaagdikte hebben, met een minimum van 4,00 meter.

  • 20. Rondom de mantelbuis moet een kleikist en kunststof kwelscherm worden aangebracht. De kleikist moet van categorie I klei zijn met een minimale dikte en breedte rondom van 1,00 meter. Het kwelscherm moet ook een breedte hebben van 1,00 meter rondom de mantelbuis en worden vastgezet met een klem.

  • 21. In de situatie dat na het boren de mantelbuis wordt gelicht, moet het resterende boorgat verder worden opgevuld met de uithardende boorvloeistof. Een kleikist of kwelscherm is dan niet nodig.

  • 22. Extern professioneel toezicht op en schriftelijke verslaglegging van de uitvoering is op kosten van de aanvrager verplicht. Het toezicht moet minimaal bestaan uit:

    • directe betrokkenheid bij de beoordeling van het werkplan;

    • aanwezigheid bij de 1e boring. Controle of het aangeleverde werkplan gevolgd wordt (beoor-deling kwaliteit, controle boorprofiel, inschatten voorraden);

    • controle op samenstelling boorvloeistof tijdens het boren en samenstelling bentonietcement mengsel tijdens het opvullen (ook controle op inbrengen HDPE-buis, trekken mantelbuis);

    • steekproefsgewijze aanwezigheid voor controle of er gewerkt wordt conform de vergunning.

  • 23. De verslaglegging van het toezicht op het werk moet uiterlijk 2 weken na beëindiging van het werk bij het waterschap te zijn aangeleverd.

  • Aanvullende criteria voor open systemen

  • 24. De mate van risico op de waterkering moet gekwantificeerd worden met een 3-dimensionaal grondwatermodel waarbij rekening wordt gehouden met variatie van de dikte van de bodemlagen, doorlaatfactoren en situering van de onttrekkings- en retourfilters. Dergelijke berekeningen zijn verplicht. Het risico als gevolg van temperatuursverandering is klein en hoeft niet meegenomen te worden in de berekening.

  • 25. Om de kans op fluctuaties in het freatisch grondwater door het gebruik van de KWO-installatie tot een minimum te beperken, moeten de filters van open KWO-systemen op grote diepte in het tweede of nog dieper gelegen watervoerend pakket worden geplaatst, onder dikke scheidende lagen.

  • 26. De vergunningaanvrager moet in het grondwatermodel ook aantonen dat de freatische grondwaterstand als gevolg van het KWO-systeem niet hoger dan 0,50 m onder maaiveld, niet hoger dan het heersend polderpeil en niet lager dan de laagst gemeten freatische grondwaterstand komt.

  • Criteria voor pulsen

  • 1. Ondiepe pulsen voor bijvoorbeeld veedrenking of beregening, moeten worden geplaatst buiten de kernzone en buiten de invloedslijnen piping en stabiliteit.

  • 2. Boorgaten moeten worden afgedicht met een kleikist (1,00 x 1,00 m) en een kwelscherm.

  • 3. Het plaatsen van pulsen is ook in de buitenbeschermingszone vergunningsplichtig.

Bijlage 1: Onderwerpen waarvoor algemene regels zijn vastgesteld

Bijlage 2: toegelaten peilstijgingen (342 Kb)

Bijlage 3a: Meetpunten KRW (436 Kb)

Bijlage 3b: Natte natuurgebieden (333 Kb)

Bijlage 4: Zonering en afmeting waterkeringen voor zover er geen vastgestelde legger is. (17 Kb)

Bijlage 5: Bepaling van profiel van vrije ruimte (39 Kb)

bijlage 6: Technische natuurvriendelijke oevers

Figuur 1

Figuur 2

Figuur 3

Figuur 4

Figuur 5

Figuur 6

Figuur 7

Figuur 8

Waterschapsblad Waterschap Rivierenland, 19-12-2012


Noot
1

[ Figuur 1: profiel waterbergingsoever: plas-dras; red. niet opgenomen in de tekst, zie onder "bijlagen" ]

Noot
2

[ Figuur 2: uitgifte grond aan particulieren aan de A-water; red. niet opgenomen in de tekst, zie onder "bijlagen" ]

Noot
3

[ Figuur 3: beschermingszone gecombineerd met flauw talud; red. niet opgenomen in de tekst, zie onder "bijlagen" ]

Noot
4

[Figuur 4: Principetekening plas-drasoever; red. niet opgenomen in de tekst, zie onder "bijlagen"]

Noot
5

[Figuur 5: binnendijks bouwen; red. niet opgenomen in de tekst, zie onder "bijlagen"]

Noot
6

[ Figuur 6: buitendijks (her)bouwen; red. niet opgenomen in de tekst, zie onder "bijlagen"  ]

Noot
7

[ Figuur 7: binnendijks bouwen bij regionale waterkeringen; red. niet opgenomen in de tekst, zie onder "bijlagen" ]

Noot
8

[ Figuur 8: buitendijks (her)bouwen; red. niet opgenomen in de tekst, zie onder "bijlagen" ]