Beleid primaire waterkeringen voor windmolens, kabels en leidingen en beplantingen

Geldend van 21-12-2009 t/m heden

Intitulé

Beleid primaire waterkeringen voor windmolens, kabels en leidingen en beplantingen

Beleid primaire waterkeringen voor windmolens, kabels en leidingen en beplantingen

1. Inleiding

1.1 Aanleiding Beleid primaire waterkeringen

Het Waterschap Zuiderzeeland is, volgens de Waterschapswet en het Reglement van Waterschap Zuiderzeeland, als beheerder verantwoordelijk voor circa 208 kilometer primaire waterkering. De veiligheid van de keringen en de mogelijkheid voor toekomstige dijkversterkingen kan negatief worden beïnvloed door de aanwezigheid van elementen op, in of nabij de dijk, zoals bebouwing, windmolens, kabels & leidingen, beplantingen.

Het Beleid primaire waterkeringen is een verzameling van beleidsregels ten aanzien van activiteiten rond de primaire waterkeringen. De beleidsregels scheppen geen nieuwe bevoegdheden ten opzichte van derden, maar hebben betrekking op de wijze waarop een bestaande bevoegdheid (de Keur) wordt uitgeoefend door het bestuur van het Waterschap Zuiderzeeland.

Nadat een openbare vaststellingsprocedure is doorlopen, wordt het beleid door de Algemene Vergadering van het Waterschap Zuiderzeeland definitief vastgesteld. Hiermee zijn de beleidsregels het toetsingskader voor het beoordelen van plannen nabij waterkeringen, en het vervolgens nemen van besluiten met betrekking tot een verzoek voor het realiseren daarvan. Afwijking van een beleidsregel is alleen mogelijk in bijzondere omstandigheden, welke een extra motivatie vereist van het waterschap of derden.

1.2 Toepassingsgebied

  • Het Beleid primaire waterkeringen is van toepassing op alle primaire a-, b- en c-keringen zoals in Figuur 1 is aangegeven.

  • De primaire keringencategorie A, zijn de keringen die het IJsselmeer- en Markermeerwater rechtstreeks keren en de dijken gelegen aan wateren die hiermee in open verbinding staan.

  • De primaire keringen categorie B, zijn de verbindende keringen die twee dijkringgebieden met elkaar verbinden. Waterschap Zuiderzeeland beheert de verbindende waterkering Kadoelersluis.

  • De primaire keringencategorie C, zijn de keringen die niet direct het buitenwater keren. Deze staan dus niet onder de directe invloedssfeer van het buitenwater

  • Figuur 1 Overzicht beheergebied Waterschap Zuidedrzeeland (bijlage)

  • De waterkering omvat een aantal zones:

  • Kernzone:

  • Het centrale gedeelte van de waterkering dat als zodanig in de legger of Keur is aangegeven.

  • Binnenbeschermingszone:

  • Strook, met een gemiddelde breedte van 20 meter, direct aan weerszijden van de kernzone, welke technisch/fysisch mede een bijdrage levert aan de stabiliteit van de waterkering.

  • Tussenbeschermingszone:

  • In landelijk gebied een strook direct aan weerszijden van en aansluitend op de binnenbeschermingszone met een breedte van 30 meter binnendijks en 80 meter buitendijks.

  • Buitenbeschermingszone:

  • - In stedelijk gebied: strook direct aan weerszijden van, en aansluitend op de binnenbeschermingszone met een breedte van 80 meter binnendijks en 155 meter buitendijks.

  • - In landelijk gebied: Strook direct aan weerszijden van, en aansluitend op de beschermingszone met een breedte van 50 meter binnendijks en 75 meter buitendijks.

  • In Figuur 2 is de omvang van de zones schematisch weergegeven. De binnen-, tussen-, en buitenbeschermingszones zijn zowel binnendijks als buitendijks gedefinieerd. De Keurregimes die in deze zones gelden zijn in hoofdstuk 3 Beleidsregels beschreven en worden doorvertaald in respectievelijk de Legger en de Keur.

  • Figuur 2 Schematisatie en omvang zones primaire waterkering in landelijk gebied en stedelijk gebied (bijlage)

1.3 Doelstelling

  • Het doel van het Beleid primaire waterkeringen is om:

  • - Met beleidsregels vooraf duidelijkheid te geven over wat wel en niet is toegestaan ten aanzien van activiteiten op, in of nabij de primaire waterkeringen. Op deze wijze kunnen initiatiefnemers bij hun planvorming tijdig met deze regels rekening houden.

  • - Het kader te geven voor advies bij de watertoets en/of beoordeling van aanvragen voor een Keurvergunning.

1.4 Afbakening

Het beleid geldt voor de primaire waterkeringen. Voor regionale waterkeringen wordt apart beleid opgesteld.

1.5 Relatie met Keur en Legger

De Keur is een verordening, dat wil zeggen dat de regels voor iedereen bindend zijn. De Keur bevat gebod- en verbodsbepalingen ter waarborging van de waterstaatkundige functie van watergangen en waterkeringen in het beheersgebied van Waterschap Zuiderzeeland. In de Keur wordt specifiek aangegeven wat er wel en niet mogelijk is in een bepaalde Keurzone (kernzones en beschermingszones), waarbij voor de Keurzones wordt verwezen naar de legger. De concretisering van de Keurzones vindt plaats in de legger. Nog niet voor alle waterkeringen is een legger vastgesteld. Wanneer geen legger beschikbaar is, wordt uitgegaan van de Keurkaart zoals die in de Keur is opgenomen. Keurvergunningen worden alleen verleend indien belangen van waterstaatkundige aard zich daartegen niet verzetten. Bij vergunningverlening behoort in alle gevallen een belangenafweging.

Op basis van artikel 13 van de Wet op de Waterkering (Wwk, welke naar verwachting begin 2010 opgaat in de Waterwet) is het waterschap als dijkbeheerder verplicht om een legger op te stellen voor de onder haar beheer vallende waterkeringen. In de legger worden de grenzen aangegeven van de kernzone en de verschillende beschermingszones van de dijk waarbinnen bepaalde geboden en verboden gelden. Dit wordt voor elke dijk gedaan op situatietekeningen en in dwarsprofielen. In de legger is tevens omschreven waaraan de waterkering moet voldoen naar richting, vorm, afmeting en constructie en hoe de onderhoudsplicht is geregeld. Voor circa 47 km primaire keringen categorie C tussen de Roggebotsluis en de Nijkerkersluis is in 2006 de legger vastgesteld. Op basis van voorliggend beleid zal de legger voor dit dijkdeel op onderdelen aangepast worden. De legger voor de andere delen is in ontwikkeling.

Voor zowel de Legger en de Keur doorloopt het waterschap een openbare vaststellingsprocedure.

1.6 Nadeelcompensatie

Voor rechtmatig aangelegde werken geldt de Verordening schadevergoeding  Waterschap Zuiderzeeland. Deze bevat een algemene procedureregeling voor de behandeling van verzoeken om nadeelcompensatie. Nadeelcompensatie wordt alleen verleend wanneer er geen sprake is van risicoaanvaarding. Als bij vergunningverlening al bekend is dat de waterkering waarin de werken komen te liggen zal worden versterkt, zal de periode dat de werken kunnen blijven liggen uitdrukkelijk worden aangegeven  en de rekenperiode voor de compensatieregeling worden verkort tot de periode waarin het werk nog kan blijven liggen.

1.7 Leeswijzer

Het Beleid primaire waterkeringen is voor verschillende onderdelen uitgeschreven. De kaders en achtergronden van het beleid staan in hoofdstuk 1 en hoofdstuk 2. In hoofdstuk 3 worden de belangrijkste risico’s voor de waterkering nader verklaard. Tenslotte zijn in hoofdstuk 4 de beleidsregels beschreven en toegelicht.

2. Kaders en visie

De afgelopen jaren is er landelijke, politieke aandacht gekomen voor klimaatontwikkeling en waterveiligheid. Dit heeft geresulteerd in nieuw beleid en een nieuwe trend in het veiligheidsdenken waarin ruimte voor water en omgaan met water belangrijk anders zijn dan voorheen. Waterschap Zuiderzeeland kiest nu voor “veilig, robuust en duurzaam” op basis van dit beleid. In de volgende paragrafen is toegelicht wat in de landelijke nota’s belangrijk is voor onze waterkeringen en het regionaal watersysteem. Dit is de basis geweest voor de visie van Waterschap Zuiderzeeland, waarmee dit hoofdstuk wordt afgesloten.

2.1 Landelijke en regionale kaders

Het nationaal bewustzijn van veiligheid is aangewakkerd in de jaren negentig door de hoge waterstanden van de rivieren in Nederland, maar heeft ook door de gevolgen van orkaan Katrina in de Verenigde Staten een extra impuls gekregen. De toenemende dreiging van overstromingen maakt ons land één van de meest kwetsbare gebieden in Europa. Om Nederland veilig en leefbaar te houden zijn concrete maatregelen nodig.

Waterveiligheid

Het klimaatbestendig maken van Nederland is één van de grootste ruimtelijke opgaven van de 21ste eeuw. Daarop vooruitlopend is in november 2005 een verkenning naar de actualiteit van het beschermingsbeleid uitgevoerd (Ministerie Verkeer en Waterstaat, 2006). De bevindingen vanuit dit onderzoek hebben geresulteerd in de beleidsnota Waterveiligheidsbeleid 21ste eeuw (beleidsnota WV21), welke na de zomer van 2008 aan de Tweede Kamer is gepresenteerd. De beleidsnota WV21 is tevens onderbouwd door de Watervisie ‘Nederland veroveren op de toekomst’ (Kabinetvisie op het waterbeleid; 2007). In deze visie is nadrukkelijk aangegeven dat de rijksoverheid de samenwerking nodig heeft met de andere overheden, maar ook met alle andere betrokkenen zoals burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties.

Klimaat

Om voorbereid te zijn op de klimaatveranderingen en een breed draagvlak te creëren, is in 2007 de nationale adaptatiestrategie ‘Maak ruimte voor klimaat’ gelanceerd (Nationaal Programma Adaptatie Ruimte en Klimaat; 2007). Voor de waterkeringen verandert de insteek van een alleen technisch-inhoudelijke benadering naar een ook adaptieve en anticiperende benadering

Meerpeilstijgig

Het beleidskader IJsselmeergebied is opgesteld als bijlage bij het Nationaal Waterplan. Tegelijkertijd wordt in samenwerking met de provincies Noord-Holland en Flevoland ook gewerkt aan een gezamenlijke toekomstvisie voor Markermeer/IJmeer. Belangrijk onderwerp in beide stukken is de toekomstige ontwikkeling van het meerpeil in het IJsselmeergebied. Op dit moment is het vigerend rijksbeleid 1 meter meerpeilstijging in 2100.

Deltacommissie

In de zomer van 2007 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat besloten tot de oprichting van een nieuwe Deltacommissie ('Commissie Veerman'). De commissie Veerman heeft in september 2008 een lange termijn (2200) visie gepresenteerd op de bescherming en ontwikkeling van de Nederlandse kust (zowel zee, rivieren als grote meren). De maatregelen die de commissie verwacht te moeten uitvoeren zijn onder andere:

  • Het peil van het IJsselmeer zal mee moeten stijgen met de zeespiegel tot maximaal 150 cm tot na 2100 om vrij te kunnen spuien op de Waddenzee.

  • Het peil van het Markermeer en de randmeren zal stijgen met 30 cm in de zomer, voor de opslag van zoet water.

Nieuw waterveiligheidsdenken en Nationaal Waterplan

De uitkomsten van de Deltacommissie, de beleidsnota WV 21, het Nationaal Programma Adaptatie Ruimte en Klimaat en de nota IJsselmeergebied zijn gebundeld in het Nationale Waterplan (NWP), dat naar verwachting eind 2009 wordt vastgesteld. De uitwerking van het NWP vindt plaats binnen regionale projecten die vanuit het Deltaprogramma worden opgestart.

Voorgaande ontwikkelingen hebben bij Waterschap Zuiderzeeland geleid tot een trendbreuk in het waterveiligheidsdenken. Anders gezegd: van veilig naar veilig, robuust en duurzaam. De regionale en primaire keringen zijn in dit nieuwe veiligheidsdenken een belangrijk aspect.

Natura2000

Natura2000 is een initiatief van de EU en omvat een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden op het grondgebied van de lidstaten. Het voortbestaan van specifieke habitattypen en soorten, zoals opgenomen in de Vogel- en Habitatrichtlijn, wordt met Natura2000 gegarandeerd. Door middel van aanwijzingsbesluiten en het opstellen van beheerplannen wordt Natura2000 geïmplementeerd.

Tussen de Natura2000-instandhoudingsdoelstellingen en de uitoefening van de veiligheidstaak van de waterschappen bestaat een relatie. Het gaat om zowel noodzakelijke ingrepen voor de veiligheid als (periodiek) onderhoud en de invloed hiervan op de instandhoudingsdoelstellingen. In de nota van antwoord naar aanleiding van de inspraakreacties op de 1e tranche concept-aanwijzingsbesluiten is gesteld dat de veiligheid van gebieden een dwingende reden van openbaar belang is (in de zin van artikel 6 lid 4 van de Habitatrichtlijn). Veiligheid is daarmee één van de expliciet benoemde redenen in de Habitatrichtlijn die ingrepen in het Natura2000-gebied, bij afwezigheid van alternatieven, rechtvaardigen.

Een deel van de primaire waterkeringen van Waterschap Zuiderzeeland liggen in Natura2000-gebied. Bij het opstellen van de Natura2000-beheerplannen van deze gebieden zullen de bestaande activiteiten van het waterschap in/ rond deze gebieden duidelijk moeten worden gemaakt. Hieronder vallen ook de beleidsregels die gelden vanuit het beplantingenbeleid. En dat deze activiteiten invloed hebben op de voorgestelde inrichting en het beheer Natura2000-gebieden.

Windmolenbeleid Provincie Flevoland

Het windmolenbeleid van de provincie Flevoland is gericht op het saneren en opschalen van de huidige situatie en daarmee concentratie en beperking van het aantal windmolenopstellingen. Dit is verder uitgewerkt in de Beleidsregel Windmolens (2008), waarin onder andere is opgenomen dat nieuwe windmolenopstellingen in principe overal kunnen staan en een omvang hebben van minimaal 12 windmolens. De nieuwe windmolens moeten een minimale ashoogte van 100 meter hebben.

2.2 Doorvertaling naar Beleid primaire waterkeringen

Met de kaders en ontwikkelingen zoals geschetst in paragraaf 2.1 is er een grondslag voor beperkingen van diverse activiteiten nabij waterkeringen ontstaan. Nieuw landelijk waterveiligheidsbeleid en een nieuwe denkwijze met betrekking tot veiligheid, pleiten voor het opstellen van het beschermingsbeleid en de beschermingsregels nabij waterkeringen. Hiermee ontstaat duidelijkheid over hoe Waterschap Zuiderzeeland omgaat met ontheffingen op de Keur en Keurvergunningen rond waterkeringen.

Activiteiten op, in en nabij keringen mogen geen negatief effect hebben op de waterkering, en kunnen daarom verboden worden (conform Keurbepalingen). Indien maatregelen worden getroffen om de veiligheid, robuustheid en duurzaamheid te borgen, hoeven ontwikkelingen in deze zone niet uitgesloten te worden.

2.3 Visie Waterschap Zuiderzeeland

De visie van het Waterschap Zuiderzeeland is een veilige, robuuste en duurzame waterkering, welke tevens goed toegankelijk is ten behoeve van een doelmatig en efficiënt dijkbeheer. Het waterschap wil kunnen blijven anticiperen op toekomstige ontwikkelingen. Zo kan de veiligheid bij (klimaat)veranderingen worden gewaarborgd. Door een blijvend herkenbare waterkering wordt de veiligheids­beleving vergroot en vallen gebreken eerder op. Op deze gebreken kan dan adequaat worden gereageerd, wat de veiligheid vergroot.

Veiligheid betekent nu en in de toekomst voldoen aan de wettelijke veiligheidsnormen. Deze normen zijn aan verandering onderhevig en worden naar verwachting strenger.

Robuust betekent in deze context klimaatbestendig. Omgaan met de effecten van klimaatverandering is geen eenvoudige opgave. Het gaat om de klimaatbestendigheid van locatiekeuzes, de ruimtelijke inrichting en het ontwerp van gebouwen. Weerstand, veerkracht en aanpassingsvermogen zijn daarbij belangrijke criteria.

Duurzaam betekent in deze context een inrichting zonder ingewikkelde kunstwerken en constructies en met een lange levensduur. In het algemeen kan immers gesteld worden dat risico's toenemen bij grotere aantallen technische constructies. Daarnaast wordt beheer en onderhoud lastiger (en soms risicovoller) bij ondergrondse en technisch ingewikkelde constructies.

2.4 Toekomstige ontwikkelingen

Inwerking treden Waterwet

Naar verwachting treedt begin 2010 de Waterwet inwerking. Het waterschap heeft een ontwerp voor een nieuwe Keur opgesteld en naar verwachting zal de nieuwe Keur in het najaar van 2009 worden vastgesteld. Artikel 4.3 van de nieuwe Keur bepaalt voor welke handelingen op of nabij waterkeringen een vergunning nodig is. Artikel 4.4 bepaalt dat het waterschap bepaalde handelingen kan vrijstellen van de vergunningplicht. Ook kan het waterschap een algeheel verbod opleggen voor het verrichten van bepaalde handelingen.

Het in werking treden van de Waterwet en onderliggende regelgeving heeft ook tot gevolg dat de diverse vergunningstelsels op het gebied van water worden gebundeld. Er komt één watervergunning voor alle handelingen in het watersysteem. Dit betekent onder andere dat er in toekomstige gevallen er geen sprake meer zal zijn van keurontheffingen maar van keurvergunningen. Daar waar het situaties betreft die onder de werking van de Waterwet zullen gaan vallen, wordt de term ‘keurvergunning’ gehanteerd. Voor de reeds verleende keurontheffingen, blijft de term ‘keurontheffing’ gelden omdat deze zijn verleend voor het inwerking treden van de Waterwet.

Landelijk waterveiligheidsbeleid

De landelijke ontwikkelingen over waterveiligheid, klimaat en beleid voor het IJsselmeergebied gaan door. Om het landelijk beleid op het Beleid primaire waterkeringen te toetsen en de mogelijkheid te bieden het beleid zo nodig te herzien, wordt een evaluatiemoment voorzien in de periode 2013-2014. Zodanig kan het aansluiten op het proces dat doorlopen wordt voor het opstellen van het waterbeheerplan 2016-2021.

3. Risico's voor de waterkering

3.1 Algemeen

Objecten op, in of nabij de waterkering, die geen onderdeel uitmaken van de waterkering beïnvloeden de veiligheid en stabiliteit van waterkeringen. Hierbij moet worden gedacht aan bebouwing, windmolens, beplantingen en kabels en leidingen. Het aanbrengen van deze elementen heeft namelijk een direct effect op de ondergrond:

Zowel in de bouwfase, gebruiksfase als eventuele sloopfase is sprake van dynamische en statische belastingen die het functioneren van de waterkering nadelig kunnen beïnvloeden. Door de aanwezigheid van objecten kan de geometrie van de kering ingrijpend gewijzigd worden. Ook het grondgedrag, ten gevolge van grondroering, kan een negatief effect hebben op de stabiliteit van de waterkering. Ter plaatse van de objecten kan de freatische lijn (het grondwaterverloop)  in het dijklichaam beïnvloed worden. En in het algemeen zijn aansluitingen van grond met ‘starre elementen’ erosiegevoelige punten voor de bekleding van de waterkering. Ook de aanwezigheid van objecten hebben invloed op het beheer en onderhoud van de waterkering.

Een nadere toelichting op deze algemene factoren die van invloed zijn op de waterkering staat in bijlage ALG. 1. Specifiek voor aanleg, gebruik en/ of sloop van bebouwing, windmolens, beplantingen en kabels en leidingen zijn in de volgende paragrafen de belangrijkste risico’s voor de veiligheid van de waterkering samengevat en toegelicht.

3.2 Bebouwing

[Hier komt informatie over risico’s uit Nota Beleid bouwen nabij primaire waterkeringen, november 2008]

3.3 Windmolens

  • Omvallen windmolen op de dijk of wiekbreuk.

Enerzijds kan de dijk/ dijkbekleding beschadigen waardoor (lokale) verzwakking van de dijk op kan treden. Anderzijds kan er tijdens storm een gevaarlijke situatie ontstaan voor beheerpersoneel en  bestaat de mogelijkheid dat de dijk afgesloten wordt. Dit bemoeilijkt de werkzaamheden van het beheerpersoneel.

  • Afschuiven dijktalud door trillingen.

In de bouwfase gaat het om trillingen door het heien van de funderingspalen. Tijdens de gebruiksfase kunnen de trillingen ontstaan door bijvoorbeeld blikseminslag en voortdurende windbelasting.

  • Schade aan overgangsconstructie en dijkbekleding door trillingen.

De trillingen als gevolg van de voortdurende windbelasting en de trillingen tijdens storm en blikseminslag kunnen deze schade veroorzaken.

  • Toename kans op piping (= interne erosie).

De kans neemt toe wanneer de kwelweglengte verkort wordt, veroorzaakt door het perforeren van een slecht doorlatende laag met bijvoorbeeld funderingspalen. Of door een afname van de weerstand tegen grondwaterstromingen langs bekabeling die in dwarsrichting van de waterkering is gelegen.

  • Toename kans op erosie.

Door concentratie van oppervlakte afstroming van neerslag en overslagwater, zal de kans op erosie langs de windmasten en de funderingsvloeren groter zijn dan elders. Dit wordt mede veroorzaakt door verstoring van de erosie bestendige kleilaag en de grasmat. De erosie kan leiden tot ongewenste waterstromen, gronduitspoeling en grondverzakking.

  • Kans op bodemsaneringen (en daarmee ontgravingen) in de waterkering.

Olielekkende tandwielkasten kunnen bodemverontreinigingen veroorzaken. 

  • Invloed van onderhoudsweg naar de windmolens op de waterkering.

Mogelijke invloeden zijn de verkeersbelasting op de stabiliteit van de dijk, de erosiegevoeligheid van de aansluiting van het wegdek op de grasbekleding en het mogelijk optreden van kwel door de fundatie van de weg.

  • Kans op slecht werkende dijkdrainage.

De kans bestaat dat de dijkdrainage doorsneden wordt bij de aanleg van de kabels behorende bij de windmolens. Hierdoor kan de werking van de drainage afnemen.

  • Verminderde bereikbaarheid of toegankelijkheid van de kering leidt tot:

-       Extra benodigde inspanningen bij inspecties en bij onderhoudswerkzaamheden. Bijvoorbeeld doordat de dijk minder toegankelijk is voor bepaalde machines en onderhoudsvoertuigen.

-       Bemoeilijken uitvoeren noodmaatregelen aan de kering in geval van een calamiteit.

  • Toekomstige aanpassingen ten behoeve van dijkverbeteringen kunnen bemoeilijkt worden door de aanwezigheid van windmolens. Het kan de uitvoering van dijkverbeteringmaatregelen moeilijker en duurder maken.

  • Extra aandacht bij de beoordeling van de overgangsconstructie tussen fundering en  waterkering bij de verplichte 5-jaarlijkse toetsing op veiligheid. Dit levert extra onzekerheden op tijdens de toetsing.

  • Extra inspectie en onderhoudsmaatregelen zijn nodig wegens mogelijke schade aan onderdelen van de waterkering als gevolg van de bouw, het gebruik en uiteindelijk de sloop van de windmolens. Dit gaat meestal gepaard met de betreding van de dijk door zwaar materieel met kans op schade aan de dijk.

  • De aanwezigheid van windmolens gaat meestal gepaard met kabels en overige infrastructuur. Hierdoor is het risico aanwezig van ongecontroleerde graafwerkzaamheden ten tijde van onderhoudswerken aan deze infrastructuur.

  • Beheer- en onderhoud aan dijkdrainage (herleggen, reparaties) wordt bemoeilijkt door de aanwezigheid van kabels.

3.4 Kabels en leidingen

  • Verstoring van het grondlichaam

Bij de aanleg en onderhoud van kabels en leidingen wordt de ondergrond verstoord. Lagen van verschillende grondsoorten kunnen vermengen en de aangebrachte kleilaag verliest voor een deel zijn homogeniteit.

  • Grondwater: interne erosie door piping

Een ontgrondingkuil als gevolg van een calamiteit aan een pijpleiding kan een in- of uittredepunt vormen voor piping.

  • Lekkage leidingen: verhoging freatisch oppervlak

Bij breuk, lekkage of explosie van een leiding kan het dijklichaam verweken of zelfs wegslaan, waardoor een dijk kan afschuiven. Ook kan vervuiling van de ondergrond ontstaan.

  • Oppervlaktewater: erosie ten gevolge van golfaanval

Tijdens aanleg en onderhoud van kabels en leidingen worden er graafwerkzaamheden uitgevoerd in de waterkering. Tijdens golfaanval is hierdoor de erosiebestendigheid van de grasmat sterk verminderd en vormt een aangrijpingspunt voor erosie.

  • De doorsnijding van de steenbekleding

Bij het aanleggen van kabels of leidingen levert de doorsnijding van de steenbekleding vaak ernstige schade op aan het onderlinge verband van de stenen.

  • Beperking van beheer en  onderhoud

De aanwezigheid van kabels en leidingen kan de vrijheid in beheer en onderhoud belemmeren.

3.5. Beplantingen

Hieronder is een beknopt overzicht gegeven van de voor beplantingen relevante Faalmechanismen: erosie, windworp, macrostabiliteit, piping en microstabiliteit. Een meer gedetailleerde beschrijving van de faalmechanismen is te vinden in appendix c van STOWA-rapport 2000-06 'Handleiding voor beplanting op en nabij primaire waterkeringen'[11]. Daarnaast zijn ook de beperkingen vanuit beheer en onderhoud beschreven.

  • Erosie

Beplanting aan de buitenzijde (buitentalud en voorland) kan in geval van hoog water tot erosie leiden. Op het binnentalud en rondom de binnenteen kan erosie optreden als gevolg van overslag of hevige neerslag. Rondom de stam en de wortels ontstaat geen goede erosiebestendige grasmat.

Tevens kan tijdens hoogwater door de stam extra turbulentie ontstaan waardoor extra erosie ontstaat. Daarnaast zorgt beschaduwing van en bladval op het (buiten)talud door opgaande beplanting voor het ontstaan van  mos in de grasmat (zie Afbeelding 1 en Afbeelding 2). Dit resulteert in een niet gesloten grasmat waardoor de erosiebestendigheid  aanzienlijk wordt verminderd.

Afbeelding 1 Zeer open grasmat door beschaduwing (bijlage)

Afbeelding 2 Mos in grasmat (bijlage)

Afbeelding 3 Ontgrondingskuil op de kering door windworp (bijlage)

  • Windworp

In een stormsituatie bestaat de kans op ontworteling van bomen door windworp, met als gevolg een gat in de waterkering (zie Afbeelding 3).

De ontgrondingskuil die hierdoor ontstaat, legt de zandkern van de waterkering bloot en is een aangrijpingspunt voor erosie. Tevens kan de ontgrondingskuil, afhankelijk van de locatie, leiden tot een verkorting van de kwelweglengte en een verzwakking geven van de weerstand tegen afschuiven. 

  • Macrostabiliteit

De aanwezigheid van beplanting kan zowel in het binnen- als het buitentalud leiden tot het ontstaan van grootschalige glijvlakken in de ondergrond. Hierin spelen de soort beplanting, het gewicht van de beplanting, de windbelasting die op de grond wordt overgedragen en ontgronding in geval een boom omwaait, een rol.

  • Piping en microstabiliteit

Door afgestorven en verrotte (boom)wortels in het voor- en achterland en op de binnenberm kunnen kanaaltjes en pijpjes ontstaan in het dijklichaam. Hierdoor kan de kwelweglengte verkort worden en kunnen plekken ontstaan waar kwelwater kan uittreden en gronddeeltjes kunnen uitspoelen.

In Tabel 1 is aangegeven welke faalmechanismen op welke locatie kunnen optreden. De tabel is ontleend aan 'Handleiding voor beplanting op en nabij primaire waterkeringen' STOWA 2001.

Omdat uit de veiligheidstoetsing bleek dat de grasmat onvoldoende erosiebestendig was, heeft het waterschap het maaibeheer van klepelen in 2004 gewijzigd in maaien en ruimen. 

Op een aantal locaties is de ontwikkeling van de grasmat echter nog onvoldoende. Vooral op de plaatsen waar bomen op of dicht langs de waterkering staan is, als gevolg van beschaduwing, vocht en verstikking van de grasmat door vallend blad, de grasmat erg open en vormt zich veel mos. Dit beïnvloedt de resultaten van de veiligheidstoetsing negatief waardoor extra maatregelen nodig zijn. Hierdoor is op een aantal plaatsen het verwijderen van bomen en struiken noodzakelijk.

Tabel 1 Relatie faalmechanisme met locatie in dwarsprofiel (bijlage)

  • Beheer en onderhoud

Ook vanuit het oogpunt van beheer kan beplanting op en nabij de waterkering ongewenst zijn. Om inspecties en onderhoud te kunnen uitvoeren moet de waterkering goed toegankelijk zijn, zeker onder extreme omstandigheden. Omgevallen bomen of afgewaaide grote takken belemmeren de toegang tot de dijk. 

Momenteel wordt het maaien van de taluds op sommige plaatsen bemoeilijkt doordat opgaande beplanting de toegang tot de waterkering belemmert. De aanwezigheid van beplanting trekt wild, zoals vossen en konijnen aan. De beplanting bemoeilijkt de inspectie van de waterkeringen waardoor graverij van wild op sommige locaties vrijwel niet te inspecteren is. Bij het inmeten van de waterkeringen wordt veel hinder ondervonden van de aanwezige beplantingen.

Tenslotte is in het benedenbeloop tussen de binnenteen (onderrand van het dijklichaam aan de polderzijde van de dijk) en de kwelsloot een drainagesysteem aanwezig om zowel de stabiliteit van het dijklichaam als de begaanbaarheid van het benedenbeloop te waarborgen. Binnendringende plantenwortels brengen schade toe aan het drainagesysteem.

4. Beleidsregels

In dit hoofdstuk zijn de beleidsregels beschreven voor bebouwing (paragraaf 4.2), windmolens (paragraaf 4.3), kabels en leidingen (paragraaf 4.4) en beplantingen (paragraaf 4.5) en bijbehorende bijlagen. Voor deze onderwerpen gelden de algemene uitgangspunten zoals ze benoemd zijn in paragraaf 4.1.

4.1 Algemene uitgangspunten

Het Beleid primaire waterkeringen is er op gericht dat:

1.  De waterkeringen aan de wettelijk gestelde veiligheidsnorm blijven voldoen, en geen afbreuk wordt gedaan aan de vereiste grondmechanische stabiliteit en daarmee de veiligheid van de waterkering;

2.  De waterkeringen robuust en daarmee klimaatbestendig zijn. Activiteiten op, in of nabij de waterkeringen mogen er niet toe leiden dat er niet meer geanticipeerd kan worden op toekomstige ontwikkelingen;

3.  De waterkeringen duurzaam zijn. Dit betekent een inrichting van het gebied nabij de kering zonder ingewikkelde kunstwerken en constructies;

4.  De mogelijkheid blijft bestaan voor het uitoefenen van doelmatig beheer en onderhoud aan de waterkering. Activiteiten op, in of nabij de waterkeringen mogen er niet leiden tot vermindering van de toegankelijkheid waardoor het dijkbeheer extra wordt bemoeilijkt en onnodig kostbaar maakt.

4.2 Bebouwing

[Hier komen de beleidsregels uit Nota Beleid bouwen nabij primaire waterkeringen, november 2008]

4.3 Windmolens

  • Het waterschap is verantwoordelijk voor de veiligheid van burgers en stelt daarom: de plaatsing van nieuwe windmolens op en nabij de primaire waterkeringen is niet toegestaan.

  • De aanwezigheid van windmolens op en nabij de waterkering kan leiden tot risico’s voor de waterkering (zie ook paragraaf 3.1 en 3.3). Daarnaast worden de mogelijkheden om te kunnen anticiperen op toekomstige ontwikkelingen door de aanwezigheid van windmolens beperkt. Ook hebben de beheerervaringen met windmolens in het afgelopen decennium  het waterschap gesterkt in het vermoeden dat er een verband bestaat tussen windmolens en de conditie van de waterkering.

  • Uit het windmolenbeleid van de provincie (zie hoofdstuk 2) is af te leiden dat de windmolens groter zullen gaan worden. Plaatsing van deze nieuwe, zwaardere windmolens op of nabij de primaire waterkeringen is vanuit veiligheid en de mogelijkheid tot het kunnen anticiperen op toekomstige ontwikkelingen daarom niet wenselijk. Het nieuwe veiligheidsdenken, de beheerervaringen en de verwachte ontwikkelingen rondom windmolens in Flevoland hebben geleid tot de beleidsregels voor windmolens. Deze zijn uitgewerkt in paragraaf 4.3.1 t/m 4.3.3.

  • Keurontheffingen die zijn verleend voordat deze beleidsregels zijn vastgesteld, blijven onder de in de ontheffing vermelde voorwaarden, van kracht. Bestaande windmolens zijn alleen toelaatbaar indien deze met ontheffing van de Keur aanwezig zijn. Dan wel dat ze reeds aanwezig zijn voordat de Keur van kracht was (voor de instelling van de waterschappen in Flevoland op 23 december 1986), en daarmee geacht worden er met vergunning te staan.

  • 4.3.1 Kernzone en binnenbeschermingszone

    De plaatsing van nieuwe windmolens in de kernzone en binnenbeschermingszone is niet toegestaan. Dit is vastgelegd in de Keur. Er staat dat het in de kernzone en binnenbeschermingszone verboden is heiwerkzaamheden te verrichten of werken, waaronder begrepen bouwwerken geen gebouw zijnde te maken, aan te brengen, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen, te slopen of op te ruimen. Hieronder valt ook het plaatsen van windmolens.

    De aanwezigheid van windmolens in de kernzone en binnenbeschermingszone kan er namelijk toe leiden dat de stabiliteit en daarmee de veiligheid van de waterkering afneemt (zie ook paragraaf 3.3). Dit geldt voor zowel de aanlegfase als de gebruikfase van de windmolen. Ook wil het waterschap de mogelijkheid en ruimte hebben om in deze zones te kunnen anticiperen op toekomstige ontwikkelingen. Daarnaast bemoeilijkt de aanwezigheid van windmolens in de kernzone het beheer, onderhoud en inspectie van de waterkering.

    Onder voorwaarden is de herbouw en sloop van bestaande windmolens toegestaan:

    • Herbouw is alleen mogelijk als de nieuwe windmolen op de bestaande fundering wordt geplaatst, vergroting van de fundering wordt niet toegestaan.

    • Bij sloop dient de gehele fundering exclusief de palen te worden verwijderd.

    • Voor beide gevallen dient een Keurvergunning aangevraagd te worden. De belangrijkste voorwaarde is dat het waterkeringbelang niet in het geding mag komen.

  • 4.3.2. Tussenbeschermingszone

    Doordat de levensduur van windmolens beperkt is, kan het gebruik van de tussenbeschermingszone door windmolens op middellange termijn heroverwogen worden. Windmolens worden hierbij op een andere manier beschouwd dan bebouwing in de vorm van woningen of bedrijfsgebouwen (zie paragraaf 4.2).

    Indien de verwachting is dat voor de levensduur van de windmolen de tussenbeschermingszone niet gebruikt hoeft te worden vanuit het waterveiligheidsbelang, kan de windmolen tijdelijk worden toegestaan.

    De initiatiefnemer dient vervolgens aan te tonen dat geen nadelige effecten worden veroorzaakt op:

    • De stabiliteit van de waterkering (bodemonderzoek,  onderzoek naar grondwaterstromen, kwelwegberekeningen, afhankelijk van bouwmethode trillingsonderzoek).

    • Het beheer en onderhoud van de waterkering.

    • De logistieke stromen op en rond de waterkering in de aanleg-, gebruik- en sloopfase van de windmolen.

    De aanpak van de onderzoeken dient de initiatiefnemer in overleg met het waterschap vast te stellen.

    De omvang van de periode wordt vastgelegd in de Keurvergunning en wordt gerelateerd aan de verwachte levensduur van de windmolen.  Bij het verlopen van de vergunning dient de windmolen gesloopt te worden en dient de fundering verwijderd te worden. Voor het slopen dient een Keurvergunning aangevraagd te worden.

    Voor herbouw op de bestaande fundering of nieuwbouw dient een nieuwe Keurvergunning aangevraagd te worden. Bij de behandeling hiervan wordt overwogen of de tussenbeschermingszone op middellange termijn nodig is voor ruimtevragende maatregelen voor de veiligheid. Indien dit het geval is, wordt er geen vergunning verleend voor het plaatsen van een nieuwe windmolen.

  • 4.3.3 Buitenbeschermingszone

  • In de buitenbeschermingszone geldt vanuit de Keur geen verbod op het plaatsen van onder andere  windmolens. De plaatsing van windmolens is in deze zone toegestaan.

  • Wel geldt een verbod op het verrichten van ontgravingen of afgravingen, het verrichten van seismische onderzoeken en het hebben van explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen. Bij de aanleg of sloop van windmolens waarbij ontgravingen of afgravingen nodig zijn, geldt dat er vanuit dit verbod een keurvergunning aangevraagd dient te worden. De initiatiefnemer zal op basis van onderzoek aan moeten tonen wat de effecten van deze ontgravingen of afgravingen op de stabiliteit van de waterkering zijn. De belangrijkste voorwaarde bij de toetsing van de aanvraag is dat het waterkeringbelang niet in het geding mag komen. Indien dit het geval is, wordt de vergunning niet verleend.

4.4 Kabels en leidingen

  • Het waterschap is verantwoordelijk voor de veiligheid van burgers en stelt daarom: kabels en leidingen in de kernzone en binnenbeschermingszone van primaire waterkeringen zijn niet toegestaan.

  • Het waterschap heeft een duidelijk standpunt in het verbieden van kabels en leidingen, omdat de aanleg ervan bepaalde risico’s met zich meebrengt. De aanleg en onderhoud van kabels en leidingen tast de sterkte van de kering aan, vergroot de kans op instabiliteit en erosie en bemoeilijkt het beheer. De risico’s zijn verder besproken in paragraaf 3.1 en 3.4.

  • Het waterschap is zich ervan bewust dat de aanleg van kabels en leidingen van maatschappelijk belang kan zijn en dat zonder kabels en leidingen een hoop gebruik- en gemakfuncties niet kunnen functioneren. De polder is geheel omsloten door water, waardoor kruisingen van kabels en leidingen met de kering onvermijdelijk zijn.

  • Op grond van de Telecommunicatiewet is een grondeigenaar of beheerder verplicht een kabel in zijn terrein te ontvangen indien er geen reëel alternatief tracé mogelijk is. Voorbeelden van kruisingen zijn de aanlevering van nutsvoorzieningen van buiten het gebied. Buitendijkse woongebieden en voorzieningen zoals restaurants, havens, campings en windmolens vereisen aansluiting op nutsvoorzieningen waarbij een kruising met de waterkering onvermijdelijk is.

  • Gezien het bovenstaande heeft het waterschap de maatschappelijke plicht om, als er geen alternatief tracé buiten de kernzone of beschermingszone mogelijk is, de aanleg van kabels en leidingen onder strikte regelgeving toe te staan. De beleidsregels die hiervoor opgesteld zijn, worden besproken in paragrafen 4.4.1. en 4.4.2. De beleidsregels zijn van toepassing op elk type kabel of leiding die door de kering loopt of het tracé van de kering volgt binnen de grenzen van het Keurgebied.

  • Verder zijn er een aantal uitgangspunten en criteria door Waterschap Zuiderzeeland opgesteld waaraan de vergunningaanvraag dient te voldoen. Een groot deel van deze eisen zijn direct herleid uit landelijke NEN-normen. Deze eisen worden in hoofdlijnen besproken in paragraaf 4.4.3 en zijn verder uitgewerkt in de bijlagen. Bij de eisen is onderscheid gemaakt tussen kabels, lage drukleidingen en hoge drukleidingen en de manier waarop ze door de kering danwel langs de kering worden aangelegd. Dit onderscheid is gemaakt omdat kabels en leidingen niet per definitie dezelfde risico’s vormen voor de stabiliteit en robuustheid van de keringen.

  • 4.4.1 Kernzone en binnenbeschermingszone

    De aanleg van kabels en leidingen in kern- en binnenbeschermingszone van de keringen is niet toegestaan. Dit is vastgelegd in de Keur. Het is binnen kernzone en binnenbeschermingszone verboden om kabels, drukleidingen en/of drukvaten te plaatsen en/of te hebben.

    Ondanks het verbod dat het waterschap stelt, zal de aanleg van kabels en leidingen in bepaalde gevallen, zoals hierboven is aangegeven, onvermijdelijk zijn. Aanleg of uitbreiding van kabels en leidingen in, onder, door of langs een waterkering kan alleen worden toegestaan indien wordt aangetoond dat er geen alternatief tracé mogelijk is. Hierbij wordt getoetst aan de volgende criteria:

    • Beschikbare ruimte.

    • Maatschappelijke kosten.

    Een kruising van de kering kan onder strikte voorwaarden worden toegestaan. Voor de aanleg van kabels en leidingen in kern- en binnenbeschermingszone parallel aan de kering wordt geen vergunning verleend omdat hiermee over een grote lengte  een extra risico in het waterkerend vermogen wordt geïntroduceerd.

    De uitgangspunten en criteria waaraan een eventuele vergunningsaanvraag dient te voldoen zijn toegelicht in paragraaf 4.4.3. en uitgebreid opgesomd in de bijlagen.

  • 4.4.2 Tussenbeschermingszone en buitgenbeschermingszone

  • De aanleg van kabels en leidingen in tussen- en buitenbeschermingszone van de keringen is   toegestaan. Een belangrijk criterium bij de aanleg van leidingen in tussen- en buitenbeschermingszone is dat er rekening wordt gehouden met de vereiste veiligheidszone (zie paragraaf 4.4.3.d.).

  • 4.4.3 Randvoorwaarden voor vergunningverlening per type kabel en leiding

    Er zijn verschillende typen kabels en leidingen die ieder een verschillende mate van risico met zich meebrengen (zie paragraaf 3.4). Teneinde randvoorwaarden voor vergunning verlening te formuleren per type is onderscheid gemaakt tussen kabels, drukloze leidingen, lage drukleidingen en hoge drukleidingen. Tevens is er onderscheid te maken tussen kabels en leidingen in de lengterichting in en langs de kering, door de kering en onder de kering door.

    • 4.4.3.a

      Algemene voorwaarden

    Bij aanvragen tot vergunningverlening worden leidingen beoordeeld op basis van de volgende normen en voorschriften:

    1.  NEN 3650-serie

    2.  NEN 3651

    3.  NPR 3659

    4.  Voorschrift Toetsen op Veiligheid (VTV)

    (De NEN 3652 is in 2003 geïntegreerd in de nieuwe versies van de NEN 3650 en 3651)

    De aanleg en het onderhoud van kabels en leidingen is alleen toegestaan buiten het stormseizoen, in de periode van 15 maart tot en met 15 oktober. Dit omdat de kans op een calamiteit in het stormseizoen groter is dan buiten het stormseizoen.

    De uitgangseisen die van toepassing zijn op de verschillende typen kabels en leidingen, de methodiek van kruisingen en de gevolgen voor het beheer en onderhoud, zijn hieronder toegelicht in en in de bijlagen KL. 1 tot en met KL. 5 afzonderlijk besproken.

    • 4.4.3.b

      Kabels

    Een kabel is een transportmedium (veelal voor elektriciteit en communicatie) zonder holle ruimte.  Leidingen met een diameter van maximaal 40 mm die gebruikt worden voor (glasvezel)kabels worden beschouwd als een kabel. Kabels brengen, ten opzichte van leidingen, minder risico’s met zich mee ten aanzien van het waterkerend vermogen van een dijk. Het leggen van een kabel geeft verstoring van de ondergrond. De afdekkende kleilaag verliest voor een deel zijn homogeniteit waardoor bij golfaanval de kans op erosie groter is.

    Kabels in de lengterichting in de kering zijn niet toegestaan. Voor de aanleg van kabels en lichtmasten ten behoeven van het openbare verlichtingsnet kan in en nabij de binnenkruinlijn, alleen binnen stedelijke gebieden bij hoge uitzondering vergunning worden verleend als de voorzieningen vanwege de verkeersveiligheid noodzakelijk zijn en er verlichtingstechnisch geen alternatieven voorhanden zijn. Verdere eisen staan beschreven in bijlage KL. 1

    • 4.4.3.c

      Drukloze leidingen

    Drukloze leidingen transporteren vloeistof onder vrij verval. De meest voorkomende drukloze leidingen zijn rioolleidingen. Ze komen vooral voor binnen stedelijke gebieden, zowel binnen als buitendijks. Een drukloze leiding door de waterkering vormt een open verbinding tussen binnen en buitendijks gebied en is daarom niet toegestaan.

    Eventuele oplossingen moeten worden gezocht in verzamelkelders, waarbij het afvalwater door middel van een persleiding door de waterkering wordt gevoerd.

    • 4.4.3.d

      Drukleidingen

    Drukleidingen vormen een groter risico voor de stabiliteit van de kering dan kabels. Drukleidingen in de lengterichting in de kering in de kernzone en binnenbeschermingszone zijn niet toegestaan.

    Overeenkomstig de richtlijnen van de in paragraaf 4.4.3.a. genoemde normbladen dient tussen het dijklichaam en de leiding een stabiliteitszone en een veiligheidszone te worden aangehouden (zie Figuur 3). De stabiliteitszone heeft als vuistregel een breedte van 4 x de hoogte van de dijk ten opzichte van het maaiveld (4xH). De veiligheidszone bestaat uit de stabiliteitszone plus de zone waarbinnen de lekkende of exploderende leiding invloed heeft; de verstoringzone. De verstoringzone is afhankelijk van de buisdiameter, de druk in de leiding en het te transporteren medium.

    De verstoringzone die bij breuk in een vloeistofleiding ontstaat, is groter dan de erosiekrater van een gasleiding. Het effect van een exploderende gasleiding of een brekende vloeistofleiding moet buiten de binnenbeschermingszone blijven. De afstand die de leiding uit de beschermingszone moet liggen is gelijk aan de helft van de berekende explosiekrater of erosiezone.

    Figuur 3 Schematisatie ligging stabiliteitszone, verstoringzone en veiligheidszone (bijlage)

    Om het effect van een gebarsten leiding te beperken, dienen aan weerszijden van de te kruisen dijk, buiten de veiligheidszone, afsluiters aangebracht te worden die onder alle omstandigheden goed bereikbaar zijn. Verder moet het leidingdeel in de waterkering tot buiten de veiligheidszone een klasse zwaarder zijn (20 %) dan voor het overige deel nodig is. Verdere eisen staan beschreven in bijlagen KL. 1 en KL. 2.

    Lage drukleidingen

    Lage drukleidingen hebben een maximale bedrijfsdruk die kleiner is dan 1 Mpa (10 Bar). In verhouding tot kabels in en nabij de kering gelden er strengere eisen voor een vergunning van lage drukleidingen

    Lage drukleidingen met een diameter van minder dan 50 mm en een druk van maximaal 3 Bar veroorzaken bij explosie geen erosiekrater. Voor deze leidingen is geen sterkteberekening nodig en kunnen de standaardvoorwaarden volstaan. Wel moet rekening worden gehouden met verwekingzones bij vloeistoftransporterende leidingen. Voor de lage drukleidingen met een diameter van maximaal 300 mm kan worden volstaan met een vereenvoudigde sterkteberekening.

    Indien de waterkering wordt gekruist door een lage druk gasleiding is een vervangende waterkering niet nodig. Indien de waterkering wordt gekruist door een lage druk vloeistofleiding en H³ x D5 < 1 dan is een vervangende damwand niet nodig. (H = maximale bedrijfsdruk in meters waterkolom tot de derde macht en D = inwendige diameter in meters tot de vijfde macht). Verdere eisen staan beschreven in bijlage KL. 2.

    Hoge drukleidingen

    Hoge drukleidingen hebben een bedrijfsdruk groter of gelijk aan 1 Mpa (10 Bar). Drukleidingen zijn onder andere water- en gasleidingen, drukrioleringen, stadsverwarming en industriële leidingen, maar ook leidingen die onderdeel zijn van het hoofdtransportnet. Hoge drukleidingen vormen het grootste risico voor de stabiliteit van de kering. De leidingen transporteren een medium dat bij breuk als gevolg van lekkage of explosie het dijklichaam kan verweken of zelfs geheel wegslaan. Om dit gevaar te voorkomen dienen vanuit het waterkeringbelang bijzondere voorwaarden te worden gesteld, waarvan de belangrijkste zijn beschreven in bijlage KL. 2.

    Voor een vergunning aanvraag voor de aanleg van hoge drukleidingen is een sterkteberekening benodigd, waarin de toelaatbare spanningen worden getoetst.

    Indien een hoge drukgasleiding een uit zand bestaande waterkering (met kleibekleding) kruist, kan een vervangende waterkering achterwege blijven. Als een dergelijke waterkering wordt gekruist door een hoge druk vloeistofleiding is een vervangende waterkering, in de vorm van een stalen damwand met een totale breedte van minimaal 25 m (exclusief de breedte van de leiding) nodig.

    • 4.4.3.e

      Methodiek dijkkruisingen

      Er zijn verschillende methoden voor de aanleg van dijkkruisingen van kabels en leidingen: door een open sleufontgraving of een gestuurde boring.

      Het spuiten, boren of persen van kabels en leidingen door de waterkering is niet toegestaan.

      Zowel bij gestuurde boringen als bij open ontgravingen moet de stabiliteit tijdens de uitvoering gewaarborgd zijn.

      Een kruising van de kering moet loodrecht op de lengterichting van de waterkering worden uitgevoerd. Verder dienen de kabels en leidingen op één centrale plaats de kering te kruisen.

      Dijkkruising middels open sleuf

      De gegraven sleuf moet het verloop van het dijkprofiel volgen waarbij de ontgravingdiepte maximaal 0,90 meter bedraagt. De onderzijde van de kabel of leiding onder de kruin van de dijk, mag niet lager dan de Maatgevend Hoogwaterstand (MHW) uitkomen, vermeerderd met de verwachte zakking van de kabel/leiding en 0,1 meter reserve. Als de onderkant van de kabel of leiding nergens in de kruising boven MHW reikt, moeten één of meerdere kwelschermen worden voorgeschreven.

      Dijkkruising middels horizontaal gestuurde boring (HDD-boringen)

      Een gestuurde boring of HDD-methode (Horizontal Directional Drilling) is een sleufloze boortechniek waarbij waterkeringen diep onder het maaiveld worden gekruist. Met deze methode is men in staat over honderden meters nauwkeurige boringen te verrichten. Hierbij ontstaat de mogelijkheid om persleidingen of kabeldoorvoerbuizen onder keringen te leggen zonder het dijkprofiel te verstoren.

      De voorwaarden zijn afhankelijk van de boring, de druk in de leiding, het te transporteren medium, de dijkhoogte, de plaatselijke geologische omstandigheden, enzovoort. De voorwaarden worden per boring vastgelegd overeenkomstig de richtlijnen zoals deze zijn opgenomen in de in paragraaf 4.4.3.a. genoemde normbladen.

      Voor de aanleg van een horizontaal gestuurde boring moet het ontwerp onderbouwd worden met de noodzakelijke grondonderzoeken en sterkteberekeningen.

      Het in- en uittredepunt van de boring moet buiten de veiligheidszone van de waterkering liggen. In de kernzone dient de gronddekking ten opzichte van het maaiveld of de waterbodem minimaal 10 meter te zijn en moet de leiding horizontaal liggen.

      Wanneer het pleistocene zand wordt aangeboord moet de stijghoogte in het Pleistoceen worden bepaald. Een gestuurde boring mag niet worden uitgevoerd als de stijghoogte in het Pleistoceen hoger is dan het freatisch vlak buiten de waterkering tenzij er extra maatregelen worden getroffen, zoals bijvoorbeeld de aanleg van kwelschermen in een kleikoffer aan weerszijden van de boring.    Verdere eisen staan beschreven in bijlage KL. 3.

      Mantelbuizen

      Het gebruik van mantelbuizen is niet toegestaan omdat er een holle ruimte aanwezig is tussen de kabel/leiding en de mantelbuis. Het nadeel van een mantelbuis is de kans op lekkage tussen de mantelbuis en de mediumvoerende kabel/leiding.

      In enkele gevallen moeten mantelbuizen worden toegestaan wanneer;

      • Bij horizontaal gestuurde boringen de pleistocene zandlaag wordt bereikt en waarbij door de leiding milieu verontreinigende stoffen worden getransporteerd.

      • Een bundel kabels wordt gelegd.

      • Zettingbelasting moet worden opgevangen

      Indien een mantelbuis moet worden toegepast dient aan beide uiteinden van de mantelbuis een constructie te worden aangebracht op zodanige wijze dat een waterdichte afsluiting wordt verkregen tussen mantelbuis en kabel/leiding. Verdere eisen staan beschreven in bijlage KL. 4.

    • 4.4.3.f

      Randvoorwaarden t.b.v. beheer van waterkeringen

    De aanwezigheid van kabels en leidingen in en nabij primaire waterkeringen brengt onderhoud met zich mee. Wanneer er onderhoud aan kabels of leidingen uitgevoerd moet worden kan dit betekenen dat de sleuf opnieuw open gegraven dient te worden. Voor dit onderhoud dient een vergunning aangevraagd te worden.

    De kabel/leidingbeheerder is verantwoordelijk voor het veilig functioneren van de leiding en overige voorzieningen in de waterkering en moet het waterschap de gelegenheid geven zich daarvan op de hoogte te stellen. Van stalen leidingen moet jaarlijks worden aangetoond dat de kathodische bescherming naar behoren functioneert.

    Nadat een kabel of leiding is aangelegd dient de vergunninghouder binnen zes maanden na het gereedkomen van de werkzaamheden digitale revisietekeningen te leveren aan het waterschap. De eisen waaraan deze tekeningen dienen te voldoen zijn opgenomen in de bijlagen.

    Iedere vijf jaren wordt door het waterschap de wettelijk verplichte veiligheidstoetsing voor de primaire waterkeringen uitgevoerd. Indien gevraagd dient de kabel/leidingbeheerder hiervoor de benodigde informatie aan te leveren en/of daarvoor onderzoeken te doen.

    Kabels en leidingen dienen op eerste aanschrijving van het waterschap te worden verwijderd wanneer dit voor onderhoud- of verbeteringswerken aan de waterkering noodzakelijk wordt geacht. Buiten gebruik gestelde kabels en leidingen dienen op het moment van buitengebruikstelling door de vergunninghouder te worden verwijderd en de waterkering dient ter plaatse te worden hersteld.

4.5 Beplantingen

  • Het waterschap is verantwoordelijk voor de veiligheid van burgers en stelt daarom: geen beplantingen op en nabij de primaire keringen. De aanleg en aanwezigheid van beplantingen tast de sterkte van de kering aan, vergroot de kans op instabiliteit en erosie en bemoeilijkt het beheer.

  • Onder beplantingen wordt verstaan:

  • Begroeiing in de vorm van opgaande houtbeplanting (bomen, bodembedekker en struiken) en ruigten,met uitzondering van de gewenste graszode die specifiek is aangebracht ten behoeve van de bescherming van waterkeringen.

  • Op een aantal plaatsen op en langs de waterkeringen bevinden zich beplantingen in de vorm van struiken en bomen. Een deel van deze beplantingen is in de voorlopige veiligheidstoetsing van de waterkeringen in 2004 [13] afgekeurd. Naar aanleiding van deze toetsing kreeg het waterschap het advies om beleid op te stellen voor beplantingen langs waterkeringen. Verder is uit onderzoek, uitgevoerd door Alterra in 2008 [14], gebleken dat als gevolg van de aanwezigheid van struiken en bomen, met name ter plaatse van de voorlanden, de erosiebestendigheid van de grasmat onvoldoende is. Tevens levert een deel van de beplantingen hinder op bij het beheer en onderhoud van de waterkeringen. De veiligheid en beheersbaarheid van de keringen en de mogelijkheid voor toekomstige dijkversterkingen kan negatief worden beïnvloed door de aanwezigheid van beplantingen.

  • Het waterkerend vermogen van dijken wordt bepaald door de kruinhoogte, de sterkte (inclusief bekleding) alsmede de grondmechanische stabiliteit van het dijklichaam. De aanwezigheid van beplanting kan het waterkerend vermogen van de waterkering negatief beïnvloeden. Welke van de onder paragraaf 3.5 genoemde faalmechanismen kunnen optreden hangt af van de plaats van de beplanting in het dwarsprofiel. In deze opsomming is tevens opgenomen dat beplanting het beheer en onderhoud van de waterkering kan bemoeilijken.

  • In verband met de veiligheid en de beheerbaarheid van de waterkering is het waterschap zeer

  • terughoudend met het toestaan van bomen en beplanting op en nabij de waterkering. Hierbij wordt zowel de huidige als ook de toekomstige situatie beschouwd. Vanuit zijn wettelijke taak als

  • waterkeringbeheerder is het waterschap verplicht de invloed van de beplanting op de waterkering in beeld te brengen en te reguleren. Waterschap Zuiderzeeland neemt zelf geen initiatief tot het aanbrengen van nieuwe beplanting of herplant op of nabij waterkeringen.

  • In paragraaf 4.5.1 en 4.5.2 en bijlage BP. 1 en BP. 2 zijn de bepalingen uit de Keur voor beplantingen nader uitgewerkt en toegelicht. Voor definities van een aantal begrippen wordt verwezen naar de begrippenlijst in hoofdstuk 5.

  • 4.5.1 Kernzone en binnenbeschermingszone

  • De beleidsregels voor beplantingen zijn gekoppeld aan de Keurzones. Bij beplanting gaat het met name om de invloed op de kernzone. De termen die bij de kernzone worden de gehanteerd zijn in Figuur 4 geschematiseerd.

  • Op grond van de Ontwerp Keur is het verboden binnen de kernzone en binnenbeschermingszone opgaande (hout)beplantingen te plaatsen, of wel te behouden, dan wel aanwezige (hout)beplantingen te verwijderen. Ruigten (waaronder distels en netels) en opgaande houtbeplantingen (struiken en bomen) zijn niet toegestaan.

  • Figuur 4 Terminologie kernzone (bijlage)

  • In de bestaande situatie gelden onderstaande uitgangspunten:

  • Bestaande beplanting

  • 1.  Bestaande beplantingen zijn alleen toelaatbaar indien deze met ontheffing van de Keur aanwezig zijn. Beplanting die reeds aanwezig was voordat de Keur van kracht was (voor de instelling van de waterschappen in Flevoland op 23 december 1986), wordt geacht met vergunning te staan.

  • 2.  De waterkering dient door een onderhoudsstrook goed toegankelijk te zijn voor werkzaamheden in het kader van beheer en onderhoud. Deze onderhoudsstrook dient een minimale breedte te hebben van 5 meter uit de buitenteen van de dijk en 5 meter uit de insteek aan de polderzijde van de kwelsloot. Dit betekent een onderhoudsstrook aan weerszijden van het dijklichaam. Afhankelijk van de bestaande situatie wordt naar een passende oplossing gezocht.

  • 3.  Voor beplanting in de kernzone en in de beschermingszones wordt elke vijf jaar op basis van het Voorschrift Toetsing op Veiligheid [9] bepaald of deze kan worden gehandhaafd of dient te worden verwijderd. Wanneer de waterkering ‘onvoldoende’ scoort op veiligheid door de aanwezigheid van de beplanting, dienen maatregelen getroffen te worden om de waterkering te versterken. De afweging welke maatregel getroffen dient te worden is afhankelijk van de aanwezigheid en haalbaarheid van alternatieven  en zal per situatie verschillen. Deze afweging zal plaatsvinden tijdens de planvorming van de versterking van de waterkering. In dit planvormingsproces zullen belanghebbende partijen worden betrokken.

  • 4.  Om te voorkomen dat bij de kap van houtbeplanting een gat ontstaat in de afdekkende kleilaag waardoor de kwelweg kan worden verkort dient de stobbe te worden verwijderd en dient het ontstane gat te worden opgevuld met klei, samenstelling: lutumfractie 20-25 %, zandfractie maximaal 40 %. Uitgegaan wordt van het verwijderen van wortels e.d. binnen een straal van 2 meter vanuit de stam tot een diepte van 1 meter.

  • 5.  Bij beplantingen die in de kernzone staan mogen geen voorzieningen ten behoeve van beluchting en/of wateraanvoer worden aangebracht.

  • Herplant

  • 1.  Herplant in de kernzone is niet toegestaan. In enkele gevallen kan, zoals aangegeven in het tekstkader ‘Bijzondere situaties’, op verzoek tot herplant worden overgegaan. De aanvrager dient aan te tonen dat de beplanting geen nadelig effect op de veiligheid van de waterkering en/of het beheer heeft.

  • 2.  Het waterschap voert een verstervingsbeleid voor duurzame beplantingen in de kernzone en binnenbeschermingszone.

  • 3.  Herplant van duurzame beplanting binnen de binnenbeschermingszone is niet toegestaan.

  • Op basis van de afwegingskaders voor bestaande beplanting (bijlage BP. 1) en nieuwe beplanting (bijlage BP. 2) kan het waterschap vergunning verlenen.

  • 4.5.2 Tussenbeschermingszone en buitenbeschermingszone

  • Beplantingen in de tussen- en buitenbeschermingszone van de keringen zijn toegestaan.

  • Bijzondere situaties (bijlage)

  • Figuur 5 Schematisatie kering met voorland en begraven steenbekkleding (bijlage)

  • Figuur 6 Schematische tuimeldijk (bijlage)

5. Begrippenlijst

Aanplant

Het aanbrengen van beplanting op of nabij een waterkering, daar waar nog geen beplanting aanwezig is.

Beplanting

Begroeiing in de vorm van opgaande houtbeplanting (bomen, bodembedekker & struiken) en ruigten, met uitzondering van de gewenste graszode die specifiek is aangebracht ten behoeve van de bescherming van waterkeringen.

Bestaande beplanting

Bij inwerkingtreding van de nota beplantingenbeleid al op of nabij de waterkering aanwezige

beplanting.

Binnenbeschermingszone

Strook, met een gemiddelde breedte van 20 meter, direct aan weerszijden van de kernzone, welke technisch/fysisch mede een bijdrage levert aan de stabiliteit van de waterkering.

Binnenteen

Onderrand van het dijklichaam aan de polderzijde van de dijk (de overgang van dijk naar maaiveld).

Buitenbeschermingszone

  • In stedelijk gebied: strook direct aan weerszijden van, en aansluitend op de binnenbeschermingszone met een breedte van 80 meter binnendijks en 155 meter buitendijks.

  • In landelijk gebied: Strook direct aan weerszijden van, en aansluitend op de beschermingszone met een breedte van 50 meter binnendijks en 75 meter buitendijks.

Buitenteen

Onderrand van het dijklichaam aan de meerzijde van de dijk (de overgang van dijk naar waterbodem of voorland).

Duurzame beplanting

Onder duurzame beplanting worden beplantingen (anders dan gras) met een levensduur van meer

dan 50 jaar verstaan.

Erosie

Erosie betreft het ontstaan van beschadigingen en ontgrondingen als gevolg van hydraulische

belasting.

Herplant

Het, nadat beplanting is verwijderd, aanbrengen van dezelfde soort beplanting op dezelfde plaats.

Kernzone

Het centrale gedeelte van de waterkering dat als zodanig in de legger of Keur staat aangegeven.

Macrostabiliteit

Weerstand tegen het optreden van een glijvlak in het talud en de ondergrond.

Microstabiliteit

Weerstand tegen uitspoeling van gronddeeltjes of het afdrukken van bekleding als gevolg uittredend water.

Piping

Verschijnsel dat onder een waterkering een holle pijpvormige ruimte ontstaat, doordat het erosieproces van een zandmeevoerende wel niet stopt.

Tussenbeschermingszone

In landelijk gebied een strook direct aan weerszijden van en aansluitend op de binnenbeschermingszone met een breedte van 30 meter binnendijks en 80 meter buitendijks.

6. Literatuurlijst

Literatuurlijst

1

Nota Ruimte, Tweede Kamer vergaderjaar 2004-2005, 29 435, nr. 154

2

Omgevingsplan Provincie Flevoland 2, Provincie Flevoland; 2006

3

Nationale adaptatiestrategie ‘ Maak ruimte voor klimaat’; Nationaal Programma Adaptatie Ruimte en Kilmaat (Ministeries van VROM, LNV, EZ, VenW, VNG, IPO en UVW), 2007 

4

Waterbeleid, BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 27 625, nr. 57

5

Waterbeleid, BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 27 625, nr. 79

6

Watervisie: Nederland veroveren op de toekomst, kabinetsvisie op het waterbeleid; 2007

7

NEN 3650 en 3651

8

NPR 3659

9

Voorschrift Toetsen op Veiligheid, Ministerie van Verkeer en Waterstaat; 2006

10

TAW leidraad voor ontwerp, beheer en onderhoud van constructies en vreemde objecten in, op en nabij waterkeringen

11

Handleiding voor beplanting op en nabij primaire waterkeringen, STOWA-rapport 2000-06; februari 2001

12

Ontwerp Keur Waterschap Zuiderzeeland; 2009

13

Toetsing dijkringgebied 8, categorie C dijken Oostelijk en Zuidelijk Flevoland, Oranjewoud; 2004

14

Beoordeling zodenkwaliteit dijkgraslanden Veluwe randmeerdijken, Alterra; 2008

De begrenzingen van het stedelijk en landelijk gebied zijn gedefinieerd in de Ontwerp Keur 2009.

Onder bestaande windmolens wordt verstaan windmolens die aanwezig zijn bij vaststelling van deze beleidsregels.

De nabije toekomst is hierbij gerelateerd aan de verwachte levensduur van een windmolen. Deze is gedefinieerd als 20 jaar, gebaseerd op informatie van Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN, http://www.ecn.nl/).

Bijlagen

ALGEMEEN

Bijlage ALG. 1 Invloedsfactoren stabiliteit waterkering

Belastingen

Door de aanwezigheid van objecten zoals bebouwing, windmolens, beplantingen en kabels en leidingen kunnen er extra belastingen op een dijklichaam plaatsvinden. Van deze belastingen, die afhankelijk zijn van het type fundering (staal of palen), is weinig bekend. De dijklichamen in Flevoland zijn weliswaar opgebouwd uit zand, maar niet hiervoor ontworpen. Het eigen gewicht van bijvoorbeeld bebouwing en windmolens is redelijk nauwkeurig vast te stellen.  De wind geeft een bepaalde stuwdruk op gebouwen en windmolens. De dakbelastingen geven ook een extra belasting. In de normen ‘ Wind als dynamische belasting’  (Rijksgebouwendienst; 1985) en ‘ Belastingen en vervormingen, NEN 6702 (NEN 6702/ TGB 1990; 1989) worden hier waarden en rekenmethoden voor gegeven, waarbij de stuwdruk afhankelijk is van de hoogte van het gebouw. Deze waarden dienen als rekenbelasting  te worden aangehouden. De belastingen die een extra aandrijvend moment kunnen geven voor het dijklichaam zijn in principe de windbelasting en de belasting van het eigen gewicht. Zoals gezegd speelt hierbij vooral de plaats en funderingswijze ten opzichte van de kernzone een grote rol.

Geometrie

De geometrie van de waterkering kan door de aanleg van eerder genoemde objecten ingrijpend worden gewijzigd. Dit kan bijvoorbeeld door de aanleg van kelders, waardoor een gedeelte van het kernzoneprofiel niet aanwezig is. De invloed hiervan kan aanvaardbaar zijn als een zogenaamd kernzoneprofiel overblijft waardoor de waterkerende functie voldoende intact blijft.

Grondgedrag

Het grondgedrag kan op verschillende manieren wijzigen, bijvoorbeeld door de aanleg van tuinen en parkeerplaatsen. Grondroering van diepere lagen vindt plaats bij de toepassing van geboorde funderingspalen en bij palen met een verzwaarde voet. Hierdoor kunnen holle ruimten ontstaan. Dit kan weer leiden tot  een afname van de wrijvingseigenschappen van grondlagen en daarbij een afname van de stabiliteit van de waterkering.

Grondwaterverkoop

Ter plaatse van de objecten kan de freatische (grondwaterverloop)  lijn in het dijklichaam beïnvloed worden. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt voor veranderingen bij normale omstandigheden, bij maatgevend hoogwater, bij neerslag en voor bebouwing binnen- en buitendijks.

Bij maatgevend hoogwater zal de freatische lijn aanzienlijk hoger kunnen zijn, waardoor lekwegen langs de funderingen en bijvoorbeeld kelderwanden van aanwezige bebouwing kunnen voorkomen. 

Daarnaast kan direct naast bebouwing of windmolens, als gevolg van hevige neerslag of golfoverslag een geconcentreerde afvoer van grote hoeveelheden water optreden. Dit kan uitspoelingen als gevolg hebben. Bij zeer grote neerslag kan een verhoging van de freatische lijn voorkomen. Bebouwing kan dit verergeren door een gebrekkige afvoer van hemelwater. Tevens dient ermee  rekening te worden gehouden dat bepaalde slecht doorlatende lagen kunnen worden doorsneden door bebouwing (muren, kelders, en paalfunderingen), windmolens (paalfunderingen), beplantingen (wortels) en kabels en leidingen.

Erosie

De aanwezigheid van objecten kan leiden tot erosie van waterkeringen. In het algemeen zijn aansluitingen van grond met ‘starre elementen’ erosiegevoelige punten, welke bij de 5-jaarlijkse veiligheidstoetsing extra aandacht vragen. Bebouwing, windmolens of beplantingen (stam, wortels) kunnen zo’n aangrijpingspunt van erosie zijn. Hierbij moet vooral worden gedacht worden aan overslag bij binnendijks gelegen bebouwing, windmolens, beplantingen en langstroming  en golfoploop buitendijks. Tevens van belang is de grondwaterstroming rond de objecten. Door een aangetaste kleibekleding, lekkage langs wanden, water door lekke dakgoten, kapotte drainage systemen en lekkende waterleidingen kan het waterspanningsverloop in en nabij de dijk ongunstig worden beïnvloed.

Beheer en onderhoudsaspecten

Door de aanwezigheid van objecten kunnen de volgende beheer- en onderhoudsaspecten in het geding komen:

  • De aanwezigheid van objecten kan negatieve invloed hebben voor de mogelijkheid van het waterschap om doelmatig onderhoud te plegen aan de waterkering. Hiermee wordt bedoeld de verminderde toegankelijkheid waardoor het onderhoud van de waterkering wordt bemoeilijkt. Dit kan leiden tot extra inspanning voor inspecties en onderhoudsmaatregelen in verband met het uit te voeren dijkbeheer;

  • De aanwezigheid van extra onzekerheden tijdens de verplichte 5-jaarlijkse toetsing op veiligheid. De aansluiting van het object (inclusief kwelschermen) op het grondlichaam van de waterkering vergt voor een juiste beoordeling naar ligging en onderhoudstoestand extra aandacht.

  • De aanwezigheid van objecten kan de bereikbaarheid van de waterkering moeilijker maken, waardoor in de situatie van een calamiteit de te treffen noodmaatregelen moeilijker uitvoerbaar worden:

  • Objecten en de daarbij mogelijkheid tot aanwezigheid van menselijke activiteiten, introduceren een extra onzekerheid rond de instandhouding van de veiligheid van de waterkering. Met name als het om ongeoorloofd menselijk handelen gaat. Dit vergt een regelmatige dijkinspectie, aangevuld met een vergunningenstelsel om genoemde problemen beheerbaar te houden.

BEBOUWING

[Hier komen de bijlagen van Nota Beleid bouwen nabij primaire waterkeringen, november 2008]

KABELS EN LEIDINGEN

Bijlage KL. 1 Algemene bepalingen kabels en leidingen primaire waterkeringen

Algemene bepalingen kabels en leidingen primaire waterkeringen

1.

Overeenkomstig artikel 4.3 van de Ontwerp Keur 2009 is het binnen kernzone en binnenbeschermingszone verboden om kabels, drukleidingen en/of drukvaten te plaatsen en/of te hebben.

2.

Indien er geen ander reëel tracé mogelijk is en er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang dan kan, onder strikte voorwaarden, het waterschap een vergunning verlenen.

3.

Als een alternatief tracé aanwezig is moeten kabels en leidingen in principe buiten de kernzone en beschermingszones worden gehouden dan wel, als de gelegenheid zich voordoet, daarnaar worden verlegd.

4.

Het is niet toegestaan graafwerkzaamheden te verrichten in de periode van 15 oktober tot 15 maart.

5.

De in het verleden toegestane kabels en leidingen in waterkeringen geven geen rechten tot de aanleg van nieuwe kabels en leidingen in bestaande tracés als deze niet meer voldoen aan deze beleidsregels.

6.

Kruisingen van kabels en leidingen met waterkeringen moeten zoveel mogelijk op een centrale plaats worden geconcentreerd met inachtneming van de veiligheidsafstanden onderling.

7.

Kruisingen van kabels en leidingen met waterkeringen moeten haaks op de waterkering aangelegd worden.

8.

Het spuiten en of boren in het dijklichaam is niet toegestaan. Wel kan, onder voorwaarden, vergunning worden verleend voor de zogenaamde HDD-techniek (gestuurde boring). 

9.

De ontgravingen dienen niet groter te zijn dan strikt noodzakelijk is voor het leggen van de kabel/leiding.

10.

In de waterkering mogen geen ontgravingen tot een grotere diepte dan 0,90 meter worden verricht.

11.

De sleuf of open ontgraving dient aan het eind van de dag te worden verdicht tot een proctordichtheid van 97%.

12.

De onderkant van de kabel of leiding dient zo hoog mogelijk in de waterkering te worden gelegd, bij voorkeur boven MHW. Indien de omstandigheden dit niet toestaan moet een kwelscherm worden toegepast.

13.

Het kwelscherm moet ten minste 0,50 meter buiten de leiding steken, waterdicht met de leiding worden verbonden en in een kleikist met een afmeting van ten minste 1x1x1 meter  worden gevat. De te gebruiken klei en/of zware zavel dient van de volgende samenstelling te zijn: lutumfractie 20-35% en zandfractie maximaal 40%.

14.

Voor de aanleg van lokale voorzieningen van het openbare verlichtingsnet in en nabij de binnenkruinlijn van de waterkering wordt onder hoge uitzondering vergunning verleend als de voorzieningen vanwege de verkeersveiligheid noodzakelijk zijn en er verlichtingstechnisch geen alternatief is.

15.

De vergunningghouder is verantwoordelijk voor de onderhoudstoestand van de kabel of leiding.

16.

Indien gevraagd dient de betreffende eigenaar en/of beheerder voor de wettelijk verplichte toetsing de benodigde gegevens aan te leveren en/of daarvoor onderzoeken te doen. 

17.

Na het leggen van een kabel of leiding moet de vergunninghouder digitale revisietekeningen leveren, met daarin de exacte x- en y-coördinaten, de diepteligging en bochtstralen (gestuurde boring). De revisietekeningen moeten worden geleverd binnen zes maanden.

18.

Kabel en leidinggedeelten welke komen te vervallen dienen door de vergunninghouder uit de waterkering te worden verwijderd en de waterkering dient ter plaatse te worden hersteld.

Bijlage KL. 2 Leidingen lage druk (druk < 10 bar)

Leidingen lage druk (druk < 10 bar)

1.

De leiding alsmede de werkzaamheden voor de aanleg van de leiding door de dijk dienen te worden uitgevoerd conform de eisen zoals zijn vastgelegd in de NEN 3650-serie, NEN 3651, NPR 3659 en Voorschrift Toetsen op Veiligheid. 

2.

Tijdens het leggen van de leiding dient er grote zorg te worden besteed aan de dichtheid en de treksterkte van de verbindingen van de buiselementen. De leiding moet bestaan uit trekvaste verbindingen.

3.

Een leiding evenwijdig aan de primaire waterkering mag niet in de kernzone en binnenbeschermingszone worden gelegd.

4.

Voor leidingen welke in de beschermingszone liggen dient tussen het dijklichaam en de leiding een stabiliteitszone en een veiligheidszone te worden aangehouden.

5.

Bij de vergunningaanvraag dient door berekening van de verstoringszone aangetoond te worden dat de stabiliteit van de waterkering geen gevaar loopt.

6.

Rioleringen door een primaire waterkering zijn niet toegestaan. Oplossingen moeten gezocht worden in verzamelkelders van waaruit het afvalwatermiddels een pomp en een persleiding door de waterkering kunnen worden gevoerd.

7.

Het leidingdeel dat de waterkering kruist of gelegen is langs de waterkering, dient een klasse zwaarder (20 %) te zijn dan voor het overige deel nodig is. 

8.

Direct aan weerszijden van de te kruisen dijk, maar buiten de veiligheidszone, dienen afsluiters te worden aangebracht en wel op de plaatsen zoals op de tekeningen staat aangegeven.

9.

Deze afsluiters dienen goed bereikbaar te zijn en door middel van een merkpaal duidelijk te zijn weergegeven.

10.

Indien H³ x D5 < 1 is geen damwandscherm als vervangende waterkering benodigd. (H = maximale bedrijfsdruk in meters waterkolom tot de derde macht en D = inwendige diameter in meters tot de vijfde macht).

Aanvullende bepalingen leidingen hoge druk (druk ≥ 10 bar)

Aanvullende bepalingen leidingen hoge druk (druk ≥ 10 bar)

1.

Voor een drukleiding dient een erosiekraterberekening te worden gemaakt volgens NEN 3651. De optredende erosiekrater dient buiten de beschermingszone te vallen.

2.

Bij kruisingen van een hoge druk vloeistofleiding dient een vervangende waterkering in de vorm van een damwandscherm te worden aangebracht.

3.

De noodzaak voor het plaatsen van de vervangende damwand en de breedte daarvan is afhankelijk van de druk en het te vervoeren product. Bij hoge drukleidingen is de breedte van het scherm 25 meter. Bij lage drukleidingen is de breedte afhankelijk van de druk en het te transporteren product. (Indien een hoge drukgasleiding een uit zand bestaande primaire kering (met kleibekleding) kruist, kan een vervangende waterkering achterwege blijven (NEN 3651, art. 8.1.7.1.5)

4.

De bovenkant van het scherm moet rijken tot 0,10 meter onder de kruin van de waterkering. 

5.

Montagelassen moeten buiten de veiligheidszone worden aangebracht. Ter controle van de dichtheid van een persleiding dient deze te worden afgeperst. De wijze van afpersen is afhankelijk van de bedrijfsdruk en het te transporteren medium.

6.

Er moet een test- en sluitingsperiode met de leidingbeheerder worden vastgesteld voor afsluiters, zodat deze bij (dreigende) calamiteiten gebruikt kunnen worden. De leidingbeheerder moet op afroep de afsluiters bedienen. De leidingbeheerder moet garanderen dat de afsluiters binnen een door het waterschap gestelde termijn gesloten kunnen worden.

Bijlage KL. 3 Horizontaal gestuurde boringen

Horizontaal gestuurde boringen

1.

Onder voorwaarden kan vergunning worden verleend voor een gestuurde boring, conform de NEN 3650 serie, NEN 3651 en de NPR 3659. Hierbij geldt dat uit grondonderzoeken, kwelwegberekeningen,en sterkteberekeningen moet blijken dat de waterkerende functie van de waterkering gewaarborgd blijft.

2.

De leiding dient onder de waterkering minimaal 10 meter beneden het maaiveld of waterbodem te liggen, tenzij conform de NEN 3651 hiervan kan worden afgeweken.

3.

Onder de waterkering en binnen de stabiliteitszone van de waterkering moet de leiding horizontaal liggen.

4.

Het leidingdeel dat de waterkering kruist dient een klasse zwaarder (20 %) te zijn dan voor het overig deel nodig is.

5.

Het in- en uittredepunt van de boring moet ten minste buiten de veiligheidszone van de waterkering liggen.

6.

Tijdens de boring moet de positie van de boorkop continue worden afgelezen en genoteerd in een logboek.

7.

De maximale afwijking van de theoretische lijn van de boring mag niet meer bedragen dan 1,00 meter, zowel in horizontale als in verticale richting.

8.

De leiding dient binnen de kern- en beschermingszones als één stuk aangelegd te worden.

9.

Er mag geen boorspoeling in het oppervlaktewater komen.

10.

De mantelbuis dient na het invoeren van de kabel / leiding aan de uiteinden te worden voorzien van een waterdichte afsluiting.

Bijlage KL. 4 Mantelbuizen

Mantelbuizen

1.

Het gebruikmaken van mantelbuizen is niet toegestaan. 

2.

Een mantelbuis is niet nodig als het leidingdeel in de waterkering van een hogere sterkteklasse is dan de aanwezige leiding buiten de waterkering.

3.

Indien een mantelbuis moet worden toegestaan dient aan beide einden van de mantelbuis  een Link Seal, dan wel een soortgelijke constructie te worden aangebracht, en wel op dusdanige wijze dat een waterdichte afsluiting wordt verkregen tussen mantelbuis en kabel/leiding.  

4.

Alle mantelbuizen moeten berekend zijn op het weerstaan van de ter plaatse optredende gronddruk en verkeersbelasting.

Bijlage KL. 5 Eisen vergunningaanvraag

Eisen waaraan een vergunningaanvraag moet voldoen:

Een aanvraag voor het aanbrengen van kabels en leidingen nabij waterkeringen dient vergezeld te gaan van een uitgebreide beschrijving van het werk en tekeningen in drievoud.

Hierin moet in ieder geval aangegeven worden:

Eisen vergunningaanvraag

1.

De werkmethode c.q. de wijze van aanbrengen;

2.

Leidinggegevens en gegevens over het medium (drukken, middellijn, wanddikte, temperaturen, materiaalsoort enz.);

3.

Sleufdiepte en –breedte;

4.

De wijze en het materiaal van aanvulling;

5.

Het in te zetten materieel;

6.

Resultaten van eventueel benodigd grondmechanisch onderzoek.

De vergunninghouder dient binnen zes maanden na het gereedkomen van de werkzaamheden digitale revisietekeningen te leveren aan het waterschap waarop ten minste zijn aangegeven:.

  • De gegevens van de kabel/leiding zoals middellijn, wanddikte, materiaalgegevens, ontwerpdruk, maximum bedrijfsdruk, maximum bedrijfstemperatuur en het te transporteren medium;

  • De juiste ligging van de kabel/leiding in x, y en z-coördinaten met vermelding van alle van belang zijnde afmetingen, hoogtematen en afstanden;

  • De verder aangebrachte voorzieningen zoals afsluiters, mantelbuizen, kwelschermen, vervangende waterkeringen en dergelijke.

Bijlage BP. 1 Afwegingskader bestaande beplantingen primaire waterkeringen

Voor de afweging of de te toetsen beplanting toelaatbaar is, worden de volgende stappen doorlopen:

de volgende stappen doorlopen

1.

Is er een ontheffing/ vergunning verleend voor de beplanting?

Indien er voor de beplanting ontheffing/ vergunning is verleend kan aangenomen worden dat er reeds getoetst is of het een schadelijke invloed heeft op de stabiliteit van de waterkering. De toetsing van de beplantingen is daarmee gebaseerd op het feit dat de beplanting in principe met vigerende ontheffing/ vergunning aanwezig is. In deze ontheffing/ vergunning zijn de technische risico’s van de beplanting beoordeeld. Indien er ontheffing/ vergunning is verleend kan de beplanting worden gehandhaafd. Indien dit niet het geval is, dient er verder te worden gegaan met stap 2. 

2.

Staan de bomen meer dan 10 meter uit de buitenteen van de waterkering?

Indien de bomen meer dan 10 meter uit de buitenteen van de waterkering staan, dan mag worden aangenomen er geen invloed is op de stabiliteit van de waterkering en de beschaduwing van de grasmat. Als de bomen op meer dan 10 meter uit de buitenteen staan, en zij staan niet boven een “begraven” steenbekleding, dan kan de beplanting worden gehandhaafd en kan verder worden gegaan met stap 9. Anders dient er verder te worden gegaan met stap 3.

3.

Betreft het laagopgaande beplanting meer dan 5 meter uit de buitenteen?

Indien de beplanting struiken en/of heggen lager dan 2,5 meter betreft, en een eventuele “begraven” steenbekleding zit lager dan 1 meter onder het maaiveld, dan zijn deze toegestaan vanaf 5 meter uit de buitenteen van de waterkering en kan verder worden gegaan met stap 9. Anders dient verder te worden gegaan met stap 4.

4.

Bevindt de beplanting zich op het buitentalud of de buitenberm?

Beplantingen op het buitentalud of de buitenberm zijn niet toelaatbaar in verband met de erosiebestendigheid van het buitentalud. Indien de beplanting zich op de kruin of binnentalud bevindt dient verder te worden gegaan met stap 5.

5.

Bevindt de beplanting, inclusief een eventuele ontgrondingskuil, zich buiten het beoordelingsprofiel én is de kruinhoogte van de waterkering tenminste gelijk aan het niveau van 0,1 l/s/m?

Indien dit het geval is, is de beplanting in principe toelaatbaar. Er dient dan verder te worden gegaan met stap 9. Voor de categorie A en C waterkeringen wordt voor het beoordelingsprofiel uitgegaan van het ontwerpprofiel conform de legger. De minimaal vereiste kruinhoogte van de categorie C waterkeringen is bepaald op basis van een werknorm, die geen formele status heeft omdat deze niet door de minister is vastgesteld.

6.

Staan de bomen meer dan 15 meter uit de binnenteen van de waterkering?

Indien de bomen meer dan 15 meter uit de binnenteen van de waterkering staan dan mag worden aangenomen dat er geen invloed is op de stabiliteit van de waterkering en de beschaduwing van de grasmat. De bomen kunnen worden gehandhaafd en er kan verder worden gegaan met stap 8. Anders dient er verder te worden gegaan met stap 7.

7.

Betreft het laagopgaande beplanting meer dan 5 meter uit de binnenteen?

Indien de beplanting struiken en/of heggen, lager dan 2,5 meter betreft, dan zijn deze toegestaan vanaf 5 meter uit de binnenteen van de waterkering en kan verder worden gegaan met stap 8.

8.

Betreft het beplanting aan de polderzijde van de kwelsloot?

Beplanting tot 5 meter uit de insteek aan de polderzijde van de kwelsloot dient te worden verwijderd.

9.

Is de beplanting gezond?

Indien de beplanting niet gezond is dient deze inclusief wortelstelsel te worden verwijderd. Indien de beplanting aan voorgaande eisen voldoet én gezond is, is de beplanting in principe toelaatbaar en kan verder worden gegaan met stap 10.

10.

Heeft de beplanting een hoge LNC-waarde?

Indien de beplanting niet aan de voorgaande eisen voldoet maar wel gezond is en een hoge LNC-waarde heeft, kan eventueel toch vergunning worden verleend. Er dient dan door een geavanceerde toets te worden aangetoond dat de beplanting toch veilig is en/of er dienen maatregelen te worden getroffen die de veiligheid van de waterkering garanderen. Er dient wel getoetst te worden aan stap 11. Voor het bepalen van de LNC-waarde van de beplanting kan men gebruik maken van de STOWA methodiek uit “Handreiking voor beplantingen op en nabij primaire waterkeringen” [1].

11.

Is de situatie met beplanting beheerbaar?

Indien de beplanting aan voorgaande eisen voldoet én de situatie met beplanting is beheerbaar dan is de beplanting toelaatbaar en kan vergunning worden verleend. Ten aanzien van beheerbaarheid dient onder andere de toegankelijkheid, inspecteerbaarheid, beschaduwing, vallend blad e.d. van de waterkering met beplanting te worden beschouwd.

Bijlage BP. 2 Afwegingskader nieuwe beplantingen primaire waterkeringen

In principe wordt nieuwe beplanting binnen de kernzone niet toegestaan. Enkele uitzonderingsgevallen zijn mogelijk. Voor de afweging of nieuwe beplanting toelaatbaar is en hiervoor vergunning kan worden verleend, worden de volgende stappen doorlopen:

de volgende stappen doorlopen

1

Betreft de nieuwe beplanting een duurzame beplanting?

Indien de nieuwe beplanting een duurzame beplanting betreft dan is deze niet toegestaan binnen de kernzone en de binnenbeschermingszone.

2.

Worden de bomen meer dan 10 meter uit de buitenteen van de waterkering geplant?

Indien de bomen op het voorland meer dan 10 meter uit de buitenteen van de waterkering worden geplant, dan mag worden aangenomen er geen invloed is op de stabiliteit van de waterkering en de beschaduwing van de grasmat. Indien onder het voorland een “begraven” steenbekleding aanwezig is, dan zijn bomen binnen de kernzone niet toegestaan.

3.

Betreft het laagopgaande beplanting meer dan 5 meter uit de buitenteen?

Indien de beplanting struiken en/of heggen lager dan 2,5 meter betreft, en een eventuele “begraven” steenbekleding zit lager dan 1 meter onder het maaiveld, dan zijn deze toegestaan vanaf 5 meter uit de buitenteen van de waterkering.

4.

Is de waterkering ter plaatse van de nieuwe beplanting veel breder dan het standaardprofiel (bijv. ter plaatse van gemalen of sluizen) en/of is er sprake van een hoog voor- of achterland?

Indien dit het geval is dient getoetst te worden of de nieuwe beplanting, inclusief de eventuele ontgrondingskuil, zich buiten het ontwerpprofiel conform de legger bevindt. Indien de nieuwe beplanting buiten dit profiel valt, is deze in principe toelaatbaar. Indien een tuimeldijk (zie figuur 4.1) aanwezig is dient een strook van 10 meter uit de binnenteen van de tuimeldijk vrij te blijven van bomen. In geval van struikbeplanting is deze strookbreedte 5 meter. Indien bomen in geval van windworp de toegang tot de waterkering belemmeren, dan zijn deze niet toegestaan.

5.

Worden de bomen meer dan 15 meter uit de binnenteen van de waterkering geplant?

Indien de bomen meer dan 15 meter uit de binnenteen van de waterkering staan dan mag worden aangenomen dat er geen invloed is op de stabiliteit van de waterkering en de beschaduwing van de grasmat. Als er verder geen herkenbaar benedenbeloop met kwelsloot en/of drainage aanwezig is, dan kunnen bomen worden toegestaan en kan verder worden gegaan met stap 6. Anders dient er verder te worden gegaan met stap 7.

6.

Betreft het laagopgaande beplanting meer dan 5 meter uit de binnenteen?

Indien de beplanting struiken en/of heggen, lager dan 2,5 meter betreft, en de situatie is als onder pt. 5, dan zijn deze toegestaan vanaf 5 meter uit de binnenteen van de waterkering en kan verder worden gegaan met stap 7.

7.

Betreft het beplanting in het gedraineerde benedenbeloop tussen de binnenteen en de kwelsloot?

Het is niet toegestaan beplanting aan te brengen in het gedraineerde benedenbeloop tussen de binnenteen en de kwelsloot. Er kan verder worden gegaan met stap 8.

8.

Betreft het beplanting aan de polderzijde van de kwelsloot?

Het is niet toegestaan beplanting aan te brengen in een strook met een breedte van 5 meter uit de insteek aan de polderzijde van de kwelsloot. Er kan verder worden gegaan met stap 9.

9.

Is de situatie met beplanting beheerbaar?

Indien de beplanting aan voorgaande eisen voldoet én de situatie met beplanting is beheerbaar dan is de beplanting toelaatbaar en kan vergunning worden verleend. Ten aanzien van beheerbaarheid dient onder andere de toegankelijkheid, inspecteerbaarheid, beschaduwing, vallend blad e.d. van de waterkering met beplanting te worden beschouwd.

Bijlage BP. 3 Boomsoorten en gevoeligheid voor windworp

Bomen met een min of meer oppervlakkig wortelstelsel en daardoor min of meer windworpgevoelig:

Bomen met een min of meer oppervlakkig wortelstelsel en daardoor min of meer windworpgevoelig

Levensverwachting

Canadese populier (Populus Canadensis)

100 – 120  jaar

Zwarte populier

100 – 120  jaar

Witte en Grauwe abeel (P. alba, P. canescens)

80 – 100  jaar

Berk (Betulus)

60 –   70  jaar

Paardenkastanje (Aesculus) 1)

200 – 300  jaar

Haagbeuk (Carpinus) 3)

150 – 200  jaar

Hemelboom (Ailanthus) 2)

80 – 120  jaar

Krentenboompje (Amelanchier) 1)

70 –   80  jaar

Zilveresdoorn (Acer sacharinum) 1)

80 – 150  jaar

Trompetboom (Catalpa) 2)

100 – 175  jaar

Struikhazelaar (Corlylus avelana) 1 2 3)

60 –   70  jaar

Meidoorn (Crataegus) 1) 

80 – 100  jaar

Beuk (Fagus) 1 2 3)

100 – 250  jaar

Amberboom (Liquidambar) 1 2)

80 – 100  jaar

Bomen met een diepgaand wortelstelsel en daardoor minder gevoelig voor windworp:

Bomen met een diepgaand wortelstelsel en daardoor minder gevoelig voor windworp

Levensverwachting

Eik (Quercus, diversen)

250 – 500  jaar

Moeraseik (Q. palustris) 4)

80 – 500  jaar

Amerikaanse eik (Q. rubra)

80 – 500  jaar

Wintereik (Q. petraea) 3)

250 – 500  jaar

Iep (Ulmus) 1)

200 – 300  jaar

Els (Alnus)

80 – 150  jaar

Es (Fraxinus) 4)

200 – 300  jaar

Esdoorn (Acer), Noorse esdoorn (A. platanoidus) 1 2 3)

150 – 300  jaar

Gewone esdoorn (A. pseudoplatanus) 1 3)

150 – 300  jaar

Tamme kastanje (Castanea)

250 – 500  jaar

Netelboom (Celtus) 4)

100 – 120  jaar

Boomhazelaar (Corylus colurna) 1 3)

60 –   80  jaar

Valse Christusdoorn (Gleditsia) (op rijkere gronden) 2)

100 – 150  jaar

Walnoot (Juglans)

100 – 300  jaar

Goudenregen (Laburnum) (voor brede groenstroken)

80 – 150  jaar

Tulpenboom (Liriodendron) 1 3)

150 – 250  jaar

(Sier)appel (Malus) 2)

80 – 100  jaar

Watercypres (Metasequioa)

> 120        jaar *)

Hopbeuk (Ostrea) 1)

100 – 150  jaar

Plataan (Platanus) 2)

300 – 500  jaar

Ratelpopulier (P. tremula)

60 –   70  jaar

Zoete kers (Prunus avium) 1 2)

60 –   70  jaar

Vogelkers (Prunus padus)

30 –   50  jaar

Vleugelnoot (Pterocarya)

150 – 300  jaar

(Sier)peer (Pyrus) 1)

80 – 100  jaar

Valse acacia (Robinia) 3)

100 – 300  jaar

Schietwilg (Salix alba)

80 – 140  jaar

Honingboom (Sophora) 2 3)

80 – 150  jaar

Lijsterbes (Sorbus) 1 3 4)

60–   80  jaar

Linde (Tilia) 1)

500 – 1000 jaar

1) strooizoutgevoelig

2) zeewindgevoelig

3) verdraagt geen hoge grondwaterstand

4) op niet zware kalkhoudende gronden

*) boomsoort is recent in Nederland geïntroduceerd

notavanantwoordeninspraakbeleidpirmairewaterkeringenvoorwindmklbepl.pdf (106 Kb)

figuur1.pdf (36 Kb)

figuur2.pdf (17 Kb)

figuur3.pdf (43 Kb)

figuur4.pdf (8 Kb)

bijzonderesituatiesfiguur5en6.pdf (22 Kb)

afbeelding1t_m3.pdf (1806 Kb)

tabel1.pdf (13 Kb)