Regeling vervallen per 01-07-2017

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Weert 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 30-06-2017

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Weert 2015

De gemeenteraad van de gemeente Weert;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 november 2014;

gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a en e en artikel 8b van de Participatiewet, artikel 35, eerste lid, aanhef onder b, c en d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35, eerste lid, aanhef onder b, c en d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

besluit de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Weert 2015 vast te stellen.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      uitkeringsnorm:

      • -

        de op de leef- en woonsituatie van toepassing zijnde bijstandsnorm conform de PW, eventueel aangevuld met de bijzondere bijstand voor levensonderhoud voor 18 tot 21 jarigen;

      • -

        de bijzondere bijstand, voorzover deze te relateren is aan de afstemmingswaardige gedraging;

      • -

        de op belanghebbende van toepassing zijnde grondslag bedoeld in artikel 5, vierde lid IOAW/IOAZ;

    • b.

      uitkeringsgerechtigde: belanghebbende bedoeld in artikel 1 onder l van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • c.

      UWV: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

    • d.

      wetten: de IOAW, de IOAZ en de Participatiewet

Artikel 2. Het verlagen van de uitkering

  • 1. Als de belanghebbende de in de wetten opgenomen verplichtingen naar het oordeel van het college niet of in onvoldoende mate nakomt wordt de uitkering verlaagd.

  • 2. De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de bijzondere persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

De verlaging wordt opgelegd op de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde uitkeringsnorm.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering wordt in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd;

  • d.

    de reden van afwijking indien wordt afgeweken van de in deze verordening genoemde percentages en/of duur van de verlaging.

Artikel 5. Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden, of

    • c.

      de gedraging meer dan één jaar geleden door het college is geconstateerd en naar aanleiding van deze gedraging nog geen besluit door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Als het college afziet van een verlaging wordt de belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 6. Ingangsdatum, tijdvak en recidive

  • 1. De verlaging wordt met terugwerkende kracht toegepast, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2. Voor zover de bijstand over de afgelopen maand reeds is uitbetaald gaat de verlaging de eerstvolgende kalendermaand in. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 3. De duur van de verlaging bedraagt de termijnen die in deze verordening worden vermeld.

  • 4. Indien de belanghebbende, binnen 12 maanden gerekend vanaf de datum van het besluit waarin de verlaging wordt toegepast, opnieuw een verplichting niet nakomt (recidive) worden de termijnen waarnaar in het derde lid wordt verwezen verdubbeld.

  • 5. Bij derde en meer opvolgende verwijtbare gedragingen wordt de duur waarnaar in het vierde lid wordt verwezen telkens verlengd met één maand extra.

Artikel 7. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte van de verlaging uitgegaan van de som van de verlagingen van de afzonderlijke gedragingen, tot een maximum van een verlaging van 100% gedurende één maand.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de PW niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    tweede categorie:

    • 1°.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de PW;

    • 2°.

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de PW, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de PW;

    • 3°.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de PW;

  • c.

    c.derde categorie: het niet of in onvoldoende mate naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW.

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    tweede categorie:

    • 1°.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • 2°.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • 3°.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f van de IOAW of de IOAZ;

  • c.

    derde categorie:

    • 1°.

      het niet of in onvoldoende mate naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • 2°.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 3°.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 4°.

      het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en het niet of in onvoldoende mate mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9, wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    50% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 11. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

  • 1. Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet of onvoldoende nakomt, wordt de verlaging vastgesteld op 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 2. Het college kan de verlaging op grond van artikel 18, elfde lid, PW zodra uit houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen weer nakomt.

  • 3. Het verzoek tot herziening op grond van artikel 18, elfde lid PW, dient schriftelijk ingediend te worden bij het college.

  • 4. Het college kan de verlaging enkel herzien in de gevallen dat de duur van de opgelegde verlaging langer is dan één maand.

  • 5. Herziening van de verlaging kan niet plaatsvinden vóór de maand waarin het verzoek tot herziening ingediend.

  • 6. Indien het college de verlaging op grond van artikel 18, elfde lid, PW herziet, wordt de hoogte van het percentage van de verlaging gehalveerd.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Participatiewet

Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de PW wordt de uitkeringsnorm op deze gedraging afgestemd met inachtneming van het onderstaande:

  • 1.

    Indien een belanghebbende voorafgaande aan de ingangsdatum van de bijstandsverlening het beschikbare vermogen op een onverantwoorde wijze heeft besteed waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan eerder dan noodzakelijk een beroep moet doen op bijstand wordt de uitkeringsnorm op deze gedraging afgestemd met een verlaging van 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Indien er sprake is van het niet of niet volledig tot uitbetaling komen van een voorliggende voorziening vanwege verrekening, waarbij op grond van een wettelijk voorschrift artikel 4:93 vierde lid van de Awb, buiten toepassing is gelaten wordt de bijstand op deze gedraging afgestemd met een verlaging van 100% van de uitkeringsnorm gedurende 3 maanden.

  • 3.

    Indien een belanghebbende op een andere wijze door eigen toedoen afhankelijk wordt van de bijstand dan wordt de bijstand op deze gedraging afgestemd met een verlaging van 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 4.

    Indien de belanghebbende verwijtbaar geen beroep doet op een voorliggende voorziening en de aanspraak op de voorliggende voorziening niet is vast te stellen wordt de uitkeringsnorm op deze gedraging afgestemd met een verlaging van 50% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 5.

    Indien een belanghebbende niet of in onvoldoende mate voldoet aan een opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de PW wordt een verlaging toegepast van 50% gedurende een maand.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de PW als bedoeld in artikel 9, zesde lid van die wet of onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of de IOAZ wordt de uitkeringsnorm verlaagd.

  • 2. De verlaging wordt in geval van een ernstige misdraging in de vorm van verbaal geweld, discriminatie of intimidatie op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      50% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een ernstige misdraging;

    • b.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een tweede ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging;

    • c.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende 2 maanden vanaf een derde ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging

  • 3. De verlaging wordt in geval van een ernstige misdraging in de vorm van zaakgericht fysiek geweld of mensgericht fysiek geweld op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij een eerste ernstige misdraging;

    • b.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende 2 maanden bij een tweede ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging;

    • c.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende 3 maanden vanaf een derde ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging.

  • 4. Van een zeer ernstige misdraging is sprake als verwijtbaarheid is vastgesteld en dit gedrag in het normale menselijke verkeer onacceptabel is.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 14. Fraudebeleidsplan

De raad stelt een Fraudebeleidsplan vast over de gemeentelijke visie op handhaving en bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Participatiewet.

Artikel 15. Intrekken oude verordening

De Maatregelverordening Weert 2012 vastgesteld bij besluit van 18 april 2012, wordt ingetrokken op 1 januari 2015.

Artikel 16 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Weert 2015

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 22 december 2014.
De raad voornoemd.
De griffier, De voorzitter,

Toelichting

Rechten en plichten in de Participatiewet (PW)

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de PW spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de PW legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook (gedeeltelijk) van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de PW geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening wordt de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de PW).

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de PW). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.

Artikel 18, derde lid, van de PW is naar het oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de PW). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de PW van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de PW is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een verlaging krachtens de Afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de PW op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de Afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW/IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW/IOAZ).

Keuze blijvend of tijdelijk weigeren in de IOAW/IOAZ

Het college heeft de vrijheid om de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als belanghebbende onder meer verwijtbaar werkloos raakt. Wil het college gebruik maken van die bevoegdheid dan moet dat in de verordening geregeld zijn. In de verordening is geregeld dat het college de uitkering alleen tijdelijk weigert. Dit ter voorkoming van vergaande nadelige gevolgen voor de belanghebbende bij blijvende weigering van de uitkering. Gehele weigering van de uitkering heeft tot gevolg dat de IOAW/IOAZ-ers mogelijk een beroep op de bijstand moeten doen, waar de vermogenstoets geldt. Daarnaast betreft het een kwetsbare doelgroep, die uit ouderen bestaat.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking (art. 17 lid 2, PW en artikel 13, lid 2 IOAW/IOAZ) zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (thans: PW), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

Begrippen die al zijn omschreven in de PW, de IOAW, de IOAZ of de Awb worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Artikel 2. Het verlagen van de uitkering

Het eerste lid van dit artikel geeft de omvang van de werking van deze verordening aan en met name dat het hier een uitwerking betreft van artikel 18 tweede lid van de PW. In de Afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de uitkeringsnorm. In dit tweede lid is de hoofdregel neergelegd: de verlaging afstemmen op de ernst van het feit dat zich heeft voorgedaan, de afweging in hoeverre de betrokken persoon hiervoor verantwoordelijk is en de eventuele individuele bijzondere omstandigheden die van belang kunnen zijn in verband met de gevolgen van de tijdelijke verlaging voor de persoon of het gezin. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke verlaging zal moeten worden nagegaan of gelet op deze drie criteria afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel tot een verzwaring als een matiging van de hoogte en/of de duur van de verlaging leiden.

Matiging van de verlaging kan bijvoorbeeld aan de orde komen bij:

  • -

    bijzondere financiële of sociale omstandigheden van de belanghebbende;

  • -

    proportionaliteit: de zwaarte van de verlaging is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW/IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ.

Een verlaging kan ook worden toegepast op de bijzondere bijstand die aan een belanghebbende wordt verstrekt. Bijvoorbeeld aan een belanghebbende waar bijzondere bijstand aan wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de PW. Personen van 18 tot 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging.

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien

Artikel 5. Afzien van verlaging

Indien elke verwijtbaarheid ontbreekt, dient het college af te zien van een verlaging. Dit wordt in het eerste lid nogmaals benadrukt. Een andere reden om af te zien van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van deeffectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen toepast bij gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Daarnaast wordt ook geen verlaging toegepast wanneer de verwijtbare gedraging langer dan één jaar geleden door het college is geconstateerd maar het college tot dusver heeft nagelaten een besluit te nemen.

Het tweede lid regelt dat een belanghebbende schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van het afzien van een verlaging. Dit is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6. Ingangsdatum, tijdvak en recidive

De verlaging wordt naar de toekomst toegepast, tenzij de uitkering nog niet is uitbetaald. De verlaging dient na constatering in beginsel zo spoedig mogelijk geëffectueerd te worden zodat oorzaak en gevolg maximaal aan elkaar worden gekoppeld.

In de leden 3 tot en met 5 is de systematiek geregeld indien sprake is van herhaling van een verwijtbare gedraging. Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Bij een derde en meer opvolgende verwijtbare gedragingen wordt de duur van de verlaging telkens verlengd met één maand extra.

Er is geen sprake van recidive als is afgezien van een afstemming omdat de verwijtbaarheid geheel heeft ontbroken. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens zeer bijzondere omstandigheden niet is geëffectueerd.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit (waarin de verlaging is medegedeeld), bekend is gemaakt (verzenddatum beschikking).

Artikel 7. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde. Bijvoorbeeld: belanghebbende staat niet ingeschreven bij het UWV en werkt onvoldoende mee aan een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen. De verlaging van de uitkeringsnorm wordt dan vastgesteld aan de hand van de cumulatie van de verschillende percentages van de beide categorieën. In dit geval bedraagt de verlaging niet meer dan 60% gedurende één maand.

De verlaging van de uitkeringsnorm kan niet meer bedragen dan de hoogte van de volledige uitkering (100%) gedurende één maand.

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 8 en 10 dienen in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden de schendingen van verplichtingen uit de PW geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die genoemd zijn in artikel 8 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen ‘niet of onvoldoende nakomt’. Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de PW wordt dit gewijzigd in ‘het niet nakomen van de verplichtingen’. Het woord ‘onvoldoende’ valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Inspanningen in eerste vier weken na de melding (onderdeel b) De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de PW). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de PW). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de PW geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 3 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de Afstemmingsverordening (zie artikel 8, onderdeel b, ten tweede).

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c) Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW. In artikel 18, vierde lid, van de PW staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de Afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de PW). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 10.

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 8, onderdeel c, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW zoals:

  • -

    het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • -

    het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 9 en 10 dienen in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden de schendingen van verplichtingen uit de IOAW en de IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die genoemd zijn in artikel 9 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

Artikel 11. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de PW geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening wordt de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de PW).

Het gaat om de volgende verplichtingen:

  • a.

    het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;

  • c.

    het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

  • d.

    bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • e.

    bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende uitkeringsnorm, kan aangaan;

  • f.

    het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • g.

    het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

  • h.

    het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

In deze verordening is geregeld dat bij overtreding van een van deze geüniformeerde verplichtingen de bijstand verlaagd wordt met een percentage van 100% gedurende één maand.

In artikel 18 lid 11 van de PW is opgenomen dat wanneer het college naar aanleiding van de schending van de geüniformeerde verplichtingen de bijstand heeft verlaagd het college, op verzoek van de belanghebbende, deze verlaging kan herzien, zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen weer nakomt.

Herziening van deze verlaging vindt alleen plaats voor zover de verlaging langer duurt dan één maand. Praktisch betekent dat dat enkel herziening plaats vindt bij recidive. In dit artikel is verder geregeld dat het verzoek om herziening schriftelijk ingediend te worden bij het college. Herziening kan plaatsvinden vanaf de maand dat het verzoek wordt ontvangen. Tenslotte is geregeld dat het college in dit soort gevallen e verlaging herziet en het percentage van de verlaging halveert gedurende de verder opgelegde periode.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Participatiewet

Aan de PW ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • -

    het te snel interen van vermogen (eerste sub)

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering of een andere voorliggende voorziening

Met betrekking tot het tweede lid:

Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW in werking getreden. Deze wet beoogt een aanscherping van het sanctieregime in de sociale zekerheid. In deze wet is geregeld dat een belanghebbende die herhaaldelijk fraudeert met een sociale zekerheidsuitkering (anders dan de bijstand) een boete krijgt van 150% van het benadelingsbedrag. Deze boete wordt volledig verrekend met de uitkering waardoor een belanghebbende feitelijk niet tot uitbetaling komt.

Indien de belanghebbende geen andere middelen van het bestaan heeft kan hij een beroep doen op de bijstand als vangnetvoorziening.

Het feit dat het recht op een passende en toereikende voorziening verloren is gegaan wordt aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom maatregelwaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd

Met betrekking tot het vierde sub:

Sub 4 doelt op situaties waar een belanghebbende verzaakt om een beroep te doen op een voorliggende voorziening maar waarin niet duidelijk is hoe hoog de claim op de voorliggende voorziening is. Bijvoorbeeld in de gevallen waarin een belanghebbende nog een loonvordering heeft op een ex-werkgever maar waarin niet duidelijk is hoe hoog deze vordering is.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdragingen gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek- en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld, waaronder mede worden verstaan bedreigingen aan de medewerker en of diens gezin, valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de PW. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ. Bij de PW gaat het met ingang van 1 januari 2015 om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de PW belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de PW. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.

In tegenstelling tot bij de PW kan het college in het geval van een IOAW/IOAZ uitkering alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten namelijk geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar dat in eerste lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de soort gedraging, de mate waarin de gedraging te verwijten valt en de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgevonden. In dit verband kan in het algemeen een onderscheid gemaakt worden tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

In het tweede en derde lid is tevens onderscheid gemaakt tussen fysiek en niet fysiek geweld. Daarbij wordt fysiek geweld in welke vorm dan ook als een ernstiger incident beschouwd dan wanneer dit niet heeft plaatsgevonden. Daarnaast is sprake van een steeds zwaardere afstemming (verlaging) van de bijstand naarmate deze vergelijkbare incidenten door dezelfde persoon vaker voorkomen.

Hierdoor ontstaat een meer gedifferentieerd uitgewerkt en gestructureerd systeem waarbij meer recht wordt gedaan een stapsgewijze progressieve reactie op onacceptabele incidenten.

Het toepassen van een verlaging staat overigens geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Bij gemeenten is een intern agressieprotocol opgesteld met instructies hoe te handelen bij agressie.

Schematisch:

Niet fysiek geweld (verbaal, discriminatie of intimidatie)

1e keer

50%

1 maand

2e keer < 24 maanden

100%

1 maand

3e keer of meer < 24 maanden

100%

2 maanden

Fysiek geweld (zaak- of mensgericht)

1e keer

100%

1 maand

2e keer < 24 maanden

100%

2 maanden

3e keer of meer < 24 maanden

100%

3 maanden

Artikel 14. Fraudebeleidsplan

Een goed handhavingsbeleid is belangrijk, omdat dit voorkomt dat onterecht gemeenschapsgeld wordt uitgegeven. Als fraude goed bestreden wordt, vergroot dit onder de burgers van Weert het draagvlak van de bijstandverstrekking. Ook beperkt een goed handhavingsbeleid de uitgaven op het Inkomensdeel. Bespaarde middelen kunnen dan voor andere doelen (als minimabeleid en re-integratie) worden ingezet.

De Participatiewet schrijft in artikel 8b voor dat gemeenten in een verordening regels moeten vastleggen voor de bestrijding van ten onrechte ontvangen bijstand en voor bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. In de IOAW en IOAZ is dit per 2010 overgenomen.

Deze verordening mag onderdeel zijn van de afstemmingsverordening. Er worden geen eisen gesteld aan de inhoud van het beleid. Toch moet de gemeente een goed handhavingsbeleid voeren in het kader van het financiële beheer. Dit financieel beheer brengt met zich mee dat er voortdurend aandacht blijft bestaan voor de bestrijding van mis- en oneigenlijk gebruik. Op 3 november 2004 is door de Raad voor het eerst het Fraudebeleidsplan vastgesteld. In dit Fraudebeleidsplan is het beleid opgenomen ten aanzien van handhaving en controle van de rechtmatigheid voor de Wet werk en bijstand. Met ingang van 2010 is dat beleid ook van toepassing verklaard voor de IOAW en de IOAZ.

Voor het laatst is het Fraudebeleidsplan vastgesteld op 26 juni 2013.

De handhaving is geënt op het principe van het Hoogwaardig Handhaven, dat rust op de volgende 4 pijlers:

  • -

    Vroegtijdig informeren

  • -

    Optimaliseren van de dienstverlening

  • -

    Vroegtijdige detectie en afhandeling van (fraude)signalen

  • -

    Daadwerkelijk sanctioneren

De controle op rechtmatigheid van de wet is gebaseerd op signaalsturing. In het Fraudebeleidsplan is dit nader uitgewerkt.

Het college is bevoegd om ter nadere uitvoering van het Fraudebeleidsplan nadere regels vast te stellen. Dit heeft het college bijvoorbeeld gedaan door middel van het vaststellen van het “protocol huisbezoek WIZ”.

Artikel 15. Intrekken oude verordening

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 16. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.