Regeling vervallen per 01-01-2019

Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert houdende regels omtrent uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen 2018

Geldend van 01-01-2018 t/m 31-12-2018

Intitulé

Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen 2018

Het college van burgemeester en wethouders van Weert;

gelet op de artikelen 6, 7, 8, 13 en 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 31 van de Invorderingswet 1990 in verbinding met artikel 231, tweede lid, onderdeel a, en derde lid en 237 van de Gemeentewet, op artikel 160, eerste lid, onderdeel b van de Gemeentewet, op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het betreffende artikel van de in de gemeente Weert geldende belastingverordeningen, waarin aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid is toegekend nadere regels te geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de onderscheiden gemeentelijke belastingen;

besluit:

vast te stellen de volgende regeling:

Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen 2018

Artikel 1. Reikwijdte van de regeling

  • 1. Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 6, 7, 8, 13 en 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel van de Invorderingswet 1990 in verbinding met artikel 231, tweede lid, onderdeel a, en derde lid en 237 van de Gemeentewet, op artikel 160,eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het betreffende artikel van de in de gemeente Weert geldende belastingverordeningen, waarin aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid is toegekend nadere regels te geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de onderscheiden gemeentelijke belastingen, voor zover deze regels in artikel 5 van de betreffende gemeentelijke belasting van toepassing zijn verklaard.

  • 2. Voor de toepassing van deze regeling worden rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen.

  • 3. De op andere wijze geheven gemeentelijke belastingen bedoeld in artikel 233 van de Gemeentewet, worden voor de toepassing van deze regeling aangemerkt als bij wege van aanslag geheven belastingen, met dien verstande dat wordt verstaan onder de aanslag of de voorlopige aanslag: het gevorderde, onderscheidenlijk het voorlopig gevorderde bedrag. Artikel 2 blijft bij de op andere wijze geheven gemeentelijke belastingen buiten toepassing.

Artikel 2. Aangifte

  • 1. De belastingplichtige voor:

    • -

      de toeristenbelasting

    • -

      hondenbelasting

    • -

      rioolheffing

  • 2. aan wie niet binnen twee maanden na afloop van het belastingjaar of kalenderjaar een aangiftebiljet is uitgereikt of een aanslag is opgelegd, is gehouden binnen een maand na het verstrijken van die twee maanden bij de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde ambtenaar een schriftelijk verzoek in te dienen om uitreiking van een aangiftebiljet.

  • 3. Indien de belastingplicht voor de hondenbelasting in de loop van het belastingjaar ontstaat dan wel het aantal honden dat door de belastingplichtige wordt gehouden wijziging ondergaat, moet de belastingplichtige binnen twee weken na het tijdstip waarop de belastingplicht is ontstaan of de wijziging van het aantal honden heeft plaatsgevonden, bij de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde ambtenaar schriftelijk verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet.

  • 4. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dienen de in het aangiftebiljet gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden ingevuld. Het aangiftebiljet wordt ondertekend en met de daarbij gevraagde bescheiden ingeleverd of toegezonden.

Artikel 3. (Vervallen)

Artikel 4. Voorlopige aanslag

  • 1 De in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde ambtenaar legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.

  • 2 De bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan kan:

    • a.

      voor de rioolheffing geschiedt op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over, dan wel met betrekking tot het meest recente tijdvak of kalenderjaar, met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de gemeentelijke belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de gemeentelijke belasting van belang kunnen zijn. Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld lager is dan het op de voet van de vorige volzin berekende bedrag, wordt de voorlopige aanslag gesteld op dit lagere bedrag;

    • b.

      voor de toeristenbelasting geschieden op grond van het gemiddelde dat voortvloeit uit de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over , dan wel met betrekking tot het meest recente tijdvak of kalenderjaar, met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de gemeentelijke belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de gemeentelijke belasting van belang kunnen zijn. Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld lager is dan het op de voet van de vorige volzin berekende bedrag, wordt de voorlopige aanslag gesteld op dit lagere bedrag.

    • c.

      voor de afvalstoffenheffing of reinigingsheffingen maandelijks geschieden en naar evenredigheid worden vastgesteld op het per maand van het betreffende belastingtijdvak verschuldigde bedrag.

Artikel 5. Rente

Bij de invordering van de gemeentelijke belastingen vindt de ministeriële regeling bedoeld in

artikel 31 van de Invorderingswet 1990 overeenkomstige toepassing.

Artikel 6. Gelding voor gemeentelijke belastingen

Met betrekking tot:

  • a.

    de onroerende-zaakbelastingen vinden de artikelen 2, eerste lid en 5 toepassing;

  • b.

    de toeristenbelasting vinden de artikelen 2, eerste lid, 4 en 5 toepassing;

  • c.

    de parkeerbelastingen vindt artikel 5 toepassing;

  • d.

    de hondenbelasting vinden de artikelen 2 en 5 toepassing;

  • e.

    de rioolheffing vindt de artikelen 2, eerste lid, 4 en 5 toepassing;

  • f.

    de afvalstoffenheffing en de reinigingsrechten vinden de artikelen 2, eerste lid en 5 toepassing;

  • g.

    de leges vindt artikel 5 toepassing;

  • h.

    de graf- en begraafrechten vindt artikel 5 van toepassing;

  • j.

    het marktgeld vinden de artikelen 2, eerste lid en 5 toepassing;

  • k.

    de precariobelasting vindt artikel 5 toepassing;

  • l.

    het havengeld vindt artikel 5 toepassing;

  • m.

    het staangeld vindt artikel 5 toepassing.

Artikel 7. Inwerkingtreding, overgangsbepaling en citeertitel

  • 1. De "Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen 2017", vastgesteld bij collegebesluit van 15 november 2016, wordt ingetrokken met ingang van de in het tweede lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2. Deze uitvoeringsregeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2018.

  • 3. Deze uitvoeringsregeling wordt aangehaald als "Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen 2018".

Ondertekening

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert;
7 november 2017,
de secretaris,
G. Brinkman
de burgemeester,
A.A.M.M. Heymans