Regeling vervallen per 01-01-2016

Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2015

Intitulé

Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2015

De raad van de gemeente Weesp;

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 november 2014;

gelet op artikel 225 van de Gemeentewet;

besluit vast te stellen de volgende verordening:

Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2015

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;

  • b.

    motorvoertuigen: hetgeen daaronder wordt verstaan in het RVV 1990 met inbegrip van brommobielen, zoals bedoeld in artikel 1 onder ia van het RVV 1990.

  • c.

    houder: degene op wiens naam het voor het motorvoertuig opgegeven kenteken ten tijde van het parkeren was ingeschreven in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens;

  • d.

    parkeerapparatuur: parkeermeters, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamelparkeermeters en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan.

Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam ‘parkeerbelastingen’ worden de volgende belastingen geheven:

  • a.

    een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;

  • b.

    een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.

Artikel 3 Belastingplicht

  • 1 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven van de degene die het voertuig heeft geparkeerd.

  • 2 Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt: a degene die de belasting voldoet, dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen; b zolang geen voldoening van de belasting genoemd in artikel 2, onderdeel a, heeft plaatsgevonden: de houder van het voertuig, met dien verstande dat

    • 1.

      als een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het motorvoertuig was, niet de houder maar de huurder wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd;

    • 2.

      als blijkt dat een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven, die ander wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.

  • 3 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt niet geheven van degene die op de voet van het tweede lid, onderdeel b, als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt aangemerkt, als deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig heeft gebruik gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.

  • 4 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt geheven van degene die de vergunning heeft aangevraagd.

Artikel 4 Vrijstellingen

De belasting als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, is niet verschuldigd door houders van een geldige gehandicaptenparkeerkaart (GPK), met dien verstande dat de maximaal toegestane parkeerduur 3 uur is. De parkeertijd moet kenbaar worden gemaakt door middel van een parkeerschijf die goed zichtbaar achter de voorruit is geplaatst.

Artikel 5 Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak

De maatstaf van heffing, het belastingtarief en het belastingtijdvak zijn vermeld in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel.

Artikel 6 Wijze van heffing

  • 1 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voorschriften.

  • 2 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt geheven bij wege van aanslag.

Artikel 7 Ontstaan van de belastingschuld

  • 1 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren.

  • 2 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, is verschuldigd op het tijdstip waarop de vergunning wordt verleend.

Artikel 8 Termijnen van betaling

  • 1 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, moet overeenkomstig de aangifte worden betaald bij de aanvang van het parkeren.

  • 2 De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, is verschuldigd uiterlijk binnen één maand na de dagtekening van de aanslag

  • 3 Een naheffingsaanslag moet terstond worden betaald.

Artikel 9 Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen

De aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, mag worden geparkeerd geschiedt in alle gevallen door het college van burgemeester en wethouders bij openbaar te maken besluit

Artikel 10 Kosten

De kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, bedragen € 59,00.

Artikel 11 Kwijtschelding

Bij de invordering van deze belasting wordt geen kwijtschelding verleend

Artikel 12 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders

Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de parkeerbelasting.

Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1 De ‘Verordening parkeerbelastingen 2014' vastgesteld in de vergadering van de gemeenteraad van 12 december 2013 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijven op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan

  • 2 Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van bekendmaking.

  • 3 De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2015

  • 4 Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening parkeerbelastingen 2015.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad op 17 december 2014.
de raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,
Mw. M.Walrave. B.J. van Bochove

Toelichting op de Verordening parkeerbelastingen 2014, vastgesteld in de vergadering van de raad op 12 december 2013. 1

A Algemeen

Wettelijke basis

De verordening parkeerbelastingen is gebaseerd op de tekst van de Gemeentewet zoals die luidt vanaf 1 januari 1995. Dit is de datum van inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (hierna: Wet materiële belastingbepalingen). Gekozen is voor een zogenaamd 'aangekleed' model, dat wil zeggen dat de tekst van hogere wettelijke regelingen, waar nodig voor de duidelijkheid, is overgenomen. De verordening is gebaseerd op de zogenaamde fiscale afhandeling van het betaald parkeren. De kosten voor de handhaving worden gedekt door de opbrengsten van de naheffingsaanslag.

B Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in de modelverordening voorkomende begrippen is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1. Zo is betrekkelijk uitvoerig gedefinieerd wat wordt verstaan onder het parkeren van een motorvoertuig. Gesproken wordt over motorvoertuigen. Onder motorvoertuigen wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het RVV 1990 met inbegrip van brommobielen.

Het begrip motorvoertuigen omvat ‘alle gemotoriseerde voertuigen behalve bromfietsen, fietsen met trapondersteuning en gehandicaptenvoertuigen, bestemd om anders dan langs rails te worden voortbewogen’. Een brommobiel is in het RVV 1990 (art. 1 onder ia) gedefinieerd als een bromfiets op meer dan twee wielen, die is voorzien van een carrosserie. Brommobielen vallen dus niet onder de definitie van motorvoertuigen. In artikel 2a van het RVV 1990 is echter bepaald dat de regels voor motorvoertuigen ook van toepassing zijn op brommobielen en de bestuurders en passagiers van brommobielen. Bestuurders van brommobielen moeten zich in het verkeer dus gedragen als een ‘gewone’ automobilist. Dit geldt ook voor het parkeren met een brommobiel. Daarom is ervoor gekozen de Parkeerverordening en de Verordening parkeerbelastingen ook van toepassing te

verklaren op brommobielen.

Het begrip motorvoertuig is enger dan het begrip voertuig. Zo vallen bijvoorbeeld caravans, aanhangwagens en opleggers niet onder het begrip motorvoertuig. Deze zijn dus niet zelfstandig te belasten. Door in afwijking van de modelverordening in de verordening het begrip ‘voertuigen’ in plaats van ‘motorvoertuigen’ te gebruiken, zijn caravans, aanhangwagens en opleggers wel zelfstandig te belasten.

Voor het parkeren van andere voorwerpen dan voertuigen is de heffing van parkeerbelastingen niet aan de orde. In die situatie kan precariobelasting geheven worden.

Van parkeren is geen sprake gedurende de tijd dat het voertuig nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk laden of lossen van zaken (Hof 's-Gravenhage 28 april 1993,

nr. 921 361 en nr. 921 700, Belastingblad 1993, blz. 585 en 586, Hof Arnhem 16 september 1993, nr. 920 866, Belastingblad 1994, blz. 207 en Hof Amsterdam 12 november 1993, nr. 2108/92, Belastingblad 1994, blz. 208). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 mei 1999 , nr. 33286, Belastingblad 1999, blz. 566 een definitie gegeven van het begrip onmiddellijk laden en lossen: 'Onder het onmiddellijk laden en lossen (...) dient te worden verstaan het onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is.'

Voor de houder van motorvoertuigen wordt gekeken naar degene die naar de omstandigheden beoordeeld als houder van het motorvoertuig moet worden beschouwd.

Alleen voor de houders van motorrijtuigen die zijn ingeschreven in het kentekenregister wordt gekeken naar degene op wiens naam het voor dat motorrijtuig afgegeven kenteken ten tijde van het parkeren was ingeschreven. In de definitie van het begrip houder komt het begrip ‘motorrijtuig’ voor. Dit is gedaan, omdat in de WVW 1994 bepaald is dat motorrijtuigen over een kenteken moeten beschikken. Het RVV 1990, waarin onder andere bepalingen over parkeren zijn opgenomen, spreekt daarentegen over motorvoertuigen. Dit is op zich verwarrend, maar materieel gezien komen de definities van beide begrippen goeddeels overeen.

Verder is nog een definitie opgenomen van het begrip parkeerapparatuur.

Artikel 2 Belastbaar feit

In artikel 2 is omschreven welke parkeerbelastingen geheven kunnen worden. Het gaat dan om de belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bepaalde aangewezen plaats en om een belasting ter zake van het vergunningparkeren. Een ontheffing om bij een parkeermeter te mogen staan zonder dat voor de duur van het parkeren wordt betaald, wordt door ons als een vergunning aangemerkt.

Jurisprudentie

Over de vraag of al of niet terecht een naheffingsaanslag is opgelegd door de gemeente is de nodige jurisprudentie verschenen:

- Hof 's-Gravenhage 20 januari 1993, nr. 920626-E-7, Belastingblad 1993, blz. 710. Het verweer dat de parkeermeter defect was gaat niet op, omdat op de parkeermeter staat aangegeven wat te doen bij defecten. Op de betreffende avond zijn bovendien geen klachten binnengekomen over een defect aan de parkeermeter. Zie voor een vergelijkbaar geval Hof Amsterdam 20 november 1992, nr. 92/0626 E VII, Belastingblad 1993, blz. 147;

- Hof Arnhem 13 juli 1993, nr. 930034, E I, Belastingblad 1993, blz. 610. De parkeerkaart zat niet achter de ruit maar was op de grond gevallen. Belanghebbende is met het kaartje naar de parkeerwachter gelopen. Deze heeft toegezegd dat de zaak bij indiening van een bezwaarschrift zou worden hersteld. Nu de parkeerwachter bevoegd is deze toezegging te doen, handelt de gemeente in strijd met het vertrouwensbeginsel door de toezegging niet na te komen;

- Hof Arnhem 29 december 1992, nr. 912357, Belastingblad 1993, blz. 312. Het feit dat de auto was ingebouwd doet niet af aan de verplichting parkeerbelasting te voldoen. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.

- Hoge Raad 8 januari 1997, nr. 31 657, Belastingblad 1997, blz. 173. Voor de vraag of een naheffingsaanslag kan worden opgelegd, is niet van belang of op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan. Voor het opleggen van een naheffingsaanslag is slechts plaats indien de verschuldigde belasting niet is betaald. Het geval betrof een niet achter de voorruit van het voertuig geplaatst, maar achteraf getoond parkeerkaartje waaruit van betaling van de parkeerbelasting bleek. Uit latere jurisprudentie blijkt dat het achteraf tonen van een (kopie van een) geldig parkeerkaartje niet in alle gevallen hoeft te leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Dit is afhankelijk van de waardering van de bewijsmiddelen. Vergelijk in dit verband Hof Arnhem 7 oktober 1997, nr. 95/1025, Belastingblad 1998, blz. 581, en Hof Arnhem 19 maart 1998, nr. 97/21317, Belastingblad 1998, blz. 583).

- Hoge Raad 17 december 1997, nr. 32.834, Belastingblad 1998, blz. 239. Volgens de Hoge Raad is het stelsel van de parkeerbelasting zo dat geen 'a belasting' is verschuldigd indien geparkeerd wordt met een vergunning waarvoor de 'b belasting' is voldaan. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, is er geen sprake van parkeren met die vergunning. Indien een van die voorschriften is dat de vergunning 'op een van buitenaf duidelijk leesbare plaats' achter de voorruit van het voertuig moet worden geplaatst en aan dat voorschrift wordt niet voldaan, kan een naheffingsaanslag worden opgelegd.

- Hoge Raad 3 december 2004, nr. 38407, LJN: AR6881. Voor het voldoen van de belasting ter zake van het parkeren op het b plein heeft belanghebbende een parkeerkaart gekocht aan de a straat. Omdat de a straat blijkens het Aanwijzingsbesluit niet tot het parkeerterrein B behoort (tot welk parkeerterrein het b plein behoort), heeft belanghebbende met het kopen van een kaart aan de a straat niet de belasting voldaan voor het parkeren op het parkeerterrein B. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.

- Rb. Zwolle 24 september 2007, nr. 07/151, LJN: BB4142. In de auto van belanghebbende lag een parkeervergunning waarvan het kenteken niet overeenkwam met het kenteken van zijn auto. Noch in de parkeerverordening, noch in de verordening parkeerbelasting of de krachtens die verordeningen genomen besluiten, is bepaald dat als geparkeerd wordt met een vergunning met een ander kenteken, er geen sprake is van parkeren met een vergunning. De naheffingsaanslagen moeten terug zijn te voeren op ondubbelzinnige regels, die op de juiste wijze en door de bevoegde organen tot stand zijn gebracht. Het ontbreken van duidelijke regelgeving brengt de rechtbank tot de conclusie dat met vergunning is geparkeerd en parkeerbelasting is betaald bij de afgifte van de vergunning. De naheffingsaanslagen zijn ten onrechte opgelegd.

Inmiddels is ook uit de nadien verschenen jurisprudentie gebleken dat niet in alle gevallen waar belastingplichtige achteraf een (afschrift van het) parkeerkaartje kan tonen, de naheffingsaanslag parkeerbelastingen door de rechter vernietigd wordt. De rechter komt tot zijn beslissing op grond van een waardering van de bewijsmiddelen. Indien een gemeente in redelijkheid twijfelt aan de verklaring van belastingplichtige en dit ook aannemelijk kan maken, is er geen aanleiding af te zien van een beroepsprocedure.

Artikel 3 Belastingplicht

Eerste lid

In artikel 3 is vastgelegd wie belastingplichtig is voor de belastingen die zijn genoemd in artikel 2, onderdelen a en b. Hoofdregel is dat de belasting die wordt genoemd in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven van degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd. De belasting genoemd in artikel 1, onderdeel b, wordt echter geheven van degene die de vergunning heeft aangevraagd.

Wij zijn van mening dat zich bij het aanwijzen van de belastingplichtige geen keuzesituatie kan voordoen. In verband hiermee is het stellen van beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige niet nodig.

Tweede lid

In het tweede lid van artikel 3 wordt aangegeven wie als degenen die het motorvoertuig hebben geparkeerd mede worden aangemerkt.

Als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd wordt tevens aangemerkt degene die de belasting voldoet, dat is dus degene die geld werpt in de meter, dan wel degene die na de eerste aanmaning te kennen geeft of te kennen heeft gegeven de belasting te willen voldoen. Zolang die belasting echter niet is voldaan is de houder van het motorvoertuig tevens aangemerkt als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd en de houder is dan weer degene waarvan het kenteken staat ingeschreven in het kentekenregister. Een uitzondering op het aanmerken van de houder als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd is te vinden in het tweede lid, onderdeel b. Als namelijk een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit kan blijken, en dat is een zware vorm van bewijs, wie ten tijde van het parkeren de huurder van het motorvoertuig was dan wordt niet de houder maar de huurder als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd aangemerkt. Zie in dit verband Hof Arnhem 12 januari 1993, nr. 92 1633, Belastingblad 1993, blz. 639.

Zo is er ook nog een tweede uitzondering. Indien namelijk blijkt dat een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven dan wordt die ander als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd aangemerkt. Dit kan bijvoorbeeld blijken als de houder een zogenaamd vrijwaringbewijs overlegt.

De regeling van artikel 225, vijfde lid, van de Gemeentewet, beoogt niet uit te sluiten dat de naheffingsaanslag kan worden opgelegd aan degene die het voertuig feitelijk heeft geparkeerd. De regeling dient zo te worden gelezen dat naast de houder ook degene die in artikel 225, derde lid, van de Gemeentewet in de eerste plaats als belastingplichtige is aangewezen als zodanig blijft aangemerkt, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 14 juli 2000, nr. 35 314, Belastingblad 2000, blz. 980, LJN: AA6519.

Wanneer een naheffingsaanslag wordt opgelegd aan de houder van het motorvoertuig, heeft ook de feitelijke parkeerder de mogelijkheid om bezwaar te maken. Dit heeft de Hoge Raad uitgemaakt in zijn arrest van 14 juli 2000, nr. 34 578, Belastingblad 2000, blz. 934, LJN: AA6508. Wanneer de naheffingsaanslag niet is opgelegd aan degene die het motorvoertuig feitelijk heeft geparkeerd, maar aan de houder van het voertuig, heeft de feitelijk parkeerder strikt genomen geen mogelijkheid om uit eigen hoofde bezwaar te maken tegen die naheffingsaanslag. De Hoge Raad constateert dat er sprake is van een leemte in de wet en oordeelt: 'Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd, en, ingevolge art. 225, vierde lid, naast degene die de belasting heeft voldaan, het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen. Met betrekking tot de daarbij in acht te nemen termijn voor het maken van bezwaar geldt het volgende. Indien op de voet van artikel 234, achtste lid, Gemeentewet, voor de uitreiking van het aanslagbiljet is volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op of aan het voertuig, moet worden aangenomen dat de termijn voor het indien van het bezwaarschrift als bedoeld in art. 22a (thans 22j) Algemene wet inzake rijksbelastingen aanvangt met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet. Als niet vaststaat dat het aanslagbiljet op deze wijze is uitgereikt, vangt de termijn voor het instellen van bezwaar eerst aan op de dag na dagtekening van een "duplicaat" van het aanslagbiljet waarin naast het daarin reeds vermelde kenteken van het voertuig ook de naam en het adres van de belastingschuldige zijn vermeld, aan de hand waarvan kan worden geconstateerd of het "duplicaat" op de juiste wijze is verzonden. Een en ander geldt ook indien na toepassing van art. 234, achtste lid, en toezending van een "duplicaat" het bezwaarschrift wordt ingediend door degene die stelt dat hij niet de houder van het voertuig of degene die de belasting heeft voldaan is, maar degene die ten tijde van het geconstateerde parkeren de feitelijke beschikking over het betrokken voertuig had. In die situatie dient in voorkomend geval met het oog op de toepassing van art. 6:11 Algemene wet bestuursrecht rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het "duplicaat" van het aanslagbiljet aanvankelijk is verzonden aan de houder van het voertuig.'

Wij wijzen er op dat het essentieel is dat uit de kopie van het naheffingsaanslagbiljet blijkt dat het om een kopie gaat, aangezien het niet mogelijk is ter zake van hetzelfde belastbare feit twee aanslagen op te leggen. Daarom spreekt de Hoge Raad in zijn arrest zo nadrukkelijk van "duplicaat" van het aanslagbiljet.

Derde lid

In het derde lid van artikel 3 staat van wie de belasting niet wordt geheven.

Iemand kan niet als degene die het voertuig heeft geparkeerd worden aangemerkt indien hij aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig gebruik heeft gemaakt. Er moet wel aannemelijk worden gemaakt dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen. Het is de bedoeling dat de houder niet als parkeerder wordt aangemerkt indien er met zijn voertuig joyriding heeft plaatsgevonden of als het voertuig op het moment van constateren als gestolen geregistreerd staat.

Artikel 4 Vrijstellingen

In de verordening is geregeld dat houders van een gehandicaptenparkeerkaart zijn vrijgesteld van betaling van parkeergelden.

Artikel 5 Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak

In artikel 5 wordt voor het tarief, het tijdvak en de maatstaf van heffing verwezen naar een bij de verordening behorende tarieventabel. Ten aanzien van de mogelijke heffingsmaatstaven voor de parkeerbelastingen is in artikel 225, achtste lid, van de Gemeentewet een limitatieve opsomming weergegeven. Het tarief van de parkeerbelastingen kan slechts afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten.

Artikel 6 Wijze van heffing

In het eerste lid is geregeld op welke wijze de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a - dat is de belasting voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen - wordt geheven. Deze wordt geheven door voldoening op aangifte.

Voor de volledigheid bepaalt de slotzin van het eerste lid dat als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het in werking van de parkeerapparatuur op de voorgeschreven wijze. Deze bepaling komt overeen met de in artikel 234, tweede lid, onderdeel a, van de Gemeentewet opgenomen mogelijkheid voor het voldoen op aangifte.

Het tweede lid regelt de wijze van heffing voor de parkeerbelasting voor het parkeren krachtens een parkeervergunning.

Artikel 7 Ontstaan van de belastingschuld

In artikel 7 is geregeld op welk tijdstip de belastingschuld ontstaat. Voor de belasting genoemd in artikel 2, onderdeel a, is geregeld dat deze is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren (eerste lid). De belasting genoemd in artikel 2, onderdeel b, is verschuldigd op het tijdstip dat de vergunning wordt verleend (tweede lid).

Naar wij menen kan voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een parkeervergunning een afzonderlijk bedrag aan leges worden gevraagd. Het gevorderde legesbedrag heeft betrekking op de kosten van afgifte van de vergunning. De belasting als bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet heeft betrekking op de parkeerbelasting die voor een verleende vergunning mag worden gevorderd.

Dit kan afwijken van de omschrijving van het belastbaar feit zoals die voorkomt in de modelverordening leges. In de legesverordening is omschreven dat de belastingschuld ontstaat bij het indienen van de aanvraag. Het belastbare feit is daar ook omschreven als het in behandeling nemen van een aanvraag om een vergunning.

Artikel 8 Termijnen van betaling

Het eerste lid regelt het tijdstip van betaling voor de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, dat is de belasting voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen. Zowel bij de heffing door voldoening op aangifte als bij de heffing op andere wijze, geschiedt de betaling door het inwerpen van geld in de parkeerapparatuur. Bij de fiscale afhandeling vallen aangifte en betaling dus samen. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 19 van de AWR moet overeenkomstig de aangifte worden betaald. Voor het tijdstip van betaling is met toepassing van artikel 238, tweede lid (bij de heffing bij wege van voldoening op aangifte) van de Gemeentewet een van artikel 19 van de AWR, onderscheidenlijk artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 afwijkende betalingsregeling getroffen.

Als geen betaling heeft plaatsgevonden kan bij fiscale afhandeling een naheffingsaanslag worden opgelegd. In die situatie vindt het traject zoals dat is vastgelegd in de artikelen 234 van de Gemeentewet toepassing. Een naheffingsaanslag moet ingevolge het laatste lid van artikel 8 onmiddellijk worden betaald. Dit is in overeenstemming met artikel 234, negende lid, van de Gemeentewet. De gemeente kan overigens ook een acceptgiro sturen die binnen een bepaalde termijn betaald moet worden.

Voor de belasting genoemd in artikel 2, onderdeel b, is in het tweede lid bepaald dat deze binnen één maand na de dagtekening van de aanslag moet worden betaald. Het parkeren zonder vergunning op plaatsen waar dat alleen met een vergunning mag, is een overtreding. In dat geval zal er geen naheffingsaanslag kunnen worden opgelegd, tenzij in hetzelfde gebied ook een parkeerbelasting als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven. Is dat niet het geval, dan moet het parkeren zonder vergunning op een vergunningplaats gezien worden als een overtreding. Deze zal in beginsel strafrechtelijk worden vervolgd.

Artikel 9 Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen

In artikel 9 is opgenomen dat het college de bevoegdheid heeft om de plaats waar en het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van belasting mag worden geparkeerd aan te wijzen. Op grond van artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet moet de verordening namelijk een regeling bevatten in welke gevallen het college die aanwijzing kan doen.

Het aanwijzingsbesluit completeert de verordening. Zonder aanwijzingsbesluit kunnen geen aanslagen worden opgelegd. Dit heeft in het verleden meerdere malen geleid tot vernietiging van de naheffingsaanslag, in die gevallen dat na intrekking van de verordening bij het vaststellen van de nieuwe verordening geen nieuw aanwijzingsbesluit was genomen. De Hoge Raad heeft echter bepaald dat men er in voorkomende gevallen vanuit kan gaan dat het de bedoeling is geweest dat het oude aanwijzingsbesluit na het vaststellen van de nieuwe verordening zou blijven gelden: "Het stond de gemeenteraad evenwel vrij om in de nieuwe verordening te bepalen dat het aanwijzingsbesluit geacht zou worden voortaan te berusten op de nieuwe verordening. Daar een besluit tot vaststelling van de plaatsen waar en de tijdstippen en wijzen waarop slechts tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd een verordening inzake parkeerbelastingen completeert, en de vaststelling van een nieuwe verordening niet noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de behoefte om wijziging te brengen in de vaststelling van zulke plaatsen, tijdstippen en wijzen, zal doorgaans gerede aanleiding bestaan om te veronderstellen dat de gemeenteraad heeft beoogd gebruik te maken van de bevoegdheid die omschreven is aan het slot van de vorige volzin.". Voor de praktijk betekent dit dat de parkeerder aannemelijk zal moeten maken dat de gemeenteraad bij het intrekken van een oude verordening niet heeft beoogd om het aanwijzingsbesluit in tact te laten, wil aan het aanwijzingsbesluit verbindende kracht kunnen worden ontzegd; zie Hoge Raad 9 augustus 2002, nr. 36624, LJN: AE6373 en Hoge Raad 14 juni 2002, nr. 37053, LJN: AD7779.

In het verleden is discussie geweest over de vraag of bezwaar en beroep mogelijk is tegen een aanwijzing indien deze is vervat in een afzonderlijk besluit, dat gebaseerd is op de verordening, maar er geen deel van uitmaakt. In een uitspraak van 12 april 1999 (nr. H01.98.1361) heeft de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist dat dat niet mogelijk is. Een op grond van de verordening parkeerbelastingen genomen aanwijzingsbesluit berust namelijk op een wettelijk voorschrift inzake belastingen (artikel 225 Gemeentewet). Op grond van artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb staat daartegen geen voorziening open.

Het college kan niet volstaan met het aanwijzen van de betaald parkeren plaatsen, maar moet in het openbaar te maken besluit ook aangeven de tijd dat het betaald parkeren voor de verschillende parkeerplaatsen geldt (bijvoorbeeld van 9.00-18.00 uur, de data en tijden van de vaste koopavonden en de extra koopavonden etc.) en de wijze waarop tegen betaling geparkeerd mag worden (bijvoorbeeld dat een kaartje zichtbaar achter de voorruit moet liggen etc.). Niet voldoende is dat dit op de parkeermeter zelf staat. Ontbreekt een dergelijk besluit van het college dan kan de naheffingsaanslag niet in stand blijven (Hof Amsterdam 8 september 1993, nr. 2674/92, Belastingblad 1994, blz. 37).

De aanwijzingsbevoegdheid gaat naar onze mening niet zover dat het college de begrenzing van de gebieden waar het regime van betaald parkeren geldt kan vaststellen. Die bevoegdheid is voorbehouden aan de gemeenteraad. Het college kan wel binnen deze gebieden een nadere verfijning geven. Wij hebben er daarom voor gekozen de begrenzing te regelen via de bij de verordening behorende tarieventabel of via een bij de verordening behorende kaart. De bevoegdheid de gebieden aan te wijzen waar tegen betaling wordt geparkeerd, moet niet zo worden uitgelegd dat het college gehouden zou zijn elke individuele parkeerplaats aan te wijzen. Voldoende is de parkeerplaatsen in ruime zin aan te wijzen. Hieronder kan worden verstaan dat het voldoende is de straten aan te wijzen waar parkeerbelasting verschuldigd is. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 1999, nr. 34615, Belastingblad 1999, blz. 734, LJN: AA2821.

Sinds 4 juli 2001 kan het college bepalen dat het in werking stellen van een parkeermeter of parkeerautomaat uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden (Besluit van 20 juni 2001, Stb. 303; artikel 1a Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen). Voorwaarde daarvoor is dat er voldoende praktische middelen aan de parkeerder ten dienste staan om (uitsluitend) op die wijze de parkeerbelasting op aangifte te voldoen (tenminste keuze uit rekening gebonden chipkaart en niet rekeninggebonden chipkaart met landelijke dekking, voldoende oplaad- en verkooppunten in lokale situatie). Volgens de Hoge Raad is het op grond van deze wettelijke regeling toegestaan te eisen dat alleen met chipknip kan worden betaald (Hoge Raad 7 augustus 2005, nr. 40298, LJN: AR8903 en nr. 40375, LJN: AR8934.

Met betrekking tot parkeerapparatuur die zowel betaling met de chipknip als betaling door het inwerpen van geld mogelijk maken (duale parkeermeters) heeft Hof Arnhem bepaald dat de parkeerder met muntgeld moet betalen als de parkeerapparatuur de chipknip weigert (Hof Arnhem 7 maart 2002, nr. 01/01831, LJN: AE2106, Belastingblad 2002, blz. 1157 (Almere)). In dezelfde lijn heeft Hof Amsterdam beslist dat indien de gemeente weliswaar een voorziening heeft getroffen voor het betalen met chipknip, maar deze nog niet operationeel is, dit niet afdoet aan de verplichting om de parkeerbelasting te voldoen door het inwerpen van geld (Hof Amsterdam 11 april 2003, nr. 02/05531, LJN: AF8284, Belastingblad 2004, blz. 91 (Hilversum)).

Kenbaarheid verschuldigdheid parkeerbelasting

In gerechtelijke procedures komt vaak aan de orde of de verschuldigdheid van parkeerbelasting voldoende kenbaar is. Naar het oordeel van de belastingrechter mag er 'redelijkerwijs geen misverstand omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting' bestaan.

In de uitspraak van Hof Arnhem van 26 april 1996, nr. 95/1626, Belastingblad 1997, blz. 128 oordeelde het Hof dat belastingplichtige onvoldoende in de gelegenheid was zijn verplichtingen te kennen. Bij de parkeermeter was vermeld: 'parkeren alleen toegestaan met gebruik van de parkeerautomaat van maandag t/m zaterdag van 08:00-18:00 uur en bovendien op koopavonden'. Het hof overweegt: 'Volgens art. 8 van de Verordening parkeerbelastingen 1991 geschiedt de aanwijzing van de plaats waar, van het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de onderhavige belasting mag worden geparkeerd in alle gevallen door burgemeester en wethouders bij openbaar te maken besluit. In het verlengde van deze openbaarmaking mag uit het oogpunt van kenbaarheid voor belastingplichtige parkeerders die ter plaatse niet (goed) bekend zijn, in redelijkheid voorts de eis worden gesteld dat tenminste de tijden gedurende welke tegen betaling mag worden geparkeerd, op (borden bij) de parkeerapparatuur worden vermeld.' Het hof vernietigt de naheffingsaanslag op grond van het feit dat het belanghebbende, als niet ter plaatse bekend, onvoldoende duidelijk kon zijn dat de avond dat hij parkeerde een koopavond was, en dat hij derhalve parkeerbelasting verschuldigd was. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat het belanghebbende niet op een andere manier kenbaar had kunnen zijn dat het koopavond was, aangezien het gebied waar hij heeft geparkeerd niet te midden van winkels lag. Enig eigen onderzoek mag derhalve van een belanghebbende worden verwacht. Dit blijkt ook uit de casus van Hof Amsterdam van 7 november 1997, nr. 96/3025, Belastingblad 1997, blz. 358. Ook hier was de kenbaarheid van de koopavond in het geding. Niet in geschil is dat op koopavonden parkeerbelasting verschuldigd is. Belanghebbende betwist echter dat het voor hem kenbaar kon zijn dat de bewuste vrijdagavond ook een koopavond was, nu de reguliere koopavonden in Haarlem op donderdagavond vallen. Volgens het hof dient de verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaald tijdstip parkeren van een voertuig kenbaar te zijn gemaakt op zo een wijze, dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor het op dat tijdstip parkeren redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. Van geval tot geval dient te worden beoordeeld of aan deze voorwaarde is voldaan. Het hof oordeelt dat de inspecteur in dit geval aannemelijk heeft gemaakt dat de gemeente er, door middel van posters en in streekkranten geplaatste aankondigingen, voldoende informatie heeft verstrekt omtrent de extra koopavonden in de dagen voor kerst. Mitsdien kon er bij belanghebbende, als inwoner van de omgeving van Haarlem, omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting op de bewuste avond geen misverstand bestaan. Wanneer er onduidelijkheid is met betrekking tot de vraag voor welke parkeerplaatsen belasting verschuldigd is, komt deze onduidelijkheid voor rekening van het heffende bestuursorgaan. In Hof Arnhem 6 oktober 1998, nr. 97/22445 Belastingblad 1999/294 en Hof 's-Gravenhage, 9 februari 2000, nr. 98/05401, FED 2000/372 was de bebording zo onduidelijk, dat geen belasting geheven kon worden. In laatstgenoemde uitspraak overwoog het hof: 'Van een gemeente mag worden gevergd dat zij, indien zij parkeerbelasting heft, het rijdende publiek duidelijk maakt waar parkeerbelasting is verschuldigd. Daar waar in gevallen als deze onduidelijkheid bestaat omtrent de belastingverplichting moet die onduidelijkheid voor rekening van het heffende bestuursorgaan blijven.'

Artikel 10 Kosten

In artikel 10 worden de in rekening te brengen kosten, indien niet op reguliere wijze wordt betaald, geregeld. De hoogte van de naheffingsaanslag moet worden bepaald met inachtneming van het Besluit parkeerbelastingen. De gemeente kan alleen kosten in rekening brengen indien een naheffingsaanslag wordt opgelegd (Hof Arnhem 7 juni 2004, nr. 03/00225, LJN: AP3289 (Raalte)). Het in rekening brengen van de kosten van een naheffingsaanslag is niet in strijd met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De kosten van de naheffingsaanslag zijn niet aan te merken als een boete (Hoge Raad 18 oktober 1995, nr. 30208, Belastingblad 1995, blz. 793).

Het maximumbedrag dat voor een naheffingsaanslag aan kosten in rekening mag worden gebracht, wordt jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de procentuele wijziging van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand april ten opzichte van de maand april van het jaar daarvoor. Jaarlijks zal vóór 1 september het maximale kostenbedrag voor het volgende kalenderjaar worden vastgesteld, zodat aanpassing van de verordening parkeerbelastingen desgewenst meegenomen kan worden in de begrotingsvoorstellen.

Per 1 januari 2013 bedraagt het maximumbedrag dat voor een naheffingsaanslag aan kosten in rekening mag worden gebracht € 56,-. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2002, nr. 36855, LJN: AD6867, bepaald dat de kosten niet jaarlijks opnieuw door de raad behoeven te worden vastgesteld. Wel moet de gemeente desgevraagd kunnen aantonen dat de hoogte van het bedrag aan kosten in overeenstemming is met het bepaalde in het besluit.

Artikel 11 Kwijtschelding

Beleidsmatig zal het in weinig gevallen gewenst zijn om van parkeerbelastingen kwijtschelding te verlenen. Ook de heffing door voldoening op aangifte maakt het verlenen van kwijtschelding uitvoeringstechnisch moeilijk. Bovendien bevat de ministeriële regeling voor deze wijze van heffing geen duidelijke regeling.

Kwijtschelding is daarom niet mogelijk.

Artikel 12 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders

Dit artikel spreekt voor zich.

Voor een eventuele nadere toelichting wordt verwezen naar de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting), onderdeel 14, en de toelichting op de Modeluitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen.

Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.

Voor een eventuele nadere toelichting wordt verwezen naar de Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting), onderdeel 15.

Voor eensluidend afschrift,

de griffier,

Mw. M.Walrave.

Tarieventabel 2014 2

Tarieventabel

behorende bij de ‘Verordening parkeerbelastingen 2014’, vastgesteld in de raadsvergadering van 12 december 2013.

1 Het tarief en de parkeerduur voor het parkeren bij parkeerapparatuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, is per uur € 1,20. In verband met de afstelling van de parkeerapparatuur afhankelijk van de gebruikte muntsoorten is de parkeerduur bij inworp van de muntstukken hierdoor:

• bij de inworp van een muntstuk van € 0,10 : 5 minuten

• bij de inworp van een muntstuk van € 0,20 : 10 minuten

• bij de inworp van een muntstuk van € 0,50 : 25 minuten

• bij de inworp van een muntstuk van € 1,00 : 50 minuten

• bij de inworp van een muntstuk van € 2,00 : 100 minuten

2 Voor een dagkaart geldt een tarief van € 7,50 waarbij het recht bestaat om per dag of gedeelte daarvan op onderstaande tijden te parkeren

• van maandag tot en met donderdag van 10.00 uur tot 18.00 uur

• op vrijdag van 10.00 uur tot 20.00 uur

• op zaterdag van 10.00 uur tot 17.00 uur

3 Het tarief voor een vergunning als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, bedraagt voor het aangewezen weggedeelte aan de Ossenmarkt € 4,50 per kalendermaand of gedeelte daarvan.

Voor eensluidend afschrift:

de griffier van Weesp,

Mw. M.Walrave.