Regeling vervallen per 01-09-2016

Beleidsregel inkomstenvrijlating WerkSaam Westfriesland

Geldend van 16-09-2016 t/m 31-08-2016 met terugwerkende kracht vanaf 01-09-2016

Intitulé

Beleidsregel inkomstenvrijlating WerkSaam Westfriesland

Het Dagelijks Bestuur van de gemeenschappelijke regeling WerkSaam Westfriesland, gevestigd te Hoorn;

Gelet op de artikelen 31, tweede lid onder n, r en z van de Participatiewet;

Gelet op artikel 15 van de re-integratieverordening WerkSaam Westfriesland;

Overwegende dat het wenselijk is de beleidsregel inkomstenvrijlating uit te breiden met een bepaling waarin staat wanneer wel of geen sprake is van een nieuwe uitkeringsperiode;

de beleidsregel inkomstenvrijlating WerkSaam Westfriesland te wijzigen en deze als volgt vast te stellen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen bestuur: het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling WerkSaam Westfriesland;

  • b.

    arbeid in deeltijd: arbeid die voor minder uren dan de normale werkweek van de betreffende organisatie (36 tot 40 uur) wordt uitgevoerd. Uitzendovereenkomsten en oproepcontracten zoals nul urencontracten vallen hier ook onder;

  • c.

    belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

  • d.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c Participatiewet;

  • e.

    dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling WerkSaam Westfriesland;

  • f.

    grondslag: de voor de werkloze werknemer dan wel gewezen zelfstandige toepasselijke grondslag als bedoeld in artikel 5 lid 3 t/m 7 van de IOAW en artikel 5 lid 4 t/m 6 van de IOAZ;

  • g.

    inkomstenvrijlating: de inkomstenvrijlatingen als bedoeld in artikel 31 lid 2 aanhef en onder n, r en z van de Participatiewet, artikel 8 lid 2, 5 en 7 van de IOAW en artikel 8 lid 3, 9 en 11 van de IOAZ tenzij anders is bepaald;

  • h.

    legale inkomsten uit arbeid: inkomsten uit arbeid waarop loonbelasting of inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en werknemersverzekeringen, de inkomensafhankelijke bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet dan wel andere wettelijk verplichte bijdragen ingehouden en afgedragen zijn aan de aangewezen uitvoeringsorganen;

  • i.

    uitkeringsgerechtigde: degene die een uitkering op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ ontvangt;

  • j.

    uitkeringsperiode: de periode tussen de datum van toekenning en de datum van beëindiging of intrekking van het recht op bijstand op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ.

Artikel 2. Toepasselijkheid

  • 1. Het dagelijks bestuur past op de toepasselijke bijstandsnorm of grondslag eenmalig een inkomstenvrijlating toe, indien een uitkeringsgerechtigde legale inkomsten uit arbeid in deeltijd werft.

  • 2. Voor toepassing van een inkomstenvrijlating dienen de inkomsten uit arbeid in deeltijd als bedoeld in het eerste lid, tezamen met andere inkomensbestanddelen, niet hoger te zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm of grondslag.

  • 3. Als inkomsten uit arbeid in deeltijd worden mede aangemerkt:

    • a.

      doorbetaling van loon door de werkgever tijdens ziekte;

    • b.

      een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg in verband met zwangerschap en bevalling;

    • c.

      een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in verband met ziekte als gevolg van zwangerschap of bevalling;

    • d.

      inkomsten uit arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep als deeltijdzelfstandige.

  • 4. Voor toepassing van de inkomstenvrijlating op de inkomsten als bedoeld in het derde lid, onder d, dient een uitkeringsgerechtigde door het dagelijks bestuur aangemerkt te zijn als deeltijdzelfstandige.

Artikel 3. Vaststelling recht

  • 1. Het dagelijks bestuur stelt het recht op een inkomstenvrijlating ambtshalve vast.

  • 2. Het dagelijks bestuur bepaalt, als dit noodzakelijk is, welke gegevens belanghebbende voor de vaststelling van het recht op een inkomstenvrijlating moet verstrekken, alsmede de wijze en het tijdstip waarop hij de gegevens moet verstrekken.

  • 3. De inkomstenvrijlating wordt toegekend met ingang van de kalendermaand waarin de werkzaamheden zijn gestart.

Artikel 4. Eénmalige toekenning inkomstenvrijlating

  • 1. De inkomstenvrijlatingen als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n en r worden één maal per uitkeringsperiode toegekend.

  • 2. Als dezelfde uitkeringsperiode wordt aangemerkt:

    • a.

      de voortzetting van een uitkering na een onderbreking wegens inkomsten uit arbeid of verblijf in het buitenland tot drie maanden;

    • b.

      de voortzetting van een uitkering na een onderbreking wegens verblijf in detentie of verblijf in een inrichting, ongeacht de duur van de onderbreking;

    • c.

      de voortzetting van een uitkering die in een andere gemeente al werd verstrekt;

    • d.

      de voortzetting van een uitkering met een andere bijstandsnorm na een wijziging van bijvoorbeeld de woon- of gezinssituatie.

Artikel 5. Uitsluitingen

  • 1. Geen recht op een inkomstenvrijlating bestaat als een uitkeringsgerechtigde:

    • a.

      niet legale inkomsten uit arbeid verwerft;

    • b.

      de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 lid 1 van de Participatiewet, artikel 13 lid 1 van de IOAW/IOAZ of artikel 30c lid 2 en3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededeling van inkomsten uit arbeid te doen;

    • c.

      jonger is dan 27 jaar;

    • d.

      inkomsten uit arbeid in deeltijd verwerft waarbij de werkzaamheden korter dan 1 maand duren.

  • 2. Voor toepassing van de inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31 lid 2 onder z van de Participatiewet is het genoemde in lid 1 onder c en d van dit artikel niet van toepassing.

Artikel 6. Herzien of intrekken en terugvorderen

  • 1. Het dagelijks bestuur kan een besluit tot toekenning herzien of intrekken indien:

    • a.

      het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17 lid 1 van

      de Participatiewet, artikel 13 lid 1 van de IOAW/IOAZ of artikel 30c lid 2 en 3 van de

      Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot een ten

      onrechte of een te hoog toegepaste inkomstenvrijlating of;

    • b.

      anderszins een inkomstenvrijlating ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegepast.

  • 2. Als het dagelijks bestuur een besluit tot herziening of intrekking heeft genomen wordt de teveel betaalde uitkering in verband met de toegepaste inkomstenvrijlating geheel of gedeeltelijk teruggevorderd overeenkomstig hoofdstuk 6 paragraaf 6.4 van de Participatiewet dan wel overeenkomstig hoofdstuk 2 paragraaf 5 van de IOAW/IOAZ.

Artikel 7. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze beleidsregel treedt in werking op de eerste dag na die van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2015.

  • 2.

    Deze regel wordt aangehaald als: Beleidsregel inkomstenvrijlating WerkSaam Westfriesland.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland op 1 september 2016;

De voorzitter

A.J. de Jong

De directeur

M. Dölle

Algemene toelichting

In de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) is, in afwijking van de hoofdregel, geregeld dat gedurende een beperkte periode een deel van de inkomsten uit arbeid in deeltijd niet met de bijstand of uitkering verrekend wordt, de zogenaamde inkomstenvrijlating. Doel van de inkomstenvrijlating is om uitkeringsgerechtigden te stimuleren om ook deeltijdwerk te accepteren.

Er bestaan drie vormen van inkomstenvrijlating. Deze zijn opgenomen in artikel 31 lid 2 onder n, r en y van de Participatiewet. De algemene inkomstenvrijlating is genoemd onder n en bepaalt dat 25% van de inkomsten, met een bepaald maximum, niet als inkomsten worden aangemerkt gedurende maximaal 6 maanden als dit naar het oordeel van het dagelijks bestuur bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Deze 6 maanden hoeven niet aaneengesloten te zijn. Dit lid bepaalt ook dat in een verordening een maximale periode vastgesteld kan worden waarin de inkomstenvrijlating toegepast kan worden. Na die periode vervalt het recht op de resterende maanden aan inkomstenvrijlating.

Voor alleenstaande ouders met een kind tot 12 jaar geldt een extra inkomstenvrijlating van 12,5% van de inkomsten, met een bepaald maximum, gedurende nog eens maximaal 30 aaneengesloten maanden. Ook deze vrijlating moet bijdragen aan de arbeidsinschakeling.

Als laatst is er een inkomstenvrijlating voor uitkeringsgerechtigden die medisch urenbeperkt zijn. De vrijlating is 15% van de inkomsten met een bepaald maximum. De twee hierboven genoemde vrijlatingen (onder n en r) gaan altijd voor zover daar recht op bestaat. Artikel 6b van de wet regelt wanneer een uitkeringsgerechtigde medisch urenbeperkt is. Artikel 4b van de IOAW/IOAZ regelt hetzelfde.

Algemeen uitgangspunt voor de toepassing van de inkomstenvrijlating is de opvatting dat in beginsel alle arbeid in deeltijd bijdraagt aan de arbeidsinschakeling en leidt tot verminderde bijstandsafhankelijkheid op korte termijn met mogelijk uitzicht op volledige bijstandsonafhankelijkheid in de toekomst. Een vrijlating van een deel van inkomsten uit arbeid kan een (extra) prikkel vormen om deeltijdwerk te aanvaarden en te behouden.

In artikel 78 van de wet is als overgangsrecht bepaald dat uitkeringsgerechtigden waarbij de periode van inkomstenvrijlating is ingegaan na 1 oktober 2015 (zes maanden voorafgaand aan de inwerkingtreding), na 1 april 2016 nog gebruik kunnen maken van eventueel resterende maanden. Stel dat iemand heeft gewerkt in oktober en november 2015. Daarna is niet meer gewerkt. Dit betekent dat van de zes maanden maar twee maanden gebruikt zijn. In dat geval is er vanaf 1 april 2016 nog recht op vier maanden inkomstenvrijlating die niet aaneengesloten hoeven te zijn.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsomschrijving

Begrippen die zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet en die in deze beleidsregel niet afzonderlijk zijn omschreven zijn ook van toepassing op deze beleidsregel.

Lid h:

Niet op alle inkomsten uit arbeid worden direct loonbelasting en premies ingehouden. Denk aan inkomsten als deeltijdzelfstandige, alpha hulp of freelancer. Deze inkomsten moeten doorgaans als ‘inkomsten uit overig werk’ worden opgegeven bij de belastingdienst. Er worden dan achteraf loonbelasting en/of premies betaald. Het betreffen dus wel legale inkomsten.

Lid j:

In artikel 31 lid 2 onder n van de wet staat dat gedurende maximaal zes maanden recht is op een vrijlating van een gedeelte van de inkomsten uit arbeid. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er slechts éénmaal per uitkeringsperiode recht bestaat op deze vrijlating. Het is echter niet duidelijk wat de wet verstaat onder uitkeringsperiode. Daarom is bepaald dat een uitkeringsperiode de periode is tussen de datum van toekenning en de datum van beëindiging of intrekking van het recht op bijstand op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ.

Artikel 2. Toepasselijkheid

Lid 1:

Iedere uitkeringsgerechtigde van 27 jaar of ouder komt in principe in aanmerking voor vrijlating als bedoeld in de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ als hij arbeid in deeltijd verricht en daaruit inkomsten verwerft. Het moet dan uitsluitend om legale inkomsten gaan als bedoeld in artikel 1 onder h. Weliswaar kan alle arbeid bijdragen aan de arbeidsinschakeling, echter als overheidsorgaan kan WerkSaam niet meewerken aan het op illegale wijze verwerven van inkomsten uit arbeid. Dit zou immers in strijd zijn met rijkswet- en regelgeving, waaraan ook WerkSaam zich dient te houden.

Als het recht op de algemene inkomstenvrijlating (onder n) volledig is toegepast moet beoordeeld worden of de inkomstenvrijlating voor alleenstaande ouders (onder r) en/of voor medisch uren beperkten (onder z) toegepast moet worden. Ook dit kan ambtshalve toegekend worden.

Gezinsleden kunnen ieder afzonderlijk voor een inkomstenvrijlating in aanmerking komen, mits zij afzonderlijk inkomsten uit arbeid in deeltijd verwerven en die tezamen de toepasselijke bijstandsnorm niet overschrijden.

Lid 2:

Om een inkomstenvrijlating te kunnen toepassen dienen in de eerste plaats de inkomsten uit arbeid de geldende bijstandsnorm of grondslag niet te boven te gaan. Heeft een uitkeringsgerechtigde of diens partner daarnaast nog andere inkomstenbronnen, bijvoorbeeld alimentatie, dan moeten deze, tezamen met de inkomsten uit arbeid, lager zijn dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag.

Lid 3:

Een inkomstenvrijlating wordt toegepast op inkomsten uit arbeid. Daarbij gaat het in de eerste plaats om loon uit dienstbetrekking. Een redelijke uitleg van dit begrip, al dan niet in samenhang met andere wet- en regelgeving, brengt met zich mee dat in ieder geval ook tot dit begrip gerekend mogen worden:

  • a.

    doorbetaling van loon tijdens ziekte;

  • b.

    een uitkering aan een werknemer in verband met zwangerschap en bevalling op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZ);

  • c.

    een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in verband met ziekte als gevolg van zwangerschap of bevalling;

  • d.

    inkomsten uit arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep als deeltijdzelfstandige.

Op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is in principe geen inkomstenvrijlating van toepassing. Een ZW-uitkering kan worden ontvangen tijdens ziekte, indien er geen verplichting tot doorbetaling van loon (meer) is voor de werkgever. Dit doet zich voor bij ziekte tijdens uitzendwerk, ingeval tijdens de ziekte het arbeidscontract afloopt en bij ziekte gedurende de periode dat belanghebbende recht op een WW-uitkering heeft. Aangezien een uitkering krachtens de ZW pas kan worden ontvangen nadat de arbeidsovereenkomst is geëindigd, betreft het inkomen in verband met arbeid, waarvoor de vrijlating niet geldt (zie CRvB 03-08-2004, nr. 02/1871 NABW).

Een uitzondering hierop is een uitkering op grond van de Ziektewet als deze wordt ontvangen vanwege ziekte als gevolg van zwangerschap of bevalling. Er moet sprake zijn van een dienstverband. Als een uitkeringsgerechtigde ziek wordt vóórdat haar zwangerschapsverlof begint en dit komt door de zwangerschap dan kan de werkgever een ZW-uitkering aanvragen. Deze uitkering loopt door tot de uitkeringsgerechtigde weer beter is of de zwangerschapsverlof begint. Als de uitkeringsgerechtigde tijdens haar zwangerschap ziek wordt maar dit niet komt door haar zwangerschap dan gelden de gewone regels voor ziek zijn. De werkgever betaalt dan het loon tijdens ziekte door.

Het kan ook zijn dat een uitkeringsgerechtigde na haar zwangerschapsverlof nog niet kan werken omdat zij ziek (nog) ziek is door de zwangerschap of bevalling. Ook dan is er recht op een ZW-uitkering waarop de inkomstenvrijlating van toepassing is.

Bij uitzendkrachten eindigt de arbeidsovereenkomst meestal direct bij ziekte. Dit heeft te maken met het ‘uitzendbeding’ die meestal in de uitzendovereenkomst is opgenomen. Het uitzendbureau hoeft het loon dan ook niet door te betalen tijdens ziekte. De uitzendkracht kan dan een ZW-uitkering krijgen. Ook dan geldt dat de inkomstenvrijlating alleen toegepast wordt op de inkomsten uit de ZW-uitkering als de ziekte het gevolg is van de zwangerschap. Hetzelfde is meestal van toepassing als sprake is van oproepcontracten zoals een nul urencontract. Als een uitzendkracht al langere tijd voor een uitzendbureau werkt kan er wel sprake zijn van een verplichting van de werkgever om loon tijdens ziekte door te betalen.

Ook het bepaalde onder punt d behoeft extra uitleg. Er zijn uitkeringsgerechtigden die tijdens de bijstands- of uitkeringsperiode op kleinschalige basis als zelfstandige starten. Omdat deze zogenaamde deeltijdzelfstandigen niet voldoen aan het urencriterium, namelijk 1225 uur per jaar, voor een zelfstandige op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) komen zij niet in aanmerking voor bijstand en ondersteuning op grond van voornoemde regeling. De deeltijdzelfstandigen vallen dan ook onder het regime van de Participatiewet, IOAW of IOAZ. De inkomsten uit arbeid als deeltijdzelfstandige zijn te vergelijken met inkomsten uit deeltijd arbeid in loondienst, die (nog) aanvullende bijstand of uitkering noodzakelijk maken. Er is derhalve geen aanleiding om af te wijken van de in de Participatiewet, IOAW of IOAZ geldende regels voor verrekening van inkomsten. Zo ook voor toepassing van een inkomstenvrijlating.

Lid 4:

Om als deeltijdzelfstandige voor een inkomstenvrijlating in aanmerking te kunnen komen, dient een uitkeringsgerechtigde als zodanig door het dagelijks bestuur bij toestemming verleend te zijn werkzaamheden als deeltijdzelfstandige te verrichten. Deze toestemming kan in de vorm van een (toekennings)beschikking of een plan van aanpak o.i.d. zijn.

Artikel 3. Vaststelling recht

Lid 1:

Vanuit het oogpunt van een klantgerichte en efficiënte behandeling wordt het recht op een inkomstenvrijlating ambtshalve vastgesteld. Dit is vrijwel altijd mogelijk aangezien uitkeringsgerechtigden inkomsten moeten doorgeven middels een mutatieformulier of inkomstenformulier en daarbij een arbeidsovereenkomst moet overleggen. Ontbrekende gegevens kunnen, indien nodig, opgevraagd worden.

Lid 3:

Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel blijkt duidelijk dat de inkomstenvrijlating per kalendermaand toegepast moet worden. Als de werkzaamheden starten op 16 maart en eindigen op 5 mei dan wordt op de inkomsten in maart, april en mei de inkomstenvrijlating toegepast.

In de re-integratieverordening is een maximale periode van 24 maanden opgenomen waarbinnen de algemene inkomstenvrijlating zoals genoemd in artikel 31 lid 2 onderdeel n van de wet toegepast kan worden. Na die 24 maanden vervalt het recht op de eventueel resterende maanden aan vrijlating.

Artikel 4. Eénmalige toekenning inkomstenvrijlating

Lid 1 :

De inkomstenvrijlating genoemd in artikel 31 lid 2 onderdeel n en r van de wet wordt éénmaal per uitkeringsperiode toegekend. Eén uitkeringsperiode is de periode tussen de toekenning van een uitkering en de beëindiging of intrekking daarvan.

Lid 2 :

In dit lid worden een aantal uitzonderingen op lid 1 genoemd. Als er bij een onderbreking van een uitkering sprake is van één van de in dit lid genoemde uitzonderingen dan wordt de voortzetting van de uitkering aangemerkt als één uitkeringsperiode. Dit om te voorkomen dat er telkens na een korte onderbreking opnieuw recht bestaat op een inkomstenvrijlating.

Artikel 5. Uitsluitingen

Dit artikel geeft aan in welke situaties een uitkeringsgerechtigde niet in aanmerking komt voor een inkomstenvrijlating.

Lid 1 onder a:

Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2 lid 1 van deze beleidsregel.

Lid 1 onder b:

Als op enig moment blijkt dat een uitkeringsgerechtigde inkomsten uit arbeid verzwegen heeft, is hij uitgesloten van het recht op een inkomstenvrijlating over de niet gemelde inkomsten. Zonder een uitsluitingsbepaling zou ook achteraf over niet opgegeven inkomsten een vrijlating toegepast moeten worden. Vanuit het oogpunt van handhaving moet voorkomen worden dat ‘fraude’ ook nog eens beloond wordt met een inkomstenvrijlating.

Lid 1 onder c:

Voor de duidelijkheid is hier opgenomen dat jongeren onder de 27 (conform artikel 31 lid 7 van de Participatiewet) zijn uitgesloten van de inkomstenvrijlating zoals geregeld in de onderdelen n en r van artikel 31 tweede lid van de Participatiewet. Dit geldt niet voor de inkomstenvrijlating van een persoon die medisch urenbeperkt is (zoals geregeld in onderdeel z van artikel 31 tweede lid van de wet).

Lid 1 onder d:

Ook inkomsten uit tijdelijk werk in deeltijd kunnen vallen onder de inkomstenvrijlating. Echter, de vrijlating geldt gedurende 6 aaneengesloten maanden. Het kan dus zijn dat een uitkeringsgerechtigde tijdelijk werk accepteert, bijvoorbeeld een week via het uitzendbureau. Op deze inkomsten wordt vervolgens de vrijlating toegepast. Heeft deze uitkeringsgerechtigde daarna geen inkomsten uit arbeid meer dan ‘verspeelt’ hij zijn recht op inkomstenvrijlating. Want deze wordt alleen in een aaneengesloten periode van 6 maanden toegepast. Afgevraagd moet worden of de vrijlating in deze situaties bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

De staatssecretaris van SZW heeft de Tweede kamer eind 2014 geïnformeerd over haar voornemen om de vrijlating voor inkomsten uit arbeid wettelijk aan te passen naar een flexibele periode van zes maanden. Dit heeft tot gevolg dat bijstandsgerechtigden met tijdelijk werk niet altijd daadwerkelijk zes maanden vrijlating kunnen krijgen als het werk korten duurt dan zes maanden. Middels een aanpassing van de periode van zes maanden beoogt de staatssecretaris ook tijdelijk werk vanuit de bijstand te stimuleren via de inkomstenvrijlating.

Het is nog onduidelijk of het voornemen van de staatssecretaris leidt tot een wetsvoorstel en wetsaanpassing. Tot die tijd volgen we de huidige regels van de wet.

De hoofdregel is dat als uit de arbeidsovereenkomst al blijkt dat de werkzaamheden korter duren dan 1 maand, de inkomstenvrijlating niet wordt toegepast. Dat is ook van toepassing als dit op een andere wijze duidelijk is geworden, bijvoorbeeld als het uitzendbureau of de klant dit aangeeft. Een uitzondering hierop kan zijn de situatie waarin al duidelijk is dat de uitkeringsgerechtigde voor de periode daarna al nieuwe werk heeft gevonden. Of een deeltijdzelfstandige die meerdere opdrachten na elkaar heeft.

Vaak is niet duidelijk uit de arbeidsovereenkomst op te maken of de werkzaamheden langer duren dan 1 maand. Bijvoorbeeld bij een oproep- of nul urencontract of uitzendovereenkomst. Als dat niet duidelijk is kan er vanuit gegaan worden dat de werkzaamheden langer duren dan 1 maand.

Lid 2:

De voorwaarde dat de werkzaamheden langer dan 1 maand moeten duren geldt niet voor de inkomstenvrijlating voor medisch uren beperkten genoemd in artikel 31 lid z van de wet.

Artikel 6. Herzien of intrekken en terugvorderen

Lid 1:

In de Participatiewet, IOAW en IOAZ zijn geen specifieke bepalingen opgenomen over het herzien of intrekken van het recht op een inkomstenvrijlating. Het intrekken of herzien van het recht op bijstand is een bevoegdheid van het college, tenzij sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Schendt een belanghebbende zijn inlichtingenplicht en is daardoor te veel of ten onrechte bijstand verleend, dan moet het college het recht op bijstand herzien of intrekken. Dit staat in artikel 54 lid 3 eerste volzin van de wet.

Volgens de wet kan het dagelijks bestuur in andere situaties zelf bepalen of gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid tot herziening of intrekking van een besluit. Bij de beoordeling of wel of niet gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid om een besluit te herzien of intrekken moet rekening gehouden worden met individuele omstandigheden van de belanghebbende. Er dient een gedegen belangenafweging gemaakt te worden. In principe zal het dagelijks bestuur wel gebruik maken van de bevoegdheid te herzien of in te trekken maar kan hiervan afwijken als de individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Lid 2:

In de beleidsregel verhaal, terug- en invordering en kwijtschelding is bepaald dat het dagelijks bestuur in principe altijd terugvordert.

Artikel 7. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.