Regeling vervallen per 01-07-2018

Afstemmingsverordening WerkSaam Westfriesland 2017

Geldend van 01-01-2017 t/m 30-06-2018

Intitulé

Afstemmingsverordening WerkSaam Westfriesland 2017

Het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling WerkSaam Westfriesland, gevestigd te Hoorn;

Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland d.d.3 november 2016;

Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

Gelet op artikel 15, lid 2, onderdeel c van de Gemeenschappelijke Regeling WerkSaam Westfriesland;

Overwegende dat WerkSaam Westfriesland bij verordening nadere regels dient vast te stellen met betrekking tot het afstemmen van de uitkering;

besluit

  • 1.

    Vast te stellen de Afstemmingsverordening WerkSaam Westfriesland 2017.

  • 2.

    In te trekken de Afstemmingsverordening WerkSaam Westfriesland die is vastgesteld door het algemeen bestuur op 7 januari 2015.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1.

    Algemeen bestuur: het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke Regeling WerkSaam Westfriesland.

  • 2.

    Benadelingsbedrag: de netto-uitkering die eerder of meer wordt verstrekt ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • 3.

    Bijstandsnorm:

    • a.

      toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet; of

    • b.

      grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ.

  • 4.

    Dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling WerkSaam Westfriesland.

  • 5.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.

  • 6.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

  • 7.

    Uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ.

  • 8.

    WerkSaam: De gemeenschappelijke Regeling WerkSaam Westfriesland.

  • 9.

    Recidive: er is sprake van recidive als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging waarvoor een verlaging wordt opgelegd.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikelen 9a, twaalfde lid, 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:

  • 1.

    de reden van de verlaging.

  • 2.

    de duur van de verlaging.

  • 3.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

  • 4.

    de mogelijkheid gebruik te maken van de inkeerregeling/heroverweging als bedoeld in artikel 18, lid 11 van de Participatiewet.

Artikel 3. Zienswijze van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd kan een belanghebbende in de gelegenheid gesteld worden zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Er wordt in ieder geval geen zienswijze gevraagd indien:

    • a.

      de vereiste spoed daar reden toegeeft;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het dagelijks bestuur het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid;

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 4. Afzien van verlaging

  • 1. Het dagelijks bestuur ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan drie jaar voor constatering daarvan door het dagelijks bestuur heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Van het afzien van een verlaging stelt het dagelijks bestuur de belanghebbende schriftelijk op de hoogte.

  • 4. Het dagelijks bestuur stemt een op te leggen verlaging of een opgelegde verlaging af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt in beginsel toegepast op de uitkering over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2. Een verlaging kan in afwijking van het eerste lid eerder worden toegepast als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken. De verlaging kan echter niet worden toegepast op een periode die voorafgaat aan de gedraging die de reden voor verlaging is.

  • 3. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt onderzocht of de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog moet worden opgelegd als belanghebbende binnen een jaar na beëindiging of intrekking van de uitkering opnieuw een uitkering ontvangt.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

Een verlaging wordt berekend over de volledige bijstandsnorm die van toepassing is op de maand waarin wordt verlaagd.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 18b en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie

  • a.

    Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.

  • b.

    Het niet verlenen van de door het dagelijks bestuur gevraagde medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Tweede categorie

  • a.

    Het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding, als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

  • b.

    Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet.

  • c.

    Het niet of onvoldoende verrichten van een door het dagelijks bestuur opgedragen tegenprestatie, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c van de Participatiewet.

  • d.

    Het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet.

  • e.

    Het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet.

  • f.

    Het niet voldoen aan een oproep voor of niet meewerken aan de taaltoets in het kader van de Wet taaleis Participatiewet, als bedoeld in artikel 18b lid 2 van de Participatiewet.

  • 3.

    Derde categorie

  • a.

    Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie

    Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

  • 2.

    Tweede categorie

  • a.

    Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • b.

    Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdig beëindiging van de voorziening.

  • c.

    Het niet of onvoldoende verrichten van een door het dagelijks bestuur opgedragen tegenprestatie, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ.

  • d.

    Het niet voldoen aan een oproep voor of niet meewerken aan de taaltoets in het kader van de Wet taaleis Participatiewet, als bedoeld in artikel 18, lid 2b van de Participatiewet.

  • 3.

    Derde categorie

  • a.

    Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

  • b.

    Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • c.

    Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • d.

    Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, is:

  • 1.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie.

  • 2.

    50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie.

  • 3.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

  • 1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikelen 9, 10, 13 en 14, wordt verrekend met de uitkering van de maand waarin de verlaging wordt toegepast.

  • 2. Bij bijzondere omstandigheden wordt het bedrag van de verlaging verrekend met de uitkering van de maand waarin de verlaging wordt toegepast en maximaal de volgende twee maanden.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige voorziening in het bestaan

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor devoorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet voorafgaand of vanaf de melding voor bijstand wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde verlaging wordt vastgesteld op 50% van de vantoepassing zijnde bijstandsnorm, voor de duur van het aantal maanden dat geen of minder beroep op een uitkering nodig zou zijn geweest.

  • 3.

    De in het tweede lid bedoelde verlaging kan voor maximaal 36 maanden worden opgelegd.

  • 4.

    Indien er geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld, bedraagt de verlaging 50% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, voor de duur van een maand.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAW als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAZ als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

Artikel 14. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Dit geldt ook voor gedragingen van afzonderlijke belanghebbenden die gezamenlijk een uitkering als gehuwden ontvangen.

Artikel 15. Recidive

  • 1. Bij recidive wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

  • 2. Bij recidive binnen twaalf maanden na de vorige recidive, wordt de duur van de maatregel 3 maanden.

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 16. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het dagelijks bestuur de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 17. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

  • 1. Het dagelijks bestuur kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt; of

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:

    • a.

      nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

    • b.

      door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt;

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 18. Hardheidsclausule

  • 1. Het dagelijks bestuur kan ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

  • 2. In gevallen, die de uitvoering van deze verordening betreffen, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het dagelijks bestuur.

Artikel 19. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2017.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WerkSaam Westfriesland 2017

Aldus vastgesteld in de vergadering van het dagelijks bestuur van 3 november 2016.

De voorzitter, A.J. de Jong

De directeur,M.J. Dölle

Aldus vastgesteld in de vergadering van het algemeen bestuur van 14 december 2016.

De voorzitter, A.J. de Jong

De directeur,M.J. Dölle

Algemene toelichting

Rechten en plichten in de Participatiewet

Gemeenten en/of gemeenschappelijke regelingen zoals WerkSaam Westfriesland hebben een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het beleid vastgelegd worden in een verordening. Naast de rechten geldt dat uiteraard ook voor de plichten. Het recht op een uitkering is namelijk altijd verbonden aan de verplichtingen zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen (verlagen) van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van de bijstandsgerechtigden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde kunnen worden verwacht spelen ook een rol.

Wanneer WerkSaam tot het oordeel komt dat een belanghebbende tijdens of voorafgaand aan de bijstandsverlening zijn of haar verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt WerkSaam de uitkering. Wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet WerkSaam af van een dergelijke verlaging. WerkSaam moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Ook kan worden afgezien van een verlaging als WerkSaam daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichtingen geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met 100% van minimaal een tot maximaal drie maanden. In de verordening dient de duur van de verlaging vastgelegd te worden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Een verlaging volgens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd (of zelfs een gevangenisstraf). Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd volgens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire maatregel (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om twee verschillende zaken, een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie. Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

De IOAW en IOAZ biedt mogelijkheden voor een verlaging van de uitkering en zelfs voor weigering, indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Dit moet zijn vastgelegd in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking kan ook aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. Tot 1 januari 2017 was dit opgenomen in de Participatiewet (artikel 17, tweede lid). Dit is per deze datum niet meer opgenomen in de wet, maar vanwege het belang (van re-integratie) wel opgenomen in de afstemmingsverordening.

Artikelsgewijze toelichting

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier genoemd.

Artikel 1. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Bijstandsnorm Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen en verminderd met verlagingen, inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

Benadelingsbedrag

Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 3. Zienswijze

Het is wettelijk niet verplicht de belanghebbende te horen voordat een besluit wordt genomen. Het betreft namelijk een beslissing ten aanzien van een financiële aanspraak en die zijn op grond van artikel 4:2 Algemene wet bestuursrecht uitgezonderd van de hoorplicht bij de voorbereiding van een besluit. Uit oogpunt van zorgvuldig onderzoek heeft het algemeen bestuur er toch voor gekozen regels op te nemen over het vragen van een zienswijze voordat een besluit wordt genomen over een verlaging. Omschreven is dat wanneer er wel of niet een zienswijze kan worden gevraagd. Niet is voorgeschreven op welke wijze dat gebeurd.

Artikel 4. Afzien van verlaging

Lid 1: Afzien van verlagen

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan WerkSaam te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive (zie artikel 15 van deze verordening) deze gedraging mee te tellen. Is op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive. De beoordeling van de verwijtbaarheid is een beoordeling van de gedraging op het moment dat de gedraging plaatsvond.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit (beoogde gedragsverandering) en het rechtszekerheidsbeginsel is het nodig dat een verlaging niet meer kan worden opgelegd indien de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. WerkSaam hanteert daarbij een van 3 jaar. Hiermee wordt aangesloten bij de vervaltermijn als genoemd in artikel 5:45 Algemene wet bestuursrecht. Deze termijn laat overigens onverlet dat het vanuit het oogpunt van effectiviteit nastrevenswaardig wordt geacht zo spoedig mogelijk een verlaging op te leggen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden en dit bekend is geworden. Dat heeft bovendien als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of WerkSaam overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Lid 2: Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Het moment waarop getoetst wordt of er dringende reden is om verlaging af te zien is het moment waarop de verlaging wordt beoordeeld en dus het niet het moment waarop de gedraging plaatsvond. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de verstrekkende financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak het feit dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een verlaging op zichzelf nog geen dringende reden vormt, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering en omdat dit voor elke bijstandsontvanger geldt.

Lid 3: Schriftelijk informeren

Het afzien van verlaging wordt schriftelijk meegedeeld in een besluit. Dit besluit kan immers wel meewegen voor eventuele latere vaststelling van recidive.

Lid 4 : Afzien of matigen van de verlaging

Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet WerkSaam een op te leggen verlaging of een opgelegde verlaging afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Individualiseren dus. Dit kan dus ook bij een overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting met een verplichte afstemming van 100%. Op grond van bijzondere omstandigheden kan WerkSaam besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Verlagen met terugwerkende kracht (tweede lid)

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.

Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (derde lid)

Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. WerkSaam moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b.

Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. WerkSaam moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm

In dit artikel lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

Bijzondere bijstand

Aangezien is afgesproken dat het vaststellen van beleid ten aanzien van bijzondere bijstand blijft voorbehouden aan de regiogemeenten, zijn in deze verordening geen regels opgenomen over de verlaging van bijzondere bijstand. Gemeenten dienen daar zelf in te voorzien.

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 7 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7 worden de schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het dagelijks bestuur moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen ´niet of onvoldoende nakomt´. Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in ´het niet nakomen van de verplichtingen´. Het woord ´onvoldoende´ valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Inspanningen in eerste vier weken na melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het dagelijks bestuur onvoldoende, dan verlaagt het dagelijks bestuur de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 6 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 7, onderdeel b, tweede lid).

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlagen van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie manden. In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 10.

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7, derde lid, als het niet naar vermogen proberen te krijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

  • ·

    het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • ·

    het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Wet Taaleis

In de Participatiewet artikel 18b, lid 2 is het volgende opgenomen:

"Het dagelijks bestuur neemt een toets bij de belanghebbende af, indien belanghebbende: a. niet gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd; b. geen diploma inburgering als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering kan overleggen; en c. geen ander document kan overleggen waaruit blijkt dat hij de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst.

Indien de omstandigheden, bedoeld in de eerste zin, onderdelen a, b en c aanwezig zijn ten tijde van de aanvraag van bijstand, wordt na ontvangst van die aanvraag een toets afgenomen binnen een door het dagelijks bestuur te bepalen termijn die ten hoogste acht weken bedraagt. "

De Participatiewet schrijft hiermee voor dat het dagelijks bestuur in bepaalde omstandigheden een taaltoets moet afnemen. De wet regelt echter niet dat het dagelijks bestuur een verlaging kan opleggen wanneer iemand niet verschijnt op de taaltoets. Dit wordt geregeld met de wijziging van de afstemmingsverordening. Wanneer een uitkeringsontvanger niet verschijnt op een gesprek in het kader van zijn re-integratie kan er volgens de bestaande afstemmingsverordening een verlaging volgen. Met de toevoeging ”het niet voldoen aan een oproep voor of niet meewerken aan de taaltoets” aan de afstemmingsverordening (artikel 7, tweede categorie 2 en artikel 8, tweede categorie) gaat hier hetzelfde gelden. Dit maakt een uniforme aanpak mogelijk.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 8 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 7 en 8.Er is gekozen voor een afstemmingsregime bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 7 en 8 dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de in de artikelen 7 en 8 genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen.

Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat WerkSaam een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vast te stellen periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet). Hiervoor is door ons aangesloten bij de door de wetgever vastgestelde minimale periode van een maand.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

WerkSaam heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand de verlaging te verrekenen over meerdere maanden uitkering. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.

Verrekenen bij bijzondere omstandighedenEr is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een verplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan (dreigende) huisuitzetting of afsluiting van gas of elektra of water.

Geen verrekening bij recidiveIs sprake van een tweede of volgende schending van een verplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige

voorziening in het bestaan

Aan de wet ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(-skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Dat betekent ook dat men volledig gebruik zal moeten maken van de bestaande voorliggende voorzieningen. Hiermee wordt o.a. bedoeld WW, maar ook wanneer een jongere (jonger dan 27) verwijtbaar met zijn studie stopt.

Op grond van artikel 12 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • ·

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • ·

    het door eigen schuld te laat aanvragen of verspelen van een voorliggende voorziening;

  • ·

    Het verwijtbaar stoppen met de studie

  • ·

    Het op onverantwoorde wijze interen van een meer dan bescheiden vermogen

  • ·

    Het niet verkrijgen, aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaande aan de melding voor bijstand

Met onverantwoord interen van vermogen bedoelen wij het per maand meer uitgeven dan ongeveer 1.5 x de bijstandsnorm die geldt voor de persoon. Dit geldt zeker in situaties waarin de cliënt kon verwachten dat hij, als het vermogen (bijna) op zou zijn, een beroep zou moeten doen op bijstandsverlening.

Voornoemde rekenmethode hanteert het dagelijks bestuur ook om vast te stellen over hoeveel maanden de cliënt geen bijstand nodig zou hebben gehad, als hij verantwoord met het geld om zou zijn gegaan. Voor iedere maand dat men daardoor een beroep doet op bijstandsverlening geldt een verlaging van 50%, met een maximum van 36 maanden.

Bijstand in de vorm van een geldlening

Met de verlaging als bedoeld in artikel 12 blijft de bijstandsgerechtigde verzekerd van een inkomen ter voorziening in de kosten van levensonderhoud van 50%. Van een volledige uitsluiting van het recht op bijstand is dus geen sprake. Nu de bijstandsgerechtigde verzekerd is van een inkomen kan, als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid , aan de bijstandsgerechtigde geen bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Participatiewet (eerste lid)

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging', evenals iedere vorm van intimidatie, agressie of beïnvloeding via direct contact, telefoon, post, mail, en/of sociale media.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (WerkSaam, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. WerkSaam kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering.

De IOAW en IOAZ bevatten geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar voor de IOAW en IOAZ wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Artikel 14. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen (eendaadse samenloop), die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Als hoofdregel geldt dat de cumulatie de 100% niet kan overtreffen en dat een eventueel deel boven de 100% niet wordt doorgeschoven naar de toekomst.

Artikel 15. Recidive

Verdubbeling duur verlaging (eerste lid)

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging waarvoor een verlaging is opgelegd wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee een verplichting wordt geschonden is sprake van recidive. Dit wordt gezien als een grotere mate van verwijtbaarheid die tot uitdrukking wordt gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen - op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet - is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

Recidive op recidive (tweede lid)

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een tweede of meerdere keer recidive pleegt, wordt de verlaging verzwaard. Voor de geüniformeerde verplichtingen is dit overigens ook op 3 maanden gemaximeerd (zie art. 18, zevende en achtste lid Pw). Door de bepaling van artikel 15, tweede lid, van de verordening worden de niet-geüniformeerde en geüniformeerde verplichtingen gelijkgesteld voor wat betreft de recidivebepalingen. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

Voor recidive is de begripsbepaling als genoemd in artikel 1, negende lid van de verordening bepalend. Het moet gaan om vertonen van een verwijtbare gedraging binnen 12 maanden van een die een verlaging wegens schending van een verplichting tot gevolg heeft. Het hoeft dus niet te gaan om eenzelfde verwijtbare gedraging en/of een zelfde verplichting.

Artikel 16. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

WerkSaam is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van WerkSaam. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als WerkSaam zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als WerkSaam concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 16 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 17. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft het dagelijks bestuur de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien:

  • a.

    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

  • b.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • c.

    de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

  • d.

    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Als sprake is van een situatie die valt onder a of b dan kan het dagelijks bestuur de uitkering tijdelijk weigeren. Beide situaties spelen zich af voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering. Als sprake is van een situatie die valt onder c of d dan kan het dagelijks bestuur de uitkering blijvend weigeren. Beide situaties spelen zich af tijdens de uitkering.