Regeling vervallen per 01-01-2021

Maatregelenverordening IOAW/ IOAZ Werkendam 2010

Geldend van 16-07-2010 t/m 31-12-2020

Intitulé

Maatregelenverordening IOAW/ IOAZ Werkendam 2010

De raad van de gemeente Werkendam,

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 mei 2010,

 

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet, artikel 20 en artikel 35, lid 1, sub b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 20 en artikel 35, lid 1, sub b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

 

 

 

besluit:

 

vast te stellen de verordening:

 

Maatregel- en Handhavingsverordening Ioaw / Ioaz gemeente Werkendam 2010.

 

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Werkendam;

    • b.

      de wet: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk

      arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW)  en/of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen (IOAZ);

    • c.

      grondslag: de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5 van de wet;

    • d.

      uitkering: het verschil tussen de grondslag en het inkomen;

    • e.

      maatregel: het weigeren van uitkering dan wel het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20 van de wet;

    • f.

      benadelingsbedrag: de netto uitkering die door de schending van de inlichtingenplicht van belanghebbende wordt teruggevorderd verhoogd met de afgedragen en niet meer te verrekenen loonbelasting en de premies volksverzekeringen alsmede de vergoeding als bedoeld in artikel 46 van de               Zorgverzekeringswet.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Indien belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 van de wet, artikel 30c, lid 2 en lid 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of een op grond van hoofdstuk III van de wet aan de uitkering verbonden verplichting niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    Indien belanghebbende over het in aanmerking te nemen tijdvak zich al eerder schuldig heeft gemaakt aan maatregelwaardige gedragingen, wordt bij de bepaling van de zwaarte van de maatregel hiermee rekening gehouden.

 

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de grondslag.

 

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd en/of het bedrag waarmee de grondslag wordt verlaagd uitgaande van de grondslag en voor zover van toepassing de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

 

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • b.

      belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college  met toepassing van artikel 34, lid 3 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 13 van de wet;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

 

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4.

    Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen.

 

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Indien over deze  periode reeds een maatregel is toegepast, wordt de maatregel aansluitend op deze periode opgelegd. Bij de hoogte van de maatregel wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

  • 2.

    Bij een aanvraag om uitkering wordt de maatregel met ingang van de ingangsdatum van de uitkering opgelegd.

  • 3.

    In afwijking van lid 1 wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, voor zover de betaling van de uitkering is opgeschort in de zin van artikel 17, lid 1 van de wet.

  • 4.

    In afwijking van lid 1 wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering en wegens beëindiging van de uitkering het opleggen van een maatregel als bedoeld in lid 1 niet (geheel) mogelijk is. De maatregel kan niet eerder ingaan dan de datum waarop de maatregelwaardige gedraging zich heeft voorgedaan.

  • 5.

    Bij de herziening van het recht op uitkering op grond van artikel 17, lid 3 van de wet wordt in deze situatie rekening gehouden met de op te leggen maatregel met terugwerkende kracht, alsmede met de terugvordering van de daardoor teveel of ten onrechte verstrekte uitkering.

  • 6.

    De herziening kan niet worden toegepast over een ander tijdvak dan waarop de verwijtbare gedraging betrekking heeft. Indien een opgelegde maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 van de wet wegens voortijdige beëindiging van de uitkering en (volledige) herziening van de uitkering naar het verleden toe, niet of niet volledig kan worden geëffectueerd, wordt deze alsnog in de toekomst bij het recht op uitkering betrokken, wanneer belanghebbende binnen één jaar na de herzienings- en terugvorderingsdatum van de uitkering opnieuw uitkering gaat ontvangen. 

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen, die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, lid 1 inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

 

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan re-integratieverplichtingen

 

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbende in het kader van re-integratie, waardoor een verplichting op grond van hoofdstuk III van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a

    Eerste categorie:

    het niet als werkzoekende geregistreerd staan bij het Uitvoeringsinstituut Werkgeversverzekeringenen als zodanig  geregistreerd blijven, indien belanghebbende dat recht toekomt op grond van van de Wet strucuur

    uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

  • b

    Tweede categorie:

    • het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;.

    • het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling anders dan het niet daartoe verschijnen zonder bericht van verhindering;

    • het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

  • c

    Derde categorie:

    • het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op  arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37, lid 1, sub e van de wet;

    • andere gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren.

  • d

    Vierde categorie:

    • beëindiging van een dienstbetrekking waaraan een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voorzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voorzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

    • het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, lid 2 wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging  als omschreven in artikel 9 vastgesteld op:

    • a

      tien procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b

      twintig procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c

      dertig procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d

      honderd procent van de grondslag gedurende twee maanden bij gedragingen van de vierde categorie met dien verstande dat bij het niet behouden van de dienstbetrekking of het niet aanvaarden dan wel verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid van geringe omvang, de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld naar de mate waarin belanghebbende inkomen heeft verloren of zou hebben kunnen verwerven.

  • 2.

    De duur van de maatregel als bedoeld in lid 1 wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen twaalf  maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging nieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

  • 3.

    Bij volharding in een verwijtbare gedraging en voorts nadat twee eerdere maatregelen zijn opgelegd voor dezelfde gedraging, wordt tevens de hoogte van de maatregel verdubbeld.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht

 

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1.

    Indien belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 van de wet niet tijdig is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt onverminderd artikel 2, lid 2 een maatregel van vijf procent van de grondslag gedurende een maand opgelegd.

  • 2.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na het vorige feit als bedoeld in lid 1 opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 3.

    Bij volharding in deze verwijtbare gedraging en voorts nadat twee eerdere maatregelen zijn opgelegd voor dezelfde gedraging, wordt tevens de hoogte van de maatregel verdubbeld.

 

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt een maatregel opgelegd welke is afgestemd op de hoogte van het   benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, lid 2 wordt bij een benadelingsbedrag tot € 10.000,00 het percentage van de maatregel op de grondslag van de uitkering vastgesteld op éénhon-derdste van het benadelingsbedrag met een minimum van vijf procent. De duur van de maatregel bedraagt een maand.

  • 3.

    Bij een benadelingsbedrag van € 10.000,00 of meer wordt aangifte gedaan bij het Ministerie van Justitie. Indien de officier van justitie besluit niet tot vervolging over te gaan, wordt alsnog een maatregel van honderd procent van de grondslag gedurende een maand opgelegd.

  • 4.

    De duur van de maatregel als bedoeld in lid 2 en lid 3 wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na de vorige schending van de inlichtingenplicht opnieuw schuldig maakt aan hetzelfde feit als bedoeld in lid 1.

 

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt onverminderd artikel 2, lid 2 een maatregel van vijfprocent van de grondslag gedurende een maand opgelegd.

  • 2.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na het vorige feit als bedoeld in lid 1 opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

 

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

 

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers in samenhang met het niet dan wel onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 13 van de wet, artikel 30c, lid 2 en lid 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of een op grond van hoofdstuk III van de wet aan de uitkering verbonden verplichting, wordt onverminderd artikel 2, lid 2 als verzwarende omstandigheid de duur van de maatregel als bedoeld in de artikelen 10 t/m 13 verdubbeld.

 

 

Hoofdstuk 5. Handhavingsbeleid

 

Artikel 15       Het handhavingsbeleid

  • 1.

    Het college stelt ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik van uitkeringen Ioaw en Ioaz een heronderzoeksplan op ter beoordeling van de rechtmatigheid van de uitkeringen.

  • 2.

    Het college stelt beleidsregels vast met betrekking tot terugvordering en verhaal.

 

 

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

 

Artikel 16. Beleid

Het college kan ter uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels vaststellen.

 

Artikel 17. Hardheidsclausule

Door of namens het college van burgemeester en wethouders kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

Artikel 18. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ”Maatregelenverordening IOAW en IOAZ Werkendam 2010”.

 

Artikel 19. Ingangsdatum

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.

 

 

 

 

Aldus besloten in de openbare vergadering

van de raad van de gemeente Werkendam van 29 juni 2010     

 

de raadsgriffier,                                 de voorzitter,

 

 

 

mr. I. Bakker                                     mw. drs. C.G.J. Breuer

Algemene toelichting

 

De Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (wet Buig) is op 1 januari 2010 in werking getreden.

Met deze nieuwe wet worden de gemeentelijke middelen voor de onderstaande wetten en regelingen gebundeld met het Inkomensdeel WWB:

  • -

    de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);

  • -

    de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

  • -

    het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor zover dat betrekking heeft op algemene bijstand aan startende ondernemers;

  • -

    de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK).

 

Met de invoering van deze gebundelde uitkering krijgt de gemeente één budget voor de bekostiging van uitkeringen op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004.

Voor onze regio is de gemeente Breda aangewezen als centrumgemeente voor de uitvoering van de WWIK.

 

De financieringssystematiek van de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 wijzigt eveneens.

De IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financieringssystematiek van 75% declaratie en 25% eigen budget.

Het gecombineerde declaratie- en budgetsysteem voor deze uitkeringskosten wordt vervangen door een systeem van volledige budgetfinanciering, zoals dit nu van toepassing is voor het WWB-Inkomensdeel. Hiermee ontstaat voor de gemeenten een nog groter belang om de regelingen zo goed en doeltreffend mogelijk uit te voeren.

 

De IOAW en de IOAZ kennen net als de Wet werk en bijstand een uitstroomdoelstelling en geven de gemeente de instrumenten om de omvang van het uitkeringsbestand te beïnvloeden. De financiële prikkel van het Inkomensdeel past volledig op de daaraan toe te voegen IOAW- en IOAZ-middelen, aldus het rijk.

 

De kosten van levensonderhoud van gevestigde zelfstandigen en voor bedrijfskapitaal zijn moeilijk te voorspellen. Vanwege deze beperkte voorspelbaarheid blijft een aparte financiering (75% declaratie en 25% eigen budget) in het kader van het Bbz 2004 voor deze groepen gehandhaafd. Startende ondernemers met een Bbz uitkering vallen wel onder het systeem van volledige budgetfinanciering.

 

Bij een systeem van volledige budgetfinanciering past dat administratieve eisen worden afgeschaft en verplichtingen voor gemeenten worden omgezet in bevoegdheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de frequentie van heronderzoeken en de terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkeringen. Ook de verplichting voor het college om in het kader van de IOAW en de IOAZ bij bepaalde overtredingen met toepassing van het (rijks) Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ een maatregel op te leggen wordt omgezet in een bevoegdheid en de bestuurlijke boete in de IOAW en IOAZ komt te vervallen. Wel is in artikel 35 met inachtneming van het bepaalde in artikel 20 van zowel de IOAW als de IOAZ de verplichting opgenomen voor de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen met betrekking tot maatregelen.

Artikel 20 IOAW / IOAZ luidt als volgt:

  • 1.

    Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren naar de mate waarin de  belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven, indien:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden,        dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

    • c.

      de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

    • d.

      de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

  • 2.

    Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, lid 1, sub b ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, van een verplichting als bedoeld in artikel 13 of in artikel 30c, lid 2 en lid 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, lid 1, sub c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

  • 3.

    Van een verlaging als bedoeld in lid 2 wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 4.

    Het niet voeren van verweer door de belanghebbende tegen of het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot het opleggen  van een maatregel op grond van lid 1.

 

De maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel.

Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd kan worden. Dat houdt tevens in, dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens

de verordening is toegestaan.

 

 

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk­luiden­de betekenis als de omschrijving in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

In de verordening wordt het begrip belanghebbende gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Lid 1

De IOAW / IOAZ verbindt aan het recht op uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 37). Dit houdt in:

    • a.

      naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      als werkzoekende geregistreerd staan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • c.

      algemeen geaccepteerde arbeid aanvaarden;

    • d.

      nalaten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

    • e.

      gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De informatieplicht (artikel 13, lid 1). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 13, lid 2). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

 

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, lid 2 en lid 3 Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

Lid 2

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de grondslag.

In dit artikellid is de hoofdregel neergelegd, dat het college een op te leggen maatregel dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee, dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is.

Dit betekent, dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende

drie stappen moeten worden doorlopen:

stap 1 → het vaststellen van de ernst van de gedraging;

stap 2 → het vaststellen van de verwijtbaarheid;

stap 3 → het vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd alsmede de duur hiervan.

Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij bijzondere financiële omstandigheden van belanghebbende, zoals bijvoorbeeld: hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is.

Lid 3

Eerdere maatregelwaardige gedragingen kunnen als verzwarende omstandigheden worden aangemerkt.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de grondslag.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering vanwege een op te leggen maatregel vindt plaats door middel van een besluit.

Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen (artikel 17, lid 3 IOAW / IOAZ).

Tegen beide besluiten kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

Aangegeven staat, wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in, dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien.

Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen, kan opnieuw een maatregel worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 awb), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van belanghebbende, voordat een maatregel wordt opgelegd, in beginsel voorgeschreven. Lid 2 bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.

 

Bij het verlagen van de uitkering wegens het niet nakomen van arbeidsverplichtingen staat het corrigerende (reparatoire) karakter voorop. Als echter een maatregel wordt opgelegd vanwege agressief gedrag (LJN: BC1811 en BE8919) of schending van de inlichtingenplicht (LJN: BA7556), is er op basis van de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep sprake van een punitieve sanctie, waarin leedtoevoeging centraal staat. 

Bij het opleggen van een punitieve sanctie dient met bepaalde rechtswaarborgen rekening te worden gehouden (onder meer de cautie, de mededeling aan belanghebbende dat deze het recht heeft om te zwijgen alsmede het nemo tenetur beginsel, d.w.z. het beginsel dat niemand aan het tot stand brengen van bewijs tegen zichzelf hoeft mee te werken).

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is in artikel 20, lid 3 IOAW / IOAZ geregeld. Zonodig kan het college in beleidsregels neerleggen hoe om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig, dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is onder b geregeld, dat geen maatregelen meer worden opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in het oude artikel 20e van de IOAW / IOAZ in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Lid 2

Hierin wordt geregeld, dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Lid 3 en lid 4

Het doen van een schriftelijke mededeling dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen, is van belang in verband met eventuele recidive.

 

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • -

    door middel van een verlaging van de uitkering gedurende de eerstvolgende maand(en);

  • -

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dit geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening van het recht op uitkering en terugvordering van de hieruit voortvloeiende te veel verstrekte uitkering. Om die reden is in dit lid vastgelegd, dat een maatregel wordt opgelegd

met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

Lid 2

Bij een aanvraag om uitkering wordt vanaf de eerste uitkeringsdag de maatregel opgelegd, tenzij de verwijtbare gedraging op een later tijdstip heeft plaatsgevonden.

Lid 3

Wanneer de uitkering nog niet aan de uitkeringsgerechtigde is uitbetaald en de betaling van de uitkering met toepassing van artikel 17, lid 1 IOAW / IOAZ is opgeschort, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag waarop niet meer is betaald.

Lid 4 en lid 5

Bij een geconstateerde schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13 IOAW / IOAZ waardoor ten onrechte uitkering is genoten en waarbij de uitkering van belanghebbende inmiddels is dan wel wordt beëindigd, is er in praktische zin geen mogelijkheid meer om een maatregel naar de toekomst op te leggen.

Om een dergelijk verwijtbaar gedrag van belanghebbende toch af te kunnen doen door middel van het opleggen van een maatregel, biedt de verordening bij wijze van uitzondering op de hoofdregel als omschreven in lid 1 toch de mogelijkheid om in onderhavige situatie een maatregel met terugwerkende kracht op te leggen.

Dit geldt dus alleen wanneer er sprake is van een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht waarbij ten onrechte genoten uitkering is ontstaan.

In het hiervoor genoemde geval dient het besluit tot toekenning van uitkering te worden herzien met toepassing van artikel 17, lid 3 IOAW / IOAZ en de hieruit voortvloeiende te veel of ten onrechte verstrekte uitkering te worden teruggevorderd.

 

Bij de vaststelling van de (totale) herziening / terugvordering dient rekening te worden gehouden met zowel de met terugwerkende kracht op te leggen maatregel alsmede met het bedrag van de terug te vorderen uitkering.

Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een maatregel niet eerder ingaan dan de datum waarop de verweten gedraging zich heeft voorgedaan. Dit betekent, dat als belanghebbende bijvoorbeeld in de maanden september tot en met november blijk heeft gegeven van verwijtbaar gedrag, het via de herzieningsprocedure opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht dan ook enkel mogelijk is over die genoemde maanden en er dus géén maatregel mag worden opgelegd over bijvoorbeeld de voorafgaande maand augustus als belanghebbende in die maand geen verwijtbaar gedrag heeft getoond.

Lid 6

Het is niet toegestaan - rekening houdend met de op te leggen maatregel - vanwege onvoldoende terugvorderings-ruimte een andere periode in aanmerking te nemen.

Wel wordt hierbij voorzien in de mogelijkheid om een op te leggen maatregel wegens schending van de inlichtingen-plicht die thans niet (geheel) kan worden geëffectueerd, alsnog in de toekomst op te leggen. Doordat de uitkering inmiddels is dan wel wordt beëindigd en de uitkeringsperiode waarop de maatregeloplegging betrekking heeft

vanwege verzwegen middelen al (nagenoeg) geheel moet worden teruggevorderd, is er niet voldoende ruimte meer

in de terugvordering om de op te leggen maatregel hierin (volledig) mee te nemen.

Aan de mogelijkheid de maatregel alsnog in de toekomst op te leggen geldt echter wel een beperking in de tijd van

één jaar, te rekenen vanaf de herzienings- en terugvorderingsdatum van de uitkering waarbij tevens melding wordt gemaakt van maatregelwaardig gedrag.

Indien belanghebbende binnen één jaar na deze datum (wederom) een beroep op uitkering doet, dient opnieuw een besluit te worden genomen in hoeverre de (restant)maatregel alsnog wordt opgelegd bij de dan toe te kennen uitkering. Doet belanghebbende gedurende dat jaar géén beroep op uitkering dan blijft het alsnog opleggen van de maatregel achterwege.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkerings-gerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

 

Dit artikel ziet niet toe op de situatie, dat belanghebbende zich na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag. Dit is dan namelijk een nieuwe latere gedraging waarvan opnieuw moet worden beoordeeld of daarvoor een maatregel gerechtvaardigd is.

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het niet dan wel onvoldoende nakomen van de arbeidsplicht, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Onderdeel a

De eerste categorie betreft de verplichting om als werkzoekende geregistreerd te (blijven) staan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Onderdeel b

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om voldoende te solliciteren.

 

Voorts valt onder deze categorie de verplichting van belanghebbende alle medewerking te verlenen bij het onderzoek naar zijn mogelijkheden op het terrein van arbeidsinschakeling, alsmede de verplichting desgevraagd op tijd en de juiste plaats te verschijnen in het kader van zijn arbeidsinschakeling.

Onderdeel c

Bij de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een langer beroep op uitkering dan strikt noodzakelijk wordt geacht. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaarding van arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerking aan een opgesteld trajectplan.

 

Onderdeel d

De vierde categorie betreft het niet behouden van dan wel het niet aanvaarden / verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

Van dringende redenen kan sprake zijn:

  • a.

    wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd;

  • b.

    wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden;

  • c.

    wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap;

  • d.

    wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering en bedrog;

  • e.

    wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt;

  • f.

    wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden;

  • g.

    wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, eigendom van de werkgever beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt;

  • h.

    wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt;

  • i.

    wanneer hij bijzonderheden aangaande de huishouding of het bedrijf van de werkgever, die hij behoorde geheim te houden, bekendmaakt;

  • j.

    wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;

  • k.

    wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt;

  • l.

    wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten.

 

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Lid 1

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid of het behouden hiervan, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel in ogenschouw genomen. De opgelegde maatregel dient in een redelijke verhouding te staan tot de gedraging. Dit betekent, dat de maatregel een groter financieel effect op de uitkering heeft naarmate de gedraging ernstiger is. Voorts wordt met de op te leggen maatregel gedragsverandering bij de uitkeringsgerechtigde beoogd.

Lid 2

Indien binnen twaalf maanden na een eerdere verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Een eerdere verwijtbare gedraging waarbij om dringende redenen

is afgezien van het opleggen van een maatregel, wordt in dit kader mede in aanmerking genomen.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop de vorige verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.

Lid 3

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als belanghebbende ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en

de individuele omstandigheden van belanghebbende.

 

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

Lid 1

Indien belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt en de feiten en omstandigheden niet kunnen worden vastgesteld op grondvan bijwettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens danwel kunnenworden verkregen uit bij ministeriële regeling aan

te wijzen administraties, kan - voor zover van toepassing - het recht op uitkering worden opgeschort (artikel 17, lid 1).

Vervolgens wordt belanghebbende alsnog in de gelegenheid gesteld om zijn verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de hersteltermijn).

Als de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn wordt verstrekt, wordt de uitkering stopgezet (het intrekken van het besluit tot toekenning van uitkering). Als de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn worden verstrekt, wordt de uitkering voortgezet waarbij een maatregel wordt opgelegd.

Lid 2

Bij herhaling van het feit binnen een jaar wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

Lid 3

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom niet tijdig informatie verstrekt, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als belanghebbende ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

Lid 1

In artikel 13, lid 1 IOAW / IOAZ is bepaald, dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het percentage van de maatregel wordt hierop afgestemd.

Lid 2

Het op te leggen percentage bedraagt éénhonderdste van het benadelingsbedrag. Afronding van het percentage geschiedt op een geheel getal naar beneden.

Voorbeeld:

Het benadelingsbedrag is berekend op € 4.289,17.

Het percentage van de maatregel bedraagt 4.289,17 : 100 = 42,89. Afgerond is dit dus 42 procent.

De maatregel bedraagt dan 42 procent van de grondslag gedurende een maand.                           

Bij de minimale maatregel van 5 % van de grondslag is sprake van een

benadelingsbedrag van € 500,00 of lager.

Lid 3

Het benadelingsbedrag waarbij op grond van de Aangifterichtlijn sociale zekerheid aangifte moet worden gedaan bij de Officier van Justitie is per 1 januari 2009 opgetrokken naar

€ 10.000,00.

Lid 4

De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na de vorige schending van de inlichtingenplicht opnieuw schuldig maakt aan hetzelfde feit.

 

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld, ofwel het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het recht op uitkering of de hoogte hiervan.

Een voorbeelden hiervan is het niet melden van vrijwilligerswerk.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Het zich zeer ernstig misdragen valt expliciet onder de reikwijdte van artikel 20, lid 2 IOAW / IOAZ.

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan. Wel dient er sprake te zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Een maatregel kan alleen worden opgelegd, indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en persoonlijke omstandigheden.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk); d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); e. mensgericht fysiek geweld; f. combinatie van agressievormen.

 

Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Indien er geen verband is tussen het wangedrag van de uitkeringsgerechtigde en de mogelijkheid van het vaststellen van het recht op uitkering is er sprake van een punitieve sanctie (leedtoevoeging, vergelijkbaar met straffen in het strafrecht). Bij een reparatoire sanctie gaat het om herstel van een ongewenste toestand en/of gedraging.

Bijvoorbeeld: het niet of niet tijdig aanleveren van informatie. De verlaging van de uitkering als reparatoire sanctie heeft als doel, dat alsnog de informatie wordt aangeleverd dan wel in de toekomst dit tijdig zal geschieden.

 

In het kader van de Wet werk en bijstand heeft de Centrale Raad van Beroep in een recente uitspraak van 29 juli 2008 (LJN: BD7970) - kort samengevat - expliciet gesteld, dat er te allen tijde een link moet zijn bij agressief gedrag met schending van verplichtingen die gelden.

 

In deze uitspraak was sprake van een situatie waarin het college aan een bijstandsgerechtigde een toegangsverbod voor het gebouw heeft opgelegd. De betreffende bijstandsgerechtigde meldde zich eigener bewegingbij de voordeur van het gebouw van de dienst om te informeren naar het tijdstip waarop de maandelijkse uitkering aan hem betaalbaar zou worden gesteld. Nadat de receptioniste hem wees op het gebouwverbod en verwees naar zijn toegewezen contactpersoon die hij op bepaalde tijden kon bereiken, ging de bijstandsgerechtigde toch het gebouw binnen en heeft daar vernielingen aangebracht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, nu ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’ niet kan worden beschouwd als een aparte aan de bijstand verbonden verplichting tot het nalaten van dit gedrag, aan de toepassings-voorwaarden van artikel 18, lid 2 WWB is voldaan, indien sprake is van het niet of niet voldoende nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. Het agressief gedrag is een verzwarende omstandigheid aan het niet of niet voldoende nakomen van die verplichtingen. Nu in dit geval geen sprake was van schending van aan de bijstand verbonden verplichtingen, was het college niet bevoegd de uitkering te verlagen.

 

De Centrale Raad van Beroep merkt volledigheidshalve nog op, dat een verlaging van de bijstand wegens een zeer ernstige misdraging niet alleen dan mogelijk is indien als gevolg van die misdraging het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is dus ook mogelijk indien sprake is van een zeer ernstige misdraging en ondanks de schending van de aan de WWB verbonden verplichtingen het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld.

 

Wanneer sprake is van een reparatoire sanctie die door het college wordt opgelegd, bestaan er daarnaast de mogelijkheden van het strafrecht om zeer ernstige misdragingen te bestraffen. Dit geldt niet bij een punitieve sanctie, immers betrokkene kan niet twee maal voor hetzelfde feit worden bestraft.

In dit verband wordt opgemerkt, dat het doen van aangifte in het kader van het strafrecht een dringende reden kan vormen om af te zien van het opleggen van een maatregel met betrekking tot de zeer ernstige misdraging als verzwarende omstandigheid.

Artikel 15. Handhavingsbeleid

Op grond van artikel 212 Gemeentewet dient de gemeente­raad een verordening vast te stellen voor de uitgangspunten voor het financiële beleid en voor het financiële beheer. Daarmee dient te worden gewaarborgd dat aan de eisen van rechtmatigheid wordt voldaan. In dat kader kan ook aandacht besteed worden aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van gemeentelijke regelingen. Een goed financieel beheer bij de uitvoering van de Ioaw en Ioaz brengt met zich mee dat daarbij ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik.

 

De gemeenteraad dient in een verordening regels te stellen over misbruik en onei­gen­lijk gebruik. Vanwege de duidelijke raakvlakken met de inhoud van de maatregelenverordening zijn de regels met betrekking tot misbruik en oneigenlijk gebruik vastgelegd in artikel 15 van de maatrege­len­verordening. De raad machtigt hiermee het college het handhavingsbeleid nader uit te werken.

 

Eerste lid

In dit lid is bepaald, dat het college ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik van uitkeringen een heronderzoeksplan opstelt, waarin wordt aangegeven op welke wijze de rechtmatig­­heid van de verstrekte uitkeringen wordt beoordeeld.

 

Tweede lid

In dit lid is bepaald dat het college de uitgangspunten van het terugvorderings- en verhaalsbeleid nader uitwerkt en vastlegt in beleidsregels.

Artikel 16. Beleid

Het vastleggen van gedragingen die een schending van een verplichting van de wet betekenen, kan in beginsel op twee manieren.

De eerste mogelijkheid is, dat alle denkbare gedragingen die een schending van een verplichting inhouden in de verordening worden vastgelegd. Dit heeft als voordeel dat uitkeringsgerechtigden weten waar zij aan toe zijn. Alleen die gedragingen die in de verordening worden genoemd, kunnen dan leiden tot het opleggen van een maatregel.

Het nadeel hiervan is de gebrekkige flexibiliteit. De verordening moet worden aangepast, als blijkt dat een bepaalde gedraging die in principe wel een schending van een verplichting betekent, niet in de verordening is opgenomen.

De tweede mogelijkheid is, dat de gedragingen in hoofdlijnen in de verordening worden opgenomen en dat het college deze zonodig nader uitwerkt in beleidsregels. Het voordeel van beleidsregels is, dat deze gemakkelijker kunnen worden gewijzigd. Beleidsregels bieden dus meer mogelijkheden voor flexibiliteit.

In deze verordening is ervoor gekozen de gedragingen in hoofdlijnen vast te leggen. Dit betekent, dat het college in beleidsregels kan vastleggen welke soort gedragingen vallen onder de algemeen omschreven aanduidingen, zoals de mate van verwijtbaarheid en eventuele verzachtende omstandigheden.

 

Artikel 17 t/m artikel 19.

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.