Regeling vervallen per 01-01-2013

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Werkendam 2009

Geldend van 01-01-2009 t/m 31-12-2012

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Werkendam 2009

De Raad van de gemeente Werkendam,

 

gezien het advies van de Commissie Inwoners van 2 december 2008,

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Werkendam van 30 oktober 2008,

 

gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand,

 

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

 

besluit vast te stellen de volgende:

 

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2009 Werkendam

 

 

HOOFDSTUK 1  Algemene bepalingen

 

 

Artikel 1              Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      a. de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      b. gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

    • c.

      c. verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van op­name in een verpleeg- of verzorgingstehuis.

 

 

Artikel 2              Doelgroep

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze ver­ordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

  • 2.

    De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

 

HOOFDSTUK 2. Criteria voor het verstrekken van toeslagen

 

 

Artikel 3              Toeslagen

  • 1.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuw­dennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuw­dennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder indien de belanghebbende op grond van een commerciële overeenkomst als onderhuurder of als kostganger zijn hoofdverblijf in de woning heeft, tenzij het inwoning betreft bij ouder(s) of grootouders van de belanghebbende.

  • 3.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuw­dennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 4.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 0 procent van de gehuw­dennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder indien op grond van een commerciële overeenkomst meer dan één kostganger en/of onderhuurder het hoofdverblijf heeft in de wo­ning van de alleenstaande of de alleenstaande ouder.

  • 5.

    Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      kinderen van 18 jaar of ouder met een eigen inkomen uit salaris of uitkering;

    • b.

      meerderjarige kinderen met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000;

    • c.

      meerderjarige kinderen met een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoet­ko­ming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • d.

      verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd.

HOOFDSTUK 3  Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

 

Artikel 4              Verlaging gehuwden

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met één of meer anderen.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor gehuwden indien op grond van een commerciële overeenkomst meer dan één kostganger en/ of onderhuurder het hoofdverblijf heeft in de woning van de gehuwden.

  • 3.

    Het vijfde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 5              Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a.

    18 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belang­hebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

 

Artikel 6           Verlaging schoolverlaters

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 15% van de gehuwdennorm.

  • 2.

    Bij toepassing van artikel 7 wordt dit artikel niet toegepast.

 

Artikel 7              Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1.

    De verlaging op de toeslagals bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gehuwdennorm indien het een thuiswonende belanghebbende van 21 jaar be­treft;

    • b.

      15 procent van de gehuwdennorm indien het een thuiswonende belanghebbende van 22 jaar be­treft.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

    • a.

      10 procent van de gehuwdennorm indien het een zelfstandig wonende belangheb­bende van 21 jaar be­treft;

    • b.

      5% van de gehuwdennorm indien het een zelfstandig wonende belanghebbende van 22 jaar betreft.

  • 3.

    Indien toepassing van artikel 3 leidt tot het niet verstrekken van een toeslag wordt het eerste en tweede lid niet toegepast.  Indien toepassing van artikel 3 leidt tot het verstrekken van een toeslag van 10 procent, wordt de verlaging van het eerste en tweede lid beperkt tot 10 pro­cent.  

 

Artikel 8           Anti-cumulatiebepaling

  • 1.

    De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt:

    • a.

      35 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

    • b.

      55 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;

    • c.

      65 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden.

  • 2.

    De toepassing van de artikelen 3 tot en met 5 lid a. en artikel 7 geschiedt zodanig, dat een toeslag c.q. verlaging als bedoeld in de artikelen 3 en 4, en een verlaging als bedoeld in artikel 5 lid a., niet tegelijkertijd van toepassing kan zijn. In dergelijke situaties is uitsluitend de verlaging als bedoeld in artikel 5 van toepassing.

 

HOOFDSTUK 4  Slotbepalingen

 

Artikel 9              Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

 

Artikel 10            Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Werkendam 2009.

 

Artikel 11         Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.

  • 2.

    De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Werkendam 2007 wordt ingetrokken per 1 januari 2009.

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van Werkendam van 16 december 2008.

 

 

De griffier,                                           De voorzitter,

 

Mr. I. Bakker                                        Drs. H.A.G. Hellergers

Algemene toelichting

 

1. Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem

van basisnormen en toeslagen en verlagingen.

Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Abw. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

 

Norm

Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaat er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB),

te weten:

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm);

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm;

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm.

 

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het de­len van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer ande­ren hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht,  maar ook krant etc. gedeeld worden.

 

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • -

    alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm;

  • -

    alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm.

 

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwden­norm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de Toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken (zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53).

 

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • -

    verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van alge­meen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB);

  • -

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

  • -

    verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB);

  • -

    verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB).

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 7 van de verordening.

 

2. De Toeslagenverordening

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

 

categorieën

Artikel 30 WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren crite­ria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering.

In dit model Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan een aantal verla­gingen die de WWB mogelijk maakt.

Uitdrukkelijk wordt er voor gekozen om de hoogte van de toeslag van (alleenstaande) ouders niet af­hankelijk te laten zijn van het inkomen van inwonende kinderen met een eigen inkomen. Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

 

Eenvoudigheidshalve is ook de werking van de verordening beperkt tot belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar. In een uitzonderlijke situatie waarin een belang­heb­bende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar slechter af zou zijn dan een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar in overigens vergelijkbare omstandigheden, ligt het voor de hand dat het college eveneens op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand aanpast (zie ook de artikelsgewijze toelich­ting bij artikel 2 van de Toeslagenverordening.)

 

 

3. Berekening toepasselijke bijstandsnorm

In de WWB is -in tegenstelling tot in de Abw- niet voorgeschreven dat in gevallen waarin zowel de toe-   slag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de WWB, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt.

Voor de toepassing van de leeftijdsverlaging maakt dit echter wel uit. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverla­ging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijds­verlaging) tot verschillende uitkomsten.

 

Bovenstaande in acht nemend kan hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar als volgt worden berekend:

  • 1.

    basisnorm;

  • 2a.

    optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders);

    of

  • 2b.

    korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden);

  • 3.

    korten met verlaging wegens woonsituatie;

  • 4.

    korten met verlaging schoolverlater.

 

De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand

bij wijze van individualisering onverlet.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te de­finiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB ook deze verordening moet worden gewijzigd.

 

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto mini­mumloon.

 

Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon bij ontstel­tenis van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een dui­delijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts.

 

Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden.

 

Artikel 2

Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van arti­kel 20 WWB zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebben­den. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel ge­kort' worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou wor­den. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken.

 

Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onre­delijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bij­stand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de jongerennorm niet veelvuldig voordoen, maar te denken valt aan de situatie waarin gehuwden met een kind in een kraakpand wonen.

 

De gehuwdennorm van artikel 21 onder c WWB minus de verlaging van artikel 5 onder a van de Toe­slagen­verordening leidt tot een lager bedrag aan bijstand dan de norm van artikel 20 lid 2 onder c WWB. In dergelijke uitzonderlijke situaties moet het college gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individua­liseren.

 

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om -zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijk en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

Artikel 3Lid 1

De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van arti­kel 30 lid 2 onder a WWB.

Lid 2

De toeslag bedraagt ook 20 procent van de gehuw­dennorm als de belanghebbende op grond van een commerciële overeenkomst als onderhuurder of als kostganger zijn hoofdverblijf in de woning heeft, tenzij het inwoning betreft bij zijn ouder(s) of grootouders. In dat geval is het derde lid van toepassing met een verlaging van de toeslag met 10 procent. 

Lid 3

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kos­ten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer an­deren in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hebben. Woont op basis van een commercieel contract  meer dan één huurder of kostganger in, dan is de toeslag 0% op grond van lid 4.

Lid 5

Hier wordt geregeld dat meerderjarigekinderen met een eigen inkomen niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat het niet ge­wenst is de hoogte van de uitkering van de alleenstaande ouder afhankelijk te laten zijn van het inko­men van het kind.

Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van toepassing zijn.

 

In onderdeel d van het derde lid wordt geregeld dat zorgbehoevenden eveneens niet worden meege-

teld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toe­slag.

 

Artikel 4

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdver­blijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

 

Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft, behalve als op commerciële basis meer dan één persoon in­wonend is. Dan bedraagt de verlaging 20 procent.

 

In het derde lid wordt geregeld dat kinderen met een eigen inkomen niet meetellen als inwonenden.

Zorgbehoevenden worden eveneens niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofd­verblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbenden vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de norm.

 

Artikel 5

Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre de

be­langhebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB.

 

Ten opzichte van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbon­den waren. Blijkens de toelichting op 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen toepassen.

 

In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belangheb-

­bende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog on­derscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzon­derlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woon­kosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'.

 

Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belang­hebbende niet afdoende is om een verlaging op grond van dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woon­kosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw (zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW).

 

In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door een belanghebbende in het geheel geen woning be­woond vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Een belanghebbende die geen woning bewoond wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kostenloos woont in een woning.

De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen.

Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in arti­kel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 WWB door bij amvb (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten (Breda). Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet.Belangheb­bende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie.

Artikel 6

Aan schoolverlaters kan maximaal een halfjaar een verlaging opgelegd worden van 15% van de ge­huw­dennorm op de norm of de toeslag. Artikel 28 WWB biedt deze mogelijkheid. In alle gevallen van schoolverlating wordt dit artikel met voorrang toegepast.

Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, opdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van artikel 7 dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van deze verordening.

 

In het tweede lid is bepaald dat bij toepassing van artikel 7 dit artikel niet wordt toegepast. Dit vloeit voort uit de verplichting van artikel 30, tweede lid onder b WWB om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersregeling niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22 jarigen (leeftijdsverlaging).

 

Artikel 7

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen (uitsluitend) op de toeslag indien het van oor­deel is dat, gezien de hoogte van het minimum jeugdloon, er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jari­ge. De kosten van het bestaan zijn hoger voor de belanghebbende die zelfstandig woont in vergelij­king met degene die nog thuis bij de ouders woont (thuiswonend). Om die reden vindt een onderscheid plaats tussen deze twee categorieën.

Als er geen toeslag wordt verstrekt op grond van artikel 3 van deze verordening, kan er ook niet ver­laagd worden. Als op grond van artikel 3 slechts een toeslag van 10 procent wordt verstrekt, wordt de verlaging van dit artikel beperkt tot 10 procent. Dit wordt voor de duidelijkheid vastgelegd in het derde lid.

 

Artikel 8

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden aange­merkt. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat -vooral in situaties waarin de school­verlatersverlaging of de leeftijdsverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is- het college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een minimum bedrag vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

 

Naar aanleiding van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 27 mei 2008, is het tweede lid van dit artikel toegevoegd. Hiermee wordt voorkomen dat het college een dubbele verlaging zou opleggen als gevolg van de woonsituatie, enerzijds omdat betrokkene (onder meer) zijn woonkosten zou kunnen delen en anderzijds omdat betrokkene geen woonkosten heeft.

 

Artikel 9

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de Toeslagenverordening bij het college.

 

Artikel 10

Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever, als gebruikt in de toelichting bij artikel 3 Invoeringswet WWB (zie TK 2002-2003, 28 960, nr. 3, p. 8).