Regeling vervallen per 01-01-2015

Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Werkendam

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verstrekkingenboek voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Werkendam

VERSTREKKINGENBOEK VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE WERKENDAM

 

Inleiding

Voor u ligt het Verstrekkingenboek individuele voorzieningen Wet maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Werkendam. Dit Verstrekkingenboek vindt haar basis in artikel 4.81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht:

Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.

 

De Verordening voorzieningen maatschappelijke voorzieningen (hierna: de Verordening) is door de gemeenteraad vastgesteld. Het op deze Verordening gebaseerde Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (hierna: het Besluit) en het Verstrekkingenboek worden door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld. Dit betekent dat het Besluit en het Verstrekkingenboek niet in strijd mogen komen met de Verordening.

 

Het Verstrekkingenboek volgt in grote lijnen de opbouw van de Verordening. Er zijn hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop individuele voorzieningen worden verstrekt: Hulp bij Huishouden, woonvoorzieningen, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel (vervoersvoorzieningen) en verplaatsen in en rond de woning (rolstoelvoorzieningen).

Daarnaast begint het Verstrekkingenboek met een hoofdstuk over de vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen (hoofdstuk 2 van de Verordening). In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op algemene bepalingen rond het verstrekken van voorzieningen (in aansluiting op hoofdstuk 1 van de Verordening).Tot slot is er een hoofdstuk dat handelt over het medische advies. In dit hoofdstuk zal ook ingegaan worden op het International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, (ICF).

 

Artikel 4 Wmo, het artikel dat gemeenten de opdracht geeft tot het verstrekken van individuele voorzieningen, luidt:

1.         Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

            a.         een huishouden te voeren;

            b.         zich te verplaatsen in en om de woning;

            c.         zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

            d.         medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

2.                Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

 

Net als in de Verordening is er in dit Verstrekkingenboek van uitgegaan dat onder het voeren van een huishouden zowel de woonvoorzieningen als de Hulp bij Huishouden moeten worden verstaan. Onder het zich verplaatsen in en om de woning is de rolstoelvoorziening gerekend. Onder het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel zijn de vervoersvoorzieningen begrepen.

 

Bij de uitwerking van lid 2 van artikel 4 Wmo moet nog in het bijzonder aandacht worden besteed aan het tweede deel van deze bepaling, dat luidt: “houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met (…….) alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.”

 

Het is deze bepaling die het college in staat stelt inkomensgrenzen te stellen voor bepaalde voorzieningen bij een bepaald inkomen. De gemeente kiest voor het model zoals gebruikt wordt bij Hulp bij Huishouden. Hierbij wordt uitgegaan van het gecorrigeerde verzamelinkomen uit het jaar, dat twee jaar voorafgaand ligt, aan het jaar waarin de aanvraag gedaan is.

Hoofdstuk 1 Algemene voorzienigen en inkoopbeleid

 

  • 1.1

    Het primaat van de algemene voorziening

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

 

Het primaat ligt altijd bij het verstrekken van een algemene voorziening. Voorwaarde hiervoor is dat de algemene voorziening beschikbaar en adequaat is. Wanneer de algemene voorzieningen niet aanwezig zijn, vervalt automatisch het primaat.

 

Het doel van de algemene voorziening is dat het een goedkope en snelle oplossing is voor iemands participatieprobleem, zonder al te veel administratieve rompslomp. Veelal worden deze voorzieningen collectief aangeboden. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld:

  • een scootmobielpool

  • een boodschappenservice

  • een glazenwasser

  • een rolstoelpool

  • etc

 

1.2 Inkoopbeleid

Bij het inkopen van voorzieningen wordt aangesloten bij het gemeentelijk inkoopbeleid zoals vastgelegd in de inkoop- en aanbestedingsnota leveringen, diensten en werken. Dit geldt zowel voor de gemeente als voor de aanvrager. In het laatste geval gaat het om een aanvrager die met een PGB een bepaalde voorziening aan wil kopen. Het gemeentelijke inkoopbeleid stelt de volgende regels:

 

 

Bedrag voorziening

 

Aantal offertes

 

€ 0,- tot € 5.000,-

 

1 offerte

 

€ 5.000,- tot € 10.000,-

 

2 offertes

 

€ 10.000,- tot € 25.000,-

 

3 offertes

 

€ 25.000,- tot € 211.000,-                    

 

4 offertes

 

> € 211.000,-

 

Europese Aanbesteding

 

Bij de leveranciers waar de gemeente een aanbesteding heeft lopen hoeven niet nog eens offertes worden opgevraagd.

 

1.3 Bijzondere regels Persoonsgebonden Budget

In het Besluit is vastgelegd bij welke voorzieningen de keuze voor een Persoonsgebonden Budget wordt geboden. Een voorziening verstrekt in PGB wordt, net als een voorziening in natura, verstrekt voor “zolang de gemeente compensatieplicht heeft”.  De compensatieplicht vervalt bijvoorbeeld als de client verhuist en/of hij of zij het daadwerkelijke hoofdverblijf buiten de gemeente heeft. Ook als een client overlijdt is er geen sprake meer van compensatieplicht. Als een client verhuist naar een AWBZ instelling binnen de gemeente en hij of zij in het verleden een PGB voor de aanschaf van een (vervoers)voorziening heeft ontvangen zal nader onderzocht moeten worden of er nog sprake is van een compensatieplicht en/of noodzaak. Als er geen compensatieplicht meer aanwezig is en de voortzetting van de verstrekking van de voorziening wordt beeindigd dan kan dit tot gevolg hebben dat de voorziening wordt ingenomen. Het kan ook zijn dat de restwaarde van het verstrekte PGB berekend wordt en een deel van het budget vervolgens wordt teruggevraagd danwel teruggevorderd.Wanneer een cliënt zelf geld heeft bijgelegd om een bepaalde voorziening aan te schaffen, is het onmogelijk om de voorziening in te nemen. In dat geval zal naar rato berekend worden welk deel van het PGB terug betaald dient te worden.

 

  • 1.

    Het primaat van de algemene voorziening

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

 

Het primaat ligt altijd bij het verstrekken van een algemene voorziening. Voorwaarde hiervoor is dat de algemene voorziening beschikbaar en adequaat is. Wanneer de algemene voorzieningen niet aanwezig zijn, vervalt automatisch het primaat.

 

Het doel van de algemene voorziening is dat het een goedkope en snelle oplossing is voor iemands participatieprobleem, zonder al te veel administratieve rompslomp. Veelal worden deze voorzieningen collectief aangeboden. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld:

  • een scootmobielpool

  • een boodschappenservice

  • een glazenwasser

  • een rolstoelpool

  • etc

 

1.2 Inkoopbeleid

Bij het inkopen van voorzieningen wordt aangesloten bij het gemeentelijk inkoopbeleid zoals vastgelegd in de inkoop- en aanbestedingsnota leveringen, diensten en werken. Dit geldt zowel voor de gemeente als voor de aanvrager. In het laatste geval gaat het om een aanvrager die met een PGB een bepaalde voorziening aan wil kopen. Het gemeentelijke inkoopbeleid stelt de volgende regels:

 

 

Bedrag voorziening

 

Aantal offertes

 

€ 0,- tot € 5.000,-

 

1 offerte

 

€ 5.000,- tot € 10.000,-

 

2 offertes

 

€ 10.000,- tot € 25.000,-

 

3 offertes

 

€ 25.000,- tot € 211.000,-                    

 

4 offertes

 

> € 211.000,-

 

Europese Aanbesteding

 

Bij de leveranciers waar de gemeente een aanbesteding heeft lopen hoeven niet nog eens offertes worden opgevraagd.

 

1.3 Bijzondere regels Persoonsgebonden Budget

In het Besluit is vastgelegd bij welke voorzieningen de keuze voor een Persoonsgebonden Budget wordt geboden. Een voorziening verstrekt in PGB wordt, net als een voorziening in natura, verstrekt voor “zolang de gemeente compensatieplicht heeft”.  De compensatieplicht vervalt bijvoorbeeld als de client verhuist en/of hij of zij het daadwerkelijke hoofdverblijf buiten de gemeente heeft. Ook als een client overlijdt is er geen sprake meer van compensatieplicht. Als een client verhuist naar een AWBZ instelling binnen de gemeente en hij of zij in het verleden een PGB voor de aanschaf van een (vervoers)voorziening heeft ontvangen zal nader onderzocht moeten worden of er nog sprake is van een compensatieplicht en/of noodzaak. Als er geen compensatieplicht meer aanwezig is en de voortzetting van de verstrekking van de voorziening wordt beeindigd dan kan dit tot gevolg hebben dat de voorziening wordt ingenomen. Het kan ook zijn dat de restwaarde van het verstrekte PGB berekend wordt en een deel van het budget vervolgens wordt teruggevraagd danwel teruggevorderd.Wanneer een cliënt zelf geld heeft bijgelegd om een bepaalde voorziening aan te schaffen, is het onmogelijk om de voorziening in te nemen. In dat geval zal naar rato berekend worden welk deel van het PGB terug betaald dient te worden.

Hoofdstuk 2 Hulp bij huishouden

De Hulp bij Huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a deze functie overgenomen. Bij dit verstrekkingenboek zijn drie bijlagen opgenomen die bij dit hoofdstuk horen:

Bijlage 1: Protocol Gebruikelijke Zorg

Bijlage 2: Handreiking normering Hulp bij Huishouden

Bijlage 3: Activiteiten en tijdnormering Hulp bij Huishouden 

2.1 Mogelijke voorzieningen

Artikel 8 van de Verordening geeft een drietal wijzen van vormen waarin Hulp bij Huishouden verstrekt kan worden.

a.         als algemene Hulp bij Huishouden

b.         als Hulp bij Huishouden in natura

c.         als Hulp bij Huishouden als persoonsgebonden budget

d.         als Hulp bij Huishouden als PGB+

 

Algemene Hulp bij Huishouden

Uit artikel 9 van de Verordening blijkt dat indien, als gevolg van aantoonbare beperkingen of problemen bij het ontvangen van de mantelzorg, het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene Hulp bij Huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene Hulp bij Huishouden in aanmerking kan komen.

 

Bij algemene Hulp bij Huishouden ligt zodoende het primaat. Daarvoor is het allereerst noodzakelijk dat deze vorm van hulp binnen de gemeente bestaat. Is dat niet zo, dan vervalt automatisch deze vorm van hulp. Is deze vorm van hulp wel aanwezig, dan gaat het, zo meldt de toelichting op artikel 8, om “een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare Hulp bij Huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte.”

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Wat betreft het eerste aspect zal beoordeeld moeten worden of het gaat om een kortdurende voorziening.

 

Vervolgens moet vastgesteld worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg, zoals bijvoorbeeld tijdelijke Hulp bij Huishouden na een ziekenhuisopname.

Tot slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, eveneens zoals een periode na een ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is: dit wordt aangegeven door de behandelend arts van het ziekenhuis. De duur is beperkt, ook de omvang is beperkt. Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten. Met de vorm algemene Hulp bij Huishouden kan dit snel en adequaat opgelost worden. Men meldt zich met de verwijsbrief bij het loket. Daar wordt gecontroleerd of de verwijzing er is, of die duidelijk aangeeft wat overgenomen moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is die een en ander over kan nemen. Heeft die controle plaatsgevonden en komt men voor deze hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct in gang gezet. Hierbij is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget.

Om te realiseren dat er weinig administratieve rompslomp is worden er geen eigen bijdragen gevraagd. Er vindt derhalve een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp, er wordt direct toegekend en gerealiseerd, hetgeen in een brief wordt bevestigd. Mocht men aan het loket aangeven niet met deze vorm van hulp in te kunnen stemmen, dan wordt een normale procedure opgestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke onderzoek. Deze vorm van algemene Hulp bij Huishouden wordt dus alleen gerealiseerd indien men het daar mee eens is. De brief is dan alleen maar een bevestiging en geen beschikking waartegen bezwaar en beroep openstaat. Er moet dus altijd overeenstemming bestaan over deze vorm van hulp.

Te meer daar er geen eigen bijdrage wordt gevraagd, zal deze vorm van hulp altijd uitsluitend voor een kortdurende periode worden toegekend.

 

 

Hulp bij Huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget.

Artikel 9 van de Verordening bepaalt dat indien de algemene Hulp bij Huishouden niet aanwezig is, of indien deze onvoldoende oplossing biedt, men in aanmerking kan komen voor Hulp bij Huishouden in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen of van problemen bij het ontvangen van de mantelzorg.

 

Er dient in alle gevallen eerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen. Die beperkingen kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in een deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (MMOA’s). Daarnaast kan ook Hulp bij Huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van Hulp bij Huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de Hulp bij Huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft dan de hulpvrager.

Is er sprake van aantoonbare beperkingen dan komt men in principe in aanmerking voor Hulp bij Huishouden.

 

Wanneer cliënten wel een PGB willen maar niet de bijbehorende administratieve werkzaamheden, kan er gekozen worden voor PGB+. In dat geval neemt Loket Altena deze werkzaamheden over. Loket Altena zorgt voor een hulp en vervanging bij ziekte. De cliënt is, net als bij een regulier PGB, werkgever.

2.2  Gebruikelijke zorg en omvang Hulp bij Huishouden

Artikel 10 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor Hulp bij Huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg”. Dit is overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie Huishoudelijke Verzorging in de AWBZ tot de invoering van de Wmo.

De beleidsregels welke met betrekking tot gebruikelijke zorg, zijn uitgewerkt en beschreven in het protocol gebruikelijke zorg, welke is toegevoegd als bijlage 1.

2.3   Voorliggende voorzieningen

Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken.

 

De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; boodschappendiensten enz.

 

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Relevant is wel of een voorliggende voorziening daadwerkelijk aanwezig is en of deze adequaat is.

 

Wanneer een zorgvrager in zijn hulpvraag voorziet met eigen middelen, en dat niet op eigen kosten wenst te continueren, is er, wanneer daartoe aanleiding bestaat, een aanspraak op ondersteuning vanuit de Wmo. Dit doet zich bijv. voor wanneer een zorgvrager particuliere hulp in dienst heeft, of wanneer een zorgvrager op eigen kosten in een beschermende woonomgeving woont. Deze op eigen kosten getroffen voorzieningen zijn NIET voorliggend op ondersteuning vanuit de Wmo

 

2.4 Overige relevante zaken

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen Hulp bij Huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

 

Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int.

 

Indien de persoon aan wie Hulp bij Huishouden is toegekend overlijdt, kan de hulp nog maximaal 6 weken worden voorgezet als er een partner aanwezig is.

2.5  Rol van het advies

Uit het sociaal-medisch advies moet afgeleid kunnen worden of er belemmeringen worden ondervonden bij het voeren van huishouding. Wat de belemmeringen zijn en waardoor deze zijn ontstaan. Van belang is dat wordt aangegeven of de belemmeringen worden veroorzaakt door een objectiveerbaar ziektebeeld.

 

2.6 Hulp bij Huishouden in natura

De gemeente besteed de Hulp bij Huishouden openbaar aan. Cliënten kunnen kiezen of zij de huishoudelijke hulp in natura of in de vorm van een PGB willen ontvangen. De gemeente meldt de klant aan bij de zorgaanbieder die op dat moment ruimte heeft. wanneer een klant “overwegende bezwaren” heeft kan er gewisseld worden van aanbieder.

Wanneer een zorgaanbieder op verzoek van de gemeente een contract aanbiedt aan een bijstandsklant, dan zorgt de gemeente ervoor dat er nieuwe klanten aangemeld worden bij deze aanbieder. Zo wordt er intensief samengewerkt tussen de Wmo en WWB.

Verder wordt er gekeken naar het aantal uur waarvoor de zorgaanbieders hebben ingeschreven bij de aanbesteding en naar eventuele specifieke eisen zoals geloofsovertuiging of bijzondere doelgroep. 

 

2.7 Hulp bij Huishouden en het persoonsgebonden budget

Wanneer een cliënt zijn indicatie wenst te verzilveren in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB) dan wordt eerst beoordeeld of de cliënt in staat is het PGB te beheren. Redenen om af te wijzen zijn bijvoorbeeld hoge schulden, geen administratie kunnen voeren, fraude, etc. Wanneer een cliënt zelf niet in staat is het PGB te beheren, maar het netwerk van de cliënt neemt dit over, dan wordt er wel een PGB verstrekt. Daarnaast kan een cliënt in dat geval ook kiezen voor een PGB+.

Voordat een PGB wordt uitbetaald, dient de cliënt een zorgovereenkomst te sluiten met zijn hulp. Zonder deze overeenkomst kan de cliënt geen beroep doen op ondersteuning van de SVB. Ook moet er een akkoordverklaring worden getekend waarin de cliënt akkoord gaat met enkele specifieke voorwaarden.

 

2.8 Aanvragen herindicatie

Wanneer een indicatie ten einde loopt ontvangt de cliënt, in geval van een langdurige indicatie, automatisch een aanvraagformulier voor herindicatie. Wanneer het een kortdurende indicatie betreft dan gebeurt dit niet automatisch om te voorkomen dat er valse verwachtingen worden geschapen. Cliënt krijgen vaak een kortdurende indicatie als verwacht wordt dat er herstel optreedt in iemands (medische) situatie, of als iemand na een korte periode niet meer in aanmerking komt voor ondersteuning vanuit de Wmo. Het zou dan erg tegenstrijdig zijn deze cliënten opnieuw een aanvraagformulier toe te sturen.

Hoofdstuk 3 Woonvoorzieningen

Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren;” , onder welke regel in de Verordening zowel wordt verstaan de woonvoorziening als de Hulp bij Huishouden.

3.1       Wijze van verstrekken van voorzieningen

Artikel 13 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente bepaalt dat er drie mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

a.         als algemene voorziening

b.         als woonvoorziening in natura

c.         als persoonsgebonden budget

d.         als financiële tegemoetkoming

3.2       Rol van het advies

Uit het sociaal-medisch advies moet afgeleid kunnen worden:

  • Of er ergonomische belemmeringen worden ondervonden in de huidige woning. Wat de belemmeringen zijn en waardoor deze zijn ontstaan. Van belang is dat wordt aangegeven of de belemmeringen worden veroorzaakt door een objectiveerbaar ziektebeeld.

  • Welke bouwkundige of woontechnische voorzieningen nodig zijn in de woning om de geconstateerde belemmeringen op te lossen dan wel te verminderen.

  • Indien er sprake is van ingrijpende en dure voorzieningen welke belangenafweging is gemaakt tussen het primaat van de verhuizing en het aanpassen van de woning

  • Of de voorgestelde aanpassingen zowel op korte als op langere termijn de woning adequaat maken.

 

Vervolgens dient aan de hand van het advies en de kenmerken van de woning worden besloten of het primaat van de verhuizing geldt of dat de woning zal worden aangepast.

 

3.3       Aanpassen of verhuizen?

Ergonomische belemmeringen

Ergonomische belemmeringen zijn het gevolg van objectief vastgestelde, fysieke beperkingen die rechtstreeks ondervonden worden als gevolg van handicap, ziekte of gebrek in een woonruimte wat betreft de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid in de termen van ADL en HDL, welke tengevolge van bouwkundige en woontechnische opzet van de woning of haar ligging in een woongebouw niet afdoende kunnen worden ondervangen.

Onder ADL wordt verstaan de algemeen dagelijkse levensactiviteiten, zoals in/uit bed, in/uit stoel, staan, lopen, wassen, aan/uitkleden, eten/drinken en toiletbezoek. Onder HDL wordt verstaan huishoudelijke dagelijkse levensactiviteiten.

Als gevolg van de ergonomische belemmeringen wordt de persoon met beperkingen begrensd of gehinderd bij het normale gebruik van de woning. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de rol van de persoon met beperkingen in het huishouden. Slapen, lichaamsverzorging en (het bereiden van) eten wordt verstaan onder het normale gebruik van de woning. De woongedeelten die de persoon met beperkingen altijd moet kunnen bereiken zijn de woonkamer, een slaapkamer, de keuken en het sanitair. Tevens moet de woning voor de persoon met beperkingen toegankelijk zijn en moet de persoon met beperkingen zich in de woning kunnen verplaatsen.

Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen de woonruimte.

 

Bouwkundige of woontechnische belemmeringen moeten voortkomen uit de bouwkundige en woontechnische staat van de woning. De ondervonden aantoonbare beperkingen mogen dus niet voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

 

Onder ergonomische belemmeringen worden in principe niet verstaan:

  • 1.

    Vocht en tocht

  • 2.

    Allergische factoren

  • 3.

    Afstand van de woning naar de winkels

  • 4.

    Te groot huis of te grote tuin

  • 5.

    Het aanpassen van hobby- en werkruimtes

  • 6.

    Aanpassingen ten behoeve van therapie

Primaat van de verhuizing

In principe ligt bij woonvoorzieningen het primaat bij de verhuizing. De achterliggende gedachte hierbij is dat zo efficiënt met de beschikbare middelen en woningaanbod moet worden omgegaan. Echter dit betekent niet dat in alle gevallen tot verhuizing wordt besloten. Voordat de uiteindelijke keuze gemaakt kan worden dient met een aantal aspecten rekening te worden gehouden. Als na afweging van alle factoren, dus ook de sociale en persoonlijke factoren, verhuizen de goedkoopst adequate oplossing is, is dat de voorziening die wordt verstrekt.

 

Wanneer door aanpassing van de huidige woning de ergonomische belemmeringen niet of onvoldoende worden weggenomen is verhuizen naar een andere woning de enige adequate oplossing. Wanneer het (technisch) mogelijk is om de huidige woning aan te passen, zal er een afweging gemaakt moeten worden tussen de kosten van het verhuizen, waaronder de verhuiskostenvergoeding plus het eventueel aanpassen van de andere woning, of het aanpassen van de huidige woning.

 

De belangen van de persoon met beperkingen mogen hierbij niet uit het oog worden verloren. Gedacht moet worden aan de aanwezigheid van mantelzorg (hulp van familie en vrienden, niet professionele hulpverlener) en aan de sociale omgeving van de persoon met beperkingen, zoals de aanwezigheid van winkels in de buurt, sociale voorzieningen, openbaar vervoer en de werksituatie. Daarnaast speelt de termijn waarbinnen een andere geschikte woning vrijkomt een rol. De gemeente hanteert de stelregel dat mensen niet verplicht kunnen worden om naar een andere woonkern te verhuizen. Maar ook of de persoon met beperkingen eigenaar of huurder van de woning is speelt een rol. Een koopwoning brengt namelijk meer consequenties met zich mee dan een huurwoning. Een eigenaar heeft vaak geleend en/of een hypotheek op het huis. Als er vermogensverliezen dreigen te ontstaan of de persoon met beperkingen veel aan de woning heeft verbeterd, zal de persoon met beperkingen minder snel geneigd zijn om te verhuizen. 

Indien iemand zijn huis verkoopt binnen 5 jaar nadat de woning is aangepast, dient een evenredig deel van de winst van de verkoop terug betaald te worden.

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperkingen. Hierdoor wordt de gebruiksduur van de aanpassing verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

 

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing aanpassen.

 

Indien besloten is tot het primaat van de verhuizing,  kan de persoon met beperkingen recht hebben op een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:

1. De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning of een adequate woonwagen / woonschip indien  wordt voldaan  aan de eisen zoals genoemd in art. 22 en 23 van de verordening;

2. De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een, bouwkundige of woontechnische voorziening maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

3. Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

 

De financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure bouwkundige of woontechnische voorziening in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren.

 

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 20, aanhef en onder e van de Verordening wordt bepaald.

 

De persoon met beperkingen en de gemeente dienen dan te zoeken naar een geschikte woning. Dit dient in overleg met  de woningbouwverenigingen te gebeuren. Door de medische adviseur kan worden aangegeven of er sprake is van urgentie. Uit de Wmo-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatie-advies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

 

Voorkomen moet worden dat de persoon met beperkingen lang moet wachten op een andere woning. Een redelijke termijn is afhankelijk van de medisch aanvaardbare termijn, maar ligt over het algemeen tussen een half jaar en een jaar.

 

Wanneer er op medische gronden sprake is van een acute noodzaak tot verhuizen, dan is er een indicatie “Wmo noodzaak tot verhuizen”. Wanneer er geen sprake is van acute noodzaak, maar uit onderzoek wel blijkt dat er sprake is woonproblematiek waarbij verhuizen een goede oplossing zou zijn, dan wordt er een indicatie afgeven “Wmo advies tot verhuizen”. Criteria die hiervoor gelden en de procedure voor afhandeling zijn als volgt.

 

Verhuisnoodzaak: van een noodzaak tot verhuizen is sprake indien:

         

  • 1.

    Geconstateerd wordt bij de indicatiestelling dat er op medische gronden eendringende noodzaak is tot verhuizen op basis van de huidige woonproblematiek en verhuizing niet uitgesteld kan worden. Én;

  • 2.

    De woning niet aanpasbaar is of

  • 3.

    De woning wel aanpasbaar is, maar woningaanpassing (op termijn) geen adequate

  • 4.

    oplossing biedt op basis van de ontwikkeling van het ziektebeeld of;

  • 5.

    De woning wel aanpasbaar is, maar het een zeer dure woningaanpassing betreft

(>€ 15.000), die niet op korte termijn te realiseren is;

 

Partijen hebben afspraken gemaakt over de te volgen procedure bij een Wmo-verhuisnoodzaak

  • 1.

    De gemeente meldt (mondeling en schriftelijk) aan belanghebbende dat deze zich moet inschrijven als woningzoekende bij Wonen in Altena, het gezamenlijk huurwoningverdeelsysteem van de corporaties.

  • 2.

    De gemeente brengt de verhuurder(s) schriftelijk op de hoogte van de Wmo-verhuisnoodzaak.

  • 3.

    De verhuurder informeert de gemeente indien belanghebbende voor een woning in aanmerking wordt gebracht, zodat de gemeente de geschiktheid van de woning kan beoordelen.

  • 4.

    Wanneer de gemeente een indicatie voor een Wmo-verhuisnoodzaak afgeeft, wordt meteen bekeken of een woonzorgindicatie afgegeven moet worden. Zo ja, dan wordt deze indicatie verstrekt zonder dat de andere partij een eigen onderzoek tot indicatie instelt of een aparte aanvraag eist.

  • 5.

    Wanneer Trema een woonzorgindicatie afgeeft, wordt meteen bekeken of een Wmo-verhuisnoodzaak nodig is. Zo ja, dan wordt deze indicatie verstrekt zonder dat de andere partij een eigen onderzoek tot indicatie instelt of een aparte aanvraag eist.

 

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering wordt beoordeeld of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

 

De situatie kan zich ook voordoen dat de persoon met beperkingen uit eigen beweging wil verhuizen. Verhuist de persoon met beperkingen naar een niet adequate woning dan kan er geen verhuiskostenvergoeding worden verstrekt. Ook worden aanpassingen waar de persoon met beperkingen bij het aanvaarden van de woning rekening mee had moeten en kunnen houden in principe niet vergoed.

 

Het college verstrekt in beginsel geen financiële tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

 

Wanneer er sprake is van een grote woonvoorziening bij een huurwoning, te weten een aanbouw, wordt aan huisgenoten van belanghebbende een verhuisintentie opgelegd. Dit houdt in dat wanneer degene voor wie de woonvoorziening is gerealiseerd komt te overlijden of verhuist, de overige bewoners binnen een redelijke termijn de desbetreffende woning verlaten. In dit geval kan een verhuiskostenvergoeding worden toegekend.

 

3.4       Bouwkundige- of woontechnische voorziening

Wanneer het aanpassen van een woningruimte de goedkoopst adequate voorziening is, moet worden aangegeven op welke manier deze keuze wordt ingevuld. Het programma van eisen speelt daarbij een belangrijke rol.

 Programma van eisen

Om tot het formuleren van een programma van eisen te komen moet rekening worden gehouden met een aantal factoren. Die factoren zijn onder andere:

  • 1.

    De ernst en omvang van de beperkingen

  • 2.

    Een stabiel of progressief ziektebeeld

  • 3.

    De bouwkundige situatie

  • 4.

    De financiële consequentie

  • 5.

    Sociale en omgevingsaspecten

  • 6.

    Alternatieve oplossingen

 

Bij het aanpassen van de woonruimte(s) wordt voor wat betreft het kwaliteitsniveau uitgegaan van de minimumeisen, zoals deze in het Bouwbesluit zijn geformuleerd. Uitgangspunt hierbij is de in de sociale woningbouw gehanteerde kwaliteitsnorm.

 

Wanneer de persoon met beperkingen (met toestemming van de verhuurder) een hoger kwaliteitsniveau wil, kan afgesproken worden of en in hoeverre dit hogere kwaliteitsniveau voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Daarbij dient te worden afgesproken welke kosten voor rekening van de persoon met beperkingen komen. De gemeente kan de persoon met beperkingen een vergoeding geven ter hoogte van de kosten van de goedkoopst adequate voorziening in plaats van de voorziening zelf. De persoon met beperkingen kan dan zelf de gewenste, duurdere voorziening aanschaffen, waarbij de meerkosten van die duurdere voorziening voor diens rekening komen.

Het kan ook zo zijn dat de gemeente voor een duurdere voorziening kiest. Dit kan zijn omdat door een aantal extra voorzieningen te plaatsen de woning later vrij eenvoudig weer aan een andere persoon met beperkingen kan worden toegewezen. Vanuit het oogpunt van doelmatigheid kan dan een kwalitatief betere aanpassing als adequaat worden beschouwd. Niet alleen het kostenaspect speelt hierbij een rol, maar ook de duurzaamheid van de voorzieningen is van belang.

 Medewerking woningeigenaar

Voordat kan worden begonnen met het aanpassen van de woonruimte, is medewerking van de woningeigenaar nodig. Wanneer de bewoner ook eigenaar is van de woning, zal dit waarschijnlijk geen problemen opleveren, omdat de aanpassing voor hem of haarzelf of een van de gezinsleden is.

 

In de situatie van verhuurders kan dit iets anders zijn. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen particuliere en sociale verhuurders. Sociale verhuurders hebben tot taak huisvesting te verzorgen voor personen, ook die met beperkingen. Bij de kwaliteit van de woongelegenheden dient hiermee door de sociale verhuurder rekening te worden.  Een sociale verhuurder dient bij het bouwen of het treffen van voorzieningen in woonruimtes te zorgen dat personen met lichamelijke beperkingen volgens redelijke wensen kunnen worden gehuisvest. Afspraken hierover zijn opgenomen in bijlage 4.

Wanneer de gemeente van mening is dat de sociale verhuurder onvoldoende invulling geeft aan haar taak, bijvoorbeeld geen medewerking te verlenen aan een bouwkundige- of woontechnische voorziening, kan de gemeente op grond van artikel 15a van de Woningwet de sociale verhuurder aanschrijven en bestuursdwang toepassen. Ook particuliere eigenaren moeten meewerken. Artikel 15a van de Woningwet kan ook op hen worden toegepast.

 Koopwoningen en aanpassingen

Slechts onder de volgende voorwaarden worden na verhuizing naar een koopwoning woonvoorzieningen toegekend:

  • 1.

    De woning is gezien de beperkingen van de persoon adequaat voor een langere periode.

  • 2.

    Een andere huur/koopwoning met de noodzakelijke bouwkundige-  of woontechnische voorziening is niet beschikbaar of was niet binnen een medisch aanvaardbare termijn alsnog beschikbaar.

  • 3.

    Door de indicatieadviseur zijn niet alleen de huidige beperkingen beoordeeld, maar ook in hoeverre deze beperkingen al bij de aankoop van de woning aanwezig waren.

Die aanpassingen, waar de persoon met beperkingen bij de aankoop van de woning al rekening mee had kunnen houden, worden niet verstrekt, tenzij de persoon met beperkingen kan aan tonen, dat hij/zij daar redelijkerwijs bij de aankoop van de woning geen rekening mee heeft kunnen houden. Te denken valt aan de toegankelijkheid van de woning en de bewegingsruimte in de woning, maar ook of er een bad aanwezig is in plaats van een douche of omgekeerd.

 

Wanneer de persoon met beperkingen toch wil verhuizen of reeds is verhuisd naar een niet adequate koopwoning, kunnen alleen die aanpassingen worden vergoed die de gemeente ook in een adequate koop- of huurwoning zou hebben vergoed.

Uitbetaling van de financiële vergoedingen kan pas plaatsvinden na controle van de gemeente en de schriftelijke gereedmelding volgens het programma van eisen.

Huurderving

Er kan in twee gevallen door de gemeente een tegemoetkoming in de kosten van huurderving worden verstrekt:

1.         Wanneer de persoon met beperkingen wordt geconfronteerd met dubbele woonlasten. Die situatie kan zich voordoen, wanneer de persoon met beperkingen nog niet kan verhuizen naar zijn toekomstige woning, omdat die nog niet volledig is aangepast. De persoon met beperkingen kan dan geconfronteerd worden met dubbele woonlasten, omdat zowel de huur van de huidige woning als de huur van de toekomstige woning betaald moeten worden. Voor een periode van maximaal 6 maanden kan dan een vergoeding worden toegekend. Waarbij de eerste maand voor rekening van de persoon met beperkingen komt.

 Bij het berekenen van de hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt uitgegaan van het netto huurbedrag. Eventuele huurtoeslag of andere posten dienen te worden verminderd op het bruto huurbedrag.

2.         Wanneer een aangepaste woning langer dan een maand leegstaat en de verhuurder daardoor  huurinkomsten misloopt. Wanneer er op korte termijn geen persoon met beperkingen in een reeds aangepaste woning komt te wonen, loopt de verhuurder inkomsten mis. De gemeente kan dan voor een periode van 6 maanden, met de mogelijkheid nog eenmaal te verlengen met 3 maanden, een bedrag ter hoogte van het bruto huurbedrag met een maximum zoals vermeld in artikel 19 van het Besluit, aan de verhuurder verstrekken. De eerste maand komt voor rekening van de verhuurder.

 

3.5       De uitraasruimte

Een uitraasruimte is een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.

De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

 

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

 

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

3.6       Aanpassen van een woning

Primaat losse woonunit.

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Hierbij geeft de Verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit in artikel 18. Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

 

Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet opnieuw te gebruiken, een losse unit wel.

 

Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit. Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:

 

Soort vertrek

Bij aanbouw m2

Bij uitbreiding

m2

woonkamer

30

6

keuken

10

4

1 persoonsslaapkamer

10

4

2 persoonsslaapkamer

18

4

toiletruimte

2

1

badkamer

 

 

- wastafelruimte

2

1

- doucheruimte

3

2

entree/hal/gang

5

2

berging

6

4

 

3.7       Woonvoorzieningen van niet-bouwkundige en woontechnische aard

Aan de persoon met beperkingen kunnen woonvoorzieningen van niet-bouwkundige en woontechnische aard worden verstrekt. Daaronder vallen onder andere:

  • 1.

    Woningsanering in verband met CARA.

  • 2.

    Rolstoelvloerbedekking

  • 3.

    Mobiele patiëntenliften

  • 4.

    Bad/douche/toilethulpmiddelen

  • 5.

    Andere losse (= verplaatsbare) woonvoorzieningen

  • 6.

    Trapliften

 

De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen in een slooppand wonen.

Mobiele patiëntenliften

Deze lift dient om personen met beperkingen door een derde zonder handkracht transfers te laten maken. Bijvoorbeeld transfers in en uit bed, naar en van het toilet, bad en dergelijke.

 

In de Arbo-wetgeving is vastgelegd dat werkgevers verplicht zijn om te zorgen dat werknemers onder goede arbeidsomstandigheden hun werk kunnen doen. In het geval van een professionele thuiszorgorganisatie is de werkgever en niet de gemeente verantwoordelijk voor de verstrekking van patiëntenliften. Dit kan bij de instellingen leiden tot financiële problemen, waardoor zij personen met beperkingen stimuleren om een beroep te doen op de Wmo. In een verzorgingstehuis behoort er standaard een tillift in het tehuis aanwezig te zijn.

 

Om te voorkomen dat mensen met beperkingen, die zorg ontvangen van thuiszorgorganisaties, door de Arbo-wetgeving en de daaruit voortkomende financiële moeilijkheden van die organisaties, hier de dupe van worden wordt een tillift verstrekt, indien de medische noodzaak hiervoor vaststaat. Vaak zal dat in de situatie zijn dat de persoon met beperkingen zelfstandig woont.

Bad/douche/toilethulpmiddelen

Onder woonvoorzieningen van niet-bouwkundige en woontechnische aard vallen ook bad/douche/toilethulpmiddelen. Grofweg kan er voor ADL-hulpmiddelen de scheiding gemaakt worden: hulpmiddelen die noodzakelijk zijn in de “natte cel” vallen onder de Wmo, zoals douchetoiletstoelen, badplanken en douchebrancards. De overige ADL-hulpmiddelen het aan- en itkleden, slapen, eten en drinken en zitten vallen onder de AWBZ of Ziekenfonds Wet (ZFW).

 2        De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de aanvrager komen niet voor vergoeding in aanmerking.

3.8       Algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen

Een voorziening wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd als:

  • 1.

    Het normaal in de handel verkrijgbaar is.

  • 2.

    Het niet specifiek voor personen met beperkingen bedoeld is.

  • 3.

    Het niet op grote schaal door personen met beperkingen wordt aangeschaft.

  • 4.

    Het niet duurder is dan gelijksoortige producten.

 

Enkele voorbeelden hiervan zijn:

  

  • 1.

    Verhoogde toiletpot

  • 2.

    Douche met glijstang

  • 3.

    Éénhendel mengkraan

  • 4.

    Thermostaatkraan

  • 5.

    Keramische kookplaat

 

3.9       Procedure bij bouwkundige of woontechnische voorziening.

1.         Vaststellen programma van eisen

Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate bouwkundige of woontechnische voorziening opstelt.

De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij een aannemer op.

 

2.         Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt

De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor verstrekking.

 

3.         Het college geeft toestemming

Het college geeft vervolgens toestemming voor de bouwkundige of woontechnische voorziening, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de toekenning betrekking heeft.

 

4.         De eigenaar voert uit

De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de bouwkundige of woontechnische voorziening conform het programma van eisen.

 

5.         Het college controleert

Het college verleent slechts een bouwkundige of woontechnische voorziening indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de bouwkundige of woontechnische voorziening wordt verricht. Controle vindt achteraf plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de bouwkundige of woontechnische voorziening en de gelegenheid krijgen deze voorziening te controleren.

           

6.         Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding

De voorziening wordt uitbetaald aan de woningeigenaar.

Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 12 maanden na het afgeven van de beschikking na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de voorziening wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding).

Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de voorziening. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder de voorziening is verleend. Diegene aan wie wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van minimaal 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

3.10     Uitbetaling financiële tegemoetkoming

Het college verleent slechts een tegemoetkoming in de kosten als in de financiering de overige kosten is voorzien.

Kosten van bouwkundige of woontechnische voorzieningen

De volgende kosten in het kader van een bouwkundige of woontechnische voorziening kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming of het PGB:

 

1. De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

2. De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

3. Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in Standaard voorwaarden en Rechtsverhouding Opdrachtgever Architect 1997 (SR 1997). Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de bouwkundige of woontechnische voorziening moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender bouwkundige of woontechnische voorzieningen.

4. De kosten voor het toezicht op de uitvoering bij woningaanpassingen hoger dan € 8.000,-- indien dit noodzakelijk is, komen tot 10% van de geaccepteerde offerte in aanmerking;

5. De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

6. De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

7. Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen.

8. De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden.

9. De door het college (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

10. De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

11. De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening. Indien de gemeente ook de administratiekosten van de verhuurder wil vergoeden kan het volgende opgenomen worden:

12. De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de aanvrager komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Hoofdstuk 4 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

4.1              Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college te verstrekken vervoersvoorzieningen kunnen bestaan uit:

a.         een algemene voorziening

b.         een collectieve vervoersvoorziening

c.         een vervoersvoorziening in natura

d.         een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening

e.         een financiële tegemoetkoming in de kosten van een individuele vervoersvoorziening

Dat betekent dat er naast voorzieningen in natura, persoonsgebonden budgettenen financiële tegemoetkomingen ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 29 blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, met daarna een primaat voor het collectief vervoer.

Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden. Als dat niet het geval is wordt eerst gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen. Is dat ook niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.

 

4.2       Algemene uitgangspunten

Beperkingen in de mobiliteit

Onder mobiliteit wordt verstaan het vermogen van de mens om zich te verplaatsen van het ene naar het andere punt op een wijze die de situatie verlangt. Met verplaatsen wordt bedoeld het zich in en om de woning bewegen en het afleggen van langere afstanden buitenshuis. Wanneer iemand als gevolg van een stoornis beperkt wordt om zich te verplaatsen, wordt zijn of haar mobiliteit kleiner. Om goed te kunnen functioneren in de samenleving is het hebben van een goede mobiliteit een voorwaarde. Lukt dat niet dan is er sprake van een vervoersprobleem. Hoe ernstig dat probleem is hangt af van de verplaatsingsbehoefte van betrokkene en zijn reële verplaatsingmogelijkheden De mobiliteit- problemen kunnen verminderd worden door het verstrekken van een vervoersvoorziening.

 

Voor bovenregionaal vervoer is de persoon met beperkingen vanaf 1 juli 1999 vaak aangewezen op gebruikmaking van het landelijke vervoerssysteem Valys.

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen. Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Dit kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen. Het gaat daarbij om de direct noodzakelijke woon- en leefvoorzieningen, zoals winkels, bank- of geld-voorzieningen (pinautomaten), openbaar vervoer, zorg –en welzijnsvoorzieningen e.d., waarvan men dagelijks of in ieder geval wekelijks gebruik maakt.

 

Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep valt op te maken dat de compensatieplicht van de gemeente in principe is beperkt tot het lokale regionale vervoer, tenzij er in redelijkheid moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een dusdanige wezenlijke, uitsluitend door persoonlijk bezoek te handhaven, bovenregionale contacten, dat betrokkene bij het wegvallen daarvan in een sociaal isolement zou geraken.

 

Om voor bovenregionaal vervoer in aanmerking te komen dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1.

    Gebruikmaking van Valys is niet mogelijk.

  • 2.

    Weinig tot geen sociale contacten in de directe leefomgeving.

  • 3.

    Het bovenregionaal contact is zo wezenlijk en kan slechts eenzijdig worden ingevuld.

  • 4.

    Het niet hebben van deze bovenregionale contacten zou tot een sociaal isolement leiden.

 

Artikel 31 van de Verordening biedt de mogelijkheid een inkomensgrens te stellen voor bepaalde vervoersvoorzieningen. Afhankelijk van deze keuze kunnen aanvragers met een inkomen boven deze grenzen bepaalde vervoersvoorzieningen niet krijgen

 

4.3       Verplaatsingsgedrag

Tijdens het onderzoek moet de adviseur vaststellen op welke terreinen de persoon met beperkingen problemen ondervindt in het vervullen van zijn vervoersbehoefte. Problemen met alleen een sociale of financiële achtergrond vallen niet onder de Wmo. Er moet altijd sprake zijn van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek en/of chronische psychische en (psycho)sociale problemen.

 

In het verleden legde de Gemeenschappelijke Medische Dienst een duidelijke relatie tussen de leeftijd van een belanghebbende en diens verplaatsingsgedrag. Daarop aansluitend is het beleid gebaseerd op de volgende uitgangs­punten:

a.         Kinderen jonger dan 5 jaar hebben geen vervoersprobleem omdat de ouders hen kunnen meenemen zonder dat een voor­ziening hoeft te worden getroffen. Voor deze leeftijds­groep lijken de vervoerspro­blemen, voor zover ze betrek­king hebben op begeleiding of gesloten vervoer, niet zodanig afwijkend van de vervoersproblemen van niet-gehandicapte leeftijdsge­noten dat er aanleiding is voor een voorziening. Gevallen waarin de regel onrede­lijk zou werken worden individueel beoordeeld. Dit is bijvoorbeeld het geval met kinderen jonger dan 5 jaar die vanwege de speciale wandelwagen/rolstoel niet met het openbaar vervoer mee kunnen.

b.         Kinderen van 5 tot en met 11 jaar hebben geen zelfstandige ver­plaatsings­be­hoefte; deze worden bijna steeds bij het verplaatsen begeleid door de ouders. Ook hiervoor geldt een individuele beoordeling, wanneer kinderen vanwege een rolstoel niet met het openbaar vervoer kunnen reizen.

c.         Kinderen van 12 jaar tot 16 jaar hebben een zich ontwikkelende verplaatsingsbehoefte, maar worden daarin wel geleid en gestuurd door ouders. Ouders blijven verantwoordelijk en hebben hiertoe zorgplicht.

d.          Kinderen van 16 jaar en ouder hebben evenals volwassenen een zelfstandig  verplaatsing­gedrag

 

Om tot een juiste indicatie te komen is het van belang dat de adviseur het verplaatsingsgedrag van de persoon met beperkingen onderzoekt. Er dient onder de Wmo altijd rekening te worden gehouden met persoonlijke omstandigheden. Afwijzen puur op basis van leeftijd kan dus niet; er dient onderzocht te worden of er in het geval van deze persoon mogelijk wel een vervoersbehoefte is. Bovenstaande richtlijnen dienen te worden beschouwd als leidraad en niet als absolute voorwaarde.

Vervolgens moet een afweging worden gemaakt welk deel van de vervoersbehoefte gehonoreerd moet worden. Tenslotte moet een keuze worden gemaakt welke vervoersvoorziening het goedkoopste adequate middel is.

 

Het verplaatsingsgedrag valt uit een in de volgende onderdelen:

  • 1.

    Het verplaatsingmotief (waarom)

  • 2.

    De bestemming (waarheen)

  • 3.

    De frequentie (hoe vaak)

  • 4.

    De wijze van verplaatsen (hoe verplaatst men zich)

Verplaatsingsmotief en bestemming

Alleen maatschappelijk verkeer komt voor een voorziening in aanmerking, het verkeer dat nodig is voor het leven van alle dag. Vervoer naar medische instellingen in verband met medisch onderzoek of behandeling, schoolvervoer en woon-werkverkeer vallen hier niet onder, indien dit vervoer op basis van andere regelingen vergoed wordt.

Frequentie

Bij het bepalen van de vervoersbehoefte gaat het niet om de vraag of de persoon met beperkingen een bepaalde bestemming wil kunnen bereiken, maar om de vraag hoe vaak hij dat moet kunnen doen om deel te nemen aan het leven van alle dag en om de daarvan deel uitmakende wezenlijke sociale contacten te kunnen onderhouden.

Het leven van alle dag

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die  gemiddeld in de eigen woonomgeving gemaakt wordt. Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis 1.500 - 2000 kilometer af te leggen, zijnde de minimale vervoersbehoefte. In deze gemeente geldt een afstand van 2000 kilometer op jaarbasis.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

Wanneer de persoon met beperkingen zich buitenshuis wil verplaatsen moet de persoon met beperkingen in ieder geval in staat worden gesteld om het volgende te kunnen doen:

  • 1.

    Winkelen/boodschappen doen

  • 2.

    Bezoeken van familie/kennissen

  • 3.

    Bezoeken van bijeenkomsten en (sport)activiteiten

  • 4.

    Bezoek bank/postkantoor

  • 5.

    Bezoek aan sociaal-culturele instellingen

  • 6.

    Recreatie/hobby

 

De normale dagelijkse vervoersbehoefte kan van persoon tot persoon verschillen. Dit is afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden. Om daarom te kunnen bepalen wat valt onder het leven van alle dag is de vergelijking maken van de vervoersbehoefte van een persoon zonder beperkingen in een zelfde situatie. Het is van belang te onderzoeken hoe de persoon met beperkingen zich tot nu toe heeft gered en wat hij daarbij als belangrijkste belemmering heeft ondervonden.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen. Het kan voorkomen dat een persoon met beperkingen een hoge verplaatsingsfrequentie heeft. Wanneer dit het gevolg is van de wens om veel te reizen hoeft dit  geen aanleiding te zijn om deze vervoersbehoefte volledig te honoreren.

Zo kan het zijn dat de persoon met beperkingen - door omstandigheden – op grote afstand van zijn familie woont. Op dit punt verschilt de persoon met beperkingen dan niet van een valide persoon in zo’n situatie. Als de persoon met beperkingen er voor kiest om zeer frequent zijn familie te bezoeken, zal dit aanzienlijke vervoerskosten met zich mee brengen. Deze wens hoeft lang niet altijd volledig te worden gehonoreerd. Het toekennen van bovenregionaal vervoer kan slechts onder bepaalde omstandigheden gebeuren.

 

Bij de beoordeling van een aanvraag voor een vervoersvoorziening dient ook gekeken te worden naar alternatieven. Hierbij mag van de persoon met beperkingen gevraagd worden dat hij zijn leven enigszins anders in richt, dan dat hij gewend was. Of zoals de Centrale Raad van Beroep het formuleert in haar uitspraken: “dat de belanghebbende zich enige beperkingen getroost.” Onder die “enige beperkingen” vallen in de praktijk vaak toch behoorlijk beperkingen in de bewegingsvrijheid en de zelfstandigheid. Het vinden van alternatieven kan daarom van wezenlijk belang zijn.

 

De volgende factoren spelen een rol bij de invulling van het leven van alle dag:

 

Rol partner

Bij de beoordeling van de aanvraag voor een vervoersvoorziening dient het rolpatroon van de aanvrager en zijn partner worden meegenomen. Van belang daarbij is na te gaan hoe de huidige verdeling van taken is en met welk doel wordt een vervoersvoorziening aangevraagd. Uitgangspunt daarbij is dat de persoon met beperkingen zelfstandig kan functioneren en een zelfstandige vervoersbehoefte heeft.

 

Bezoek aan familie en kennissen

Gekeken dient te worden naar de mogelijkheden van de familie om de persoon met beperkingen te bezoeken. Daarnaast dient gekeken te worden of andere communicatiemiddelen in een deel van de behoefte aan contact met familie en kennissen kan voorzien. De individuele situatie van de persoon met beperkingen is daarbij het uitgangspunt. De frequentie van de gewenste bezoeken is individueel bepalend, maar niet doorslaggevend voor het toekennen van een vervoersvoorziening.

 

Vervoer voor recreatieve doeleinden

Wanneer er een vervoersvoorziening aangevraagd wordt om te voorzien in de vervoersbehoefte enkel voor recreatieve doeleinden dan valt dit niet onder de Wmo. Het moet namelijk gaan om vervoer voor het leven van alle dag. Vervoer voor recreatieve doeleinden kan daar dan wel deel van uitmaken.

 

Vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

 

Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaarsVervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de Wvg en valt vooralsnog evenmin onder de Wmo. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering. Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmo compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

Uit Wmo-jurisprudentie blijkt dat er een tendens is om vervoer ten behoeve van medische zaken onder de Wmo te laten vallen. Richtlijn hierbij is dat wanneer de te bezoeken lokaties binnen het zorggebied van de gemeente vallen, de gemeente gehouden is om deze vervoersbehoefte op te lossen.

Kinderen en vervoer

De persoon met beperkingen moet een zelfstandige (individuele) vervoersbehoefte hebben. Kinderen hebben veelal geen zelfstandige vervoersbehoefte, maar zij kunnen daarom wel in aanmerking worden gebracht worden voor een vervoersvoorziening. Voor het vervoer is een kind tot en met 16 jaar afhankelijk van zijn ouders. Daarnaast moet gekeken worden naar de vervoersbehoefte van alle gezinsleden. Zo is het denkbaar dat het persoon met beperkingen gebruik moet maken van een (elektrische) rolstoel. Het gebruik van openbaar vervoer kan dan problemen opleveren. Het verstrekken van (een tegemoetkoming in het gebruik) een aangepaste auto/bus kan dan in de volledige vervoersbehoefte van het gezin voorzien. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep.

 

Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO Wsw een beroep doen op hun werkgever.

 

Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet Rea-voorzieningen.

 

Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.

Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.

 

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen ten aanzien van de vervoersvoorzieningen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.

Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

 

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden. Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van het Besluit een financiële tegemoetkoming voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is.

 

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

 

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

 

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge AWBZ-bewoners met verstandelijke beperkingen van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt.

 

Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis.

 

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

 

4.4       Rol van het advies

Uit het advies moet kunnen worden opgemaakt op welke terreinen de persoon met beperkingen problemen ondervindt in het vervullen van zijn vervoersbehoefte.

 

In het advies moet zijn opgenomen:

  • 1.

    Wat de aard is van de beperkingen.

  • 2.

    Welke aandoeningen een rol spelen.

  • 3.

    Wat de consequenties zijn voor het lopen, zitten, staan, opstappen, fietsen.

  • 4.

    Wat de vervoersbehoefte is (waarom).

  • 5.

    Wat de frequentie van het verplaatsen is (hoe vaak).

  • 6.

    Wat de afstand tot de winkels is.

  • 7.

    Wat de wijze van verplaatsen is (hoe verplaatst men zich totnogtoe).

  • 8.

    Welke vormen van vervoer aan de orde zijn (werk en/of leefvervoer).

  • 9.

    Of er openbaar vervoer aanwezig is.

  • 10.

    Of er gebruik gemaakt kan worden van het openbaar vervoer (toegankelijkheid van het openbaar vervoer).

  • 11.

    Of begeleiding noodzakelijk is.

  • 12.

    Welke oplossingen er mogelijk zijn.

  • 13.

    Welke van de oplossingen het goedkoopst adequaat is.

 

4.5       Collectieve vervoersvoorziening

In de gemeente ligt het primaat bij het collectief vervoer. Dat betekent dat wanneer de persoon met beperkingen geen gebruik kan maken van het reguliere openbaar vervoer of het openbaar vervoer door de persoon met beperkingen niet bereikt kan worden en daardoor mobiliteitsproblemen ondervindt, in eerste instantie gekeken moet worden of een collectieve vervoersvoorziening een oplossing biedt voor het vervoersprobleem. Wanneer het collectieve vervoer onvoldoende adequaat is, kan de persoon met beperkingen in aanmerking komen voor een individuele vervoersvoorziening.

Gebruik van collectieve vervoersvoorziening

Als een algemene voorziening onvoldoende oplossing biedt, of als naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer. Ingevolge dit primaat komt een persoon met beperkingen die daardoor het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

 

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstandcriterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

 

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor mensen zonder beperkingen het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven!

 

Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van

artikel  29 van de Verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

 

Deeltaxi

De Het Kleinschalig Collectief Vervoer  is met name geschikt voor het reizen over de middellange afstand (lokaal en regionaal).

Vanaf 1 november 1998 is er in West-Brabant een collectief vervoersysteem (deeltaxi). Het systeem maakt onderscheid tussen een intern en een extern vervoersgebied. Het intern vervoersgebied bestaat uit het grondgebied van alle deelnemende gemeenten. Dit gebied wordt uitgebreid met een extern vervoersgebied van aanpalende gemeenten. Het systeem biedt vervoer op afroep en van deur tot deur, en werkt met een zonering/strippensysteem.

Met het collectief vervoer kan 7 zones  in het vervoersgebeid tegen het Wmo-tarief worden gereisd. Daarna geldt een duurder doorreistarief. Rolstoeltaxi vervoer is ook mogelijk. Indien daarvoor een indicatie is afgegeven kan de persoon met beperkingen met begeleiding reizen. Deze begeleiding dient dan om sociaal-medische redenen noodzakelijk zijn. De begeleider moet op dezelfde plaats in en uitstappen als de persoon met beperkingen. De begeleider reist dan ook met een Wmo-tarief binnen de gestelde zones. Deze begeleiding moet noodzakelijk zijn tijdens het vervoer. Wanneer iemand alleen maar hulp nodig heeft bij het in- en uitstappen van de taxi, dan is het de taak van de chauffeur om te helpen.

De richtlijnen voor het indiceren van een medisch begeleider zijn opgenomen in het door PZN en de regio vastgestelde stuk “Richtlijn indicatie deeltaxivervoer West-Brabant”.

 

Valys

Voor vervoer buiten de deeltaxiregio is er de reisservice voor personen met beperkingen, Valys genaamd. Dit systeem wordt gefinancierd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De gehele vervoersketen wordt via Valys geregeld en geldt in het gehele land. De prijs die men ervoor betaalt is die van het openbaar vervoer. Van het systeem kan gebruik gemaakt worden door personen met een Wmo vervoersindicatie, een bewijs van de gemeente dat er recht is op een Wmo rolstoel of scootmobiel,een gehandicaptenparkeerkaart of een OV-begeleiderskaart.

Voor verplaatsingen over korte afstanden is de taxi geen goed alternatief. Indien de persoon met beperkingen voor iedere verplaatsing buitenhuis is aangewezen op de taxi is het verstandig te kijken of de persoon met beperkingen een ander verplaatsingsmiddel nodig heeft voor de korte afstand, zoals een rolstoel, scootmobiel of aangepaste fiets.

 4.6       Criteria voor de beoordeling of collectief vervoer een adequate oplossing is

Om redenen van medische, psychische en/of sociale aard kan het collectief vervoer voor een aantal gehandicapten geen adequate oplossing voor het vervoersprobleem bieden. Hiermee wordt bedoeld dat het collectief vervoer minder geschikt is voor bijvoorbeeld gehandicapten met de volgende problematiek (geen limitatieve opsomming):

A.   Medische beperkingen:

  • 1.

    Dermate ernstige maag-darm-blaasstoornissen (incontinentie) die ondanks adequaat gebruik van incontinentiemateriaal onvoldoende op te vangen is.

  • 2.

    Privacygevoelige zaken, zoals huidziekten en misvormingen in het gelaat, die dermate  een psychische belasting teweeg brengen dat deelname aan het sociaal verkeer te belastend is.

  • 3.

    Dermate slechte lichamelijke conditie dat het reizen met het collectief vervoer teveel draagkracht vergt, waardoor geen energie over blijft voor het doel van de verplaatsing.

  • 4.

    Ernstige benauwdheid ondervinden als gevolg van bijvoorbeeld allergie, CARA, longemfyseem waardoor reizen met anderen onmogelijk is.

  • 5.

    Ernstige gedragsproblemen vertonen waardoor reizen met anderen niet mogelijk is.

  • 6.

    Dermate gevolgen ondervinden van stoornissen dat deze voor medepassagiers niet acceptabel zijn (bijvoorbeeld ongecontroleerde bewegingen, overmatig kwijlen).

  • 7.

    Vanwege de stoornissen enkel kunnen reizen op bepaalde tijden, binnen een bepaalde periode.

  • 8.

    Vanwege plotseling verergering van klachten waardoor het noodzakelijk is dat er meteen naar huis moeten kunnen worden gereisd.

 

B.   Psychische beperkingen:

  • Extreme angsten en fobieën (zoals claustrofobie, agorafobie of angst a.g.v. een traumatische ervaring). Deze stoornissen kunnen alleen dan een criterium zijn als de betreffende persoon voor de stoornissen onder speciale behandeling is (geweest), die tot dan toe zonder resultaat gebleken zijn.

 

C.  Sociale beperkingen:

Een gezin met een gehandicapt kind of een gehandicapte ouder:

  • 1.

    als het een gehandicapt kind betreft uit een gezin met meerdere jonge kinderen,

  • 2.

    als het een éénouder gezin is met een gehandicapt kind onder de 16 jaar of een kind ouder dan 16 jaar dat niet in staat is om alleen te reizen

  • 3.

    als de ouder gehandicapt is en de kinderen te jong zijn om alleen te reizen. Kinderen tot en met 16 jaar worden geacht altijd onder de zorgplicht van ouders te vallen.

 

4.7       Individuele vervoersvoorzieningen

Wanneer men om medische redenen geen gebruik kan maken van het collectief vervoer en een algemene  voorzieningen geen adequate oplossing biedt kan een individuele vervoersvoorziening worden verstrekt. De individuele vervoersvoorziening kan bestaan uit:

  • een financiële tegemoetkoming in de kosten van het aanpassen van de eigen auto, gebruik van een bruikleenauto, eigen auto/taxi of rolstoeltaxi.

  • Een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget. Het gaat hjer altijd om de goedkoopst adequate voorziening.

 

Autoaanpassingen

Autoaanpassingen zijn er op gericht het gebruik van een auto voor een persoon met beperkingen mogelijk te maken. De persoon met beperkingen moet dan voor het vervoer buitenshuis wel zijn aangewezen op een auto. Alvorens tot deze tegemoetkoming over te gaan moet gekeken worden of er gaan andere goedkopere adequate vervoersvoorziening verstrekt kan worden.

 

Wanneer de persoon met beperkingen voor de eigen auto kiest, terwijl er een goedkopere adequate voorziening beschikbaar is, dan komt deze keuze voor rekening van de persoon met beperkingen. Wel kan een PGB worden verstrekt ten hoogte van het goedkopere alternatief.

Bij de indicatiestelling wordt een afweging gemaakt tussen goedkoopst adequaat bij collectief vervoer in combinatie met een andere voorziening en de kosten van autoaanpassingen.

 

Een tegemoetkoming in de kosten van gebruik van een (rolstoel) taxi of eigen auto

Wanneer de persoon met beperkingen niet in aanmerking komt voor het collectief vervoer, wordt gekeken in hoeverre een tegemoetkoming in de kosten van gebruik van een (rolstoel)taxi of eigen auto een oplossing biedt. Onder gebruikskosten vallen onder andere de benzinekosten en de kosten van onderhoud. De individuele vervoersvoorziening betreft een tegemoetkoming voor het vervoer op de korte, middellange en lange afstand.

 

De hoogte van deze tegemoetkoming is inkomensafhankelijk. Bij een inkomen van 150% van het norminkomen is gebruik van eigen auto of taxivervoer algemeen gebruikelijk en komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Indien er een medische noodzaak is voor rolstoeltaxivervoer dan worden de meerkosten hiervan vergoed. Het is niet zo dat dit bedrag voldoende dient te zijn om al het vervoer dat de persoon met beperkingen wenst te betalen. De overige kosten zijn voor eigen rekening.

 

Wanneer een verplaatsing per (rolstoel) taxi helemaal niet mogelijk is, dan dient gekeken te worden naar een andere vervoersvoorziening, zoals een gesloten buitenwagen of een (bruikleen)auto.

 

De bruikleenauto

Het verstrekken van een bruikleenauto zal slechts in zeer beperkte situaties plaatsvinden. Vaak zal deze optie de duurste zijn en deze voorziening kan in principe alleen verstrekt worden als er geen alternatieven zijn.

 

De bruikleenauto is een vervoersmogelijkheid voor zowel de korte als de lange afstand. Indien er zowel voor de korte afstand als voor de lange afstand een voorziening getroffen dient te worden, zal de afweging gemaakt moeten worden of de bruikleenauto goedkoper is dan een combinatie van twee of meer adequate voorzieningen, zoals een (rolstoel)taxikosten vergoeding plus een vervoermiddel voor de korte afstand.

 

Bij kinderen die zijn aangewezen op een elektrische rolstoel, kan het verstrekken van een aangepaste bus een oplossing bieden. Gekeken moet worden of het gebruik van collectief vervoer of rolstoeltaxikostenvergoeding voldoende adequaat zijn. Vaak zal het gezin gedwongen zijn om een “normale personenauto” aan te houden. Dan kan het zinvol zijn om de afweging te maken aan het gezin een aangepaste rolstoelbus te verstrekken.

 

Een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen

Een gesloten buitenwagen is een specifiek voertuig voor personen met beperkingen. Het voertuig wordt omschreven in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens en moet aan bepaalde eisen voldoen. Een invalidenvoertuig is “een voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een invalide, niet breder is dan een meter en niet is uitgerust met een motor dan wel is uitgerust met een verbrandingsmotor van ten hoogste 50 cm3 of met een elektromotor.”

 

De gesloten buitenwagen kan een adequate voorziening zijn wanneer het collectief vervoerssysteem niet of onvoldoende adequaat is. De persoon met beperkingen verdraagt bijvoorbeeld slecht wisselende weersomstandigheden wegens ernstige hart- of longklachten of een sterk gestoord thermoregulatiesysteem.

 

De gesloten buitenwagen is met name geschikt voor de korte en de iets langere afstanden. De gesloten buitenwagen wordt in principe in bruikleen verstrekt.

 

Een open buitenwagen:  de scootmobiel

De volgende criteria gelden voor het toekennen van een scootmobiel:

De persoon met beperkingen heeft (eventueel met een loophulpmiddel) een zeer beperkte loopafstand

De persoon kan geen gebruik  maken van een fiets met hulpmotor.

De persoon met beperkingen kan niet lang staan.

Het Collectief Vervoersysteem  alleen is onvoldoende adequaat.

De voorzieningen liggen binnen een straal van 100 tot 1500 meter.

Substantiële vervoersbehoefte voor de directe omgeving: boodschappen doen, bezoek aan familie/kennissen

Het gebruik van de scootmobiel is niet alleen voor recreatieve doeleinden.

 

Het is van belang dat de persoon met beperkingen verkeersinzicht heeft en dat er bergingsruimte aanwezig is voor de scootmobiel. Zo nodig kan de persoon met beperkingen een aantal lessen krijgen om het verkeersinzicht te verberen. De stallingruimte moet zich binnen de loopafstand van de persoon met beperkingen bevinden. Als er nog geen bergingsruimte is dan zal deze gerealiseerd moeten worden.

 

Aangepaste fiets

Het meest voorkomende verplaatsingsmiddel is een fiets. In principe wordt een fiets algemeen gebruikelijk beschouwd. Uitzondering hierop zijn onder andere de driewielfiets, de vierwielfiets, een duofiets of een handbike. Een fiets is een vervoersmiddel voor de korte en de middellange afstand.

 

Een Tandem kan aangemerkt worden als een vervoersmogelijkheid voor personen die zonder hulp van een bestuurder niet zelfstandig tot fietsen in staat zijn. Het gaat dan vaak om mensen met een visuele beperking (zeer slechtziend of blind). Ook mensen met verstandelijke beperkingen maken gebruik van een tandem. Dit type fiets is echter algemeen gebruikelijk en komt derhalve niet voor vergoeding op grond van de Wmo in aanmerking.

 

Autozitjes, fietszitjes en duwwandelwagens

Voor kinderen met beperkingen zijn soms speciale zitjes voor in de auto of op de fiets noodzakelijk. Deze zitjes worden vaak kuipvormige zitondersteuningselementen gebruikt. Deze zitjes moeten apart worden aangeschaft. Deze kosten vallen onder de Wmo.

Daarnaast bestaan er voor kinderen met beperkingen speciale duwwandelwagens, ook deze vallen onder de Wmo.

 

4.8 Persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen

In bijlage 5 “Vaststelling hoogte PGB vervoersvoorzieningen en rolstoelen” is uitgewerkt hoe de indicatieadviseur te werk gaat om te komen tot de hoogte van het PGB. Uitgangspunt is dat gezocht wordt naar de goedkoopst adequate voorziening. Wanneer de cliënt een andere voorziening wil dan de geselecteerde goedkoopst adequate voorziening, dan kan de klant hiervoor een offerte indienen. Bekeken wordt dan of de door de klant geselecteerde voorziening bij de eigen leverancier van de gemeente afgenomen kan worden, vanwege de kortingsafspraken. Dit zal met de klant worden besproken.

Hoofdstuk 5 Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:………zich te verplaatsen in en om de woning  ………”

 

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als eerder in de Wvg het geval, onder de Wmo. De overige voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 van de Wmo uitgesloten.

 

5.1       Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 33 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bepaalt dat er 4 manieren zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • Een algemene rolstoelvoorziening;

  • Een rolstoel in natura;

  • Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

  • financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel.

 

5.2       Algemene uitgangspunten

Wanneer uit het sociaal-medisch onderzoek naar voren is gekomen dat een rolstoel de goedkoopst adequate voorziening is om de mobiliteitsbeperking van de persoon met beperkingen te verminderen, moet er een rolstoel worden uitgezocht. Het selecteren van een rolstoel is maatwerk; de gekozen rolstoel moet passen bij de gebruiker. De persoon met beperkingen moet er goed mee overweg kunnen, hij moet bruikbaar zijn in de omgeving waar de gebruiker woont en voor de activiteiten die de persoon met beperkingen wil ondernemen. Daarbij is het essentieel dat de indicatieadviseur een goede kennis heeft van het aanmeten van een rolstoel en een goede produktkennis heeft.

 

5.3       Rol van het advies

De volgende factoren moeten in het advies worden opgenomen:

  • Het gebruik

  • Het gebruiksgebied

  • De aandrijving

  • De zithouding

  • De meeneembaarheid

 

Op basis van bovenstaande factoren dient een lijst van eisen te worden opgesteld waaraan de rolstoel moet voldoen om een adequate voorziening voor de persoon in kwestie te zijn. Aan de hand van die  lijst wordt de goedkoopst mogelijke maar adequate rolstoel geselecteerd.

 

5.4       Het gebruik

Hieronder vallen, gebruiksfrequentie, gebruiksduur en het gebruiksdoel. Bij de gebruiksfrequentie en de gebruiksduur wordt gekeken hoe vaak de rolstoel in een bepaalde periode gebruikt wordt. Zo kan een rolstoel die dagelijks zeer intensief, bijvoorbeeld door een kind, gebruikt wordt  binnen een korte tijd aan vervangen toe zijn. Een rolstoel die maar één keer per week wordt gebruikt zal minder snel vervangen hoeven worden.

 

Het gebruiksdoel is in eerste instantie verplaatsing in en om de woning. De rolstoel dient primair als verplaatsingsvoorziening. Voor volledig rolstoelafhankelijke personen met beperkingen maakt de rolstoel een essentieel deel uit van hun dagelijks leven. Een goed zittende rolstoel is zeer belangrijk.

 

De rolstoel kan gebruikt worden voor verschillende activiteiten. Daar moet bij het selecteren van een rolstoel rekening mee worden gehouden. Het kan voorkomen dat er twee verschillende rolstoelen verstrekt worden, bijvoorbeeld een elektrische rolstoel en een transportrolstoel. Uitgangspunt blijft dat de rolstoel verstrekt wordt als verplaatsingsmiddel.

 

Het gebruiksgebied

Er zijn drie soorten gebieden aan te geven: gebruik binnen, gebruik buiten en gebruik binnen en buitenshuis. Daar dient bij het selecteren van een rolstoel rekening mee te worden gehouden.

 

5.5                  De algemene rolstoelvoorziening

De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken, die nog gedetailleerd uitgewerkt moet worden in de gemeente. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of zich met andere loophulpmiddelen kunnen verplaatsen, terwijl tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die dan afgelegd worden zo groot zijn dat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden doorgaans opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij de hierboven omschreven activiteiten.

Aangezien een eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoonsgebonden budget is dat, “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning”, noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, kan de algemene rolstoelvoorziening een hulpmiddel zijn. Een algemene rolstoelvoorziening is voor diegenen die het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren.

Afhankelijk van het door een gemeente gekozen systeem is het mogelijk dit soort rolstoelen of hiermee vergelijkbare voorzieningen (de Ango-stoel bijvoorbeeld) op bepaalde plaatsen beschikbaar te (doen) stellen. Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt van dit soort rolstoelen en ook op de mogelijkheid om zelf een dergelijke rolstoel aan te schaffen.

 

Ook deze algemene voorziening kent een simpele toegangstoets, weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage. Op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan een normale aanvraagprocedure inclusief medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

 

Rolstoel in natura en PGB

De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker of zelfs dagelijks een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan  op basis van de Verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan in natura en als persoonsgebonden budget. Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Bij een PGB is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 6 van de Verordening en artikel 4 van het Besluit.

 

5.6       Soorten rolstoelen

De volgende soorten rolstoelen kunnen worden onderscheiden:

  • 1.

    Handbewogen rolstoelen.

  • 2.

    Elektrische rolstoelen.

  • 3.

    Sportvoorzieningen.

 

Handbewogen en elektrische rolstoelen

Handbewogen rolstoelen kunnen onderverdeeld worden in rolstoelen die door de persoon met beperkingen zelf kan worden voortbewogen of rolstoelen die niet zelf door de persoon met beperkingen kunnen worden voortbewogen. Afhankelijk van de aard van de handicap en het doel waarvoor de rolstoel nodig is, kan gekozen worden voor één van beide rolstoelen.

 

Wanneer de persoon met beperkingen onvoldoende spierkracht heeft om de rolstoel zelf voort te bewegen, dient een elektrische rolstoel te worden aangemeten.

 

Alle soorten rolstoelen die in natura worden verstrekt, worden door de gemeente in bruikleen verstrekt.

 

Een trippelstoel valt niet onder de Wmo, maar wordt vergoed door de zorgverzekeraar.

 

Sportvoorzieningen

Tot slot is het mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 34, 2e lid van de Verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen. Dit om het voor niet-rolstoelgebruikers mogelijk te maken met een sportrolstoel een sport te kunnen uitoefenen.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet als sport aangemerkt. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn dient dan ook te worden afgewezen. Om deze reden wordt de eis gesteld dat men actief lid is van een sportvereniging, hoewel een lidmaatschap niet allesbepalend hoeft te zijn. Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportverenigingen de mogelijkheid bestaat een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dat kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

 

Een sportrolstoel wordt uitsluitend via een financiële tegemoetkoming verstrekt. In het bedrag is een deel van de toe te kennen bijdrage voor de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor het onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat is mogelijk als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een financiële tegemoetkoming nog niet mogelijk maakt. Hiervoor is wel een uitgebreide individuele beoordeling noodzakelijk.

Topsport zal net als bij mensen zonder beperkingen, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal in de meeste gevallen een beroep op sponsoring noodzakelijk maken. Wanneer de persoon met beperkingen op topsportniveau  van de sponsor een rolstoel ontvangt, heeft hij of zij daarnaast geen recht op een sportrolstoel in het kader van de Wmo.

 

De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen voor  deze beperking. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dit terecht. Omdat bij invoering van de Wmo geen extra geld is vrijgemaakt om ruimer sportvoorzieningen te kunnen verstrekken is deze regel vanuit de Wvg naar de Wmo aangehouden.

Eens in de drie jaar kan een persoon met beperkingen een vergoeding ontvangen voor de kosten van een sportvoorziening, onderhoud en reparatie.  Een sportvoorziening wordt in eigendom verstrekt. Wanneer de persoon met beperkingen een enigszins ruwe sport beoefent, zoals basketbal of quadrugby, zal de rolstoel eerder gerepareerd moeten worden dan bij een minder ruwe sport als rolstoeldansen. Omdat een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt zal de persoon met beperkingen daar bij de aanschaf rekening mee moeten houden. Als de sportvoorziening duurder is dan de financiële tegemoetkoming, komen de meerkosten voor rekening van de persoon met beperkingen.

 

5.7       Overige rolstoelvoorzieningen

Aanpassingen aan rolstoelen

Rolstoelvoorzieningen in natura worden altijd op maat verstrekt. Dan kan een speciale aanpassing op de rolstoel noodzakelijk zijn. Dat kan gebeuren bij de aanvraag, maar ook op een later moment omdat de individuele beperkingen zijn veranderd. Deze aanpassingen vallen onder de Wmo.

 

Accessoires

Accessoires die noodzakelijk zijn om van de rolstoel een adequate voorziening te maken, dienen te worden vergoed. Het kan gaan om been- en voetzakken, spaakbeschermers, kledingbeschermers, een bekerhouder, een stokhouder en spiegels. Ook een antidecubituskussen, bedoeld voor in de rolstoel, valt onder de Wmo.

 

Speciale maar niet noodzakelijke wensen van de persoon met beperkingen, uitsluitend bedoeld ter opfleuring van de rolstoel, zoals bijvoorbeeld een asbak op de rolstoel, worden niet vergoed.

 

Onderhoud en reparatie

Rolstoelen hebben onderhoud nodig. Het soort onderhoud en de kosten verschillen per type rolstoel. Vaak zal het gaan om versleten of lekke banden en versleten remmen. Maar ook de bekleding is aan slijtage onderhevig. Bij elektrische rolstoelen zullen vaak accu’s bijgevuld of vervangen moeten worden of storingen aan de motor moeten worden verholpen.

 

In het persoonsgebonden budget is een bedrag opgenomen voor onderhoud en reparatie. Daarmee moet de persoon met beperkingen de kosten voor onderhoud en reparatie in beginsel van betalen.

 

Wanneer een rolstoelvoorziening in natura wordt verstrekt, komen de kosten voor onderhoud en reparatie voor rekening van de gemeente met uitzondering van sportvoorzieningen.

Voor een reparatie hoeft geen aanvraag worden ingediend. Zonder reparatie beschikt de persoon met beperkingen immers niet meer over een adequate voorziening.

 

Verzekering

Alle elektrische rolstoelen en scootmobielen in natura verstrekt, worden door de gemeente verzekerd. Wanneer iemand een PGB ontvangt voor een elektrische rolstoel of een scootmobiel, is de aanvrager verplicht zelf te zorgen voor een verzekering.

 

5.8       Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen (die erkend  zijn ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen) en geregistreerd zijn als AWBZ cliënten komen, ingevolge artikel 35 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen.

Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is én de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg.

  • 1.

    Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8 en 13, tevens:

  • 2.

    geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

  • 3.

    behandeling van een psychiatrische aandoening indien de behandeling integraal onderdeel uitmaakt van de behandeling van een van de in artikel 8 genoemde aandoeningen of handicaps;

  • 4.

    farmaceutische zorg;

  • 5.

    hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

  • 6.

    tandheelkundige zorg:

  • 7.

    kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

  • 8.

    het individueel gebruik van een rolstoel. 

  • 1.

    De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.

 

Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel kunnen aanvragen in het kader van de Wmo.

 

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

 

5.9 Persoonsgebonden budget voor rolstoelvoorzieningen

In bijlage 5 “Vaststelling hoogte PGB vervoersvoorzieningen en rolstoelen” is uitgewerkt hoe de indicatieadviseur te werk gaat om te komen tot de hoogte van het PGB. Uitgangspunt is dat gezocht wordt naar de goedkoopst adequate voorziening. Wanneer de cliënt een andere voorziening wil dan de geselecteerde goedkoopst adequate voorziening, dan kan de klant hiervoor een offerte indienen. Bekeken wordt dan of de door de klant geselecteerde voorziening bij de eigen leverancier van de gemeente afgenomen kan worden, vanwege de kortingsafspraken. Dit zal met de klant worden besproken.

Hoofdstuk 6 Gebruik van artikel 38 van de Verordening

Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een onderzoek om zorgvuldig te bepalen of al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal  altijd beoordeeld moeten worden of de medische noodzaak ook op een andere manier vastgesteld kan worden.

 

In lid 2 van dit artikel worden een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen, met andere woorden wanneer de gemeente een medisch advies vraagt:

 

1          De eerste situatie, genoemd onder a, betreft een aanvrager die nog niet eerder een aanvraag heeft ingediend, dus niet bekend is bij het college.

Het belang van deze regel is dat medisch geobjectiveerd wordt vastgesteld wat er precies met  

de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen worden ervaren en wat de prognose

is. Met deze vaststelling is een kader geschapen waaruit een verantwoorde compensatie van

beperkingen plaats kan vinden.

 

2          Daarnaast wordt steeds als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen de medisch adviseur om een advies gevraagd (punt b). Zonder een medisch advies zou het besluit in zo’n  geval onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.

 

3          Tot slot kan het college altijd aanleiding zien om een medisch advies te vragen. Dat zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dat beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd. Ook inzake complexe aanvragen, bijvoorbeeld aanvragen die betrekking hebben op meerdere voorzieningen zal altijd een advies worden gevraagd.

 

Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft aan de medische adviseur welk (groot) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie.

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden en om welke gegevens het gaat en met welk doel.

Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functioning, Disability and Health Compilatie, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden.

“De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.” [1]

De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een  volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF.

 

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

 

Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

[1] Uit Nederlandse vertaling van de ‘International Classification of Functioning, Disability and Health Compilatie, blz. 22, dit is een  toelichting op de ICF, zie http://www.rivm.nl/who-fic/in/ICFwebuitgave.pdf

Hoofdstuk 7 Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten

7.1       Aanvraag

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op het in behandeling nemen en de afhandeling van de aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in dit Verstrekkingenboek als bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan.

 

Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend bij het loket van de gemeente.

Een uitzondering daarop kan de algemene voorziening zijn. Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder administratieve rompslomp, met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn.

Volstrekt helder moet wel zijn:

  • wanneer het verzoek om een algemene voorziening is gedaan;

  • door wie dat verzoek is behandeld;

  • welke beperkte toets is uitgevoerd;

  • wat daar het effect van is;

  • welke algemene voorziening van toepassing is;

  • op welke wijze de voorziening verstrekt is;

  • en voor welke periode.

 

Voor zover het geen algemene voorziening betreft zal de aanvraag schriftelijk plaats moeten vinden. Dit gebeurt ingevolge artikel 36 van de Verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier.

 

De aanvraag dient ingediend te worden bij het loket van de gemeente waar men tevens informatie kan krijgen over aanvragen in het kader van de AWBZ.

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag op grond van de Algemene wet bestuursrecht is een termijn van maximaal 8 weken beschikbaar.

 

Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beslissing te nemen, dan zal betrokkene voor het verstrijken van deze termijn daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

 

7.2 Onderzoek – doelgroep

Het eerste wat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Hiervoor zijn uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de Verordening beschikbaar.

De Wmo kent de volgende uitgangspunten:

 

Artikel 2 Wmo bepaalt:

“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.”

Er zal altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen.

 

Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”.

 

Het gaat daarbij om:

  • 1.

    mantelzorgers,

  • 2.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

  • 3.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

 

Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers”  in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Ten aanzien van Hulp bij Huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie Hulp bij Huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging.

Het is dus niet zo dat de mantelzorger Hulp bij Huishouden voor het eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

 

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen.

 

Er wordt een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen. Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad een medische noodzaak bestaat.

 

Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn.

Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium, langdurig noodzakelijk.

 

Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in artikel 2 van de Verordening. Het gaat daarbij om de begrippen langdurig noodzakelijk, goedkoopst-adequaat en in overwegende mate op het individu gericht.

Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij een algemeen gebruikelijke zaak, als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend, voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen, voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw, voor zover geen sprake is van meerkosten, voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft, en tot slot voor zover er aanspraak bestaat op voorzieningen op grond van andere wettelijke of privaatrechtelijke verbintenissen.

 

Langdurig noodzakelijk (art. 2 lid 1, aanhef en onder a van de Verordening)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.

 

Goedkoopst-adequaat

Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening.

De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

 

In overwegende mate op het individu gericht (artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Verordening).

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

 

Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2, lid 2 aanhef en onder a van de Verordening),

Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

 

  • 1.

    de voorziening is niet speciaal voor aanvragers bedoeld;

  • 2.

    de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;

  • 3.

    de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.

De verhoogde toiletpot (algemene woonvoorziening vanuit de Wvg, snel leverbaar vanuit depot) voldoet aan alle van bovenstaande criteria en behoort daarmee in het kader van de Wmo niet langer tot het voorzieningenpakket van de woonvoorzieningen.

 

De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 2 aanhef en onder b van de Verordening)

De Wvg sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten” (art. 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van aanvragers die hun hoofdverblijf hebben in de gemeente.

 

M.b.t. schippers is maatwerk nodig. Werkendam heeft een grote binnenhaven voor beroepsvaart. Het probleem is dat schippers hun hoofdverblijf op hun boot hebben, terwijl de Wmo bepaalt dat aanvragen moeten worden ingediend bij de gemeente, waar de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft. Het is daarom goed om op dit punt helderheid te verschaffen. In principe zijn er 3 mogelijke situaties:

  • 1.

    een schipper heeft een echt wal adres: hij heeft in Werkendam een woning en is in de gemeente Werkendam ingeschreven in de bevolkingsadministratie

  • 2.

    een schipper heeft een post adres: hij is wel in Werkendam in de bevolkingsadministratie ingeschreven, maar beschikt in de praktijk slechts over een postadres, bijv. bij een familielid.

  • 3.

    een schipper is niet ingeschreven in de Werkendamse bevolkingsadministratie, maar elders geregistreerd.

 

In situatie 3 heeft de gemeente Werkendam geen rol, anders dan doorverwijzen. Tussen situatie 1 en 2 maken we geen verschil. We kijken naar de praktijk. Het gaat erom dat de Werkendamse haven de vaste ligplaats van een aanvrager is. Als een schip het grootste deel van het jaar in een andere haven ligt, zullen wij m.b.t. een Wmo-aanvraag contact opnemen met die gemeente en vervolgens naar de gegeven situatie handelen. In alle gevallen moet de aanvraag uiteraard wel binnen het verstrekkingenbeleid van de Wmo passen. Dat geldt voor “gewone” burgers en dus ook voor schippers.

 

Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen

In dit geval zal ook geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

 

Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 aanhef en onder c van de Verordening).

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als Hulp bij Huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra Hulp bij Huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

 

Voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 aanhef en onder d van de Verordening).

In dit geval wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden.

Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

 

Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 aanhef en onder e van de Verordening)

Dit wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een voldongen feit te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een bouwkundige of woontechnische voorziening zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft als gevolg  dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die vóór de beschikkingsdatum zelf iets heeft aangeschaft.

 

Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2, lid 2 aanhef en onder f van de Verordening), en daarbij sprake is van schuld.

In deze situatie zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden.

Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn. Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

 

Naast deze algemene beperkingen spelen ook per verstrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.

 

Als er sprake is van aantoonbare beperkingen en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.

 

7.3. Motivering van besluiten

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

“1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening  vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”

Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beslissing bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden:

Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

Bij toekenning van een scootmobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd middels een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootmobiel kan aanschaffen waarmee gedurende vijf jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden.

 

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde Hulp bij Huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.

Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

 

Enkele voorbeelden:

Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en Hulp bij Huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal mevrouw naar de huisarts verwijzen met het advies de behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch Hulp bij Huishouden worden toegekend. Mocht mevrouw in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of Hulp bij Huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

De motivering zou dan kunnen zijn:

Door u is een rolstoel en Hulp bij Huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen  bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat.  Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch Hulp bij Huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u vanzelfsprekend opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

 

In artikel 35 van de Verordening is opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden. Ondanks dat deze regel in de Verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt. Dit vindt plaats door een standaardzin in de beschikking.

Aldus vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Werkendam op 7 februari 2012.

 

 

Burgemeester en wethouders van Werkendam,

de secretaris,                                                de burgemeester,

 

 

 

drs. H.A. Koenen                                           mw drs. C.G.J. Breuer

 

Bijlage 1 Protocol Gebruikelijke zorg

Paragraaf