Regeling vervallen per 01-01-2016

Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid gemeente Werkendam 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2015

Intitulé

Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid gemeente Werkendam 2015

De raad van de gemeente Werkendam;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 14 oktober 2014;

gezien het advies van de cliëntenraad sociale zekerheid van 29 oktober 2014;

gelet op artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet;

overwegende dat het noodzakelijk is de afstemming van bijstand of uitkering bij verordening te regelen;

Besluit:

vast te stellen: de “Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid gemeente Werkendam 2015”.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

 

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • 1.

      wet: Participatiewet;

    • 2.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • 3.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • 4.

      uitkering: bijstand op grond van de Participatiewet, een uitkering op grond van de IOAW en een uitkering op grond van de IOAZ;

    • 5.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Werkendam;

    • 6.

      zeer ernstig misdragen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de wet, de IOAW en de IOAZ, dat deze zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden bedreigd voelen;

    • 7.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan: het verrichten van handelingen door belanghebbende

dan wel het nalaten daarvan waardoor onnodig een beroep op bijstand wordt gedaan;

  • 1.

    inlichtingenplicht: de verplichtingen genoemd in artikel 17, lid 1, 2 en 4, van de wet, artikel 13 van de IOAW en artikel 13 van de IOAZ;

  • 2.

    aanvullende verplichtingen: de overige aan de bijstand verbonden verplichtingen gebaseerd op de artikelen 55 en 57, onderdeel a, van de wet, alsmede de individueel opgelegde verplichtingen welke in de beschikking en het door de gemeente en belanghebbende ondertekende trajectplan of plan van aanpak zijn opgenomen;

  • 3.

    verlaging: het gedurende een bepaalde periode, geheel of gedeeltelijk, weigeren van uitkering of langdurigheidstoeslag;

  • 4.

    agressieprotocol:  het door de gemeente Werkendam vastgestelde protocol ter voorkoming en beheersing van agressie;

  • 5.

    recidive: het binnen een bepaalde periode opnieuw plegen van een verwijtbare handeling uit dezelfde of hogere categorie;

  • 6.

    onverwijld uit eigen beweging: het via een daartoe beschikbaar gesteld formulier – periodieke verklaring of ander mutatieformulier – of anderszins op de daarop opgenomen wijze mededeling doen van alle voor het recht op uitkering van belang zijnde feiten en omstandigheden;

  • 7.

    onverantwoord interen van het eigen vermogen: een besteding aan algemeen noodzakelijke kosten van

het bestaan, welke omgerekend per maand meer bedraagt dan 1,5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm geldend in de periode van deze besteding, vermeerderd met de maandelijkse premie ingevolge de Zorgverzekeringswet (minus de eventueel ontvangen zorgtoeslag) en onder omstandigheden vermeerderd in verband met hoge woonkosten;

o. uitkeringsgerechtigden: personen met een uitkering op grond van de wet, de IOAW of de IOAZ.

 

 

Hoofdstuk 2 Afstemming

 

Artikel 2 Afstemming van de uitkering

 

  • 1.

    Het college stemt de uitkering van belanghebbende af door een verlaging van de uitkering indien een belanghebbende naar zijn oordeel niet of in onvoldoende mate de verplichtingen nakomt die voortvloeien uit de wet, de IOAW en de IOAZ, met inbegrip van de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de uitkering zijn opgenomen.

  • 2.

    Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    Van het verlagen van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 4.

    Het college ziet af van de toepassing van een verlaging indien de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Het college kan afzien van het verlagen van de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 6.

    Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

  • 7.

    Indien een verlaging over een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, beoordeelt het college uiterlijk binnen 3 maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien.

 

 

Artikel 3 Het besluit tot toepassing van een afstemming

 

In het besluit tot het toepassen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid van de wet, de artikelen 20 en 38, twaalfde de lid van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid van de IOAZ wordt in ieder geval vermeld:

  • 1.

    de reden van het toepassen van de verlaging ;

  • 2.

    de duur van de verlaging;

  • 3.

    de hoogte van de verlaging;

  • 4.

    indien van toepassing de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

 

 

Artikel 4 Wijze van oplegging van de verlaging

 

  • 1.

    Behoudens het bepaalde in artikel 11 wordt de verlaging opgelegd:

    • 1.

      over de maand waarop de eerstvolgende reguliere betaling van de uitkering betrekking heeft indien het een persoon betreft die al een periodieke uitkering ontvangt;

    • 2.

      met ingang van de datum van toekenning van de uitkering, indien het een persoon betreft die voor de eerste keer een aanvraag daarvoor heeft ingediend;

    • 3.

      in de maand(en) volgend op de maand bedoeld in onderdeel a, indien de verlaging een vast bedrag betreft en de verlaging nog niet volledig is toegepast.

  • 2.

    Indien de verlaging niet kan worden opgelegd omdat de uitkering inmiddels is beëindigd, dan wordt de verlaging alsnog gerealiseerd door middel van herziening van de eerder verstrekte uitkering en/of door middel van verrekening met het nog openstaande vakantiegeld.

  • 3.

    Indien de verlaging niet kan worden opgelegd met toepassing van lid 1 of lid 2 dan vindt realisatie plaats door verlaging van de uitkering indien de belanghebbende binnen een periode van zes maanden opnieuw uitkering gaat ontvangen.

 

 

Artikel 5 Horen van belanghebbende

 

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • 1.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • 2.

      de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • 3.

      belanghebbende te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op het geven van zijn zienswijze;

    • 4.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

 

 

Artikel 6 Berekeningsgrondslag

 

1. Een verlaging wordt berekend over de uitkering.

2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, of

b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in deze verordening ‘uitkering’ worden gelezen als ‘de bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 van de wet verleende bijzondere bijstand’.

4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de deze verordening ‘uitkering’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’

 

 

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

 

 

Artikel 7 Gedragingen Participatiewet

 

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

a. eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

b. tweede categorie:

1°. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

2°. het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de wet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet;

3°. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet;

4°. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

c. derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet.

 

 

Artikel 8 Gedragingen IOAW en IOAZ

 

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

a. eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

b. tweede categorie:

1°. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

2°. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

3°. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

4°. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;

c. derde categorie:

1°. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

2°. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

3°. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

4°. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

 

 

Artikel 9 Hoogte en duur van de verlaging

 

  • 1.

    De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in artikel 7 wordt vastgesteld op:

    • 1.

      € 50,00 bij een gedraging uit categorie 1;

    • 2.

      € 200,00 bij een gedraging uit categorie 2;

    • 3.

      100% van de uitkering gedurende een periode van één maand bij een gedraging uit categorie 3.

2. De verlaging bij gedragingen als bedoeld in artikel 8 wordt vastgesteld op:

  • 1.

    € 60,00 bij een gedraging uit categorie 1;

  • 2.

    € 240,00 bij een gedraging uit categorie 2;

  • 3.

    100% van de uitkering gedurende een periode van één maand bij een gedraging uit categorie 3.

3. Het college kan jaarlijks per 1 januari de bedragen als genoemd in lid 1 en lid 2 aanpassen door middel van indexering. De bedragen na indexering worden afgerond op een veelvoud van € 5,00.

 

Hoofdstuk 4 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 10 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende:

a. één maand bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen b, d, e, f en h van de wet;

b. twee maanden bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen a, c en g van de wet.

Artikel 11 Verrekenen verlaging

1. Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, kan het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 10, worden toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden.

2. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel a, kan de verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld.

3. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel b, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

4. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

Hoofdstuk 5 Overige gedragingen die leiden tot een afstemming

Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

  • 1.

    Indien een beroep op de wet door belanghebbende het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en er geen sprake is van een gedraging die is ingedeeld in een categorie als omschreven in hoofdstuk 3 of 4 van deze verordening dan wordt de bijstand verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2.

    Bij het onverantwoord interen van het eigen vermogen kan een verlaging worden toegepast ter grootte van het maximale bedrag boven de beslagvrije voet over een zodanige periode dat het bedrag van de maatregel gelijk is aan de bijstand die als gevolg van het te snel interen extra is verstrekt.

 

 

Artikel 13 Zeer ernstig misdragen

 

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de wet, wordt de uitkering verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of de IOAZ, wordt de uitkering verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    Gedragingen van de belanghebbende waarmee deze zich zeer ernstig misdraagt als bedoeld in lid 1 en lid 2 worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Categorie A:

a. verbaal geweld (schelden);

b. discriminatie.

2. Categorie B:

a. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

b. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen).

3. Categorie C:

a. mensgericht fysiek geweld dan wel bedreiging met geweld.

  • 1.

    De verlaging als die wordt toegepast op grond van het eerste lid wordt eenmalig vastgesteld op:

a. € 250,00 bij een gedraging uit categorie A;

b. € 500,00 bij een gedraging uit categorie B;

c. 100% van de uitkering gedurende een maand bij een gedraging uit categorie C.

  • 1.

    De verlaging als die wordt toegepast op grond van het eerste lid wordt eenmalig vastgesteld op:

a. € 300,00 bij een gedraging uit categorie A;

b. € 600,00 bij een gedraging uit categorie B;

c. 100% van de uitkering gedurende een maand bij een gedraging uit categorie C.

  • 1.

    In aanvulling op de vorige leden kan, conform het bepaalde in het gemeentelijk agressieprotocol, door of namens het college aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot het gemeentehuis worden ontzegd.

 

 

 

Artikel 14 Niet nakomen van overige verplichtingen

 

1. Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast.

2. De verlaging wordt vastgesteld op:

a. € 100,00 bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

b. € 200,00 bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

c. € 400,00 bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

d. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

 

 

Hoofdstuk 6 Samenloop en recidive

 

Artikel 15 Samenloop van gedragingen

 

1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de wet , genoemde verplichtingen wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de wet, genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

3. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

4. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

 

Artikel 16 Recidive

1. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 7, artikel 8, artikel 12, artikel 13 of artikel 14, van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, wordt de verlaging die op grond van de bepalingen van hoofdstuk 3 en hoofdstuk 5 van deze verordening moet worden opgelegd voor de nieuwe verwijtbare gedraging telkens verdubbeld.

2. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen b, d, e, f en h, van de wet, zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdelen b, d, e, f en h, van de wet, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

3. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen a, c en g van de wet, zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdelen a, c en g van de wet, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.

4. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit zoals bedoeld in het tweede en derde lid, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, bedraagt de verlaging telkens 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.

Hoofdstuk 7 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW of IOAZ

Artikel 17 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW en IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 18 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Door of namens het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 19 Nadere regels

Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 20 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 21 Intrekking

De afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Werkendam, vastgesteld bij besluit van 14 mei 2013, wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2015.

Artikel 22 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.

Artikel 23 Citeertitel

 

Deze verordening wordt aangehaald als: “Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid gemeente Werkendam 2015”.

Aldus besloten in de openbare vergadering

van de raad van de gemeente Werkendam van 16 december 2014

de raadsgriffier, de voorzitter,

mr. I. Bakker mw. S. Haasjes - van den Berg

Toelichting Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2015, gemeente Werkendam

Algemene Toelichting

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het Gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Dit betreft een wettelijke verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college hiervan af. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

In de Memorie van Toelichting bij de Participatiewet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 801, nr. 3, p. 27) stelt de regering, dat de regering streeft naar economische en financiële onafhankelijkheid van zoveel mogelijk mensen. Dat zo veel mogelijk mensen die nu een uitkering hebben aan het werk gaan, is ook noodzakelijk voor het draagvlak en de betaalbaarheid van onze sociale voorzieningen, nu en in de toekomst. Degenen die uit solidariteit de kosten van die voorzieningen dragen, moeten er op kunnen rekenen dat een uitkering alleen verstrekt wordt in die gevallen waarin dat echt nodig is.

Verplichtingen, naleving en handhaving zijn drie pijlers onder het socialezekerheidsstelsel die nodig zijn voor de houdbaarheid en voor het behoud van de solidariteit van de mensen die voor het stelsel betalen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 801,nr. 3, p. 31).

Voorts stelt de regering vast dat er bij de naleving en de handhaving van de arbeidsverplichtingen punten zijn die voor verbetering vatbaar zijn (33 801, nr. 3, p. 31). Klantmanagers hebben in de uitvoering een (te) grote beoordelingsvrijheid; zij leggen naar eigen inzicht wel of geen maatregel op. Dat leidt tot ongerechtvaardigde rechtsverschillen, zowel binnen een gemeente als tussen gemeenten onderling.

Het onderzoek van de Inspectie SZW «Iedereen aan de slag» (december 2011) constateert daarnaast dat gemeenten onvoldoende dwang en drang uitoefenen, opdat mensen met een uitkering actief op zoek gaan naar werk.

Gelet op het voorgaande, komt de regering met een uniformering van diverse arbeidsverplichtingen. In het aanvankelijke wetsvoorstel gold voor schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, dat zowel de duur als de hoogte van de maatregel bij het niet nakomen van deze verplichtingen, wettelijk was geregeld, en wel 100% gedurende drie maanden. In de loop van de parlementaire behandeling is dit zodanig gewijzigd, dat voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, Participatiewet, geldt dat in beginsel een maatregel moet worden opgelegd van honderd procent gedurende één tot drie maanden, en de gemeenteraad in de verordening de duur van de maatregel moet vastleggen (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Wel kan van het opleggen van een maatregel worden afgezien in de bij de wet geregelde gevallen, zoals het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid. Indien wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid is afgezien van het opleggen van een maatregel, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een maatregel, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.[1] Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen.[2] Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

 

 

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Het college heeft de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20, 37 en 38 van de IOAW en artikel van de 20, 37 en 38 van de IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

Verschillen tussen Participatiewet enerzijds en IOAW en IOAZ anderzijds

Artikel 20, eerste en tweede lid, van de IOAZ en IOAZ noemt de volgende verplichtingen:

1. Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven, indien:

a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

c. de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

d. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

2. Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, van een verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen a en c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

 

Artikel 37 van de IOAW en IOAZ noemt de volgende verplichtingen:

1. De belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking is vanaf de dag van melding, bedoeld in artikel 16a, tweede lid, verplicht:

a. naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

b. ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

c. algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

d. na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

e. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

f. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

 

De IOAW en IOAZ kennen dus de volgende afstemmingswaardige gedragingen die de Participatiewet niet kent, of in andere vorm, namelijk in de vorm van geüniformeerde arbeidsverplichtingen:

1 aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking ligt een dringende reden ten grondslag in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende kan ter zake een verwijt worden gemaakt;

2 de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

3 naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

4 na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

5 de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Daarnaast kennen de IOAW en IOAZ de volgende afstemmingswaardige gedragingen die de Participatiewet ook kent:

1 ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

2 algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

3 gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

4 naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

5 de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

6 het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

[1] CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002.

[2] CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

 

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (WWB) (thans: Participatiewet), de IOAW en de IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening.

Artikelsgewijze toelichting

 

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

 

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ of de Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in deze wetten de verordening moet worden gewijzigd.

 

De begrippen die niet zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ of de Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven.

 

Onder f is vastgelegd wat moet worden verstaan onder een zeer ernstige misdraging. Deze omschrijving is opgenomen omdat de WWB, de IOAW en de IOAZ de mogelijkheid bieden om de uitkering te verlagen als een cliënt zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

Onder g tot en met j worden begrippen verduidelijkt, omdat deze van belang kunnen zijn bij de motivering van een verlaging.

 

 

Hoofdstuk 2 Afstemming

 

 

Artikel 2 Afstemming van de uitkering

 

In het eerste lid wordt geregeld dat de afstemming van de uitkering wegens verwijtbare gedragingen geschiedt in de vorm van een verlaging. Voor de wijze van tenuitvoerlegging wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4 van deze verordening.

 

Met de bepaling in het tweede lid is beoogd de mogelijkheid te scheppen de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval en dus maatwerk te leveren. Dit heeft tot gevolg dat naast de ernst van de gedraging (zoals deze gecategoriseerd is) rekening moet worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Zo is het mogelijk om uitgaande van de ernst van de gedraging op basis van verminderde verwijtbaarheid of op grond van bijzondere omstandigheden een andere verlaging toe te passen dan waarin de standaard voorziet. Van belang is daarbij bijvoorbeeld de overweging of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien. In lid 3 wordt nog specifiek vastgelegd dat van het verlagen van de bijstand wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

 

In lid 4 is opgenomen dat wordt afgezien van een verlaging indien de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

 

In artikel 2, lid 5 is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

 

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen (lid 6) is van belang in verband met eventuele recidive. Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 13 van deze verordening.

 

Het zevende lid regelt de in artikel 18, lid 3, WWB opgenomen verplichting. Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat het college een verlaging moet heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen.

 

 

Artikel 3 Het besluit tot toepassing van een afstemming

 

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep instellen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht en dan vooral uit de eis dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 4 De wijze van oplegging van de verlaging

In het eerste lid van artikel 3 wordt een onderscheid gemaakt tussen personen die al een periodieke uitkering ontvangen en personen die deze uitkering nog niet ontvangen maar hiervoor een aanvraag hebben ingediend.

In onderdeel a wordt geregeld over welke periode de afstemming plaatsvindt bij een persoon die al een periodieke uitkering ontvangt. Voor deze groep geldt dat de afstemming plaatsvindt over de maand waarop de eerstvolgende betaling plaatsvindt. Wanneer een besluit tot afstemming in augustus wordt genomen, dan vindt de afstemming dus plaats over de maand augustus. De uitkering over de maand augustus wordt namelijk medio september betaalbaar gesteld.

In onderdeel b wordt bepaald wanneer de afstemming plaatsvindt bij de persoon die een uitkering heeft aangevraagd. Hierbij vindt de afstemming plaats met ingang van de datum van toekenning van de uitkering. Wanneer de uitkering wordt toegekend met ingang van 15 augustus dan vindt de afstemming dus met ingang van 15 augustus plaats. Een afstemming van een maand vindt dus plaats over de periode van 15 augustus t/m 14 september.

Uiteraard geldt ook op dit onderdeel het individualiseringsbeginsel. Dit betekent dat er op basis van bijzondere omstandigheden altijd de mogelijkheid bestaat om van de algemene regel af te wijken. Een dergelijke afwijking dient wel zorgvuldig te worden gemotiveerd

Indien er sprake is van een verwijtbare gedraging die aanleiding moet zijn om een afstemming van de uitkering te laten plaatsvinden, kan deze afstemming alleen toegepast worden als er nog sprake is van uitkeringsrecht. Wanneer de uitkering al beëindigd is, kan deze afstemming niet meer plaatsvinden. In de verordening is opgenomen dat deze afstemming alsnog plaatsvindt als betrokkene binnen 6 maanden weer een beroep doet op een uitkering.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

Op grond van artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende bij de voorbereiding van beschikkingen verplicht. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat tot een verlaging wordt besloten in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat in de onderdelen a en b een aantal uitzonderingen in de hoorplicht dat ook is vernoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Met de uitzondering dat van horen kan worden afgezien indien de vereiste spoed zich daartegen verzet zal hiermee zeer terughoudend dienen te worden omgegaan.

In het tweede lid, onderdeel c, wordt benoemd dat van het horen kan worden afgezien in situaties waarin belanghebbende te kennen heeft gegeven hier geen prijs op te stellen. In onderdeel d is aangegeven dat afgezien kan worden van het horen als het college dit niet nodig acht voor het vaststellen va de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid. Een dergelijke situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als er op andere wijze al veelvuldig contact is geweest met de belanghebbende, waardoor er voldoende feiten bekend zijn om tot een beoordeling over te kunnen gaan.

Met de nadrukkelijke opname van de hoorplicht in deze verordening wordt beoogd te komen tot zorgvuldige besluitvorming. Hierdoor kan een goede belangenafweging plaatsvinden tussen het belang van belanghebbende en het belang van de gemeente om naleving te verlangen van de opgelegde verplichtingen.

Horen impliceert niet automatisch dat een mondeling contact met belanghebbende plaatsvindt. In veel situatie kan het de voorkeur genieten om belanghebbende schriftelijk in de gelegenheid stellen zijn zienswijze op het voornemen tot verlaging van de uitkering kenbaar te laten maken. Deze voorkeur wordt ingegeven vanwege de vastlegging en de praktische invulling. Dat geldt vanzelfsprekend niet voor situaties waarin hierover al mondeling contact met belanghebbende is geweest. Tijdens dat mondelinge contact kan aan hem zijn zienswijze worden gevraagd over de te besluiten verlaging van de bijstand.

Zowel in de rapportage als in het besluit dient aandacht te worden besteed aan het feit of belanghebbende van de mogelijkheid zijns zienswijze kenbaar te maken gebruik heeft gemaakt en, zo ja, op welke wijze diens zienswijze in de besluitvorming is betrokken.

Artikel 6 Berekeningsgrondslag

 

In artikel 6, lid 1, van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de uitkering. Onder uitkering wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW of IOAZ.

In artikel 6, lid 2, onderdeel a, van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm plus de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de wet.

Artikel 6 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de wet.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7 Gedraging Participatiewet

De artikelen 7 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gezien. In artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7 zijn ondergebracht in categorieën. In artikel 9 wordt aan deze categorieën een gewicht toegekend in de vorm van de hoogte van de toe te passen verlaging. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaald werk.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime. Dit is vastgelegd in hoofdstuk 4 van deze verordening.

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in dit artikel 7, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

- het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

- het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Dergelijke gedragingen dienen namelijk met toepassing van hoofdstuk 4 afgestemd te worden.

Inspanningen in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 6 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 7, onderdeel b, sub 2°).

Artikel 8 Gedragingen IOAW en IOAZ

Evenals artikel 7 moet ook artikel 8 in onderlinge samenhang met artikel 9 worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 9 Hoogte en duur van de afstemming

Aan de categorieën is een bepaalde weging gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Deze standaard dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen.

Er wordt bij de categorieën 1 en 2 niet gekozen voor verlaging van de uitkering in de vorm van een percentage van de voor betrokkene van toepassing zijnde norm of van het benadelingsbedrag. Ter wille van de duidelijkheid in de hoogte van de ‘strafmaat’ is gekozen voor een vast bedrag voor de verwijtbare gedragingen uit de categorieën 1 en 2.

Ook is niet gekozen voor een vast bedrag voor de onderscheidenlijke bijstandsnormen voor grofweg alleenstaande, alleenstaande ouder en gezinnen. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een duidelijker objectieve relatie gelegd tussen de verwijtbare gedraging en de gevolgen die dit heeft en wordt geen relatie gelegd met de hoogte van het inkomen.

De vergelijking doet zich op met een verkeersovertreding. Bij het rijden door rood licht staat op de overtreding een boete. Ook hierbij kennen wij in Nederland geen inkomensafhankelijke boete.

De verlaging, zoals in lid 1 is omgeschreven, is van toepassing op de norm. Korting op de uitkering wegens bijvoorbeeld middelen hebben dus geen invloed op de verlaging. De maximale verlaging over een maand is nooit hoger dan het bedrag aan bijstand dat na korting van inkomsten zonder het toepassen van een verlaging zou zijn betaald.

 

In lid 1 onderdeel c wordt geregeld dat voor het niet naar vermogen verkrijgen van een reguliere baan (gedraging uit categorie 3) geldt dat gedurende een maand geen uitkering wordt verstrekt. Dit is overigens alleen van toepassing voor zover hiervoor geen afstemming plaatsvindt op grond van hoofdstuk 4 van deze verordening

Het eerste lid van artikel 9 regelt de hoogte van de verlaging indien er sprake is van een uitkering ingevolge de Participatiewet. Het tweede lid bepaalt de verlaging bij een IOAW- of IOAZ-uitkering. Omdat in de Participatiewet de uitkering netto is vastgesteld en de uitkeringsgrondslag in de IOAW en IOAZ bruto is, is er een onderscheid gemaakt tussen de verlaging bij een uitkering Participatiewet enerzijds en een uitkering IOAW of IOAZ anderzijds. Het velagingsbedrag bij de Participatiewet wordt toegepast op de netto bijstand en bij de IOAW en IOAZ wordt dit toegepast op bruto-uitkering. Om deze reden is het verlagingsbedrag voor de IOAW en IOAZ hoger vastgesteld, omdat dit ook als bruto-bedrag wordt beschouwd. Netto komen deze bedragen ongeveer overeen met de bedragen zoals deze gelden voor de Participatiewet.

Lid 3 regelt dat het college bevoegd is tot indexering van de bedragen. In verband met de herkenbaarheid van de bedragen wordt bepaald dat geïndexeerde bedragen afgerond worden op een veelvoud van € 5,00. De volgende indexering zal overigens plaats moeten vinden op het niet afgeronde bedrag.

Hoofdstuk 4 Niet nakomen van de geüniformeerde arbeidsverplichting

Artikel 10 Duur verlaging van de geüniformeerd arbeidsverplichting

Van een persoon die een beroep doet op een uitkering wordt verwacht dat hij alles doet om weer zelfstandig een inkomen te verwerven. Het weer verkrijgen van betaald werk moet dan ook nadrukkelijk de aandacht krijgen. Het Rijk wil extra de nadruk leggen op deze verplichting en wil dat het niet voldoen aan deze verplichting gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Vanaf 1 januari 2015 heeft de wetgever daarom in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, de geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Bij schending van deze geüniformeerde arbeidsverplichting dient het college de uitkering met 100% te verlagen gedurende een periode van minimaal een maand en maximaal drie maanden.

In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, worden de volgende arbeidsverplichtingen genoemd waarop dit van toepassing is:

a. het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;

c. het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

d. bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

e. bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;

f. het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

g. het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Met “geüniformeerd” is bedoeld dat wettelijk gezien de hoogte van de maatregel al is vastgesteld, te weten op 100%, maar de gemeenteraad bij verordening de duur van de maatregel mag vaststellen, waarbij de minimum duur in de wet is bepaald op één maand en de maximale duur op drie maanden.

In deze verordening is ervoor gekozen om voor alle geüniformeerde gedragingen die zijn genoemd onderdelen b, d, e, f en h van artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, de duur van de maatregel te bepalen op één maand, en met betrekking tot de gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen a, c en g van de Participatiewet de duur van de maatregel te bepalen op twee maanden. De reden daarvoor is dat artikel 18, vierde lid, onderdelen a, c en g van de Participatiewet de gedragingen direct betrekking hebben op het niet verkrijgen of niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze gedragingen veronderstellen – in tegenstelling tot de gedragingen uit de andere onderdelen dat kansen op een baan sterk worden beperkt. Bij de gedragingen in artikel 18, vierde lid onderdelen a, c en g is meer en ook sterker dan bij de overige gedragingen in dat artikellid sprake van een onnodig beroep op een uitkering en daarmee een onnodig beroep op de publieke middelen. Daarom wordt voor wat betreft deze gedragingen een zwaardere maatregel gerechtvaardigd geacht.

De IOAW en IOAZ kennen overigens geen geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Om deze reden is het aantal gedragingen dat in artikel 8 (IOAW en IOAZ) van de verordening is genoemd ook groter dan het aantal in artikel 7 (Participatiewet).

Artikel 11 Verrekening verlaging

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling en kan alleen van toepassing zijn als de gevolgen van de gedraging geen doorlopend effect hebben.

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

- vergroting schuldenproblematiek;

- (dreigende) huisuitzetting;

- afsluiting van gas en elektriciteit.

De maand van oplegging

In het eerste, tweede en derde lid wordt gesproken over de "maand van oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet. Met de "maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin het besluit aan belanghebbende is bekend gemaakt.

Toedeling over twee maanden bij lichte overtredingen Is sprake van een lichte overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over twee maanden. Van een lichte overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen b, d, e, f en h, van de Participatiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende één maand. Aan de maand van oplegging en aan de daaropvolgende maand wordt de helft van het bedrag van de verlaging toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maand de inhouding in beginsel vijftig procent bedraagt (artikel 11, tweede lid, van deze verordening).

Toedeling over drie maanden bij zware overtredingen Is sprake van een zware overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over drie maanden. Van een zware overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c en g van de Participatiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende twee maanden. Aan de maand van oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag van de verlaging wordt toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maanden de inhouding in beginsel 66,67 procent bedraagt (artikel 11, derde lid, van deze verordening).

Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid

In het vierde lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.

Geen verrekening bij recidive Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 11 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 10 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 10, maar in artikel 16, van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.

Geen verrekening bij maatregel wegens schending andere gedragingen Verrekening bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 11 van deze verordening en artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet.]

Hoofdstuk 5 Overige gedragingen die leiden tot een afstemming

Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand, bijvoorbeeld wanneer iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt en daardoor (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is bijvoorbeeld sprake als iemand door eigen toedoen het recht op WW verliest (door niet tijdig na ontslag WW aan te vragen).

Bovendien kunnen als voorbeelden van gedragingen worden aangehaald het niet hebben aangevraagd van huurtoeslag, het verwijtbaar onvoldoende verzekerd zijn of het ontverantwoord interen van het vermogen.

Het uitgangspunt bij afstemmingen wegens een onverantwoord snelle intering van het eigen vermogen, waardoor er eerder dan nodig een beroep op bijstandsverlening gedaan wordt, is dat de benadeling geheel dan wel zoveel mogelijk ongedaan wordt gemaakt. Bovendien wensen wij bij het vaststellen van een verlaging van de uitkering voor een langere periode rekening te houden met de beslagvrije voet (circa 90% van de bijstandsnorm). Hierdoor wordt enerzijds op een redelijke wijze uiting gegeven aan de eigen verantwoordelijkheid van de bijstandsbehoevende, terwijl anderzijds diens feitelijke bestaansvoorziening niet in gevaar komt.

Deze verlaging laat onverlet de mogelijkheid van toekenning van bijstand in de vorm van een lening onder toepassing van artikel 48, lid 2, onder b, van de WWB (noodzaak tot bijstandsverlening is het gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan). Het gevolg van bijstandsverlening in de vorm van een lening is echter de op voorhand vastgestelde terugbetaling ervan.

Dit artikel 12 in niet van toepassing op de IOAW en IOAZ, omdat in die wetten ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid geen afstemmingswaardig gedrag betekent.

Artikel 13 Zeer ernstig misdragen

 

Participatiewet (eerste lid)

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen.[1] Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.[2]

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.[3] Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.[4]

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.[5]

IOAW en IOAZ (tweede lid)

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.[6] Het college kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten namelijk geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting.[7] Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

De volgende vormen van agressief gedrag kunnen worden onderscheiden:

a. verbaal geweld (schelden);

b. discriminatie;

c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

e. mensgericht fysiek geweld;

De vormen van agressief gedrag zijn in categorieën opgenomen, zodat duidelijk wordt welke verlaging moet worden toegepast. Er kan van deze bedragen worden afgeweken wanneer dit vereist is in verband met de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Indien de belanghebbende zich gelijktijdig schuldig maakt aan meerdere agressieve gedragingen, wordt de hoogte van de toe te passen verlaging cumulatief vastgesteld met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college past een verlaging toe, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid om de dader gedurende een periode de toegang tot het stadhuis te ontzeggen onverlet. Aansluiting kan daarbij worden gezocht bij het gestelde hierover in het gemeentelijke agressieprotocol.

Ter voorkoming van enige vorm van schijn van subjectiviteit zal zeer zorgvuldig moeten worden omgegaan met het verlagen van de uitkering wegens agressie.

In het vierde en vijfde lid is opgenomen welke verlaging bij een gedraging uit een bepaalde categorie dient te worden toegepast. Evenals bij de verlagingen genoemd in artikel 9 geldt hierbij dat er bij de Participatiewet sprake is van een nettobedrag en bij de IOAW en IOAZ van een brutobedrag.

Artikel 14 Niet nakomen van overige verplichtingen

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

1. verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

2. verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

3. verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

4. verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

[1] Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24.

[2] CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919.

[3] Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55.

[4] Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26.

[5] CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660.

[6] CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919.

[7] CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660.

Hoofdstuk 6 Samenloop en recidive

Artikel 15 Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschondenHet eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschondenHet tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer verlagingen toepassen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

Artikel 16 Recidive

Verdubbeling hoogte of duur van de verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 2, zesde lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging.

Voor gedraging waarin de verlaging is vastgesteld op een vast bedrag geldt dat de verdubbeling wordt toegepast door verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Als de sanctie bestaat uit een verlaging van 100% van de uitkering dan is een verdubbeling van de hoogte van de verlaging niet mogelijk. In dat geval wordt een verdubbeling van de uur van de verlaging toegepast.

Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 16, eerste van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 13) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 7, eerste lid), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (artikel 7, tweede lid, onderdeel a) en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht (artikel 7, tweede lid, onderdeel d). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende een bepaalde periode. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges. In artikel 18, zesde lid van de Participatiewet is bepaald dat de duur van de verlaging bij de eerste recidive in ieder geval langer dient te zijn dan de duur van de eerste verlaging. De maximale termijn van de verlaging is hierbij door de wetgever vastgesteld op drie maanden.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

Hoofdstuk 7 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW of IOAZ

Artikel 17 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 17 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

 

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 18 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen.

Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige noodsituatie komt. Het moet dan wel gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Het ontstaan van een betalings- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering is op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk geen of een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien.

De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.

Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen. In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.

Artikel 19 Nadere regels

Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen.

Artikel 20 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening ligt bij het college.

Artikel 21 Intrekking

 

Deze verordening vervangt de eerder vastgestelde Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2012. Deze verordening wordt hierbij dan ook ingetrokken.

Artikel 22 Inwerkingtreding

Op 1 januari 2015 treden de “Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten” en de “Invoeringswet Partcipatiewet” in werking. De invoering van deze wetten maakt het noodzakelijk om de een nieuwe verordening vast te stellen. De inwerkingtreding van deze verordening dient dan ook samen te vallen met de inwerkingtreding van de genoemde wetten.

 

Artikel 23 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.