Regeling vervallen per 23-04-2021

Besluit van de gemeenteraad van de gemeente West Betuwe houdende regels omtrent de Nota bodembeheer

Geldend van 16-06-2020 t/m 22-04-2021

Intitulé

Besluit van de gemeenteraad van de gemeente West Betuwe houdende regels omtrent de Nota bodembeheer

Nota bodembeheer

Geldend voor de gemeenten Buren, Culemborg, Maasdriel, Neder-Betuwe, Tiel, West Betuwe, West Maas en Waal en Zaltbommel

Documentcode: 16M1223.RAP002

Samenvatting

Inleiding

De wet- en regelgeving voor het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond en gerijpte baggerspecie is geregeld in het Besluit en Regeling bodemkwaliteit. Het is niet zonder meer toegestaan om grond en gerijpte baggerspecie ergens te ontgraven en op een andere plaats toe te passen of het tijdelijk op te slaan. Voorkomen moet worden dat het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond en gerijpt baggerspecie de ontvangende bodem verontreinigt en risico's vormt voor het (toekomstige) bodemgebruik.

Als het generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit wordt gevolgd, mag in een aantal gebieden de ontgraven grond niet worden teruggeplaatst in hetzelfde gebied. Dit komt omdat de toepassingseis strenger is dan de verwachte ontgravingskwaliteit van de betreffende zone. Hierdoor zijn de mogelijkheden om gebiedseigen grond nuttig te hergebruiken beperkt. Binnen het gebiedsspecifieke kader van het Besluit bodemkwaliteit is er de mogelijkheid dit knelpunt te verhelpen. De gemeenten Buren, Culemborg, Maasdriel, Neder-Betuwe, Tiel, West Betuwe, West Maas en Waal en Zaltbommel (hierna ‘de gemeenten’) streven naar een zo optimaal en milieuvriendelijk mogelijke hergebruik van licht verontreinigde grond, zodat het nuttig en milieuhygiënisch verantwoord toepassen hiervan mogelijk wordt gemaakt. Door hergebruik wordt minder vrijgekomen materiaal afgevoerd en minder primaire en secundaire grondstoffen aangekocht.

De gemeenten willen een gezamenlijk (gebiedsspeciek) grondstromenbeleid voeren. In deze nota bodembeheer staat hoe beschikbare grond en gerijpte baggerspecie mag worden opgeslagen, hergebruikt of toegepast en welke regels en procedures hierbij gelden. Ook is beleid opgesteld voor het verspreiden van baggerspecie en graafwerkzaamheden. Deze nota bodembeheer is bedoeld voor professionele partijen.

Met deze gezamenlijke nota bodembeheer en de nieuwe gezamenlijke bodemkwaliteitskaart worden de eerder bestuurlijk vastgestelde nota’s bodembeheer, en de onderliggende bodemkwaliteitskaarten vervangen.

Gemeentelijk beleid

In de onderstaande tabel is het (gebiedspecifieke) gemeentelijke beleid weergegeven waarbij is aangegeven of het beleid een voorzetting of een aanpassing van het tot nu toe gevoerde beleid dan wel nieuw beleid is.

Beleidsonderwerp

Voortzetting beleid

Aanpassing beleid

Nieuw beleid

Het vaststellen van eisen voor lood in de grond als deze wordt toegepast op terreinen met gevoelig bodemgebruik, ter voorkoming van risico’s voor jonge kinderen (0-6 jaar; zie

§ 4.3.3).

 
 

De gemeenten

Het verruimen van de regels voor het toepassen van grond in onverharde wegbermen van rijks-, provinciale, spoor- en dijkwegen (zie § 4.3.5).

 
 

De gemeenten

Het onder voorwaarden verruimen van de regels voor het toepassen van grond op waterkeringen in beheer van het Waterschap Rivierenland met het oog op hoogwaterbescherming (zie § 4.3.6).

 
 

De gemeenten

Het verruimen van de regels bij het tijdelijk opslaan van grond (ruimere eisen kwaliteit grond; zie § 4.3.7).

 
 

De gemeenten

Het verruimen van de regels bij de tijdelijke uitname van grond bij graafwerkzaamheden bij ondergrondse infrastructuur én groenvoorzieningen (de grond van verschillende bodemlagen hoeft niet gescheiden te worden ontgraven en in dezelfde bodemlagen te worden teruggeplaatst, met uitzondering van de bodemkwaliteitszones 'B1./O1. Wonen voor 1950 I’ (boven- en ondergrond) en 'B4./O4. Industrie voor 1950'; zie § 5.3).

 
 

De gemeenten

Het verruimen van de regels voor het toepassen van grond vanuit de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden het maaiveld (de zintuiglijk niet-verontreinigde grond uit de bodemlaag dieper dan 2 meter mag op dezelfde wijze worden beoordeeld als de bovenliggende bodemlaag van 0,5 tot 2,0 meter diepte; zie § 5.5).

 
 

De gemeenten

Het verruimen van de regels bij grondstromen met kleine partijen grond (niet altijd is een onderzoek nodig en er hoeft geen melding te worden gedaan; zie § 5.7).

 
 

De gemeenten

Gebruik van de bodemkwaliteitskaart bij het Activiteitenbesluit (bij de interpretatie van een eindsituatie-onderzoek als geen nulsituatie-onderzoek beschikbaar is; zie § 5.12).

 
 

De gemeenten

Het vaststellen van strengere eisen voor het toepassen van grond als deze verdacht is voor nieuw onderkende verontreinigingsbronnen (verplicht onderzoek voorafgaand aan het hergebruik van grond als deze verdacht is op het voorkomen van bijvoorbeeld de stof PFOA; zie § 5.13).

 
 

De gemeenten

Het vaststellen van strengere eisen bij het toepassen van grond ter voorkoming van het verspreiden van plaagsoorten (flora) zoals de Japanse duizendknoop (zie § 5.14).

 
 

De gemeenten

Het aanpassen van de regels voor het toepassen van grond (ruimere toepassingseisen ter plaatse van (voormalige) boomgaarden (zie § 4.3.4).

De overige gemeenten

Neder-Betuwe

West Maas en Waal

Het uitbreiden van het bodembeheergebied van de gemeenten Buren, Culemborg, Maasdriel, Neder-Betuwe, Tiel, West Betuwe en Zaltbommel met het grondgebied van de gemeente West Maas en Waal (zie § 4.2).

 
 

De gemeenten

Na toestemming van het college van burgemeester en wethouders het onder voorwaarden verruimen van de regels voor het toepassen van grond (ruimere toepassingseisen ) in gebieden met de (toekomstige) bodemfuncties ‘Industrie’ en ‘Wonen’ (zie § 4.3.3).

De overige gemeenten

 

West Maas en Waal

Het vaststellen van strengere eisen voor het toepassen van grond (verplicht onderzoek voorafgaand aan hergebruik van grond) vanuit de bodemkwaliteitszone ‘B8. Wegbermen buitengebied’ als de bermgrond niet in een onverharde wegberm wordt hergebruikt (zie § 4.3.5).

De overige gemeenten

 

Neder-Betuwe en West Maas en Waal

Het vaststellen van strengere eisen voor het toepassen van grond (verplicht onderzoek voorafgaand aan hergebruik van grond) vanuit de bodemkwaliteitszones 'B1./O1. Wonen voor 1950 I’ (boven- en ondergrond) en 'B4./O4. Industrie voor 1950' (boven- en ondergrond; zie § 5.4).

De overige gemeenten

 

West Maas en Waal

Het onder voorwaarden verruimen van de definitie ‘aangrenzend perceel’ bij het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie (onderhoudsbaggerspecie mag in een groter gebied worden verspreid/tijdelijk worden opgeslagen; zie § 6.3.2).

De overige gemeenten

 

Neder-Betuwe en West Maas en Waal

Het onder voorwaarden verruimen van de regels voor het verspreiden van baggerspecie uit stedelijk gebied voor bodemverbetering (ruimere toepassingseisen; zie § 6.3.4).

De overige gemeenten

 

Neder-Betuwe en West Maas en Waal

Vrijstellingsregeling bodemonderzoek bij aanvraag omgevingsvergunning (bouw, bestemmingsplan of bestemmingsplanwijziging; zie hoofdstuk 11).

De overige gemeenten

 

Neder-Betuwe, Tiel

Het vaststellen van eisen bij het toepassen van grond met bijmenging van bodemvreemd materiaal (bijmenging toe te passen grond is vergelijkbaar met ontvangende bodem; zie

§ 5.1).

 

De gemeenten

 

Het vaststellen van strengere eisen bij het toepassen van grond met asbest op terreinen met gevoelig bodemgebruik (de grond moet zijn ontdaan van visueel waarneembaar asbestverdacht materiaal; zie § 5.2).

 

De gemeenten

 

Het vaststellen van strengere eisen voor het toepassen van grond (voor het zware metaal lood) vanuit gebieden buiten het bodembeheergebied bij grondverzet in gebieden waarvoor de gemeenten zelf strenger beleid hebben vastgesteld dan de landelijke regelgeving (zie § 5.6).

 

De gemeenten

 

Het toepassen van grond in grootschalige bodemtoepassingen en het vaststellen van strengere eisen hierbij (strenger beleid is vastgesteld voor de van de bodemkwaliteitszones 'B1./O1. Wonen voor 1950 I’ (boven- en ondergrond) en 'B4./O4. Industrie voor 1950'; zie § 5.8).

 

De gemeenten

 

Het toepassen van grond uit een tijdelijke opslag (zie § 5.9).

 

De gemeenten

 

Geldigheidsduur van eventueel uitgevoerd onderzoek

(zie § 5.11.2, § 8.1)

 

De gemeenten

 

Het vaststellen van strengere eisen voor grond vanuit categorie 1-werken (voormalige Bouwstoffenbesluit; verplicht onderzoek voorafgaand aan hergebruik van grond; zie § 5.11.1).

De overige gemeenten

West Maas en Waal

 

Het gebruik van de ontgravings- en toepassingskaart als al een kwaliteitsonderzoek is uitgevoerd (zie § 5.11.2).

De overige gemeenten

West Maas en Waal

 

Het vaststellen van strengere eisen bij het toepassen van grond en verspreiden van onderhoudsbaggerspecie in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden (zie § 4.3.2).

De gemeenten

 
 

Na toestemming van het college van burgemeester en wethouders het onder voorwaarden verruimen van de regels voor het toepassen van grond (ruimere toepassingseisen ) in de bodemkwaliteitszones 'B1./O1. Wonen voor 1950 I’ (zie § 4.3.3).

De gemeenten

 
 

Het toepassen van grond als aanvulgrond, ophooglaag of leeflaag in een sanering (zie § 5.10).

De gemeenten

 
 

Het toepassen van grond vanuit of in gebieden die zijn uitgesloten van de gemeentelijke bodemkwaliteitskaart

(zie § 5.11.1).

De gemeenten

 
 

Grondverzet ter plaatse van gesaneerde en te saneren locaties (zie § 5.11.3).

De gemeenten

 
 

Grondverzet ter plaatse van provinciale beschermingsgebieden (zie § 4.3.4.3 en § 5.11.4).

De gemeenten

 
 

Het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie op aangrenzend percelen (generiek kader Besluit bodemkwaliteit; zie § 6.2)

De gemeenten

 
 

Beoogd effect

Met het vaststellen van dit geactualiseerde grondstromenbeleid wordt gefaciliteerd dat:

  • de gemeenten milieuvriendelijk grondstromenbeleid in uitvoering brengen en voortzetten dat praktisch uitvoerbaar, milieuhygiënisch verantwoord en transparant is;

  • meer grondstromen kunnen plaatsvinden zonder dat voorafgaand de kwaliteit van de grond moet worden onderzocht. Voor de gemeenten en derden kunnen besparingen worden gerealiseerd in uitvoeringstijd en -kosten;

  • meer toepassingslocaties beschikbaar komen om vrijkomende verontreinigde grond verantwoord her te gebruiken;

  • het gebruik en de aankoop van primaire én secundaire grondstoffen (bijvoorbeeld zand uit zandwinputten of grond van een grondbank) wordt verminderd;

  • de druk op het wegennet, de uitstoot van uitlaatgassen en fijnstof en het gebruik van energie wordt verminderd (grond hoeft minder ver te worden getransporteerd, geen extra productie door grondverwerker).

Gedelegeerde bevoegdheden

Het geactualiseerde gebiedsspecifieke grondstromenbeleid en eventuele toekomstige wijzigingen op dit gebiedsspecifieke beleid moeten, conform artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit, worden vastgesteld door de gemeenteraden van Buren, Culemborg, Maasdriel, Neder-Betuwe, Tiel, West Betuwe, West Maas en Waal en Zaltbommel. Om praktische redenen worden besluiten met een uitvoerend karakter gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders. Het betreft besluiten voor:

  • het tussentijds aanpassen van de bodemfunctieklassenkaart en de toepassingskaart;

  • het toevoegen van aanvullende gegevens en nu uitgesloten locaties/gebieden[1] aan de bodemkwaliteitskaart die geen invloed hebben op het gemeentelijke gebiedsspecifieke grondstromenbeleid;

  • het onder voorwaarden accepteren van een bodemkwaliteitskaart van een ander bodembeheergebied als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de toe te passen grond;

  • het opnieuw bestuurlijk vaststellen van een gewijzigde bodemfunctieklassenkaart en/of bodemkwaliteitskaart onder voorwaarde dat de wijzigingen geen invloed hebben op het in deze nota geformuleerde gemeentelijke gebiedsspecifieke grondstromenbeleid.

Voor de gemeente West Maas en Waal is dit een nieuw besluit. Voor de gemeente Neder-Betuwe is dit een aanpassing van het besluit dat in 2012 is genomen. Voor de overige gemeenten is dit een voortzetting van de delegatie waarop deze gemeenten in 2012 een besluit hebben genomen.

Financiën

Het geactualiseerde grondstromenbeleid heeft voor de gemeenten geen nadelige financiële gevolgen. Met het beleid kunnen voor de gemeenten en derden besparingen worden gerealiseerd bij:

  • onderzoekskosten voor de toe te passen grond en de ontvangende bodem en bij het toepassen van grond en gerijpte baggerspecie;

  • transport-, reinigings- en/of stortkosten van vrijkomende grond;

  • aanschafkosten voor de toe te passen primaire grondstoffen (zand uit zandwinputten) en secundaire grondstoffen (bijvoorbeeld grond van een grondbank).

Communicatie

De mogelijkheden voor het toepassen van grond en gerijpte baggerspecie, hebben de gemeenten digitaal en interactief inzichtelijk gemaakt met een website die voor iedereen te raadplegen is: http://www.geosolutions.nl/sites/rivierenland/ . Hiermee wordt al vooruitgelopen op een van de doelstellingen van de Omgevingswet die naar verwachting op 1 januari 2021 in werking treedt. Ook zijn de kaarten van deze nota bodembeheer te raadplegen op de website van het Bodemloket http://www.bodemloket.nl/kaart, een initiatief van gemeenten, provincies en het Rijk.

   

[1] Voor bodemverontreiniging verdachte locaties, gesaneerde locaties (alleen voor de ontgravingskaart), voormalige stortlocaties (alleen voor de ontgravingskaart), locaties zonder meetgegevens, gebieden waar geen grondverzet wordt verwacht, gebieden in beheer van andere organisaties(Rijkswaterstaat, Provincie, Waterschap) en het grondwater.

  

1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

De gemeenten Buren, Culemborg, Maasdriel, Neder-Betuwe, Tiel, West Betuwe, West Maas en Waal en Zaltbommel (zie figuur 1.1 en, als niet specifiek benoemd, hierna aangeduid als ‘de gemeenten’) willen een gezamenlijk grondstromenbeleid voeren. Om dit te realiseren hebben de gemeenten de eerder bestuurlijk vastgestelde gemeentelijke bodemfunctieklassenkaarten en bodemkwaliteitskaarten van de gemeente Neder-Betuwe, de gemeente West Maas en Waal en de andere gemeenten[1] geïntegreerd en geactualiseerd in een nieuwe gezamenlijke bodemkwaliteitskaart[2]. Ook zijn de eerder opgestelde nota’s bodembeheer van de gemeente Neder-Betuwe, de gemeente West Maas en Waal en de andere gemeenten[3] geïntegreerd en geactualiseerd met deze nieuwe gezamenlijke nota bodembeheer. Met deze gezamenlijke nota bodembeheer en de nieuwe gezamenlijke bodemkwaliteitskaart worden de eerder bestuurlijk vastgestelde nota’s bodembeheer, en de onderliggende bodemkwaliteitskaarten vervangen. Deze gezamenlijke nota bodembeheer is bedoeld voor professionele partijen.

De wens voor gezamenlijk grondstromenbeleid valt samen met het gegeven dat in de nota’s bodembeheer en in de Regeling bodemkwaliteit[4] (artikel 4.3.5) een actualisatiemoment is opgenomen van de bodemkwaliteitskaarten. Dat moment is 5 jaar na bestuurlijke vaststelling.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 1.1 De gemeenten: Buren, Culemborg, Maasdriel, Neder-Betuwe, Tiel, West Betuwe, West Maas en Waal en Zaltbommel.

Bij allerlei graafwerkzaamheden en bewerkingen van de (water)bodem komt grond en baggerspecie vrij. Het tijdelijk opslaan en het hergebruik of toepassen van grond en gerijpte baggerspecie valt onder het Besluit bodemkwaliteit[5] en de Regeling bodemkwaliteit (hierna aangeduid als 'het Besluit' en 'de Regeling').

Het grondstromenbeleid moet praktisch uitvoerbaar, milieuhygiënisch verantwoord en transparant zijn. Hiermee wordt vorm gegeven aan het milieuvriendelijk en verantwoord hergebruik, toepassing en tijdelijke opslag van grond en gerijpte baggerspecie in de gemeenten. Er zijn vier motieven voor het milieuvriendelijk en verantwoord grondstromenbeleid:

  • Een ‘standstill’ voor de bodemkwaliteit op het niveau van het bodembeheergebied (de kwaliteit van de bodem moet gelijk blijven en op termijn verbeteren).

  • Beperking van het gebruik en aankoop van primaire en secundaire grondstoffen (aanvoer en gebruik van zand uit zandwinputten of grond van een grondbank).

  • Kostenbesparing (minder onderzoekskosten bij grondverzet en verwerkingskosten bij vrijkomende grond).

  • Minder grondtransportbewegingen en energiebesparing (minder druk op het wegennet, minder uitstoot van fijnstof en CO2 en minder grondverwerking).

Deze gezamenlijke nota bodembeheer geeft aan hoe vrijgekomen grond en gerijpte baggerspecie (hierna tezamen aangeduid als 'grond') op en in de landbodem van de gemeenten kan en mag worden opgeslagen (tijdelijk), hergebruikt of toegepast. De bodemfunctieklassen- en bodemkwaliteitskaart zijn de instrumenten voor dit milieuvriendelijke grondstromenbeleid. Op de gezamenlijke bodemfunctieklassenkaart zijn de functies ‘Industrie’, ‘Wonen’ en ‘Overig’ (meestal landbouw en natuur) weergegeven. De gezamenlijke bodemkwaliteitskaart geeft voor de gemeenten de te verwachten gemiddelde chemische bodemkwaliteit aan van voor bodemverontreiniging niet verdachte locaties weer.

De gemeenten hebben binnen de mogelijkheden van het Besluit, gebiedsspecifiek beleid opgesteld. Bij het gebiedsspecifieke beleid is een afweging gemaakt tussen enerzijds de risico’s voor bodemverontreiniging en behoud van de bestaande bodemkwaliteit en anderzijds de mogelijkheden voor hergebruik of toepassing van grond binnen de gemeenten.

De kaarten en de nota bodembeheer zijn niet afzonderlijk van elkaar te gebruiken.

1.2 Afbakening nota bodembeheer

1.2.1 Bevoegd gezag

In de meeste situaties is bij het toepassen van grond op of in de landbodem de gemeente voor haar eigen grondgebied het bevoegd gezag. Binnen inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen, is hiervoor de behandelende overheid het bevoegd gezag.

Voor toepassingen op of in de waterbodem en in een oppervlaktewaterlichaam is de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag. Binnendijks is dat voor de gemeenten het Waterschap Rivierenland. Buitendijks (uiterwaarden en bergingsgebieden van grote rivieren) is dat Rijkswaterstaat.

1.2.2 Reikwijdte

Deze nota bodembeheer heeft betrekking op het toepassen en het tijdelijk opslaan van grond op of in de landbodem op het grondgebied van de gemeenten. Voor alle toepassingen van grond geldt dat deze functioneel, nuttig, moeten zijn (zie artikel 35 van het Besluit en de toelichting in § 2.1.1 van bijlage 2). Als dat niet zo is, wordt de toe te passen/toegepaste grond als afvalstof gezien. Dit geldt óók voor schone grond.

Een voorbeeld hiervan is het creëren van overhoogte op een geluidswal zonder dat dit vanuit geluidswering noodzakelijk is.

Voor het ontgraven en tijdelijk opslaan van grond in het kader van gevallen van ernstige bodemverontreiniging geldt de Wet bodembescherming[6]. Naar verwachting treedt de Omgevingswet in 2021 in werking en vervalt de Wet bodembescherming. Diverse onderwerpen vanuit de Wet bodembescherming komen in de Aanvullingswet – en besluit bodem Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving aan de orde. Ook moeten bepaalde onderwerpen worden opgenomen in het Omgevingsplan en/of de Omgevingsverordening.

Voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen geldt een bijzonder kader met acceptatieplicht voor de aangelanden op basis van de Waterwet en de Keur van waterschappen. Voor het inrichten van een weilanddepot voor baggerspecie moet, afhankelijk van het plaatselijke bestemmingsplan in de gemeenten, een omgevingsvergunning (vroeger aanlegvergunning) worden aangevraagd (artikel 2.1 lid 1 onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Afhankelijk van de locatie is ook een ontheffing noodzakelijk van het daar geldende bestemmingsplan.

Het in deze nota geformuleerde grondstromenbeleid heeft geen betrekking op toepassingen van grond in een oppervlaktewaterlichaam tenzij het om een volledige demping van een oppervlaktewaterlichaam gaat waardoor feitelijk een landbodem ontstaat. In die situatie worden nadere afspraken gemaakt tussen de waterkwaliteitsbeheerder (Waterschap Rivierenland) en de betreffende gemeente.

1.2.3 Gebied waar dit beleid van toepassing op is en grens landbodem-waterbodem

1.2.3.1 Gebied waar dit beleid van toepassing op is

Het gebied waarvoor de gemeenten gebiedsspecifiek beleid hebben opgesteld in het kader van het (nuttig) toepassen van grond omvat de grondgebieden binnen de gemeentegrenzen met uitzondering van:

Aangegeven op de kaarten:

  • Door gemeenten aangewezen gebieden die geheel verdacht zijn voor bodemverontreiniging, waar geen meetgegevens over beschikbaar zijn om te voldoen aan de minimumeisen van de Richtlijnbodemkwaliteitskaarten en/of waar geen grondverzet wordt verwacht:

    • -

      Gemeente Buren: steenfabriek Roodvoet in Rijswijk, vakantiepark Eiland van Maurik, campingterrein De Schans in Maurik, fabrieksterreinen Marsdijk in Lieden (3x).

    • -

      Gemeente Culemborg: bedrijventerrein Parallelweg-West.

    • -

      Gemeente Maasdriel: De Hoge Waard in Heerwaarden.

    • -

      Gemeente Neder-Betuwe: steenfabriek Prins Willemweg in Echteld, fabrieksterrein Nieuweweg in IJzendoorn, steenfabriek De Wolfswaard in Opheusden, bedrijfsterrein van De Beijer Groep BV aan de Waalbanddijk in Dodewaard, het GKN-terrein aan de Waalbandijk in Dodewaard.

    • -

      Gemeente Tiel: steenfabriek Zennewijnen.

    • -

      Gemeente West Betuwe, deel voormalige gemeente Geldermalsen: Volvoterrein in Beesd.

    • -

      Gemeente West Betuwe, deel voormalige Gemeente Lingewaal: steenfabriek Vuren, fabrieksterrein De Koornwaard in Spijk, terrein Van de Heuvel in Spijk.

    • -

      Gemeente West Betuwe, deel voormalige Gemeente Neerijnen: fabrieksterrein Waaldijk in Opijnen, steenfabriek Haaften.

    • -

      Gemeente Zaltbommel: Waalfront Zaltbommel, fabrieksterrein Waaldijk in Zuilichem.

  • Water(bodems) die in beheer zijn van de betreffende waterkwaliteitsbeheerder: Rijkswaterstaat of het Waterschap Rivierenland; met uitzondering van de drogere oevergebieden zoals gedefinieerd in de Waterregeling[7].

Niet aangegeven op de kaarten:

  • Rijkswegen, provinciale wegen, dijkwegen, spoorgebonden gronden inclusief onverharde (spoor)bermen (allen een andere beheerorganisatie dan de gemeenten; alleen voor wat betreft de ontgravingskaart).

  • Locaties met, of die verdacht zijn voor, een sterke bodemverontreiniging; waaronder wegen die tot het jaar 2000 zijn aangelegd (mogelijk asbesthoudende wegfundering en uitloging van stoffen vanuit de wegfundering naar onderliggende bodemlaag) en te vervangen riooltracés (lekkages vanuit het riool).

  • Voormalige stortplaatsen (alleen voor wat betreft de ontgravingskaart).

  • Gesaneerde locaties in het kader van de Wet bodembescherming (alleen voor wat betreft de ontgravingskaart).

  • Ook het grondwater is uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart.

1.2.3.2 Grens landbodem-waterbodem

De definitie van de grens tussen landbodem en waterbodem is aangegeven in artikel 1 van de Waterwet: “Oppervlaktewaterlichaam: 'samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende waterbodem, oevers en voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna'.”

In aanvulling op deze definitie wordt in deze nota bodembeheer de definitie van 'oever' nauwkeurig omschreven. De grens is tussen landbodem en waterbodem aangegeven in de figuren 1.2, 1.3 en 1.4.

Voor het plaatsen van een beschoeiing moet conform de Waterwet een vergunning worden aangevraagd bij het Waterschap Rivierenland. Het opvullen met grond van de ruimte achter de beschoeiing valt onder het Besluit. In die situatie worden nadere afspraken gemaakt tussen het Waterschap Rivierenland en de Omgevingsdienst Rivierenland (namens de betreffende gemeente). Hierbij geldt als uitgangspunt dat de toepassingseis voor de landbodem gelden en de gemeente bevoegd gezag is.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 1.2. Visuele beoordeling insteek van de oever als afbakening van het oppervlaktewaterlichaam[8].

afbeelding binnen de regeling

Figuur 1.3. De buitenkruinlijn van een waterkering als afbakening van het oppervlaktewaterlichaam[8].

afbeelding binnen de regeling

Figuur 1.4. Afbakening waterbeheergebied bij beschoeide oevers die niet zijn vastgelegd in de legger[8].

1.3 Geldigheid

Deze gezamenlijke nota bodembeheer wordt door de gemeenten vastgesteld voor een periode van maximaal 10 jaar. De nieuwe gezamenlijke bodemkwaliteitskaart wordt maximaal 5 jaar na de bestuurlijke vaststelling van deze nota geëvalueerd (zie artikel 4.3.5 van de Regeling). Ook de bodemfunctieklassenkaart wordt dan geëvalueerd.

Op basis van de evaluatie van de bodemfunctieklassenkaart en de bodemkwaliteitskaart wordt vastgesteld of aanpassing van deze nota noodzakelijk is of dat de nota in de huidige vorm nog een volgende 5 jaar kan worden gebruikt. Na evaluatie van de bodemfunctieklassenkaart en de bodemkwaliteitskaart moeten deze, ongeacht of er wijzigingen zijn opgetreden, opnieuw door het college van burgemeester en wethouders bestuurlijk worden vastgesteld. Alleen als het gebiedsspecifieke beleid (artikel 44 van het Besluit) moet worden aangepast, moet ook de nota opnieuw door de gemeenteraad bestuurlijk worden vastgesteld.

Met deze gezamenlijke nota bodembeheer en de nieuwe gezamenlijke bodemkwaliteitskaart zijn de eerder bestuurlijk vastgestelde nota’s bodembeheer, en de onderliggende bodemkwaliteitskaarten vervangen.

1.4 Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid

1.4.1 Verantwoordelijkheid

De verantwoordelijkheid voor naleving van de regels bij het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond ligt in eerste instantie bij de initiatiefnemer. Maar ook een ieder die op een bepaald moment in enig opzicht macht uitoefent over (een deel van) de toepassing kan worden aangesproken; bijvoorbeeld een perceeleigenaar, erfpachter, huurder of bruiklener. De initiatiefnemer voor de grondtoepassing, of een hiertoe gemachtigd persoon (ontdoener van de grond of tussenpersoon zoals een aannemer of adviesbureau), is dan ook verplicht om het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond te melden. In § 9.2.2 is een aantal situaties beschreven waarbij het toepassen van grond niet gemeld hoeft te worden.

De verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer voor het ontgraven, het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond en daarna een ieder die macht uitoefent op de toepassingslocatie ligt verankerd in de wettelijke zorgplicht:

  • Algemene zorgplicht in het kader van de Wet milieubeheer[9] (artikel 1.1.a): achterwege laten van handelingen, die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken.

  • Zorgplicht uit de Wet bodembescherming (artikel 13): een ieder die handelingen verricht die kunnen leiden tot bodemverontreiniging, is verplicht preventieve en zo nodig herstellende maatregelen te treffen.

  • Zorgplicht voor handelingen inzake afvalstoffen. Met afvalstoffen wordt gedoeld op bijlage 1 van EU-richtlijn afvalstoffen van 1975. In de Wet milieubeheer wordt hierop ingegaan in de artikelen 10.1 en 10.2. Bij afvalstoffen gaat het dan bijvoorbeeld om grond met bijmenging/verontreiniging van puin, sintels, gietstukresten, teerresten, et cetera.

  • Zorgplicht uit het Besluit (artikel 7): een ieder die bouwstoffen, grond of baggerspecie toepast die kunnen leiden tot bodemverontreiniging, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dat van hem kan worden gevergd.

1.4.2 Aansprakelijkheid

De bodemfunctieklassenkaarten en de nieuwe gezamenlijke bodemkwaliteitskaart en deze nota bodembeheer zijn met grote zorgvuldigheid opgesteld. De bodemkwaliteitskaart biedt geen harde garanties voor de kwaliteit van een partij grond. De kaart doet alleen een uitspraak over welke kwaliteit in het algemeen verwacht mag worden. De kwaliteit van een individuele partij kan daarvan afwijken. De eindverantwoordelijkheid voor de toepassing van grond blijft bij de initiatiefnemer en daarna een ieder die macht uitoefent op de toepassingslocatie. Als twijfel bestaat over de kwaliteit van de grond, wordt geadviseerd de kwaliteit vast te stellen door bemonstering en analyses.

1.5 Deze nota bodembeheer in relatie tot de Omgevingswet

Naar verwachting treedt op 1 januari 2021 de Omgevingswet en diverse (aanvullings-) wetten, besluiten en Algemene maatregelen van bestuur in werking. De huidige wet- en regelgeving voor bodemsanering en het nuttig toepassen van grond en gerijpte baggerspecie komt daarmee te vervallen en wordt in de Omgevingswet, de bijbehorende (aanvullings-)wetten en besluiten en Algemene maatregelen van bestuur geregeld.

Deze nota bodembeheer kan onderdeel uitmaken van de nog op te stellen Omgevingsvisie. Het in deze nota bodembeheer geformuleerde beleid kan hiermee na de inwerking treding van de Omgevingswet (indien gewenst) worden voorgezet.

Een nieuw op te stellen Omgevingsplan met het oog op de bodem, krijgt een breder spectrum dan alleen bodemsanering en hergebruik van grond. Er wordt aangesloten op de gemeentelijke Omgevingsvisie. Onderwerpen zoals de aanpak van bodemverontreiniging, activiteiten in het grondwater, eventuele diffuse bodembelasting met lood, verzilting, bodemdaling, bodemafdekking (wateroverlast en hittestress), opslag van gas in de ondergrond, asbestdaken en gerelateerde bodemverontreiniging en het overgangsrecht vanuit de Wet bodembescherming kunnen aan de orde komen. Het verdient de aanbeveling om het hergebruik van grond terug te laten komen in een nieuw Omgevingsplan.

Met de Omgevingswet wordt ook het normenkader gewijzigd. Er komen zogenaamde ‘Voorkeurswaarden’ en ‘Maximale waarden’. De ‘Voorkeurswaarde’ (voor een bepaald bodemgebruik) betreft de huidige normen uit de Regeling voor ‘Achtergrondwaarde (AW2000)’, ‘Wonen’ en ‘Industrie’. De ‘Maximale waarde’ betreft de huidige waarden die voor het spoedcriterium van de Wet bodembescherming worden gebruikt. Tussen de ‘Voorkeurswaarde’ en ‘Maximale waarde’ hebben gemeenten de ruimte om eigen, gebiedsspecifiek, beleid te maken.

De huidige Interventiewaarden van de Wet bodembescherming worden in de Omgevingswet zogenaamde ‘triggerwaarden’. Als voor een bepaald volume de ‘triggerwaarde’ wordt overschreden, wordt het verplicht, net zoals nu, een geschiktheidstoets uit te voeren voor het huidige/beoogde bodemgebruik. De gemeenten krijgen de mogelijkheid om gebiedsspecifiek beleid te maken:

  • om de ‘triggerwaarde’ voor de verplichte geschiktheidstoets hoger of lager te stellen, bijvoorbeeld voor gebieden waar sprake is van een diffuus verspreide sterke verontreiniging;

  • om verhoogde terugsaneerwaarden te formuleren (net zoals de Lokale Maximale Waarden binnen het Besluit).

Bij werkzaamheden in de grond met gehalten boven de ‘triggerwaarden’, blijft de ‘Kwalibo’ gelden; bijvoorbeeld dat werkzaamheden onder erkenning en volgens beoordelingsrichtlijnen moeten worden uitgevoerd. Opgesteld gebiedsspecifiek beleid (verhoogde ‘triggerwaarden’) heeft daar geen invloed op.

Binnen de Omgevingswet blijft een bodemkwaliteitskaart gelden als erkend bewijsmiddel bij grondverzet. De bodemkwaliteitskaart kan ook gebruikt worden bij de vrijstelling van bodemonderzoek voor omgevingsvergunningen.

In de Omgevingswet is het een doelstelling dat informatie over milieuwet- en regelgeving makkelijker en digitaal wordt ontsloten. Ook is het een doelstelling dat een instrument zoals een bodemkwaliteitskaart wordt gebruikt voor meer doeleinden dan alleen voor het nuttig toepassen van grond en gerijpte baggerspecie. Deze nota bodembeheer loopt hierop al vooruit doordat beleid is geformuleerd dat, na bestuurlijke goedkeuring, de bodemkwaliteitskaart van regio Rivierenland, gebruikt mag worden bij:

  • de aanvraag van een omgevingsvergunning (bouw, bestemmingsplan of bestemmingsplanwijziging), als het een locatie betreft die niet-verdacht is voor bodemverontreiniging (zie hoofdstuk 11);

  • de interpretatie van een eindsituatie-onderzoek in het kader van het Activiteitenbesluit als geen nulsituatie-onderzoek beschikbaar is (zie § 5.12).

Ten slotte ontsluiten de gemeenten het van het gemeentelijke grondstromenbeleid via een website: http://www.geosolutions.nl/sites/rivierenland/. Hiermee lopen de gemeenten al vooruit op de Omgevingswet. Ook zijn de kaarten van deze nota bodembeheer te raadplegen op de website van het Bodemloket http://www.bodemloket.nl/kaart, een initiatief van gemeenten, provincies en het Rijk.

1.6 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de te verwachten bodemkwaliteit in de gemeenten waarna in hoofdstuk 3 een toelichting wordt gegeven op de maatschappelijke opgave over het toepassen van grond in de gemeenten. Het gebiedsspecifieke beleid voor de toepassing van grond wordt in hoofdstuk 4 nader uitgewerkt. Het overige gemeentelijke beleid wordt weergegeven in hoofdstuk 5. Hoofdstuk 6 gaat in op het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie. Het toepassen van grond met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel komt in hoofdstuk 7 aan de orde. In hoofdstuk 8 wordt beschreven welke onderzoeksinspanning moet worden verricht voorafgaand aan het ontgraven en toepassen van grond. De te volgen procedures rondom het toepassen van grond zijn hoofdstuk 9 beschreven. In hoofdstuk 10 wordt ingegaan op de controle en de handhaving van grondstromen. Een vrijstellingsregeling voor bodemonderzoek ter plaatse van aangewezen gebieden bij aanvraag omgevingsvergunning (bouw, bestemmingsplan of bestemmingsplanwijziging) is opgenomen in hoofdstuk 11. Deze nota wordt afgesloten met een hoofdstuk over enkele delegaties van bevoegdheden door de gemeenteraden aan de betreffende colleges van burgemeester en wethouders.

De in deze nota gebruikte begrippen zijn in bijlage 1 uiteengezet. In bijlage 2 wordt ingegaan op de Wet- en regelgeving bij het ontgraven, het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond. In bijlage 3 is de statistische onderbouwing van de ontgravingskaarten opgenomen als ook voor lood op basis van gemeten gehalten. De mogelijkheden voor het toepassen van grond binnen de gemeenten, zonder dat bodemonderzoek uitgevoerd hoeft te worden, zijn weergegeven in een grondstromenmatrix dat in bijlage 4 is opgenomen. In bijlage 5 en 6 zijn de Lokale Maximale Waarden onderbouwd. In bijlage 7 zijn de Lokale Maximale Waarden én de Lokale achtergrondwaarden (gebiedseigen kwaliteit) schematisch weergegeven. Bijlage 8 gaat in op de achtergronden van een nieuw onderkende verontreinigingbron die van belang is bij grondverzet: PFAS[1]. In bijlage 9 is het vragenformulier voor historische gegevens opgenomen dat onder voorwaarden kan worden gebruikt, tezamen met de ontgravings- en toepassingskaarten, als bewijsmiddel voor de toe te passen grond en de ontvangende bodem.

Op de kaartbijlagen 1 en 2 zijn respectievelijk de bodemfunctieklassenkaart en een kaart met de ligging van de bodemkwaliteitszones weergegeven. Op de kaartbijlagen 3 zijn de te verwachten ontgravingsklassen weergegeven. De toepassingseisen voor grond op het grondgebied van de gemeenten zijn voor het generieke en gebiedsspecifieke kader van het Besluit opgenomen in respectievelijk de kaartbijlagen 4 en 5. Door de jaren heen worden er nieuwe verontreinigingsbronnen en bijbehorende stoffen “ontdekt”. Bijvoorbeeld PFOA[2]. De regio Zuid-Holland Zuid (grenzend aan onze regiogemeenten Culemborg en West Betuwe (voormalige gemeenten Geldermalsen en Lingewaal)) heeft voor deze verbindingen een verwachtingenkaart voor diffuse belasting van de bovengrond opgesteld. Op kaartbijlage 6 zijn de gebieden weergegeven waar verhoogde gehalten met PFOA in de regio Zuid-Holland Zuid worden verwacht, grenzend aan de gemeenten Culemborg en West Betuwe (voormalige gemeenten Geldermalsen en Lingewaal). Ten slotte wordt op kaartbijlage 7 de ligging weergegeven van de waterkeringen in beheer van het Waterschap Rivierenland waarvoor gebiedsspecifiek beleid is opgesteld.

   

[1] Poly- en perfluoralkylverbindingen.

   

[2] PFOA: perfluoroctaanzuur. Wordt gebruikt bij de productie van polymeren voor het product Teflon.

 

Ook wordt perfluoroctaanzuur gebruikt in bakpapier, pizzadozen, tapijten, tapijtenreinigers, vloerwas en textiel. Dit vanwege de zeer goede olie- en waterwerende werking van de stof.

  

2 Te verwachten bodemkwaliteit in de gemeenten

Als gevolg van de gebruikshistorie, de ontwikkeling van de wijken, en de belasting door emissies van bedrijven en voertuigen, kan de bodem diffuus belast zijn met verontreinigende stoffen. In het algemeen geldt: hoe langer een gebied door mensen in gebruik is, des te meer een gebied belast is. In verband hiermee heeft een indeling plaatsgevonden op basis van bodemgebruik en historie. Ook de vastgestelde bodemkwaliteit heeft hierbij een rol gespeeld.

Bij het opstellen van de nieuwe gezamenlijke bodemkwaliteitskaart zijn de grondgebieden van de deelnemende gemeenten op basis van de bovengenoemde criteria in zeven bodemkwaliteitszones verdeeld. Binnen een bodemkwaliteitszone wordt dezelfde gebiedseigen chemische bodemkwaliteit verwacht (zie tabel 2.1 en de kaartbijlage 2A en 2B). Hierbij is rekening gehouden dat de bovenste halve meter van de bodem doorgaans meer belast is met verontreinigende stoffen dan de onderliggende bodemlaag. In § 1.2.3.1 is aangegeven welke locaties en gebieden geen onderdeel uitmaken van de bodemkwaliteitskaart.

De bodemkwaliteitskaart is opgesteld volgens de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten[10]. De bodemkwaliteitskaart is vastgesteld voor de stoffen barium (zie ook bijlage 1 met de Begrippen onder het kopje ‘Barium’), cadmium, kobalt, koper, kwik, molybdeen, lood, nikkel, zink, minerale olie en de stofgroepen polychloorbifenylen (PCB) en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK). Voor de (voormalige) boomgaarden, tot 0,5 meter diepte, is de bodemkwaliteitskaart ook opgesteld voor organochloorbestrijdingsmiddelen (OCB).

De bodemkwaliteitszone van de bovengrond ‘B8. Wegbermen buitengebied’ betreft de wegbermen in het buitengebied die in beheer zijn van de gemeenten.

Tabel 2.1: Onderscheiden bodemkwaliteitszones.

Omschrijving bodemkwaliteitszone

Bovengrond (bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 0,5 meter diepte)

B1. Wonen voor 1950 I

B2. Wonen voor 1950 II

B3. Wonen na 1950

B4. Industrie voor 1950

B5. Industrie na 1950

B6. Buitengebied

B7. Voormalige boomgaarden*

B8. Wegbermen buitengebied

Ondergrond (bodemlaag vanaf 0,5 meter diepte tot en met 2,0 meter diepte)

O1. Wonen voor 1950 I

O2. Wonen voor 1950 II

O3. Wonen na 1950

O4. Industrie voor 1950

O5. Industrie na 1950

O6. Buitengebied

* Voor de ligging van de (voormalige) boomgaarden wordt verwezen naar de website: www.topotijdreis.nl. In de periode 1945-2000 zijn bestrijdingsmiddelen gebruikt[11].

Voor elke zone is de te verwachten gemiddelde chemische kwaliteit in beeld gebracht. De te verwachten gemiddelde kwaliteit per zone is opgenomen in tabel 2.2. De kwaliteit is ingedeeld volgens de landelijk vastgestelde klassen voor ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde-AW2000)’, ‘Wonen’ en ‘Industrie’. De statistische onderbouwing en de vastgestelde kwaliteitsklassen zijn weergegeven in bijlage 3A.

Uit tabel 2.2 blijkt dat volgens het generieke kader van het Besluit, in een aantal bodemkwaliteitszones de ontgraven grond niet mag worden teruggeplaatst in dezelfde zone. Dit komt omdat de toepassingseis strenger is dan de verwachte ontgravingskwaliteit van de betreffende zone. Hierdoor zijn de mogelijkheden om gebiedseigen grond nuttig te hergebruiken beperkt. Binnen het gebiedsspecifieke kader van het Besluit hebben de

gemeenten de mogelijkheid om beleid te formuleren waardoor meer licht verontreinigde grond kan worden hergebruikt dan mogelijk is in het generieke kader van het Besluit. Dit gebiedsspecifieke beleid is in hoofdstuk 4 van deze nota bodembeheer beschreven.

Tabel 2. 2 Totaaloverzicht bodemkwaliteitszones, verwachte ontgravingsklassen, toepassingseisen conform het generiek kader Besluit.

Bodemkwaliteitszone

Verwachte ontgravingsklasse (kwaliteitsbepalende stof)

Toepassingseis

(generiek kader Besluit)

Bovengrond (bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 0,5 meter diepte)

B1. Wonen voor 1950 I

Industrie #

Wonen

B2. Wonen voor 1950 II

Wonen

Wonen

B3. Wonen na 1950

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

B4. Industrie voor 1950

Industrie

Wonen

B5. Industrie na 1950

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

B6. Buitengebied

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

B7. Voormalige boomgaarden*

Industrie

Gelijk aan bodemfunctieklasse (Industrie, Wonen, Landbouw/natuur)

B8. Wegbermen buitengebied

Industrie #

Industrie

Ondergrond (bodemlaag vanaf 0,5 meter diepte tot en met 2,0 meter diepte)

O1. Wonen voor 1950 I

Industrie

Wonen

O2. Wonen voor 1950 II

Wonen

Wonen

O3. Wonen na 1950

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

O4. Industrie voor 1950

Industrie

Wonen

O5. Industrie na 1950

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

O6. Buitengebied

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

* Voor de ligging van de (voormalige) boomgaarden wordt verwezen naar de website: www.topotijdreis.nl. In de periode 1945-2000 zijn bestrijdingsmiddelen gebruikt[11].

# De 95-percentielwaarde voor één of meerdere stoffen overschrijdt de interventiewaarde.

3 Maatschappelijke opgave

De gemeenten verwachten de komende 5 tot 10 jaar dat continu grond (tijdelijk) wordt ontgraven, opgeslagen en toegepast. Een voorbeeld hiervan is het regulier onderhoud aan wegbermen, rioleringen, kabels, leidingen, groenvoorzieningen en (vervangende) nieuwbouwprojecten.

Uit de nieuwe gezamenlijke bodemkwaliteitskaart van de gemeenten blijkt dat met de generieke regels van het Besluit er gebieden zijn waar gebiedseigen grond niet kan worden hergebruikt. De toepassingseisen zijn hier strenger dan de gebiedseigen grondkwaliteit (zie hoofdstuk 2, tabel 2.2). Hierdoor kan veel ontgraven grond niet worden hergebruikt en moet vervolgens worden afgevoerd naar een erkend verwerker. Ook moet dan grond van elders worden aangekocht en aangevoerd die wel voldoet aan de toepassingseisen; bijvoorbeeld zand uit zandwinputten of grond van een grondbank.

De gemeenten willen invulling geven aan een milieuvriendelijker en goedkoper grondstromenbeleid. Grond vrijkomend uit het ene project willen de gemeenten kunnen hergebruiken in het andere project. Werk met werk maken. Er zijn dan minder onderzoekskosten bij grondverzet en verwerkingskosten bij vrijkomende grond nodig. Er hoeft minder grond te worden aangekocht en ook de transportafstanden worden gereduceerd. De druk op het wegennet en de uitstoot van schadelijke stoffen, zoals fijnstof en CO2 en het gebruik van energie nemen af.

Het gebiedsspecifieke en gemeentelijke grondstromenbeleid bij de toepassingen van grond is nuttig en milieuhygiënisch verantwoord en brengt bij het huidige en het beoogde bodemgebruik geen onacceptabele risico’s met zich mee. Het gebiedsspecifieke en gemeentelijke grondstromenbeleid is in hoofdstuk 4 onderbouwd en beschreven.

4 De uitwerking van het gebiedsspecifieke grondstromenbeleid

4.1 Kwaliteitsdoelstelling bij hergebruik en toepassen van grond

Op basis van de te verwachten bodemkwaliteit in de gemeenten en de regels van het generieke kader van het Besluit (zie hoofdstuk 2) treden knelpunten op bij de beoogde grondstromen. De toepassingseisen van de ontvangende bodem zijn strenger dan de kwaliteit van de toe te passen grond. De grond die niet kan worden hergebruikt moet dan worden getransporteerd naar een erkend verwerker wat leidt tot extra uitstoot van schadelijke stoffen zoals fijnstof en CO2 en meer gebruik van energie om grond te verwerken. Ook worden extra verwerkings- en aanschafkosten voor grond gemaakt.

Om het beleid toe te passen in de gemeenten en om knelpunten bij het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond in de praktijk op te lossen binnen de regels van het Besluit, is het gebiedsspecifieke grondstromenbeleid geactualiseerd. Dit is in de hierna volgende paragrafen uitgewerkt. In eerste instantie zijn de beperkingen van het generieke beleid ten aanzien van hergebruik van grond aangegeven. Vervolgens is het beleid verder uitgewerkt. Dit beleid is er op gericht de beperkingen zo veel mogelijk weg te nemen binnen de kaders van wet- en regelgeving en beleid én voor zover het (toekomstig) bodemgebruik dit toelaat; er mogen geen risico’s bij het (toekomstige) bodemgebruik ontstaan. Voor een aantal situaties is strenger beleid geformuleerd.

Bij het nuttig toepassen van grond hanteren de gemeenten het ‘standstill’ principe op het niveau van het bodembeheergebied (zie § 4.2). Het ‘standstill’ principe betekent dat de bodemkwaliteit binnen het bodembeheergebied gelijk moet blijven en op termijn verbetert (zie bijlage 1 onder het kopje ‘Toepassingseis kwaliteit toe te passen grond op of in de bodem (Generiek kader Besluit bodemkwaliteit). Binnen de gemeenten is een vermindering van de kwaliteit alleen toelaatbaar:

  • met gebiedseigen grond, vrijgekomen bij grondverzet binnen het vastgestelde bodembeheergebied (zie § 4.2);

  • als de vastgestelde Lokale Maximale Waarden (zie § 4.3) niet worden overschreden;

  • als elders in het gebied een verbetering van de bodemkwaliteit wordt gerealiseerd.

De Lokale Maximale Waarden voldoen aan de landelijke definitie voor ‘duurzaam geschikt voor het beoogde gebruik’. Er treden met de plaatselijke vermindering van de kwaliteit geen risico’s op voor het (toekomstig) bodemgebruik. Op niveau van het bodembeheergebied wordt als volgt invulling gegeven aan het ‘standstill’ principe:

  • Daar waar de grond wordt ontgraven treedt een lokale verbetering op van de bodemkwaliteit.

  • In gebieden waar een strengere toepassingseis geldt dan de kwaliteit van de ontvangende bodem, wordt een verbetering gerealiseerd.

Voor grond van buiten het bodembeheergebied (zie § 4.2) gelden bij Lokale Maximale Waarden meestal andere voorwaarden (zie § 5.6).

Naast het gebiedsspecifieke grondstromenbeleid is in dit hoofdstuk ook algemeen beleid voor het hergebruik en toepassen van grond en het gebruik van de bodemkwaliteitskaart uitgewerkt.

 

4.2 Uitbreiding van het bodembeheergebied en acceptatie bodemkwaliteitskaarten

Het generieke kader van het Besluit gaat uit van het ‘eigen’ gemeentelijke grondgebied als bodembeheergebied voor het te voeren beleid bij het toepassen en het tijdelijk opslaan van grond. Om grondstromen tussen gemeenten mogelijk te maken en de bodemkwaliteitskaart van andere gemeenten te gebruiken als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de toe te passen grond, moet het (generieke) gemeentelijke bodembeheergebied worden uitgebreid. Deze uitbreiding valt volgens het Besluit in het gebiedsspecifieke kader.

Met deze nota wordt het bodembeheergebied voor het grondstromenbeleid vastgesteld als zijnde het gemeentelijke grondgebied van de gemeenten Buren, Culemborg, Maasdriel, Neder-Betuwe, Tiel, West Betuwe, West Maas en Waal en Zaltbommel.

4.3 Vaststellen Lokale Maximale Waarden

4.3.1 Inleiding

De mogelijkheid voor hergebruik van gebiedseigen (licht verontreinigde) grond op relatief schone gebieden is onder het generieke kader van het Besluit niet toegestaan. Alleen met gebiedsspecifiek beleid mag lokale verslechtering plaatsvinden. Door gebiedsspecifiek grondstromenbeleid op te stellen, wordt het mogelijk dat in relatief schone gebieden, gebiedseigen licht verontreinigde grond mag worden toegepast. Voor deze gebieden worden zogenaamde Lokale Maximale Waarden vastgesteld. Met het gebiedsspecifieke beleid wordt voorkomen dat de gemeenten en derden onnodig hoge kosten moeten maken voor de afvoer van licht verontreinigde grond of kosten voor extra onderzoek.

Ook worden door de gemeente strengere Lokale Maximale Waarden voor lood vastgesteld voor het toepassen van grond op terreinen met een gevoelig bodemgebruik, voor de toegestane bijmenging van bodemvreemd materiaal en grond met bijmenging van asbestverdacht/-houdende grond.

De in de hierna volgende paragrafen gedefinieerde Lokale Maximale Waarden gelden niet voor grond van buiten het bodembeheergebied (zie ook § 4.2 en § 5.6). Uitzondering hierop vormt het beleid dat strenger is dan het generieke kader van het Besluit. Het betreft strengere toepassingseisen voor grond in waterwin- en grondwaterbeschermings-gebieden (zie § 4.3.2 ‘Toepassen grond en verspreiden onderhoudsbaggerspecie in waterwin- en grondwaterbeschermings-gebieden’) en strengere toepassingseisen voor grond met lood op terreinen met gevoelig bodemgebruik (zie § 4.3.3 ‘Lokale Maximale Waarden gebieden met de (toekomstige) bodemfuncties ‘Industrie’ en ‘Wonen’).

4.3.2 Toepassen grond en verspreiden onderhoudsbaggerspecie in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden

In regio Rivierenland liggen een aantal waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden. De ligging van deze gebieden is te raadplegen op de website van de provincie Gelderland: waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden (http://kaarten.gelderland.nl/viewer/app/thema_drinkwater).

Bij het toepassen van grond en gerijpte baggerspecie is de Omgevingsverordening Gelderland leidend. Als de Omgevingsverordening wordt aangepast en vastgesteld door Provinciale Staten, dan geldt het aangepaste beleid.

Waterwingebieden

Waterwingebieden moeten optimaal worden beschermd als het gaat om het voor drinkwater bestemde grondwater en de bodem waarvan het te winnen grondwater deel uitmaakt. Uit artikel 3.3.2.5 ‘Regels voor activiteiten buiten inrichtingen’ van de Omgevingsverordening volgt dat in waterwingebieden in Gelderland elke handeling buiten inrichtingen is verboden die ervoor kan zorgen dat stoffen in het grondwater komen en negatieve effecten heeft op de kwaliteit van het grondwater. In waterwingebieden mag alleen grond en baggerspecie worden toegepast die aan de kwaliteitsnorm van de Achtergrondwaarde (AW2000)’ voldoen.

Grondwaterbeschermingsgebieden

In grondwaterbeschermingsgebieden moet het grondwater dat is bestemd voor drinkwaterwinning worden beschermd. In deze gebieden moet minimaal het bestaande beschermingsniveau in stand worden gehouden (standstill) en zo mogelijk een verbetering van het beschermingsniveau wordt bereikt. Uit artikel 3.3.3.13 ‘IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie’ van de Omgevingsverordening volgt dat grond en baggerspecie met de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde-AW2000)’ mag worden toegepast.

Onder 2 voorwaarden mag grond en baggerspecie met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ worden toegepast:

  • 1.

    De grond of baggerspecie moet afkomstig zijn uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied (standstill op gebiedsniveau).

  • 2.

    Aangetoond is dat de ontvangende bodem in de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ valt. Het is niet toegestaan om grond met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ op een schone bodem toe te passen (standstill op lokaal niveau).

De grondwaterbeschermingsgebieden vallen op de bodemfunctiekaart grotendeels onder de functie ‘Landbouw/natuur’. Hier mag alleen schone grond worden toegepast. In de gemeente West Betuwe (Waardenburg) valt het grondwaterbeschermingsgebied in de deels onder de functie ‘Wonen’ en deels onder de functie ‘Industrie’. Als wordt aangetoond dat de ontvangende bodem in de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ of ‘Industrie’ valt, mag grond uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ worden toegepast. Grond met de kwaliteitsklasse Industrie mag niet worden toegepast, ook al komt de grond uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied.

Grootschalige bodemtoepassingen

Uit artikel 3.3.3.13 ‘IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie’ van de Omgevingsverordening volgt dat het toetsingskader van het Besluit voor grootschalige bodemtoepassingen (artikel 63 van het Besluit; zie ook § 5.8 en § 2.1.1 van bijlage 2) niet geschikt is voor grondwaterbeschermingsgebieden. Hiervoor is strenger beleid opgesteld. De grond en baggerspecie die wordt toegepast moet uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied afkomstig zijn (standstill op gebiedsniveau). In de kern van een grootschalige bodemtoepassing moet grond én baggerspecie worden toegepast die voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ of schoner.

De grootschalige bodemtoepassing moet worden gemeld bij zowel het bevoegd gezag van het Besluit (zie § 9.2.1) als bij Gedeputeerde Staten van Gelderland (post@gelderland.nl; zie ook artikel 3.3.6 van de Omgevingsverordening). Deze laatste melding moet drie weken voordat de werkzaamheden beginnen worden gedaan.

Verspreiden onderhoudsbaggerspecie

Baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen, onderzocht is volgens de NEN 5720[12] én voldoet aan de toetsnormen voor het verspreiden over aangrenzende percelen mag binnen 20 meter van de watergang op het aangrenzend perceel verspreid worden.

De gemeenten staan toe dat grond van bodemkwaliteitszones met de verwachte kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde - AW2000)’ zonder keuring in de waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden mag worden toegepast mits de grond niet afkomstig is van voormalige boomgaarden (periode 1945-2000) of vanaf locaties die verdacht zijn voor bodemverontreiniging.

Grond afkomstig van (voormalige) boomgaarden (periode 1945-2000) moet altijd worden gekeurd (zie § 8.2.1) en voldoen aan de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde - AW2000)’ (zie § 4.3.4.3 en bijlage 7a). Hetzelfde geldt voor grond vanuit bodemkwaliteitszones die niet voldoen aan de verwachte de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde - AW2000)’ en vanaf locaties die verdacht zijn voor bodemverontreiniging.

De toepassingseis in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden is over het algemeen de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde - AW2000)’ (zie bijlage 7a). Onder voorwaarden mag grond en baggerspecie met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ (in grootschalige bodemtoepassingen) worden toegepast. Onderhoudsbaggerspecie die voldoet aan de toetsnormen voor verspreiden over aangrenzende percelen mag binnen 20 meter van de watergang op het aangrenzend perceel verspreid worden.

De gemeenten staan toe dat grond van bodemkwaliteitszones met de verwachte kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde - AW2000)’ zonder keuring in deze gebieden mag worden toegepast mits de grond niet afkomstig is van voormalige boomgaarden (periode 1945-2000) of van locaties die verdacht zijn voor bodemverontreiniging.

De Omgevingsverordening Gelderland is leidend bij het toepassen van grond en baggerspecie.

4.3.3 Lokale Maximale Waarden in gebieden met de (toekomstige) bodemfuncties ‘Industrie’ en ‘Wonen’

Om de nu relatief beperkte generieke toepassingsmogelijkheden van grond met de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ en ‘Wonen’ te vergroten, kunnen de gemeenten onder voorwaarden toestaan dat in gebieden met de bodemfuncties ‘Industrie’ en ‘Wonen’, grond mag worden toegepast die voldoet aan de (toekomstige) bodemfunctie (zie kaartbijlage 5A en 5B). De schone gebieden betreffen met name de bodemkwaliteitszones ‘B3./O3. Wonen na 1950’, ‘B5./O5. Industrie na 1950’ en ‘B6./O6. Buitengebied’.

De Lokale Maximale Waarde voor gebieden met de (toekomstige) bodemfunctie ‘Industrie’ kunnen worden vastgesteld op de kwaliteitsklasse ‘Industrie’.

De Lokale Maximale Waarde voor gebieden met de (toekomstige) bodemfunctie ‘Wonen’ kunnen worden vastgesteld op de kwaliteitsklasse ‘Wonen’.

De kwaliteitsklassen ‘Industrie’ en ‘Wonen’ zijn gelijk aan of beter dan de generieke Maximale Waarde van het bodemgebruik in deze gebieden (‘Industrie’ of ‘Wonen’). Hierdoor treden er bij het (toekomstig) bodemgebruik geen risico's op.

Voorwaarden om gebruik te kunnen maken van de Lokale Maximale Waarden zijn:

  • Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de toepassingslocatie is gelegen, neemt hierover een formeel besluit.

  • De betreffende toepassingslocatie wordt met voldoende detailniveau op kaart aangegeven en voor de toekomstige actualisatie van de bodemkwaliteitskaart doorgegeven aan de Omgevingsdienst Rivierenland.

Er gelden twee uitzonderingen voor de toepassing van dit beleid:

Uitzondering 1: het toepassen van grond in de bodemkwaliteitszones ‘B1/O1 Wonen voor 1950’

Uit de ontgravingskaart van regio Rivierenland (kaartbijlagen 3) blijkt dat in de bodemkwaliteitszones 'B1./O1. Wonen voor 1950 I’ de vrijkomende grond in de ontgravingsklasse ‘Industrie’ valt. Deze grond mag alleen worden toegepast in bodemkwaliteitszones waarvan de toepassingseis ‘Industrie’ is. In regio Rivierenland zijn de mogelijkheden hiervoor beperkt. In de oude binnensteden van Culemborg, Tiel en Geldermalsen vindt doorgaans op kleine schaal sanering en grondverzet plaats. In deze gebieden bestaan echter ook herinrichtingsplannen (bijvoorbeeld stationsgebieden), waarbij op grote schaal sanering en grondverzet plaatsvindt. Om de kleinschalige ontwikkelingen te faciliteren en vooruitlopend op toekomstige grootschalige ontwikkelingen hebben de gemeenten gebiedsspecifiek beleid geformuleerd voor de bodemkwaliteitszones 'B1./O1. Wonen voor 1950 I’ waarbij de hergebruiksmogelijkheden van grond binnen deze zones worden verruimd.

De gemeenten hanteren in de bodemkwaliteitszones 'B1./O1. Wonen voor 1950 I’ voor de stoffen, waarbij het gemiddelde gehalte boven de generieke maximale waarde Wonen ligt (PCB, PAK en/of zware metalen), Lokale Maximale Waarden. Hierdoor kan meer grond binnen en tussen deze bodemkwaliteitszones worden hergebruikt. Deze waarden gelden voor zowel de boven- als de ondergrond. De Lokale Maximale Waarden zijn onderbouwd door de GGD Gelderland Zuid (zie bijlage 5) en kunnen worden gebruikt bij het bodemgebruik ‘wonen met tuin’. Voor de parameter lood zijn voor de bodemkwaliteitszones 'B1./O1. Wonen voor 1950 I’, afhankelijk van het (toekomstige) bodemgebruik, Lokale Maximale Waarden opgesteld. Een overzicht van de Lokale Maximale Waarden is in bijlage 7a gegeven. Rekening gehouden moet worden met het toepassen van grond op gevoelig bodemgebruik (zie de hieronder vermelde uitzondering 2 van 2).

Voor de bodemkwaliteitszones 'B1./O1. Wonen voor 1950 I’ zijn Lokale Maximale Waarde vastgesteld (zie bijlage 7a).

Uitzondering 2: het toepassen van grond op gevoelig bodemgebruik met een gehalte aan lood boven 100 mg/kg (gemeten gehalte). 

Gevoelig bodemgebruik wordt hier gedefinieerd als zijnde Wonen met onverharde tuinen, plaatsen waar kinderen spelen[1], moes-/volkstuin(complex)en[2], intensief gebruikte plantsoenen/parken en recreatieterreinen. Voor het toepassen van grond op terreinen met deze gevoelige bodemgebruiken stellen de gemeenten strengere eisen voor lood. Lood in de bodem kan met name risico’s opleveren voor jonge kinderen (0-6 jaar). De gemeenten volgen hierin het advies van de GGD Gelderland-Zuid die voor lood in de grond een gezondheidskundige waarde heeft gedefinieerd gebaseerd op het ALARA-principe (‘As Low As Reasonably Achievable[3]’; zie bijlage 5). De gezondheidskundige waarde voor lood bedraagt 90 mg/kg ds, gemeten gehalte. De gemeenten stellen de Lokale Maximale Waarde voor lood op een gehalte gelijk aan 100 mg/kg ds (gemeten gehalte). Reden hiervoor is dat deze waarde gelijk is aan 2 maal de Achtergrondwaarde (AW2000). In theorie is het mogelijk dat schone grond een loodgehalte van 100 mg/kg ds (gemeten gehalte) kan bevatten. De gemeenten vinden het niet wenselijk om schone grond hierop af te keuren. In bijlage 3B is een overzicht opgenomen van de bodemkwaliteitszones met de statistische parameters gebaseerd op de gemeten waarden aan lood.

Onder voorwaarden kunnen de Lokale Maximale Waarde voor schone gebieden met de bodemfuncties ‘Industrie’ en ‘Wonen’ worden vastgesteld op respectievelijk de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ en ‘Wonen’. Uitzondering op dit beleid is het toepassen van grond op gevoelig bodemgebruik met een gehalte aan lood boven 100 mg/kg. De grond mag maximaal een loodgehalte van 100 mg/kg ds (gemeten gehalte) bevatten.

4.3.4 Lokale Maximale Waarden en toepassen van grond vanaf (voormalige) boomgaarden (periode 1945-2000)

4.3.4.1 Inleiding

Ter plaatse van (voormalige) boomgaarden, periode 1945-2000, is vastgesteld dat in de bovengrond (vanaf het maaiveld tot en met 0,5 meter diepte) verhoogde gehalten van organochloorbestrijdingsmiddelen voor komen. Deze verhoogde gehalten zijn heterogeen verdeeld en komen over het algemeen in licht (en soms in sterk) verhoogde gehalten voor. Ook licht verhoogde gehalten met organochloorbestrijdingsmiddelen zorgen ervoor dat de grond in de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ valt. Dit heeft er mee te maken dat bij een aantal individuele organochloorbestrijdingsmiddelen de Maximale Waarde voor de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ gelijk is gesteld aan de ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde – AW2000)’.

De gemeenten willen de nu beperkte toepassingsmogelijkheden van grond met de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ vanaf de (voormalige) boomgaarden vergroten. Vanwege het ontbreken van risico’s voor de mens staan de gemeenten onder voorwaarden lokale verslechtering toe voor grond vanaf voormalige boomgaarden. Het gebiedsspecifieke beleid wordt in de onderstaande paragrafen uiteengezet.

4.3.4.2 Uitgangspunten

De uitgangspunten voor sanering en hergebruik/toepassen van grond met bestrijdingsmiddelen worden vooral bepaald door de risico’s en het grondverzet in regio Rivierenland. Voor bestrijdingsmiddelen geldt dat er bij relatief lage gehalten sprake is van een (theoretisch) ecologisch risico, terwijl pas bij relatief hoge gehalten er sprake is van een humaan risico. Voor de relatief veel in hoge gehalten aangetroffen bestrijdingsmiddelen DDT en DDE is dat boven de interventiewaarde.

In het kader van het gebiedsspecifieke beleid wordt onderscheid gemaakt in de volgende situaties:

  • Voormalige boomgaarden in huidige en toekomstige woon- en industriegebieden.

  • Bestaande en voormalige boomgaarden in het buiten gebied.

  • Boomgaarden in bodembeschermingsgebieden (Natuurnetwerk Nederland, habitatrichtlijngebieden, waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden).

In de hierna volgende paragrafen is nader ingegaan op het gebiedsspecifieke beleid.

4.3.4.3 Lokale Maximale Waarden voor toepassing grond vanaf een (voormalig) boomgaard perceel op een (voormalig) boomgaard perceel (periode 1945-2000)

Ter plaatse van (toekomstige) woon- en industriegebieden

In woon- en industriegebieden zijn vooral humane risico’s van belang. Bij uitbreidingen van woon- en industriegebieden in het buitengebied verschuift de functie, waarbij vooral humane risico’s van belang zijn en een lager ecologisch beschermingsniveau vereist is . Vanuit een beleidsmatig oogpunt is het wenselijk om in woon- en industriegebieden hogere waarden te accepteren bij sanering en hergebruik van grond dan in het landelijk gebied en een verslechtering voor wat betreft bestrijdingsmiddelen toe te laten ten gunste van het landelijk gebied.

De gemeenten hanteren in de (toekomstige) woon- en industriegebieden waar sprake is geweest van boomgaarden Lokale Maximale Waarden voor bestrijdingsmiddelen. Hierdoor kan meer grond binnen en tussen de (voormalige) boomgaarden worden hergebruikt. Deze waarden gelden alleen voor de bovengrond. De Lokale Maximale Waarden zijn onderbouwd door de GGD Gelderland Zuid. De onderbouwing is opgenomen in bijlage 5. Een overzicht van de Lokale Maximale Waarden is in bijlage 7a gegeven. Of sprake is geweest van een voormalige boomgaard perceel (verdachte periode van gebruik bestrijdingsmiddelen: 1945-2000) moet worden achterhaald via de volgende website: http://topotijdreis.nl/.

Met de Lokale Maximale Waarden worden de risico’s op ongecontroleerd verzet van sterk verontreinigde grond en onaanvaardbare ecologische risico’s (optredend boven het saneringscriterium) tegen gegaan.

De Lokaal Maximale Waarde zijn niet van toepassing op al gesaneerde woon- en industriegebieden. Hier gelden de in het saneringsplan opgenomen terugsaneerwaarden en eisen voor de leeflaag.

Ter plaatse van de (toekomstige) woon- en industriegebieden in de (voormalige) boomgaarden, periode 1945-2000, zijn voor de bovengrond Lokale Maximale Waarde voor bestrijdingsmiddelen vastgesteld (zie bijlage 7a).

Bij toepassing van grond vanuit de (voormalige) boomgaarden, periode 1945-2000) moet voorafgaand de kwaliteit worden vastgesteld met onderzoek (zie § 8.2.1).

De Lokaal Maximale Waarde zijn niet van toepassing op al

Ter plaatse van het buitengebied

Het gebiedsspecifieke beleid voor bestaande en voormalige boomgaarden in het buitengebied is er op gericht de meest verontreinigde locaties aan te pakken en verspreiding vanuit deze locaties tegen te gaan. Gezien de omvang van de verontreiniging van bestrijdingsmiddelen is het terugbrengen van de bodemkwaliteit naar generieke bodemkwaliteitseisen niet haalbaar. Voor wat betreft de algemene bodemkwaliteit hanteren de gemeenten de standstill situatie op het niveau van het bodembeheergebied. Bij sanering ter plaatse van boomgaarden én bij hergebruik van grond tussen boomgaarden in het buitengebied buiten de bodembeschermingsgebieden hanteren de gemeenten de 90-percentielwaarde als Lokale Maximale Waarden voor de bestrijdingsmiddelen (zie bijlage 7b). Als de 90-percentielwaarde lager is dan de Achtergrondwaarde (AW2000) is de Achtergrondwaarde (AW2000) gehanteerd. Alle 90-percentielwaarden van de bestrijdingsmiddelen zijn lager dan de interventiewaarden (factor 1,5-1.397) en de humaan toxicologische waarde (factor 9-4.780) vastgesteld (zie bijlage 5 tabel 3). Hierdoor blijft hergebruik van grond binnen het buitengebied mogelijk, terwijl onaanvaardbare risico’s worden tegengegaan.

Als gevolg van het heterogene karakter van de verontreiniging mag dus een verslechtering van de bodemkwaliteit plaatsvinden op de locatie van toepassing. De verslechtering wordt tegelijkertijd gecompenseerd op de locatie van ontgraving elders in regio Rivierenland waar een kwaliteitsverbetering plaatsvindt.

Met het accepteren van de 90-percentielwaarde als Lokale Maximale Waarde voor het buitengebied, zijn niet alle ecologische risico’s weggenomen. Volgens de in 2012 uitgevoerde berekeningen met de risicotoolbox met vergelijkbare waarden, overschrijdt het 90-percentielwaarde in boomgaarden het matig beschermingsniveau (zie tabel 5.1 en bijlage 6). Het wegnemen van alle ecologische risico’s in regio Rivierenland wordt, gezien de talrijke (voormalige) boomgaarden en gerelateerde verontreinigingen, niet haalbaar geacht. Bij deze (voormalige) boomgaarden spelen ecologische risico’s een minder belangrijke rol dan bij (voormalige) boomgaarden in bodembeschermingsgebieden.

Tabel 5.1 Gehalten bestrijdingsmiddelen voor het vaststellen van ecologische risico’s (in mg/kg ds).

Stof

2012

2018

DDT

0,85

0,6441

DDD

0,09

0,1039

DDE

2,04

1,5705

Ter plaatse van het buitengebied buiten de bodembeschermingsgebieden in de (voormalige) boomgaarden, periode 1945-2000, zijn Lokale Maximale Waarde voor bestrijdingsmiddelen vastgesteld: de 90-percentielwaarden (zie bijlage 4 bodemkwaliteitszone ‘B7. Voormalige boomgaarden’).

Bij toepassing van grond vanuit de (voormalige) boomgaarden, periode 1945-2000) moet voorafgaand de kwaliteit worden vastgesteld met onderzoek (zie § 8.2.1).

Ter plaatse van bodembeschermingsgebieden

Voor bodembeschermingsgebieden (Natuurnetwerk Nederland, habitatgebieden en waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden) wordt naar een verbetering van de bodemkwaliteit gestreefd. Deze gebieden zijn aangegeven op de website van de provincie Gelderland: (http://kaarten.gelderland.nl/viewer/app/thema_drinkwater)en http://kaarten.gelderland.nl/viewer/app/AtlasGelderland. Binnen deze gebieden mag alleen grond met de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarden - AW2000)’ worden toegepast (zie bijlage 7a). Dit moet worden aangetoond met een partijkeuring, onder voorwaarden is geen partijkeuring noodzakelijk (zie § 8.2.1). Overigens is de Omgevingsverordening (zie § 2.3 van bijlage 2) in waterwin- en grondwaterbeschermings-gebieden leidend voor het toepassen van grond en baggerspecie. Als deze wordt aangepast en vastgesteld door Provinciale Staten, dan geldt het aangepaste beleid.

Bij sanering wordt de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarden - AW2000)’ aangehouden als terugsaneerwaarde.

Ter plaatse van de bodembeschermingsgebieden in de (voormalige) boomgaarden, periode 1945-2000, zijn Lokale Maximale Waarde voor bestrijdingsmiddelen vastgesteld: ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarden - AW2000)’. 

Bij toepassing van grond vanuit de (voormalige) boomgaarden, periode 1945-2000) moet voorafgaand de kwaliteit worden vastgesteld met een partijkeuring (zie § 8.2.1).

4.3.4.4 Toepassen grond vanuit de bodemkwaliteitszone ‘B7. (Voormalige) boomgaarden’

De bovengrond (vanaf het maaiveld tot en met 0,5 meter diepte) ter plaatse van de (voormalige) boomgaarden moet voorafgaand aan het ontgraven altijd worden onderzocht. Afhankelijk van de onderzoeksresultaten kan de grond worden toegepast. In § 8.2.1 wordt hier nader op ingegaan.

 

4.3.5 Beleid toepassen grond in en vanuit onverharde wegbermen

De onderscheiden onverharde bermen zijn van:

  • Wegen in het buitengebied en in beheer van de gemeenten (bodemkwaliteitszone ‘B8. Wegbermen buitengebied’).

  • Rijkswegen.

  • Provinciale wegen.

  • Spoorwegen.

  • Dijkwegen.

  • Wegen in beschermingsgebieden Natuurnetwerk Nederland en habitatgebieden.

4.3.5.1 Onderbouwing en definiëring Lokale Maximale Waarde voor rijks-, provinciale, dijk- en spoorwegen

Van onverharde (spoor)wegbermen is het bekend dat deze verontreinigd kunnen zijn als gevolg van:

  • depositie van uitlaatgassen (PAK, lood);

  • afstromend regenwater (minerale olie, PAK en lood);

  • funderingsmateriaal (zware metalen en PAK);

  • toepassing van teerhoudend asfalt (PAK);

  • uitloging uit vangrails (zink).

  • Slijtsel van bovenleidingen, stroomafnemers en slijtage van rails (cadmium, lood, koper, zink).

  • Toepassing van bestrijdingsmiddelen voor het vrijhouden van het spoor van onkruid.

Daarom zijn onverharde wegen en bermen in de regel uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. De gemeenten hebben ervoor gekozen om de onverharde (weg)bermen in het buitengebied en in beheer van de gemeenten te zoneren en mee te nemen in de bodemkwaliteitskaart: bodemkwaliteitszone ‘B8. Wegbermen buitengebied’.

De (weg)bermen van de rijkswegen, provinciale wegen, dijkwegen en spoorwegen) zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. Hierdoor moet bij grondverzet van zowel de toe te passen grond als de ontvangende bodem met een onderzoek de kwaliteit worden vastgesteld (zie § 5.11.1). Bekend is dat onverharde bermgrond van drukke (spoor)wegen belast wordt met verontreinigende stoffen. De gemeenten vinden het daarom niet duurzaam dat bij de (meeste) onverharde bermen wordt uitgegaan van het generieke kader van het Besluit waarbij de mogelijkheid bestaat dat alleen schone grond mag worden toegepast. De gemeenten vinden het aanvaardbaar om voor de voornoemde (weg)bermen Lokale Maximale Waarden vast te stellen.

De gemeenten stellen de Lokale Maximale Waarde voor het toepassen van grond ter plaatse van de bermen van rijks-, provinciale, dijk- en spoorwegen vast op de kwaliteitsklasse ‘Industrie’. Hierdoor worden de nu beperkte toepassingsmogelijkheden van grond met de kwaliteitsklassen ‘Industrie’ en ‘Wonen’ vergroot. De Lokale Maximale Waarde voor de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ is gelijk aan de generieke Maximale Waarde van het bodemgebruik van deze onverharde (weg)bermen. Hierdoor treden er bij het bodemgebruik geen onacceptabele risico's op als grond met de kwaliteitsklasse 'Industrie' of ‘Wonen’ wordt toegepast.

 

Met onverharde wegbermen wordt bedoeld de strook grond naast de weg of spoorweg. De strook omvat de bodemlaag tot maximaal 0,5 meter diepte, en heeft gerekend vanuit de wegverharding een maximale breedte van 10 meter. De onverharde wegberm wordt begrensd door (zie ook figuur B1. in bijlage 1):

  • de erfgrens of

  • de meest afgelegen insteek van een droge bermsloot of

  • de meest nabij gelegen insteek van een natte sloot of

  • als voorgaande niet aanwezig zijn, de overgang naar andere begroeiing (houtopstanden zoals hagen, struiken, bosschages, bos).

Voor wegbermen onderaan een dijk geldt dat de wegberm bestaat uit de strook grond tussen de weg en de hiel van de dijk. Bij de wegbermen gelegen in het Natuurnetwerk Nederland en habitatgebieden geldt voor beide zijden van het wegvak een strook van maximaal 2 meter. Dit in verband met de ecologische functie van de wegbermen. Buiten de aangegeven strook mag in de wegbermen alleen schone grond toegepast worden.

Ter plaatse van de bodembeschermingsgebieden in de (voormalige) boomgaarden, periode 1945-2000, zijn Lokale Maximale Waarde voor bestrijdingsmiddelen vastgesteld: ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarden - AW2000)’. 

Bij toepassing van grond vanuit de (voormalige) boomgaarden, periode 1945-2000) moet voorafgaand de kwaliteit worden vastgesteld met een partijkeuring (zie § 8.2.1).

4.3.5.2 Toepassen grond in en vanuit de bodemkwaliteitszone ‘B8. Wegbermen buitengebied’

Als grond wordt toegepast in de bodemkwaliteitszone ‘B8. Wegbermen buitengebied’, geldt de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ als toepassingseis die de gemeenten als Lokale Maximale Waarde hebben vastgesteld. Dus grond die voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ of beter mag in deze bodemkwaliteitszone worden toegepast. Als er geen aanleidingen zijn voor een mogelijke verontreiniging door een puntbron, mag de bodemkwaliteitskaart worden gebruikt als erkend bewijsmiddel om de toepassingseis voor de ontvangende bodem te bepalen.

Als het voornemen bestaat grond vanuit de bodemkwaliteitszone ‘B8. Wegbermen buitengebied’ toe te passen, gelden de volgende regels:

  • Bij toepassing in de bodemkwaliteitszone ‘B8. Wegbermen buitengebied’ mag de bodemkwaliteitskaart gelden als erkend bewijsmiddel voor de toe te passen grond.

  • Voorafgaand aan de toepassing elders moet een partijkeuring of een bodemonderzoek met een gepaste strategie uit de NEN 5740[13] worden uitgevoerd (zie § 8.2.1). Afhankelijk van de onderzoeksresultaten kan de grond worden toegepast.

    • °

      Als de kwaliteit van de grond voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ of beter, dan mag de grond worden toegepast op locaties waar een vergelijkbare toepassingseis, of ruimer, geldt.

    • °

      Als één of meerdere gehalten in de grond de Maximale Waarden voor ‘Industrie’ overschrijden, maar de interventiewaarde wordt niet overschreden, dan moet de grond worden getransporteerd naar een erkend verwerker.

    • °

      Als één of meer gehalten in de grond de interventiewaarde van de Wet bodembescherming overschrijdt, mag de grond niet worden toegepast en moet het spoor van de Wet bodembescherming worden gevolgd.

Door deze toetsregels wordt voorkomen dat gebiedseigen grond (zie § 4.2) met gehalten boven de vastgestelde Lokale Maximale Waarde tóch in de gemeenten wordt toegepast. 

Voorafgaand aan de toepassing van grond vanuit de bodemkwaliteitszone ‘B8. Wegbermen buitengebied’ en in een andere bodemkwaliteitszone wordt toegepast, moet een partijkeuring worden uitgevoerd naar de kwaliteit van de toe te passen bermgrond. Afhankelijk van de onderzoeksresultaten kan de grond worden toegepast.

4.3.6 Lokale Maximale Waarden toepassen gerijpte baggerspecie/grond van Waterschap Rivierenland op waterkeringen in beheer van het Waterschap Rivierenland

4.3.6.1 Onderbouwing Lokale Maximale Waarde

Binnen het beheergebied van het Waterschap Rivierenland is een continue aanbod van baggerspecie. Bij het op diepte houden van de watergangen komt jaarlijks meer dan 400.000 kuub baggerspecie vrij. Dit op diepte houden gebeurt periodiek (eens per 10 tot 18 jaar) en wordt gedaan om het water uit de polders van regio Rivierenland adequaat af te voeren en/of de waterkwaliteit te verbeteren. Deze baggerspecie wordt, in voorkeursvolgorde:

  • 1.

    Direct nabij de watergang op de kant gezet (veelal landelijk gebied).

  • 2.

    In een weilanddepot verwerkt. Een weilanddepot ligt grenzend aan de watergang, de baggerspecie moet “verspreidbaar” zijn conform de resultaten van een waterbodemonderzoek. Een weilanddepot is alleen rendabel bij grote werken, voor zover de gerijpte bagger niet naar elders wordt verplaatst, moet na afloop het depot worden afgevlakt en ingezaaid.

  • 3.

    In een doorgangsdepot van het Waterschap verwerkt. De baggerspecie die in eigen depots wordt gestort, mag maximaal kwaliteitsklasse ‘Industrie’ zijn.

  • 4.

    Afgevoerd naar een grondbank of andere bodemintermediair, veelal buiten het beheergebied van het Waterschap Rivierenland. Reden hiervoor is dat binnen het beheergebied van het Waterschap de toepassingslocaties voor grotere volumes baggerspecie zeer schaars zijn.

Voor de situatie zoals genoemd onder 3. zoekt het Waterschap naar meer duurzame mogelijkheden voor hergebruik van de onderhoudsbaggerspecie. Op jaarbasis gaat het hier om circa 100.000 kuub onderhoudsbaggerspecie, die in depots indroogt en rijpt tot circa 40.000 kuub. Het toepassen van gerijpte baggerspecie op waterkeringen is een goede mogelijkheid. Voorafgaand wordt de baggerspecie gerijpt in een weilanddepot of andere vorm van tijdelijke opslag met het oog op de definitieve toepassing zoals bedoeld in het Besluit.

De kwaliteit van de baggerspecie voldoet aan de verspreidingsnorm uit het Besluit. Het betreft immers baggerspecie die normaliter op het aangrenzend perceel verspreid zou kunnen worden maar vanwege het ontbreken van voldoende fysieke ruimte of obstakels, afgevoerd moet worden. De baggerspecie voldoet hiermee ook aan de maximale waarden voor de bodemfunctie ‘Industrie’. In de praktijk varieert de kwaliteit van de onderhoudsbaggerspecie van ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde-AW2000)’ tot ‘Industrie’.

Het Waterschap stelt dat de waterkeringen in beheer van het Waterschap Rivierenland onverdacht voor bodemverontreiniging lijken, maar dat gezien het historische gebruik en beheer, en onderbouwd met onderzoek, het zeer aannemelijk is dat in de waterkeringen in beheer van het Waterschap Rivierenland heterogeen verspreide verontreinigingen voor komen (kwaliteitsklasse ‘Wonen’ tot soms saneringsgevallen). Daarom wordt het niet doelmatig geacht om op waterkeringen waar verontreinigingen voor komen, alleen maar grond te mogen toepassen die voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde-AW2000)’. Op waterkeringen in beheer van het Waterschap Rivierenland mogen geen groenten of gewassen worden geteeld. Wel worden delen van de waterkeringen bewoond of vindt begrazing met schapen plaats. Dit levert echter geen andere risico's met zich mee dan percelen waar onderhoudsbaggerspecie wordt verspreid. Vooral als de beoogde toepassing wordt afgedekt met een schone teeltlaag. Tenslotte wordt opgemerkt dat, bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, naar verwachting een strengere normering voor verspreiden op aangrenzend perceel (msPAF) gaat gelden. Deze normering is meer gericht op landbouwkundig gebruik (het betreft hier de zogenaamde package-deal tussen de Unie van Waterschappen en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, waarbij is tegemoetgekomen aan de wens van de landbouw om verspreidingsnormen dichter bij de LAC-waarden te brengen.

Ten slotte wordt opgemerkt dat het toepassen van grond “in ophogingen en waterbouwkundige constructies […] met het oog op hoogwaterbescherming, de doelstellingen van de Kaderrichtlijn water […]” binnen het Besluit als een nuttige toepassing wordt gezien (zie artikel 35 onderdeel c van het Besluit).

4.3.6.2 Lokale Maximale Waarde

De gemeenten willen de mogelijkheden voor het nuttig toepassen van grond, verworden van baggerspecie uit het beheergebied van het Waterschap Rivierenland, met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ en 'Industrie' vergroten door toe te staan dat deze grond met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ of ’Industrie’ mag worden gebruikt voor het op hoogte brengen van de waterkeringen in beheer van het Waterschap Rivierenland. Voorwaarde is dat de kwaliteit blijkt uit een partijkeuring, en dat de laag opgebrachte grond wordt afgedekt met een teeltlaag van circa 30 centimeter dikte. Deze teeltlaag moet blijkens een partijkeuring of een bodemonderzoek volgens de NEN5740 met een gepaste onderzoeksstrategie voor de ontgravingslocatie, minimaal van de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde-AW2000)’ zijn, of te zijn opgebouwd uit de huidige teeltlaag van de waterkering. Voorafgaand aan de toepassing moet toestemming zijn verkregen van de perceeleigenaar van het terrein waar de grond wordt toegepast.

Op deze manier voldoet de regionale waterkering aan het toekomstige gebruik en kan een doelmatige toepassing van grond van het Waterschap Rivierenland worden bereikt bij zo laag mogelijke maatschappelijke kosten, zonder afbreuk te doen aan het milieu.

De ligging van de waterkeringen die in beheer zijn van het Waterschap Rivierenland, is opgenomen in kaartbijlage 7.

De Lokale Maximale Waarde voor het op hoogte brengen van de waterkeringen in beheer van het Waterschap Rivierenland is, voor grond die is verworden uit baggerspecie vanuit het beheergebied van het Waterschap Rivierenland, vastgesteld op de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ .

Voorwaarde hierbij is dat nadat de grond is opgebracht deze wordt afgedekt met een teeltlaag van minimaal 30 centimeter dikte. Deze teeltlaag moet blijkens een partijkeuring of een bodemonderzoek volgens de NEN5740 met een gepaste onderzoeksstrategie voor de ontgravingslocatie, minimaal van de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde-AW2000)’ zijn, of te zijn opgebouwd uit de huidige teeltlaag van de regionale waterkering.

Voorafgaand aan de toepassing moet toestemming zijn verkregen van de perceeleigenaar van het terrein waar de grond wordt toegepast.

 

4.3.7 Lokale Maximale Waarden tijdelijke opslag van grond uit het bodembeheergebied

In het generieke kader van het Besluit moet bij de tijdelijke opslag van grond (langer dan 6 maanden en maximaal 3 jaar) de ontgravingskwaliteit van de grond gelijk of beter zijn dan de bodemkwaliteitsklasse van de (tijdelijk) ontvangende bodem (zie respectievelijk de tabellen 3.6 en 3.5 van de rapportage van de nieuwe gezamenlijke bodemkwaliteitskaart). Deze voorwaarde past goed binnen de uitgangspunten van het landelijk geldende generieke toepassingskader (het standstill principe).

In sommige bovengrondzones leidt dit met gebiedseigen grond tot knelpunten. In sommige gebieden kan zich bijvoorbeeld de situatie voordoen dat op een bepaalde locatie, waar de ontvangende bodem de kwaliteitsklasse ‘Achtergrondwaarde (AW2000)’ heeft, wel partijen grond van de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ mag worden toegepast, maar dat dezelfde partij grond daar niet tijdelijk mag worden opgeslagen. Dat staat haaks op de definitie van tijdelijke opslag die in het Besluit is opgenomen: "De tijdelijke toepassing van grond/gerijpte baggerspecie voorafgaand aan de definitieve nuttige toepassing."

Daarom verruimen de gemeenten de regels voor de tijdelijke opslag van grond. Een partij grond uit het bodembeheergebied van de gemeenten (zie § 4.2) mag, voorafgaand aan de definitieve toepassing, tijdelijk worden opgeslagen als de kwaliteit van de grond voldoet aan de vastgestelde bodemkwaliteitsklasse (zie tabel 3.5 van de rapportage van de bodemkwaliteitskaart) óf de vastgestelde Lokale Maximale Waarden, gebiedsspecifieke toepassingseisen (zie voorgaande paragrafen van § 4.3).

De Lokale Maximale Waarde voor tijdelijke opslag van grond uit het bodembeheergebied van de gemeenten (zie § 4.2) is gelijk aan de in § 4.3 vastgestelde Lokale Maximale Waarden.

   

[1] Onder plaatsen waar kinderen spelen wordt verstaan: onverharde openbare kinderspeelplaatsen, onverharde delen op schoolpleinen en onverharde speelplaatsen bij (particuliere) kinderopvanginstellingen.

   

[2] Het betreft moestuin- en volkstuin(complex)en met een oppervlakte > 200 m² en tuinen met > 200 m2 gewasteelt.

   

[3] `zo laag als redelijkerwijze haalbaar is’.

  

5 De uitwerking van het overige gemeentelijke grondstromenbeleid

5.1 Toepassen grond met bodemvreemd materiaal (puin, bakstenen, plastic, piepschuim etc.)

Het Besluit stelt dat een partij grond maximaal 20 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal mag bevatten. In de bodem van de gemeenten wordt lang niet altijd 20 gewichtsprocent bodemvreemde materiaal aangetroffen. Ook gaat de omschrijving ‘gewichtspercentage’ niet op voor lichte bodemvreemde materialen zoals plastic of piepschuim. Daarom hanterend e gemeenten het onderstaande beleid voor bijmenging van bodemvreemd materiaal:

  • Bij het aanleveren van historische gegevens (zie § 8.1) voorafgaand aan het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond moet aandacht besteed worden aan het voor komen van bodemvreemd materiaal in de grond. Tijdens de grondwerkzaamheden moet een visuele controle plaatsvinden of de grond mogelijk verontreinigd is met bodemvreemde bijmengingen. In de toe te passen grond mag maximaal een vergelijkbare hoeveelheid bodemvreemd materiaal bevatten als de ontvangende bodem, met een maximum van 20 gewichtsprocent voor bijvoorbeeld niet-asbestverdacht bodemvreemd materiaal (bijvoorbeeld klinkers, bakstenen of tegels). Om het milieu minder met plastics te belasten mag in de toe te passen grond slechts een ‘sporadische’ bijmenging aan plastics bevatten. Hierbij wordt aangesloten op de Regeling. De gemeenten stellen dezelfde eis voor andere lichte bodemvreemde materialen zoals piepschuim. Als er twijfel is kan een gemeente een onderzoek eisen waarbij het percentage bodemvreemd materiaal in de toe te passen grond en/of de ontvangende bodem wordt bepaald. Als er geen sprake is van sterk verontreinigde grond, is het toegestaan om door civiel technisch zeven het percentage bodemvreemd materiaal terug te brengen naar het toegestane percentage. Het civiel technisch zeven wordt niet als een tussentijdse bewerking beschouwd (zie de Nota van Toelichting Besluit bodemkwaliteit artikel 36, derde lid). Het uitgezeefde bodemvreemd materiaal moet worden getransporteerd naar een erkend verwerker. Is het bodemvreemd materiaal niet uit te zeven, bijvoorbeeld bij kolengruis, dan moet een alternatieve toepassingslocatie voor de grond worden gezocht.

  • Als tijdens de grondwerkzaamheden asbestverdacht materiaal (asbest(golf)plaat, bouw- en sloopafval, gemengd puin, betonpuin en metselpuin) wordt waargenomen, moeten de werkzaamheden direct gestaakt worden (Arbo omstandighedenbesluit), moet het spoor van de Wet bodembescherming worden gevolgd en een verkennend (asbest)onderzoek worden uitgevoerd en moet contact worden opgenomen met de Omgevingsdienst Rivierenland. Dit geldt ook voor overige bijmengingen en afwijkingen zoals kleur en geur die redelijkerwijs op een bodemverontreiniging kunnen wijzen met bijvoorbeeld minerale olie of met vluchtige stoffen.

Als in de toe te passen grond meer dan het toegestane percentage bodemvreemd materiaal aan bijmenging wordt vastgesteld, of er wordt asbest of een andere niet verwachte mogelijke bodemverontreiniging aangetroffen, dan moet dit direct worden gemeld aan de Omgevingsdienst Rivierenland en moet het werk (tijdelijk) worden gestaakt.

Toe te passen grond mag maximaal een vergelijkbare hoeveelheid bodemvreemd materiaal bevatten als de ontvangende bodem, met een maximum van 20 gewichtsprocent voor bijvoorbeeld niet-asbestverdacht bodemvreemd materiaal én een ‘sporadische’ bijmenging aan lichte materialen zoals plastics of piepschuim.

5.2 Toepassen van grond met bijmenging van asbest

Voor grond geldt als generieke toepassingseis dat deze maximaal 100 mg/kg droge stof (ds) aan -gewogen- asbest mag bevatten en de concentratie aan respirabele vezels mag niet groter zijn dan 10 mg/kg ds (gewogen). Dit betreft een gewogen gehalte, zijnde het gehalte serpentijnasbest plus tienmaal het gehalte amfiboolasbest. De gemeenten hanteren de landelijke norm met als voorwaarde dat de grond moet zijn ontdaan van visueel waarneembaar asbest.

Als asbest(golf)plaat en/of ander asbestverdacht materiaal (zoals bouw- en sloopafval, gemengd puin, betonpuin en metselpuin) wordt aangetroffen in de toe te passen grond, moet altijd een asbestonderzoek conform de laatste versie van de NEN 5707[14] of NEN 5897[15] plaatsvinden (de nieuwste stand der techniek) waarmee het gehalte van asbest wordt vastgesteld. De NEN 5707 moet worden gebruikt bij een bijmenging met bodemvreemd materiaal tot en met 50 gewichtsprocent. Als meer dan 50 gewichtsprocent aan bijmenging met bodemvreemd materiaal is vastgesteld, moet de NEN 5897 worden gebruikt. In overleg met de Omgevingsdienst Rivierenland kan ook direct een partijkeuring worden uitgevoerd (inclusief, dan wel specifiek op asbest). Een onderzoek conform de NEN 5707 of de NEN 5897 is volgens het de Regeling (zie paragraaf 4.3) namelijk geen erkende bewijsmiddelen.

Of bodemvreemd materiaal daadwerkelijk asbestverdacht is, is onder andere afhankelijk van het type puin dat aanwezig is, het historisch gebruik van de locatie (bijvoorbeeld op welk moment het puin is geproduceerd dan wel in de bodem terechtgekomen) en de soort puinbijmenging. Alleen als voldoende kan worden onderbouwd of gemotiveerd dat het puin in de grond geen asbest kan bevatten, is de grond niet-verdacht voor asbest. In de NEN 5725 is hierover het volgende beschreven:

“Of puin daadwerkelijk asbestverdacht is, is onder andere afhankelijk van het type puin dat is toegepast en het historisch gebruik van de locatie, bijvoorbeeld op welk moment het puin is geproduceerd dan wel is toegepast. Er zijn verschillende typen puin: metselpuin, betonpuin, puin van asfalt, klinkers en/of straatstenen en historisch puin. Vooral bij ongedefinieerd gemengd bouw‐ en sloopafval is de kans groot dat dit asbestcementplaatmateriaal bevat (stukjes golfplaat, vlakke plaat, daklei en buis). Ook in betonpuin (vooral funderingspuin) komt incidenteel asbestcement voor in de vorm van asbestcementbuizen, verloren bekisting en stelplaatjes.

In de overige soorten puin (puin van asfalt, asfalt, bakstenen, dakpannen, cement, klinkers en/of straatstenen, trottoirbanden en historisch puin -puin van voor 1945-) zit in de regel geen asbesthoudend materiaal en de aanwezigheid daarvan maakt een locatie niet verdacht. Indien het (puin)granulaat duidelijk visueel herkenbaar is als eenduidig materiaal en voldoende kan worden onderbouwd dat dit materiaal niet vermengd kan zijn met asbesthoudend materiaal, is de (deel)locatie niet verdacht. De kans op het aantreffen van asbest is sterk afhankelijk van de herkomst en ouderdom van het materiaal. Op basis van de leeftijd van het bouw‐ en sloopafval of recyclinggranulaat is het mogelijk om de verdachtheid nader vast te stellen.”

In tabel 5.2 is aangegeven welke kans er is op het aantreffen van asbest in relatie tot de leeftijd van het materiaal.

 

Recent onderzoek door TNO[16] naar bodemvreemd materiaal in de bodem en het voorkomen van asbest wijst uit dat ten opzichte van onverdachte locaties:

  • hogere gehalten met asbest worden gemeten in grond met bijmengingen met bouw- en sloopafval, gemengd puin, betonpuin en metselpuin;

  • hogere gehalten met asbest worden gemeten in grond als meer bodemvreemd materiaal in de grond aanwezig is;

  • hogere gehalten met asbest worden gemeten in grond als er slechts spoortjes puin aan bijmenging aanwezig zijn.

Tabel 5.2 Kans op aantreffen van asbest in puin(granulaat) in relatie tot leeftijd materiaal (bron: NEN 5725)

Periode

Kans op aantreffen asbest

Soort asbest

Indicatief gehalte (mg/kg)

Asbestverdacht?

Puin

Vóór 1945

Gering

Hechtgebonden

<10

Nee

1945-1980

Groot

Hechtgebonden en niet-hechtgebonden

>100

Ja

1980-1993/1995

Tamelijk groot

Meestal hechtgebonden

10-100

Ja

1993/1995-1998

Gering

Meestal hechtgebonden

Vaak <10, incidenteel >10

In principe ja

1998-2005

Incidenteel

Hechtgebonden

< 10

Nee

Na 2005

Nihil

Hechtgebonden

<<10

Nee

(Gecertificeerd) recyclinggranulaat

<1998

(niet gecertificeerd)

Groot

 
 

Ja

1998-2005

(gecertificeerd)

Tamelijk groot

 
 

Ja

Na 2005

(gecertificeerd)

Nihil

 
 

Nee

Onder Certiva certificaat

Nee

Puin

Bouw en sloopafval van project met een asbestinventarisatierapport waar door een gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf is aangegeven dat in het betreffende bouwwerk geen asbest aanwezig is.

Nee

Bouw- en sloopafval van project met een asbestvrijgaverapport waar door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf is aangegeven dat het al in het betreffende bouwwerk aanwezige asbest is verwijderd.

Nee

Puin dat aantoonbaar voldoet aan de SCB-007/BRL9999 en aantoonbaar is verkregen uit een sloop die aantoonbaar is uitgevoerd conform SCB-007/BRL9999.

Nee

Bouw- en sloopafval dat afkomstig van een sloper en wordt geleverd met een conformiteitsverklaring volgens de SCB-007/BRL9999.

Nee

Voor grondverzet op terreinen waar gebouwen met asbestdaken aanwezig zijn wordt voor de wijze van het uit te voeren bodemonderzoek verwezen naar de handreiking asbest en bodem[17] die is opgesteld in opdracht van het Gelders Ondergrond Overleg.

Als de maximale waarde voor asbest wordt overschreden (100 mg/kg ds gewogen), is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging en moet dit worden gemeld bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming: de provincie Gelderland. Als de zorgplicht van toepassing is (asbestverontreiniging ontstaan vanaf 1993) moet direct gesaneerd worden. Is de zorgplicht niet van toepassing, dan moet met een risicobeoordeling worden vastgesteld of er sprake is van onaanvaardbare risico’s (zie bijlage 3 van de Circulaire bodemsanering[18]).

Als in toelaatbaar met asbest verontreinigde grond méér dan de voornoemde percentages bodemvreemd materiaal is vastgesteld én het asbest is alleen gerelateerd aan het bodemvreemde materiaal, dan mag het met asbest verontreinigde bodemvreemde materiaal op een daartoe passende wijze uit de grond gezeefd worden. Dit tussentijdse (civiel technische) zeven wordt niet als een bewerking gezien (zie de Nota van Toelichting Besluit bodemkwaliteit artikel 36, derde lid).

Door een wijziging van de Wet milieubeheer in 2018 is het eenvoudiger geworden om met asbest verontreinigde grond bij een asbestdak zonder goed functionerende dakgoot/regenwaterafvoer te verwijderen. Het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf mag onder vermelding in het Landelijke AsbestVolgSysteem (LAVS) bij de verwijdering van het asbestdak óók de met asbest verontreinigde toplaag verwijderen.

Toe te passen grond mag maximaal 100 mg/kg droge stof (ds) aan

-gewogen- asbest en maximaal 10 mg/kg ds (gewogen) aan respirabele vezels bevatten met als voorwaarde dat de grond moet zijn ontdaan van visueel waarneembaar asbest.

5.3 Tijdelijke uitname van grond bij graafwerkzaamheden bij ondergrondse infrastructuur (uitgezonderd de tot het jaar 2000 aangelegde wegen) en groenvoorzieningen

Bij aanleg, vervang-, reparatiewerkzaamheden van ondergrondse infrastructuur zoals kabels, leidingen, rioleringen en graafwerkzaamheden bij groenvoorzieningen, wordt grond ontgraven en weer toegepast (tijdelijke uitname van grond). In het Besluit is onder voorwaarden tijdelijke uitname van grond op een niet-verdachte locatie (volgend uit de aangeleverde historische gegevens; aangelegde wegen tot het jaar 2000 vallen hier niet onder, zie § 1.2.3.1) toegestaan zonder dat een kwaliteitsbepaling is uitgevoerd, een functietoets is gedaan en een melding is verricht. De voorwaarden hierbij zijn dat:

  • 1.

    er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;

  • 2.

    er geen tussentijdse bewerking[1] plaatsvindt;

  • 3.

    de grond onder dezelfde condities op of nabij de herkomstlocatie weer worden toegepast; ondergrond wordt weer ondergrond en bovengrond wordt weer bovengrond.

Met deze laatste voorwaarde is het zogenaamde ‘over-de-kop-werken’ (de bovengrond en de ondergrond worden niet gescheiden ontgraven) bij graafwerkzaamheden niet mogelijk. Dit is niet wenselijk omdat bij veel graafwerkzaamheden er geen tot (zeer) weinig ruimte op en in de nabije omgeving van de graaflocatie aanwezig is om de boven- en ondergrond gescheiden tijdelijk op te slaan. Ook is de grond in de meeste situaties, bijvoorbeeld bij de aanleg en reparatie van de ondergrondse infrastructuur, al eerder 'over-de-kop' gegaan.

Vanwege de voornoemde knelpunten bij de tijdelijke uitname van grond, verruimen de gemeenten voor niet-verdachte locaties de regels voor graafwerkzaamheden bij de tijdelijke uitname van grond bij kabels, leidingen, rioleringen en graafwerkzaamheden bij groenvoorzieningen als volgt:

Bij graafwerkzaamheden bij ondergrondse infrastructuur en bij groenvoorzieningen op niet- verdachte locaties, hoeven de bovengrond (bodemlaag vanaf het maaiveld tot 0,5 meter diepte) en de ondergrond (bodemlaag dieper dan 0,5 meter) niet gescheiden te worden ontgraven. De grond mag worden geroerd en hoeft niet in dezelfde bodemlagen te worden teruggeplaatst. De eerste 2 voornoemde voorwaarden blijven overigens gelden.

Als grond na ontgraving niet meer kan worden teruggeplaatst, kan deze elders nuttig worden hergebruikt met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel van de chemische kwaliteit. Omdat de grond niet gescheiden is ontgraven, geldt de ‘minste’ kwaliteit van beide bodemlagen.

Uitgezonderd van dit beleid is de tijdelijke uitname van grond in de bodemkwaliteitszones ‘B1./O1.Wonen voor 1950 I’, ‘B4./O4. Industrie voor 1950’ en ‘B7. (Voormalige) boomgaarden’. In deze zones zijn relatief hoge gehalten aan meerdere stoffen vastgesteld.

Als er gewerkt wordt met een gesloten grondbalans, moet voorafgaand aan de graafwerkzaamheden in deze zones een onderzoek plaatsvinden (zie § 8.2.1). Als de interventiewaarde wordt overschreden moet de standaardprocedure van de Wet bodembescherming worden gevolgd. Mogelijk kan gebruik worden gemaakt van een BUS-melding[19] tijdelijke uitname. Als uit het onderzoek blijkt dat de interventiewaarde niet wordt overschreden, mag alsnog de grond worden geroerd en hoeft niet in dezelfde bodemlagen te worden teruggeplaatst.

Als niet wordt gewerkt met een gesloten grondbalans, moet voorafgaand aan de werkzaamheden in deze zones een onderzoek plaatsvinden (zie § 8.2.1). Als de interventiewaarde wordt overschreden moet de standaardprocedure van de Wet bodembescherming worden gevolgd. Mogelijk kan gebruik worden gemaakt van één of meerdere BUS-meldingen. Als uit het onderzoek blijkt dat de interventiewaarde niet wordt overschreden, mag alsnog de grond die op het werk blijft worden geroerd en hoeft niet in dezelfde bodemlagen te worden teruggeplaatst. De grond die niet op het werk blijft moet, voorafgaand aan een nuttige toepassing elders, worden gekeurd (zie § 8.2.1) of worden getransporteerd naar een erkend verwerker.

Voor tijdelijke uitname van grond bestaat regelgeving omtrent het doen van onderzoek en melding. Hiervoor wordt verwezen naar § 8.2, § 9.1, § 9.2.1 en § 9.2.3.

Bij graafwerkzaamheden voor ondergrondse infrastructuur of voor groenvoorzieningen op onverdachte locaties, hoeft de bovengrond (bodemlaag vanaf het maaiveld tot 0,5 meter diepte) en de ondergrond (bodemlaag dieper dan 0,5 meter) niet gescheiden te worden ontgraven. De grond mag worden geroerd en hoeft niet in dezelfde bodemlagen te worden teruggeplaatst.

Uitgezonderd van dit beleid is de tijdelijke uitname van grond:

- ter plaatse van de tot het jaar 2000 aangelegde wegen;

- in de bodemkwaliteitszones ‘B1./O1.Wonen voor 1950 I’ en ‘B4./O4. Industrie voor 1950’.

In deze zones moet voorafgaand aan graafwerkzaamheden in ieder geval een onderzoek plaatsvinden.

5.4 Toepassen grond vanuit bodemkwaliteitszones ‘B1./O1. Wonen voor 1950 I’, ‘B4./O4. Industrie voor 1950’

In verband met het sterk heterogene karakter van de bodemkwaliteit in de zones 'B1./O1. Wonen voor 1950 I’ en 'B4./O4. Industrie voor 1950' moet voorafgaand aan de toepassing van de grond de lokale bodemkwaliteit zijn vastgesteld om te voorkomen dat grond met gehalten boven de Lokale Maximale Waarden of zelfs boven de interventiewaarde wordt toegepast. Voor meer gedetailleerde informatie hierover wordt verwezen naar

Bij toepassing van grond vanuit deze bodemkwaliteitszones moet voorafgaand de kwaliteit worden vastgesteld met onderzoek

(zie § 8.2.1).

§ 8.2.1. Grond afkomstig van buiten regio Rivierenland moet voldoen aan de generieke maximale Waarde Wonen, respectievelijk de waarde Industrie. Hierdoor wordt het standstill op niveau van het bodembeheergebied gehandhaafd.

5.5 Toepassen van grond vanuit de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden maaiveld

Zoals in de gezamenlijke bodemkwaliteitskaart van regio Rivierenland is aangegeven, maakt de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden het maaiveld geen onderdeel uit van de bodemkwaliteitskaart. Grond vanuit deze bodemlaag die elders nuttig wordt toegepast, moet voorafgaand aan de toepassing worden gekeurd. Afhankelijk van de keuringsresultaten mag de grond worden toegepast. Dit leidt tot extra kosten en uitvoeringstijd als grond vrijkomt bij bijvoorbeeld rioleringswerkzaamheden, ondertunneling, kelders en ondergrondse parkeergarages. Omdat de verwachting is dat de kwaliteit van de bodemlaag dieper dan 2 meter niet afwijkt van de kwaliteit van de bodemlaag die hierboven ligt (vanaf 0,5 meter tot en met 2 meter diepte), wordt dit niet doelmatig geacht.

De gemeenten verruimen voor niet-verdachte locaties de regels voor het toepassen van grond vanuit de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden het maaiveld. Dit betekent dat de vrijkomende en zintuiglijk niet verontreinigde grond uit de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden het maaiveld, op dezelfde wijze beoordeeld mag worden als de bovenliggende bodemlaag van 0,5 meter diepte tot en met 2 meter diepte (zie tabel 2.2).

De vrijkomende en zintuiglijk niet verontreinigde grond niet-verdachte locaties uit de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden het maaiveld mag op dezelfde wijze beoordeeld worden als de bovenliggende bodemlaag van 0,5 meter diepte tot en met 2 meter diepte.

 

5.6 Toepassen grond afkomstig van buiten de gemeenten 

Grond afkomstig van gebieden van buiten de gemeenten moet altijd zijn gekeurd (zie § 8.2.1) en voldoen aan de toepassingseisen conform het generieke kader van het Besluit (zie tabel 2.2 en de kaartbijlage 4A en 4B).

De in § 4.3 vastgestelde Lokale Maximale Waarden gelden niet voor grond van buiten het bodembeheergebied (zie ook § 4.2). Uitzondering hierop vormt het beleid dat strenger is dan het generieke kader van het Besluit. Het betreft strengere toepassingseisen voor grond in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden (zie § 4.3.2 ‘Toepassen grond en verspreiden onderhoudsbaggerspecie in waterwin- en grondwaterbeschermings-gebieden’) en strengere toepassingseisen voor grond met lood op terreinen met gevoelig bodemgebruik (zie § 4.3.3 ‘Lokale Maximale Waarden gebieden met de (toekomstige) bodemfuncties ‘Industrie’ en ‘Wonen’).

5.7 Melden en onderzoeken bij toepassingen van kleine partijen grond (maximaal 50 m3)

Het komt vaak voor dat er bij bijvoorbeeld loonwerkers of de gemeentelijke afdeling voor groenonderhoud kleine partijen grond vrijkomen. Bijvoorbeeld bij (groen-) onderhoudswerkzaamheden of het plaatsen van bomen.

In principe moeten alle toepassingen van kleine partijen grond worden gemeld, behalve partijen schone grond en schone gerijpte baggerspecie met een maximale omvang van 50m3. Ook particulieren zijn vrijgesteld van de meldplicht (zie ook § 9.2.2). Het is echter niet redelijk om voor alle kleine partijen niet-schone grond een onderzoek (bijvoorbeeld een partijkeuring) te verlangen en bij toepassing deze te melden.

De gemeenten verruimen de vrijstelling voor onderzoek en meldplicht voor een kleine partij grond. De vrijstelling is afhankelijk van de herkomst, de hoeveelheid en het bodemgebruik op de plaats van toepassing. In tabel 5.3 zijn de mogelijkheden voor kleine partijen weergegeven.

Het heeft echter de voorkeur, dat de kleine partijen vrijkomende grond worden verzameld tot maximaal 25 m3 (zie artikel 4.3.2 van de Regeling), bijvoorbeeld in een hiervoor bestemde container. De samengevoegde partijtjes grond moeten vervolgens worden aangeboden aan een erkend bodemintermediair die is gecertificeerd en erkend voor de BRL SIKB 9335[21].

Net als met elke andere toepassing van grond moet altijd toestemming verkregen worden van de perceeleigenaar van de ontvangende locatie. Hiermee wordt voorkomen dat er ongecontroleerde stort plaatsvindt.

Ook voor kleine partijen grond geldt dat altijd historisch onderzoek uitgevoerd moet worden om aan te tonen dat de grond afkomstig is van een voor bodemverontreiniging niet-verdachte locatie (zie § 8.1 en bijlage 9).

 

Tabel 5.3 Regels voor keuring en melding bij toepassingen van kleine partijen grond.

Grondstroom

Van gebieden waarvan de bodemkwaliteitskaart niet is geaccepteerd of geen bodemkwaliteitskaart is vastgesteld

Van gebieden van de eigen en geaccepteerde bodemkwaliteitskaarten

Schone grond

Volgens grondstromenmatrix (bijlage 4)

vrij grondverzet

Volgens grondstromenmatrix (bijlage 4) geen vrij grondverzet

Hoeveelheid

≤50 m3

>50 m3

≤50 m3

>50 m3

≤25m3

>25m3

Keuring?

Nee

Ja

Nee, tenzij een bepaald bodem-gebruik*

Nee, tenzij een bepaald bodem-gebruik*

Nee, tenzij een bepaald bodem-gebruik*

Ja

Melden?

Nee, wel toestemming vragen aan perceel-eigenaar

Ja, zie

§ 9.2

Nee, wel toestemming vragen aan perceel-eigenaar

Ja, zie

§ 9.2

Ja, zie § 9.2**

Beperking

bij de toepassing?

Bepalingen uit § 5.1 t/m § 5.3 en er mag geen sprake zijn van een voor bodemverontreiniging verdachte locatie

Binnen de zone en bepalingen uit § 5.1 t/m

§ 5.3

Afhankelijk van keuringsresul-taten en bepalingen uit

§ 5.1 t/m § 5.3

* Als een partij afkomstig is uit de bodemkwaliteitszones ‘B1./O1.’ en ‘B4./O4.’ ‘B7.’, ‘B8.’, of de toepassingslocatie heeft of krijgt een bestemming Plaatsen waar kinderen spelen of moes-/volkstuin(complex) (zie § 4.3.3) , dan kan de toepassing alleen plaatsvinden na een partijkeuring of een gepaste strategie uit de NEN 5740 en waaruit blijkt dat deze voldoet aan de gestelde toepassingseis of Lokale Maximale Waarde.

** Als na een keuring blijkt dat het schone grond betreft, hoeft er geen melding plaats te vinden.

5.8 Toepassen van grond in een grootschalige bodemtoepassing

De toepassing van grond in een grootschalige bodemtoepassing is beschreven in § 2.1.1 van bijlage 2. De initiatiefnemer van de grootschalige bodemtoepassing neemt in de planfase contact op met de Omgevingsdienst Rivierenland. Per situatie worden de uitgangspunten voor grootschalige bodemtoepassingen in overleg tussen de initiatiefnemer en de Omgevingsdienst Rivierenland vastgelegd.

Afhankelijk van de beoordeling van de Omgevingsdienst Rivierenland moet de initiatiefnemer aantonen dat de grond die wordt verwerkt in het lichaam van de grootschalige bodemtoepassing maximaal de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ heeft en voldoet aan de emissietoetswaarden, die zijn opgenomen in bijlage B (tabel 1) van de Regeling, zodat wordt voorkomen dat er onaanvaardbare uitloging van stoffen naar de onderliggende bodemlaag kan plaatsvinden. Ook moet worden aangetoond dat de grond die wordt verwerkt in de leeflaag van de grootschalige bodemtoepassing voldoet aan de toepassingseisen van de locatie waar de grootschalige bodemtoepassing wordt gerealiseerd. De kwaliteit van de grond die in de leeflaag wordt toegepast moet voldoen aan de generieke toepassingseisen, of aan de vastgestelde Lokale Maximale Waarden (de gebiedsspecifieke toepassingseisen, zie § 4.3).

In de bodemkwaliteitszones ‘B1./O1.Wonen voor 1950 I’, ‘B4./O4. Industrie voor 1950’, ‘B8. Wegbermen buitengebied’ worden relatief vaak (sterk) verhoogde gehalten met zware metalen en/of PAK aangetoond. In bodemkwaliteitszone ‘B7. (Voormalige) boomgaarden’ komen relatief vaak (sterk) verhoogde gehalten met bestrijdingsmiddelen voor. De gemeenten stellen daarom strenger beleid, dan het generieke kader van het Besluit, vast voor grond die vanuit deze bodemkwaliteitszone in een grootschalige bodemtoepassing wordt toegepast. Grond vanuit deze bodemkwaliteitszone moet voorafgaand aan de toepassing worden gekeurd (zie § 8.2.1). Afhankelijk van de keuringsresultaten en de toets aan de emissietoetswaarden mag de grond worden toegepast of moet worden getransporteerd naar een erkend verwerker.

Als de gemiddelde waarden van een bodemkwaliteitszone voldoen aan de emissietoetswaarden, dan is het toegestaan dat de bodemkwaliteitskaart gebruikt mag worden als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van grond die wordt toegepast in een grootschalige bodemtoepassing. Voorwaarden die hierbij gelden zijn:

  • De grond is afkomstig van een gezoneerd gebied (zie voor de niet gezoneerde gebieden § 1.2.3.1).

  • De grond is afkomstig van een voor bodemverontreiniging niet-verdachte locatie(zie § 8.1).

  • De grond die wordt toegepast voldoet aan het maximaal percentage bodemvreemd materiaal zoals is omschreven in § 5.1 en bijmenging van asbest (zie § 5.2).

In § 4.3.2 zijn strengere eisen gesteld aan grootschalige bodemtoepassingen in grondwaterbeschermingsgebieden.

5.9 Toepassen van grond uit een tijdelijke opslag

Het toepassen van grond uit een tijdelijke opslag moet in de meeste situaties voorafgegaan worden door een partijkeuring (zie § 8.2.1). Afhankelijk van de resultaten van de partijkeuring (en mogelijk aanvullende bepalingen uit § 5.1 en § 5.2) mag de grond worden toegepast. De gemeenten staan toe dat de bodemkwaliteitskaart, of een geaccepteerde bodemkwaliteitskaart (zie § 4.2), als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de grond mag worden gebruikt, als wordt aangetoond dat de grond:

  • 1.

    afkomstig is van een voor bodemverontreiniging niet-verdachte locatie (volgend uit historisch onderzoek; zie § 8.1); én

  • 2.

    afkomstig is uit een bodemkwaliteitszone van de eigen of van een geaccepteerde bodemkwaliteitskaart (zie § 4.2); én

  • 3.

    niet tussentijds is bewerkt (bijvoorbeeld samengevoegd met andere partijen grond).

Als aan één of meerdere voorwaarden niet kan worden voldaan, moet een partijkeuring worden uitgevoerd. Als al een partijkeuring is uitgevoerd, dan moet alleen aan de derde voorwaarde worden voldaan.

Samenvoegen van partijen grond mag alleen onder erkenning van de BRL SIKB 9335 of de BRL SIKB 7500[22].

Splitsen van een partij grond is toegestaan, ook zonder erkenning. Het splitsen moet goed worden gedocumenteerd door de initiatiefnemer. Conform artikel 4.3.1 van de Regeling moet worden vastgelegd:

  • de relatie tussen de deelpartij en de oorspronkelijke partij,

  • de persoon of instelling welke de splitsing heeft uitgevoerd, en

  • de datum waarop de splitsing is uitgevoerd.

Het beschikbare bewijsmiddel blijft geldig voor verschillende gesplitste deelpartijen. Als de grond die wordt toegepast onder certificaat wordt gesplitst, moet bij de BRL SIKB 9335 protocol rekening worden gehouden met het gestelde in § 6.9 van het protocol.

Als partijen herbruikbare grond illegaal zijn samengevoegd, dan volgt de gemeente het document “Omgaan met illegaal samengevoegde partijen”[23]. Dit document ziet expliciet niet toe op het samenvoegen van niet herbruikbare (ernstig verontreinigde) grond met hergebruiksgrond (licht verontreinigd). In dat kader is onderdeel B7 van het Landelijk Afvalbeheerplan 3 als uitwerking van Hoofdstuk 10 Wet milieubeheer van toepassing.

5.10 Toepassen van grond als aanvulgrond, ophooglaag of leeflaag in een sanering

Op een saneringslocatie is de Wet bodembescherming bepalend. Grond kan binnen de saneringslocatie worden herschikt.

Als grond van buiten de saneringslocatie op de saneringslocatie nuttig wordt toegepast, dan gelden dezelfde eisen als voor het toepassen van grond in de bodemkwaliteitszone waarin de saneringslocatie is gelegen. Voor grond, afkomstig vanuit het bodembeheergebied (zie § 4.2), gelden de gebiedsspecifieke toepassingseisen (zie kaartbijlage 5A en 5B). Voor grond van buiten het bodembeheergebied (zie § 4.2), gelden de generieke toepassingseisen (zie kaartbijlage 4A en 4B). Mogelijk zijn ook de aanvullende bepalingen uit § 5.1 en § 5.2 van toepassing.

De grond die wordt toegepast als aanvulgrond van de saneringsput, of als ophooglaag/leeflaag in een sanering (in woongebieden minimaal 1 meter dik), moet ook worden gemeld bij het centrale meldpunt bodemkwaliteit van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.

5.11 Bijzondere omstandigheden bij het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond1.11.1 Van de bodemkwaliteitskaart uitgesloten locaties en gebieden en grond vanuit oude categorie-1 werken

In de gemeenten zijn een aantal locaties en gebieden uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. Deze locaties en gebieden zijn in § 1.2.3.1 gespecificeerd. Voor de gebieden die zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart geldt het generieke kader van het Besluit. Dit betekent dat:

  • het toepassen van grond vanuit deze locaties of gebieden voorafgegaan moet worden door een partijkeuring (zie § 8.2.1).

  • als grond op deze locaties of gebieden toegepast wordt, de ontvangende bodem onderzocht moet worden met een verkennend bodemonderzoek (zie § 8.2.2). Alleen de ontvangende bodemlaag waarop de grond wordt toegepast moet worden onderzocht.

De kwaliteit van de toe te passen grond moet enerzijds voldoen aan de maximale waarden van de functie die voor de ontvangende bodem is aangegeven op de bodemfunctieklassenkaart (zie kaartbijlage 1). Anderzijds moet de kwaliteit van de toe te passen grond van een vergelijkbare of betere kwaliteit zijn als die van de ontvangende bodem. Op basis van de systematiek van het generieke kader van het Besluit wordt de toepassingseis bepaald. Deze wordt vastgesteld op basis van de bodemfunctie en de kwaliteit van de ontvangende bodem waarbij de meest strenge eis leidend is. Dus als de bodemkwaliteit in de klasse ‘Wonen’ valt en de bodemfunctie is ‘Industrie’, dan is de toepassingseis kwaliteitsklasse ‘Wonen’ (zie ook bijlage 1, kopjes 'Toepassingseis kwaliteit toe te passen grond op of in de bodem' en 'Toetsing toepassen van grond').

Grond vanuit oude categorie-1 werken (volgens het voormalige Bouwstoffenbesluit) die elders nuttig wordt toegepast moet altijd worden gekeurd (zie § 8.2.1). Afhankelijk van de keuringsresultaten mag de grond worden toegepast.

5.11.2 Gebruik van de ontgravings- en toepassingskaart bij een al onderzochte locatie

De toe te passen grond en/of de ontvangende bodem kan al eerder zijn onderzocht. In de onderstaande paragrafen is aangegeven hoe hiermee om te gaan. Bij alle eerder uitgevoerde onderzoeken geldt, dat in de periode tussen het onderzoek en de melding van het toepassen van grond geen relevante activiteiten hebben plaatsgevonden die de kwaliteit van de grond hebben kunnen beïnvloeden. Bij twijfel beslist de Omgevingsdienst Rivierenland of het bewijsmiddel gebruikt mag worden.

5.11.2.1 Uitgevoerde specifiek onderzoek van de NEN 5740 of partijkeuring

De mogelijkheid bestaat dat op een locatie van ontgraving een specifiek onderzoek van de NEN 5740[2] of een partijkeuring (BRL SIKB protocol 1001[24]) is uitgevoerd. Als het onderzoek of de partijkeuring voldoet aan de vereisten voor een bewijsmiddel uit het Besluit (zie § 8.2.1) en representatief is voor de meest recente (terrein)situatie, dan moet dit onderzoek worden gebruikt als bewijsmiddel. Zo’n onderzoek geeft een beter beeld van de grondkwaliteit dan de bodemkwaliteitskaart. Het onderzoek is leidend boven de ontgravingskaarten van de bodemkwaliteitskaart.

5.11.2.2 Uitgevoerd NEN 5740 onderzoek en toepassen grond

Als op de ontgravingslocatie al een bodemonderzoek volgens de NEN 5740 is uitgevoerd, geldt het volgende:

Binnen een bodemkwaliteitszone is altijd sprake van een variatie in aangetroffen gehalten. Ook op locatieniveau is vaak sprake van variatie in gehalten. De gemeenten vinden het niet redelijk dat voor deze locaties, na het uitvoeren van een bodemonderzoek conform de NEN 5740, een aanvullende partijkeuring moet plaatsvinden. De gemeenten staan het daarom toe dat als het bodemonderzoek nog representatief is voor de meest recente (terrein)situatie én de gehalten van de stoffen voldoen aan de 90-percentielwaarde[3] van de betreffende bodemkwaliteitszone (zie bijlage 7b), er geen aanvullende partijkeuring hoeft te worden uitgevoerd. De ontgravingskaart mag dan worden gebruikt als bewijsmiddel voor de elders toe te passen grond. Het bodemonderzoek wordt hierbij als aanvullend ‘bewijsmiddel’ gebruikt.

Als één van de parameters in het bodemonderzoek van de mengmonsters of individueel geanalyseerde monsters hoger is dan de 90-percentielwaarde van de betreffende bodemkwaliteitszone, dan wordt de ontgraven grond als afwijkend gezien en moet een partijkeuring worden uitgevoerd om de bodemkwaliteit te bepalen.

Voor (voormalige) boomgaarden geldt dat er een bodemonderzoek en eventueel een partijkeuring moet worden uitgevoerd op bestrijdingsmiddelen, conform tabel 8.1 uit § 8.2.1.

5.11.2.3 Uitgevoerd NEN 5740 onderzoek en kwaliteit ontvangende bodem

Als uit een bodemonderzoek, uitgevoerd volgens de NEN 5740, blijkt dat de kwaliteit van de ontvangende bodem slechter of juist beter is dan de bodemkwaliteitsklasse zoals die voor de bodemkwaliteitszone is vastgesteld, waarin de locatie is gelegen, geldt (ongeacht de vastgestelde bodemkwaliteitsklasse en mogelijk gevolgen voor de toepassingseis) de toepassingseis zoals deze is weergegeven op de toepassingskaarten.

5.11.3 Gesaneerde en te saneren locaties

Ter plaatse van gesaneerde en te saneren locaties mag niet zonder meer grond worden ontgraven, tijdelijk worden opgeslagen of toegepast. Nadat het saneringsresultaat is behaald, mag op deze locatie grond worden toegepast mits het een nuttige toepassing betreft (zie § 2.1.1 van bijlage 2) en aan de toepassingseisen die in deze nota bodembeheer zijn gedefinieerd en gelden voor de bodemkwaliteitszone waarin de locatie is gelegen. Ook moet worden nagegaan of de toepassing niet in strijd is met opgelegde gebruiksbeperkingen en/of nazorgverplichtingen.

In de Beleidsnota Bodem 2012[20] is ingegaan op de uitvoering van bodemtaken en toetsingskader voor de uitvoering van onderzoek, sanering en nazorg binnen de provincie Gelderland. Het bodembeleid is afgestemd op diverse wetten en regelingen, waaronder de Circulaire bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit.

Bodemsaneringen worden uitgevoerd in het kader van de Wet Bodembescherming. Deze wet gaat uit van functiegericht en kosteneffectief saneren van de bodem.

De Lokale Maximale Waarden (zie § 4.3 en bijlage 7a) worden door het bevoegd gezag Wet bodembescherming (voor de gemeenten de Provincie Gelderland) gehanteerd bij het beoordelen van bodemonderzoek en saneringen. Bij het beoordelen van de gevalsgrens kan de Provincie gebruik maken van de bodemkwaliteitskaart. Bij het beoordelen van saneringen hanteert de Provincie voor immobiele stoffen de vastgestelde Lokale Maximale Waarden als terugsaneerwaarde en toepassingseis voor in of onder de leeflaag aan te brengen grond. Wanneer geen Lokale Maximale Waarden zijn vastgesteld, of wanneer de Provincie deze niet overneemt, dan gelden voor immobiele verontreinigingen de generieke Maximale Waarden voor de functie die een terrein heeft of krijgt als terugsaneerwaarde. Strengere waarden dan de generieke Maximale Waarden voor de functie kunnen niet worden afgedwongen.

Het is mogelijk dat in uitzonderlijke gevallen de Lokale Maximale Waarden niet toereikend zijn voor een sanering. Zo zou het kunnen zijn dat er voor een specifieke situatie de saneringskosten te hoog oplopen, terwijl verwacht wordt dat er op basis van locaties pecifieke omstandigheden geen sprake is van een risico. In die situatie moet een saneringsplan worden opgesteld en de hierin gehanteerde terugsaneerwaarden op basis van een uitgebreid onderzoek naar risico’s (bijvoorbeeld een triadeonderzoek) worden onderbouwd.

De terugsaneerwaarden zijn in de Wet bodembescherming, het Besluit en de Regeling Uniforme Saneringen[19] en door het bevoegd gezag wet bodembescherming in de provincie Gelderland geregeld:

Wet bodembescherming

1. Vastgestelde Lokale Maximale Waarden (Beleidsnota Bodem 2012).

2. Bodemfunctie (Circulaire artikel 4.1.2)

3. Gemotiveerd afwijken met behulp van saneringsplan

(Circulaire artikel 4.1.2)

BUS/RUS RUS artikel 3.1.6 en 3.2.4

1. Vastgestelde Lokale Maximale Waarden

2. Bodemfunctie zoals is aangegeven op de bodemfunctieklassenkaart, AW2000 als geen bodemfunctieklassenkaart is vastgesteld

3. Mobiele verontreiniging: kwaliteitsklasse Wonen

Deze terugsaneerwaarden worden ook geadviseerd als op locaties sterk verontreinigde grond wordt ontgraven waar geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging; bijvoorbeeld als sprake is van 25 kuub of minder, sterk verontreinigde grond.

In § 5.10 is ingegaan op het toepassen van grond als aanvulgrond, ophooglaag of leeflaag in een sanering. Het toepassen van grond moet worden gemeld bij het bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit (zie § 9.2.1). Als de sanering wordt uitgevoerd conform artikel 39 van de Wet bodembescherming moet het toepassen van de grond óók worden gemeld bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming (voor de gemeenten is dat de provincie Gelderland die deze taken heeft gemandateerd aan de Omgevingsdienst regio Arnhem; post@gelderland.nl). Dit geldt overigens niet voor BUS-saneringen (zie artikel 36, lid 2 onder c van het Besluit).

5.11.4 Provinciale beschermingsgebieden

In het bodembeheergebied liggen provinciale beschermingsgebieden. Voorbeelden hiervan zijn monumenten voor archeologie/cultuurhistorie en aardkundige monumenten en waardevolle gebieden, waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden, habitatgebieden en gebieden in het Natuurnetwerk Nederland. De ligging van deze gebieden is te raadplegen op de website van de provincie Gelderland: http://kaarten.gelderland.nl/viewer/app/thema_drinkwater en http://kaarten.gelderland.nl/viewer/app/AtlasGelderland.

Binnen deze gebieden mag alleen grond met de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarden - AW2000)’ worden toegepast (zie bijlage 7a). Dit moet worden aangetoond met een partijkeuring, onder voorwaarden is geen partijkeuring noodzakelijk (zie § 8.2.1). Overigens is de Omgevingsverordening (zie § 2.3 van bijlage 2) in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden leidend voor het toepassen van grond en baggerspecie. Als deze wordt aangepast en vastgesteld door Provinciale Staten, dan geldt het aangepaste beleid.

5.12 Gebruik van de bodemkwaliteitskaart bij het Activiteitenbesluit

Volgens het Activiteitenbesluit moet een bedrijf met bodemverontreinigende activiteiten een nulsituatie-onderzoek uitvoeren. Als het betreffende bedrijf haar activiteiten staakt, moet een eindsituatie-onderzoek worden uitgevoerd. De resultaten van het eindsituatie-onderzoek worden vergeleken met die van het nulsituatie-onderzoek. Op deze manier kan worden nagegaan of de plaatsgevonden bedrijfsactiviteiten tot een verslechtering van de bodemkwaliteit hebben geleid.

Het komt wel eens voor dat de nulsituatie in het verleden niet is vastgelegd. Volgens het Activiteitenbesluit moeten in die situatie de resultaten van het eindsituatie-onderzoek voldoen aan de maximale waarden van de klasse Achtergrondwaarde (AW2000). De gemeenten staan het echter toe dat bij het niet aanwezig zijn van een nulsituatie-onderzoek voor een activiteit dat in het verleden is gestart, de bodemkwaliteitskaart mag worden gebruikt bij de interpretatie van de resultaten van het eindsituatie-onderzoek. In sommige gebieden kan met de bodemkwaliteitskaart worden aangetoond dat het verwijderen van een verontreiniging tot aan de Achtergrondwaarde (AW2000) niet realistisch is. Een bepaalde stof kan namelijk diffuus verhoogd voorkomen in een gebied. Het eindsituatieonderzoek kan dan worden getoetst aan de gemiddelden van de bodemkwaliteitszone waarin de locatie is gelegen, of aan de Achtergrondwaarde (AW2000) als het gemiddelde van een stof lager dan de Achtergrondwaarde (AW2000) is vastgesteld.

De bodemkwaliteitskaart zelf mag nooit in de plaats van een nul- of eindsituatie-onderzoek worden gebruikt.

5.13 Nieuwe onderkende verontreinigingsbronnen

5.13.1 Inleiding

Door de jaren heen worden er nieuwe verontreinigingsbronnen en bijbehorende stoffen “ontdekt”. Bijvoorbeeld medicijnresiduen die na menselijke of dierlijke inname (via lozingen) in grond en grondwater terecht kunnen komen, nieuwe bestrijdingsmiddelen die minder afbreekbaar zijn dan werd verwacht, et cetera. De beleidsontwikkelingen hierover worden gevolgd en zo nodig leiden die tot bijstelling van deze nota bodembeheer. In de volgende paragraaf is ingegaan op PFAS (Poly- en perfluoralkylverbindingen).

5.13.2 PFAS (Poly- en perfluoralkylverbindingen)

PFAS zijn stoffen die sinds de jaren ’70 grootschalig zijn toegepast in verschillende bedrijfstakken. Ze zijn zeer slecht afbreekbaar en hopen zich op in de voedselketen.

In de regio Zuid-Holland Zuid (grenzend aan onze regiogemeenten Culemborg en West Betuwe (voormalige gemeenten Geldermalsen en Lingewaal)) heeft men vanaf 2017 onderzocht dat een bepaalde PFAS-verbinding, PFOA[4], in dusdanige gehaltes in de bovengrond voorkomt dat hiermee rekening gehouden moet worden bij hergebruik van deze grond. De regio Zuid-Holland Zuid heeft voor deze verbindingen een verwachtingenkaart voor diffuse belasting van de bovengrond opgesteld. De verwachtingscontour waarbinnen deze belasting waarschijnlijk aanwezig is loopt door in twee kleine westelijke deelgebieden in de gemeente West Betuwe (de voormalige gemeenten Geldermalsen en Lingewaal); zie kaartbijlage 6 voor de verwachtingenkaart. In onze regio is nog geen onderzoek uitgevoerd.

Landelijk is een expertisecentrum PFAS actief, die in samenwerking met het RIVM voorlopige toetswaarden hebben opgesteld, weergegeven in een handelingskader[25].

Meer achtergrondinformatie over deze stoffen en de onderzoeken die daarnaar zijn verricht staat vermeld in bijlage 8.

Voorlopige eisen aan toe te passen grond en ontvangende bodem waarin PFAS-verbindingen voor komen

Op 8 juli 2019 heeft het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie naar de Tweede Kamer gestuurd: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2019/07/08/tijdelijk-handelingskader-voor-hergebruik-van-pfas-houdende-grond-en-baggerspecie)

De gemeenten volgen dit handelingskader. Als de risicogrenzen wijzigen, nemen de gemeenten deze over.

De gemeenten zijn voornemens samen met de provincie Gelderland (regionale) achtergrondwaarden vast te stellen voor PFAS verbindingen. Zodra hier meer gegevens over bekend zijn, stellen de gemeenten mogelijk aanvullend grondstromenbeleid hiervoor op.

5.14 Voorkomen verspreiden plaagsoorten (flora) bij grondverzet

Bij het toepassen van grond speelt naast de chemische kwaliteit van de grond sinds enige tijd ook de verspreiding van zogenaamde plaagsoorten (flora) een steeds belangrijke rol. Een voorbeeld hiervan is de Japanse duizendknoop. Deze uitheemse plant brengt door de groei van haar wortels schade toe in het stedelijk gebied (aan infrastructuur, oevers, waterkeringen en funderingen), maar verdrukt ook onze inheemse flora. Om deze redenen willen de gemeenten de verspreiding van deze plaagsoorten, bijvoorbeeld door grondverzet en het toepassen van grond, voorkomen.

Momenteel zijn de gemeenten in afweging of speciaal beleid hiervoor wordt opgesteld. Als dit beleid is opgesteld volgen de gemeenten dit beleid. Totdat gemeentelijk beleid is opgesteld, moet bij graafwerkzaamheden, het (tijdelijk) opslaan van grond en toepassen van grond aandacht worden besteed aan het (eventueel) voor komen van plaagsoorten (flora). Dit kan bijvoorbeeld door tijdens de terreininspectie voorafgaand aan het grondverzet hier aandacht te besteden. Een mogelijke werkwijze is de beslisboom die is opgenomen op de website ‘Bestrijding duizendknoop’: https://bestrijdingduizendknoop.nl/.

Als een plaagsoort (flora) ter plaatse van graafwerkzaamheden en het tijdelijk opslaan van grond aanwezig is, kunnen mogelijk aanvullende maatregelen worden genomen. Hiervoor moet contact op worden genomen met de gemeente waar de werkzaamheden plaatsvinden.

Als een plaagsoort (flora) in de toe te passen grond aanwezig is, of mogelijk aanwezig kan zijn, is het niet toegestaan de grond te hergebruiken/toe te passen. De grond moet op een gepaste wijze, waardoor geen verwaaiing van de grond kan plaatsvinden, worden getransporteerd naar een erkende verwerker van invasieve exoten. Een lijst van dit soort verwerkers is opgenomen op de website van Branche Vereniging Organische Reststoffen: https://bvor.nl/invasieve-exoten/.

   

[1] Het tussentijds civieltechnisch zeven (cosmetisch zeven) wordt niet als tussentijdse bewerking beschouwd (zie de Nota van Toelichting Besluit bodemkwaliteit artikel 36, derde lid).

   

[2] Alleen van de volgende onderzoeksstrategieën kan gebruik worden gemaakt: TOETS-S, TOETS-S-GR en KEU-I-HE. 

   

[3] De 90-percentielwaarde wordt aangeduid als de gebiedseigen kwaliteit. Als de 90-percentielwaarde lager dan de Achtergrondwaarde (AW2000) is gelegen, wordt de Achtergrondwaarde (AW2000) als lokale achtergrondwaarde gehanteerd.

   

[4] PFOA: perfluoroctaanzuur. Wordt gebruikt bij de productie van polymeren voor het product Teflon.

 

Ook wordt perfluoroctaanzuur gebruikt in bakpapier, pizzadozen, tapijten, tapijtenreinigers, vloerwas en textiel. Dit vanwege de zeer goede olie- en waterwerende werking van de stof.

  

6 De uitwerking van het beleid voor het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie

6.1 Verspreiden van onderhoudsbaggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam

Voor het verspreiden van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam is de waterkwaliteitsbeheerder het bevoegde gezag. Hiervoor moet contact worden opgenomen met (binnendijks) het Waterschap Rivierenland, https://www.waterschaprivierenland.nl of (buitendijks: uiterwaarden en bergingsgebieden van grote rivieren) Rijkswaterstaat, https://www.rijkswaterstaat.nl/formulieren/contactformulier.aspx.

6.2 Verspreiden van onderhoudsbaggerspecie op een aangrenzend perceel (generiek kader Besluit bodemkwaliteit)

In de Waterwet en de Keur van waterschappen is geregeld dat de aangrenzende percelen van watergangen een ontvangstplicht hebben. Voorafgaand aan het verspreiden van de baggerspecie over het aangrenzend perceel moet de kwaliteit van de baggerspecie worden getoetst. Bij de normstelling van deze toets wordt rekening gehouden met de milieueffecten van meerdere stoffen tegelijk. De Maximale Waarden voor het verspreiden van baggerspecie op aangrenzende percelen zijn opgenomen in tabel 2 uit bijlage B van de Regeling. De normstelling is geschematiseerd in figuur 6.1.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 6.1. Normstelling voor verspreiding van baggerspecie over aangrenzende percelen.

Voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen gelden de volgende voorwaarden:

  • Voor onderhoudsspecie waarvan de kwaliteit voldoet aan de Maximale Waarden voor verspreiden van baggerspecie over het aangrenzende perceel en de interventiewaarden droge bodem geldt de ontvangstplicht.

  • De baggerspecie mag tot aan de perceelgrens worden verspreid.

  • Er hoeft niet te worden getoetst aan de kwaliteit van de ontvangende bodem.

  • De verspreiding over aangrenzende percelen hoeft niet te worden gemeld.

In bijlage 1 onder het kopje ‘aangrenzend perceel’ is nader ingegaan op de definitie van ‘aangrenzend perceel’ en toekomstige ontwikkelingen binnen het Besluit hierbij. In een aantal situaties mag baggerspecie worden verspreid naar percelen die niet aan de watergang grenzen. Dit is beschreven in § 6.3.

Conform de Omgevingsverordening van de provincie Gelderland is het verspreiden van baggerspecie op aangrenzend perceel (volgens het generiek kader van het Besluit) in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden toegestaan binnen 20 meter van de watergang waar de baggerspecie uit afkomstig is. Voorwaarden hierbij zijn:

  • De baggerspecie moet zijn onderzocht conform de NEN5720.

  • De toetsingsresultaten van het waterbodemonderzoek moeten voldoen aan de msPAF-toets (‘verspreidbaar’).

Voor weilanddepots, een vorm van tijdelijke opslag van baggerspecie, gelden aanvullende eisen:

  • De kwaliteit van de baggerspecie moet voldoen aan de Maximale waarden voor verspreiding over aangrenzende percelen.

  • De tijdelijke opslag mag maximaal drie jaar duren.

  • De tijdelijke opslag met de voorziene duur en eindbestemming wordt vijf dagen van tevoren gemeld.

  • De tijdelijk opgeslagen baggerspecie moet vanaf het weilanddepot in een nuttige toepassing worden gebracht, waarbij verspreiding van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam is uitgezonderd als nuttige toepassing.

Voor verdere informatie over het verspreiden van baggerspecie wordt hier volstaan met een verwijzing naar het ‘Handvat verspreiden baggerspecie’[26].

6.3 Verspreiden van onderhoudsbaggerspecie binnen de gemeenten (gebiedsspecifiek beleid)

6.3.1 Inleiding

In het Besluit geldt, voor het verspreiden van ongerijpte baggerspecie op het aangrenzend perceel, een risicogrens als maximale norm voor de kwaliteit van de te verspreiden baggerspecie (de zogenaamde msPAF methode). Deze toets geldt alleen bij het verspreiden van ongerijpte baggerspecie op percelen direct grenzend aan de watergang van herkomst. In regio Rivierenland is echter vaak geen of onvoldoende ruimte voor het verspreiden van deze specie op de aangrenzende percelen. Hierdoor wordt deze baggerspecie vaak onnodig afgevoerd naar een verwerker, terwijl milieuhygiënisch er geen bezwaar is deze bagger te verspreiden en er vraag is naar deze baggerspecie bij agrariërs. De baggerspecie wordt door hen gebruikt voor algehele bodemverbetering.

In 2010 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de kwaliteit van de vrijkomende baggerspecie in regio Rivierenland[27]. Dit onderzoek is uitgevoerd om vast te stellen in hoeverre de kwaliteit van de bagger overeenkomt met de voor de landbodem gestelde normen. Hieruit blijkt dat 80% van de meetresultaten voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde – AW2000)’ en meer dan 95% van de metingen in de kwaliteitsklasse ‘Wonen’. De stoffen minerale olie, PAK, DDE/DDD en in mindere mate koper komen vaker verhoogd voor tot boven de kwaliteitsklasse ‘Wonen’. Deze verhogingen zijn vermoedelijk het gevolg van verschillende diffuse en puntbronnen (lozingen, landbouw en scheepvaart) die de waterbodem hebben verontreinigd.

Om de mogelijkheden van verspreiding van baggerspecie te kunnen vergroten, hebben de gemeenten de definitie van de term ‘aangrenzend perceel’ verruimd en Lokale Maximale Waarden gedefinieerd voor het verspreiden van ongerijpte baggerspecie.

6.3.2 Verruiming definitie aangrenzend perceel bij het verspreiden van ongerijpte baggerspecie 

Baggerspecie mag onder bepaalde voorwaarden worden verspreid over aangrenzende percelen (zie § 6.2). Om vrijkomende baggerspecie in een groter gebied te kunnen verspreiden of tijdelijk te kunnen opslaan, verruimen de gemeenten de definitie voor aangrenzend perceel als volgt:

‘Baggerspecie mag worden verspreid of in een weilanddepot tijdelijk worden opgeslagen als de baggerspecie afkomstig is uit het bodembeheergebied van de gemeenten.’

Daarbij gelden de volgende voorwaarden:

  • Voor het verspreiden van baggerspecie uit stedelijk gebied in landelijk gebied gelden de Lokale Maximale Waarden (zie § 6.3.4).

  • Voor het verspreiden van baggerspecie naar stedelijk groen[1] gelden de Lokale Maximale Waarden (zie § 6.3.4).

  • Deze verruiming geldt niet voor bodembeschermingsgebieden (Natuurnetwerk Nederland, habitatgebieden en waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden.

6.3.3 Verruiming definitie aangrenzend perceel bij het tijdelijk opslaan van (ongerijpte) onderhoudsbaggerspecie in een weilanddepot 

Baggerspecie mag onder bepaalde voorwaarden worden verspreid over aangrenzende percelen (zie § 6.2). Een weilanddepot is een vorm van tijdelijke opslag van (ongerijpte) baggerspecie op een perceel, aangrenzend aan de watergang waaruit de baggerspecie afkomstig is. Om vrijkomende baggerspecie in een groter gebied te kunnen verspreiden of tijdelijk te kunnen opslaan, verruimen de gemeenten de definitie voor aangrenzend perceel als volgt:

‘Baggerspecie mag in een weilanddepot tijdelijk worden opgeslagen als de baggerspecie afkomstig is uit het bodembeheergebied van de gemeenten.’

De voorwaarden bij het tijdelijk opslaan van baggerspecie in een weilanddepot zijn:

  • Het weilanddepot is niet gelegen in een bodembeschermingsgebieden (Natuurnetwerk Nederland, habitatgebieden en waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden.

  • De baggerspecie moet zijn onderzocht conform de NEN5720.

  • De toetsingsresultaten van het waterbodemonderzoek moeten voldoen aan de msPAF-toets (‘verspreidbaar’). De in de § 6.3.4 vermelde uitzondering voor baggerspecie uit stedelijk gebied voor PAK en minerale olie geldt hier niet.

  • De opslag mag maximaal drie jaar duren.

  • De opslag met de voorziene duur en eindbestemming wordt minimaal vijf werkdagen van te voren gemeld bij het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (zie § 9.2).

  • De tijdelijk opgeslagen baggerspecie moet vanuit het weilanddepot in een nuttige toepassing worden aangebracht. Het ophogen van landbouw- en natuurgronden met het oog op het verbeteren van de (bodem)gesteldheid wordt als een nuttige toepassing beschouwd. Het verspreiden van de baggerspecie in oppervlaktewater wordt niet als een nuttige toepassing gezien.

  • Voor het inrichten van een weilanddepot voor baggerspecie moet, afhankelijk van het plaatselijke bestemmingsplan in de gemeenten een omgevingsvergunning (vroeger aanlegvergunning) worden aangevraagd (artikel 2.1 lid 1 onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Afhankelijk van de locatie is ook een ontheffing noodzakelijk van het daar geldende bestemmingsplan.

Bij weilanddepots is geen toetsing aan de ontvangende bodemkwaliteit nodig. Daarentegen moet (historische) informatie worden achterhaald waaruit blijkt dat de het weilanddepot niet verdacht is op het voorkomen van bodemverontreiniging.

6.3.4 Lokale Maximale Waarden verspreiden van ongerijpte baggerspecie uit stedelijk gebied voor bodemverbetering

Om aan de vraag naar baggerspecie gehoor te geven en ook te voldoen aan de gestelde doelen van zelfvoorzienendheid, hebben de gemeenten Lokale Maximale Waarden gedefinieerd om vrijkomende baggerspecie in een groter gebied te kunnen hergebruiken. Omdat uit waterbodemonderzoeken is gebleken dat baggerspecie uit het buitengebied veelal schoner is dan de bagger vrijkomend uit het stedelijk gebied, zijn hiervoor verschillende toepassingseisen opgesteld.

Voor baggerspecie uit het stedelijk gebied geldt dat:

  • een waterbodemonderzoek conform de NEN5720 moet worden uitgevoerd;

  • de baggerspecie bij toepassing op stedelijk groen[2] moet voldoen aan de maximale waarden en rekenregels van de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde – AW2000)’;

  • de baggerspecie bij toepassing in het landelijk gebied moet voldoen aan de maximale waarden en rekenregels van de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde – AW2000)’, uitgezonderd de organische parameters PAK en minerale olie waarvoor respectievelijk een gehalte van 4,5 mg/kg ds en 500 mg/kg ds (gecorrigeerd voor standaardbodem) geldt.

Door de extra toetsnormen voor PAK en minerale olie wordt rekening wordt gehouden met het feit dat stedelijk bagger vaak verontreinigd is met PAK en minerale olie, maar wordt voorkomen dat de ontvangende bodem verontreinigd raakt met deze stoffen vanuit het stedelijk gebied. De gehalten van deze stoffen reduceren in de tijd door biologische afbraak mits de bagger niet in te dikke lagen wordt toegepast[3] (zie ook § 6.3.5).

6.3.5 Aanvullende eisen voor baggerspecie uit het buitengebied en uit het stedelijke gebied

Verder gelden voor zowel baggerspecie uit het buitengebied als baggerspecie uit het stedelijk gebied de volgende eisen:

  • De baggerspecie mag in diktes van maximaal 15 cm worden verspreid/toegepast.

  • De beoogde toepassing wordt minimaal vijf werkdagen van te voren gemeld bij het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (zie § 9.2).

  • De baggerspecie moet afkomstig zijn uit de watergangen die zijn gelegen in regio Rivierenland.

  • De baggerspecie mag alleen op de percelen in de gemeenten voor grondverbetering worden toegepast.

  • Voor de toepassing van baggerspecie buiten de aangrenzende percelen geldt geen ontvangstplicht; de perceeleigenaar van het perceel waarop de baggerspecie wordt toegepast moet dan altijd toestemming geven.

  • De initiatiefnemer van het baggerwerk (de ontdoener) moet aan de perceeleigenaar (de ontvanger) kwaliteitsgegevens overleggen.

  • Baggerspecie uit onverdachte watergangen (watergangen niet zijnde verdachte watergangen zoals gedefinieerd in bijlage 1) hoeft niet te worden onderzocht. Wél moet worden aangetoond dat het een onverdachte watergang betreft.

  • De kwaliteit van de te toe te passen baggerspecie uit de overige watergangen is bepaald met een waterbodemonderzoek volgens de NEN5720 (inclusief verdachtheid op asbest) of een partijkeuring conform § 8.2.1.

   

De toe te passen en onderzochte baggerspecie uit het stedelijk gebied moet voldoen aan de maximale waarden en rekenregels van de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde – AW2000)’, uitgezonderd de organische parameters PAK en minerale olie waarvoor respectievelijk een gehalte van 4,5 mg/kg ds en 500 mg/kg ds (gecorrigeerd voor standaardbodem) geldt. Als aanvullende voorwaarde geldt dat de baggerspecie in diktes van maximaal 15 cm mag worden verspreid/toegepast.

Deze verruiming geldt niet bij het verspreiden van baggerspecie in bodembeschermingsgebieden (waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden -zie § 4.3.2-, Natuurnetwerk Nederland en habitatgebieden).

[1] Bijvoorbeeld parken, plantsoenen en terreinen voor recreatief gebruik.

   

[2] Bijvoorbeeld parken, plantsoenen en terreinen voor recreatief gebruik.

   

[3] Uit een onderzoek van Alterra, dat is gepubliceerd in het vakblad Bodem (nummer 5 van oktober 2009) blijkt dat door biologische afbraak de concentraties aan minerale olie en PAK in een periode van 5 jaar minimaal

70-80% reduceren. Voorwaarde hierbij is dat er alleen snelle biologische afbraak plaatsvindt in zuurstofrijke omstandigheden.

  

7 Het toepassen van grond met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel

Een bodemkwaliteitskaart mag alleen worden gebruikt bij grondstromen tussen locaties die onderdeel uitmaken van de bodemkwaliteitskaart. Dit geldt zowel voor de ontgravings- als de toepassingslocatie. Hiermee wordt voorkomen dat sterk verontreinigde grond wordt afgegraven en elders (ongewenst) wordt toegepast en/of dat een eventuele sterke grondverontreiniging illegaal wordt afgedekt. Een tweede basisprincipe is dat grond nuttig toegepast moet worden (zie ook § 2.1.1 van bijlage 2). Het is niet toegestaan om zich van grond te ontdoen als deze niet naar een erkend verwerker wordt getransporteerd. Vanaf het moment van ontgraven tot aan het moment van verwerking wordt de grond als afvalstof gezien. Dit geldt óók voor schone grond.

Als aan voornoemde basisprincipes is voldaan, werkt de bodemkwaliteitskaart als volgt:

  • De ontgraven grond uit gebieden met een kwaliteit vallend in de te verwachten ontgravingskwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde-AW2000)’ (groen op de ontgravingskaarten van kaartbijlage 3A en 3B) mag overal worden toegepast.

  • De ontgraven grond uit gebieden met een kwaliteit vallend in de te verwachten ontgravingskwaliteitsklasse ‘Wonen’ (oranje/bruin op de ontgravingskaarten van kaartbijlage 3A en 3B) mag zonder partijkeuring worden toegepast in gebieden waarvan de toepassingseis de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ of ‘Industrie’ is (respectievelijk oranje/bruin en roze/rood op de toepassingskaart van kaartbijlage 5A en 5B).

  • De ontgraven grond uit gebieden met een kwaliteit vallend in de te verwachten ontgravingskwaliteitsklasse ‘Industrie’ (roze/rood op de ontgravingskaarten van kaartbijlage 3A en 3B) mag zonder partijkeuring worden toegepast in gebieden waarvan de toepassingseis de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ is (roze/rood op de toepassingskaart van kaartbijlage 5A en 5B).

  • De bodemkwaliteitszones ‘B1./O1. Wonen voor 1950 I’, ‘B4./O4. Industrie voor 1950’ en ‘B8. Wegbermen in het buitengebied’ vallen in de kwaliteitsklasse ‘Industrie’, maar hebben een relatief slechtere bodemkwaliteit dan de andere bodemkwaliteitszones in de gemeenten. In de grond komen relatief vaak (sterk) verhoogde gehalten met zware metalen en PAKvoor die onderdeel vormen van de diffuse bodemkwaliteit. Hetzelfde geld voor de bodemkwaliteitszone ‘B7. (Voormalige) boomgaarden’. Hier komen relatief vaak (sterk) verhoogde gehalten met bestrijdingsmiddelen voor. Daarom hebben de gemeenten strenger beleid opgesteld (zie § 4.3.4, § 4.3.5 en § 5.4). Grond vanuit deze bodemkwaliteitszones moet voorafgaand aan de beoogde toepassing worden onderzocht (zie § 8.2.1). Afhankelijk van de onderzoeksresultaten mag de grond worden toegepast of moet worden getransporteerd naar een erkend verwerker.

Als de toe te passen grond is gekeurd volgens de gestelde eisen van het Besluit, is de in de partijkeuring vastgestelde kwaliteit leidend.

Als uit een bodemonderzoek blijkt dat alle analyseresultaten voldoen aan de 90-percentielwaarde van de betreffende bodemkwaliteitszone (zie bijlage 7b), mag de bodemkwaliteitskaart met het bodemonderzoek als aanvullend bewijsmiddel worden gebruikt voor de grond die elders nuttig wordt toegepast.

Als uit een bodemonderzoek blijkt dat de kwaliteit van de ontvangende bodem slechter is dan de bodemkwaliteitsklasse zoals die voor de bodemkwaliteitszone is vastgesteld, waarin de locatie is gelegen, geldt (ongeacht de vastgestelde bodemkwaliteitsklasse en mogelijk gevolgen voor de toepassingseis) de toepassingseis zoals deze is weergegeven op de toepassingskaarten.

Grond van buiten het bodembeheergebied (zie § 4.2), ook al zijn bodemkwaliteitskaarten van andere gemeenten als bewijsmiddel geaccepteerd, moet voldoen aan de generieke toepassingseisen (kaartbijlage 4A en 4B). Uitzondering hierop zijn de gebieden met strengere Lokale Maximale Waarden ten opzichte van de generieke toepassingseis van het Besluit. In deze gebieden gelden voor toe te passen grond altijd de vastgestelde (strengere) Lokale Maximale Waarden (zie § 4.3.2 en § 4.3.3). Gebiedseigen grond moet voldoen aan de gebiedsspecifieke toepassingseisen (kaartbijlage 5A en 5B).

8 Onderzoeksinspanning voorafgaand aan het grondverzet

8.1 Historisch onderzoek

Voorafgaand aan graafwerkzaamheden of het ontgraven en toepassen van grond moet altijd een historisch onderzoek worden uitgevoerd om vast te stellen of de werkzaamheden gaan plaatsvinden op voor bodemverontreiniging niet-verdachte locaties en/of locaties die onderdeel uitmaken van een geldige en binnen regio Rivierenland geaccepteerde bodemkwaliteitskaart.

Het historisch onderzoek moet worden uitgevoerd door het invullen van het ‘Vragenformulier historische gegevens’ (zie bijlage 9).

De onderzoekslocatie wordt gedefinieerd als zijnde de ontgravings- en toepassingslocatie waar de werkzaamheden gaan plaatsvinden inclusief het aangrenzend terrein tot een minimum van 25 meter. Voor een deel van de historische informatie moet contact worden opgenomen met de gemeente Tiel (voor locaties in de gemeente Tiel) of met de Omgevingsdienst Rivierenland. Aanvullend daarop kan een deel van de bodeminformatie ook via het internet aangevraagd/opgezocht worden:

Alleen als uit het historisch onderzoek blijkt dat op de terreinen waar de werkzaamheden plaatsvinden geen activiteiten aanwezig zijn (geweest) die de bodem hebben kunnen verontreinigen én de locatie onderdeel uitmaakt van een geldige en binnen regio Rivierenland geaccepteerde bodemkwaliteitskaart, mag een bodemkwaliteitskaart worden gebruikt als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de grond (zie hoofdstuk 5).

Als alle noodzakelijk historische gegevens al in een eerder onderzoek zijn achterhaald en voldoen aan de bovenstaande voorwaarden, dan mag dat onderzoek worden gebruikt. Wél moet worden geverifieerd of in de periode tussen het onderzoek en de melding van het toepassen van grond geen relevante activiteiten hebben plaatsgevonden die de kwaliteit van de grond hebben kunnen beïnvloeden. Bij twijfel beslist de Omgevingsdienst Rivierenland of de onderzoeksgegevens mogen worden gebruikt.

Een voor bodemverontreiniging niet-verdachte locatie is in deze nota bodembeheer gedefinieerd als een locatie waar geen puntbron aanwezig is (geweest), bijvoorbeeld een ondergrondse huisbrandolietank, een halfverharding, een gedempte watergang, een ophooglaag, een bodembedreigende activiteit, afvaldump of een (bekend) geval van ernstige bodemverontreiniging.

Als de ontgravings- en/of toepassingslocatie nabij het spoor is gelegen, wordt aanbevolen om contact op te nemen met ProRail (www.prorail.nl) om te achterhalen of deze locatie in eigendom is van ProRail of NS-Vastgoed.

8.2 Onderzoek toe te passen grond en ontvangende bodem

8.2.1 Toe te passen grond

De toe te passen grond moet worden gekeurd of zijn onderzocht met een bodemonderzoek volgens de NEN 5740 met een gepaste strategie voor de ontgravingslocatie, als deze grond:

  • ontgraven gaat worden uit een zone waarvan de te verwachten ontgravingskwaliteit een mindere kwaliteit heeft dan de toepassingseis van de ontvangende bodem;

  • afkomstig is van een uitgesloten gebied van de eigen of geaccepteerde en geldige bodemkwaliteitskaart (zie § 4.2; en § 5.11.1; gespecificeerd in § 1.2.3.1 en de rapportages van de geaccepteerde bodemkwaliteitskaarten);

  • wordt toegepast in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden (zie § 4.3.2,

  • § 4.3.4.3 en § 5.11.4). Grond afkomstig van bodemkwaliteitszones waar de te verwachten ontgravingskwaliteit Achtergrondwaarde-AW2000 is mag zonder keuring of onderzoek in deze gebieden worden toegepast, mits de grond niet afkomstig is van voormalige boomgaarden (periode 1945-2000) of van locaties die verdacht zijn voor bodemverontreiniging;

  • afkomstig is van oude categorie-1 werken (zie § 5.11.1);

  • afkomstig is van gebieden waarvan de gemeenten de bodemkwaliteitskaarten niet hebben geaccepteerd (zie § 4.2 en § 5.6).

  • afkomstig is uit de bodemkwaliteitszone ‘B8. Wegbermen buitengebied’ en niet in een onverharde berm wordt toegepast (zie § 4.3.5);

  • wordt toegepast op een regionale waterkering als teeltlaag (zie § 4.3.6);

  • onvoorziene visuele afwijkingen vertoont (asbest, meer gewichts- of volumeprocent aan bijmenging van bodemvreemde materialen dan de ontvangende bodem, kleur, geur; zie § 5.1);

  • afkomstig is uit de bodemkwaliteitszone ‘B1./O1. Wonen voor 1950 I’, ‘B4./O4. Industrie voor 1950’ (zie § 5.4);

  • afkomstig is uit een tijdelijke opslag en niet aan voorwaarden voldaan kan worden zoals deze in § 5.9 zijn beschreven.

De partijkeuring moet plaatsvinden conform het BRL SIKB protocol 1001 of de NEN5740[1] en door een daarvoor gecertificeerd bedrijf dat een ministeriële erkenning heeft. Het bodemonderzoek moet zijn uitgevoerd door een voor het BRL SIKB protocol 2001[28] gecertificeerd bedrijf/persoon dat een ministeriële erkenning heeft. Als de grond onderzocht wordt op asbest moet het bodemonderzoek ook zijn uitgevoerd door een voor het BRL SIKB protocol 2018[29] gecertificeerd bedrijf/persoon dat een ministeriële erkenning heeft.

Onderzoek bij toepassing grond vanuit de bodemkwaliteitszone ‘B7. (Voormalige) boomgaarden’ (periode 1945-2000)

In verband met heterogeniteit van de bodemverontreiniging op de (voormalige) boomgaarden zal bij grondverzet en herinrichting van een (voormalige) boomgaard een bodemonderzoek op het te ontgraven perceel moeten plaatsvinden om vast te stellen of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging (en daarmee te voorkomen dat ernstig verontreinigde grond wordt verspreid). Bij het onderzoek moet de bovenste 50 cm van de bodem conform de NEN5740 strategie “diffuse verontreiniging met heterogeen verdeelde verontreinigde stof op schaal van monsterneming” (niet-lijnvormige locatie) worden onderzocht. Hierbij moeten analyses plaatsvinden op het standaard NEN5740 stoffenpakket aangevuld met organochloorbestrijdingsmiddelen (OCB). Als de (voormalige) tussenwaarde wordt overschreden dan vindt er een nader bodemonderzoek plaats en wordt er vastgesteld of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Is dit niet het geval dan komt de grond in aanmerking voor hergebruik. In eerste instantie kan hiervoor gebruik worden gemaakt van het bodemonderzoek. Het maximaal gemeten gehalte wordt hierbij getoetst aan de Lokale Maximale Waarden van de ontvangende bodem (zie § 4.3.4.3). Als hergebruik niet mogelijk is, kan worden overwogen de partij vervolgens te keuren conform het Besluit. In het laatste geval kan aan het gemiddelde gehalte worden getoetst.

In tabel 8.1 is aangegeven onder welke condities grond uit (voormalige) boomgaarden (periode 1945-2000) mag worden toegepast.

Tabel 8.1. Onderzoeksinspanning en toepassingseisen bij (voormalige) boomgaarden (periode 1945-2000)

 

NAAR

VAN

 

(Voormalige)

boomgaarden

buitengebied

(Voormalige)

boomgaarden

stedelijk gebied

(Voormalige)

boomgaarden

bodem-beschermingsgebied

Overige gebieden

in de gemeenten

(Voormalige)

boomgaarden

buitengebied

Bodemonderzoek

Toepassingseis: zie: bijlage 7a kolom 1

Bodemonderzoek

Toepassingseis: zie: bijlage 7a kolom 2

Partijkeuring

Toepassingseis: Achtergrondwaarden (AW2000)

Bodemonderzoek

Toepassingseis: Generieke toepassingseis

(Voormalige)

boomgaarden

stedelijk gebied

Bodemonderzoek

Toepassingseis: zie: bijlage 7a kolom 1

Bodemonderzoek

Toepassingseis: zie: bijlage 7a kolom 2

Partijkeuring

Toepassingseis: Achtergrondwaarden (AW2000)

Bodemonderzoek

Toepassingseis: Generieke toepassingseis

(Voormalige)

boomgaarden

bodem-beschermings-gebied

Bodemonderzoek

Toepassingseis: zie: bijlage 7a kolom 1

Bodemonderzoek

Toepassingseis: zie: bijlage 7a kolom 2

Partijkeuring

Toepassingseis: Achtergrondwaarden (AW2000)

Bodemonderzoek

Toepassingseis: Generieke toepassingseis

Overige gebieden

in de gemeenten

Geen keuring en

toetsing

bestrijdingsmiddelen,

verzamelen (historische) informatie en volgen beleid van deze nota bodembeheer

Geen keuring en

toetsing

bestrijdingsmiddelen,

verzamelen (historische) informatie en volgen beleid van deze nota bodembeheer

Geen keuring en

toetsing

bestrijdingsmiddelen,

verzamelen (historische) informatie en volgen beleid van deze nota bodembeheer

Geen keuring en

toetsing

bestrijdingsmiddelen,

verzamelen (historische) informatie en volgen beleid van deze nota bodembeheer

Boomgaarden

buiten het bodembeheergebied

Partijkeuring

Toepassingseis: Achtergrondwaarden (AW2000)

Partijkeuring

Toepassingseis: Achtergrondwaarden (AW2000)

Partijkeuring

Toepassingseis: Achtergrondwaarden (AW2000)

Partijkeuring

Toepassingseis: Achtergrondwaarden (AW2000)

8.2.2 Ontvangende bodem

De kwaliteit van de ontvangende bodem moet worden onderzocht als de toepassingslocatie is gelegen in een niet-gezoneerd gebied of is uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart (zie § 1.2.3.1).

Om de kwaliteit van de ontvangende bodem vast te stellen moet een gepaste onderzoeksstrategie uit de NEN5740 worden gebruikt. Alleen de bodemlaag waarop de grond wordt toegepast moet worden onderzocht. Het onderzoek moet zijn uitgevoerd door een voor de BRL SIKB protocol 2001 gecertificeerd bedrijf/persoon dat een ministeriële erkenning heeft.

   

[1] Alleen van de volgende onderzoeksstrategieën kan gebruik worden gemaakt: TOETS-S, TOETS-S-GR en KEU-I-HE. 

  

9 Procedures

9.1 Opvragen informatie voorafgaand aan het grondverzet

Voorafgaand aan het tijdelijk opslaan van grond en een grondstroom tussen locaties (ontgraven en toepassen van grond) moet de initiatiefnemer of een hiertoe gemachtigd persoon (ontdoener van de grond of tussenpersoon zoals een aannemer of adviesbureau), zich op de hoogte te stellen van de mogelijkheden van het grondverzet.

Bij het toepassen van grond moet een historisch onderzoek worden uitgevoerd door het invullen van het ‘Vragenformulier historische gegevens’ (zie bijlage 9).

Bij graafwerkzaamheden en het tijdelijk opslaan van grond (langer dan 6 maanden en maximaal 3 jaar) moet dit vanwege de Arbowetgeving en het Besluit.

Van de ontgravingslocatie moet worden achterhaald of de grond ontgraven wordt van een voor bodemverontreiniging niet-verdachte locatie en daardoor een bodemkwaliteitskaart uit het bodembeheergebied (zie § 4.2) als bewijsmiddel van de chemische kwaliteit gebruikt kan worden.

Voor de toepassingslocatie moet worden achterhaald of er mogelijk sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Als hiervan sprake is en grond wordt toegepast, is immers sprake van het aanbrengen van een leeflaag in het kader van de Wet bodembescherming. In dat geval moet minimaal een BUS melding worden ingediend.

Bij het toepassen van grond moet ook worden vastgesteld of

  • de toepassing van de grond nuttig is (artikel 35 van het Besluit; zie ook § 2.1.1 van bijlage 2, onderdeel 'Nuttige toepassingen van grond');

  • de ontgravings- en toepassingslocatie in een zone van de bodemkwaliteitskaart ligt (zie § 1.2.3.1). Is dat niet zo, dan geldt het generieke kader van het Besluit en moet de kwaliteit van de toe te passen grond én van de ontvangende bodem worden vastgesteld (zie § 5.11.1 en § 8.2);

  • het grondverzet plaatsvindt in gebieden met bijzondere omstandigheden (zie § 5.11) en of andere Wet- en regelgeving van belang is (zie § 2.1.5 van bijlage 2).

De ingevulde ‘Vragenlijst historische gegevens’ (zie bijlage 9; ontgravings- én toepassingslocatie) moeten volledig en gelijktijdig met de melding voor het tijdelijk opslaan van grond of de grondstroom (zie § 9.2) worden ingeleverd.

In onderstaande paragrafen worden de procedures, te weten melding, termijn, registratie en transport van grond verder uiteengezet.

9.2 Melden tijdelijk opslaan en toepassen van grond

9.2.1 Algemeen

De melding moet minimaal 5 werkdagen voor de aanvang van de tijdelijke opslag van grond of nuttige toepassing van de grond worden gedaan via het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: www.meldpuntbodemkwaliteit.nl. Het melden kan zowel analoog als digitaal plaatsvinden. De meldingen worden doorgezonden naar het bevoegd gezag van de locatie waar de grond tijdelijk wordt opgeslagen of toegepast. Voor de tijdelijke opslag en de toepassingen op of in de landbodem is dat de gemeente waarin de locatie van de tijdelijke opslag of de toepassing is gelegen. De meldingen voor de gemeenten worden doorgezonden naar de Omgevingsdienst Rivierenland. Voor de tijdelijke opslag en de toepassingen in oppervlaktewaterlichamen, zoals sloten, is dat het Waterschap Rivierenland.

De Omgevingsdienst Rivierenland is (namens de gemeenten) op grond van het Besluit niet verplicht om de melding te publiceren en neemt geen formeel besluit op de melding. Na verstrijken van de hierboven genoemde termijnen mag de initiatiefnemer starten met het tijdelijk opslaan van grond of de nuttige toepassing. De initiatiefnemer van de tijdelijke opslag of de nuttige toepassing is en blijft verantwoordelijk voor het voldoen aan de vereisten van het Besluit. Maar ook eenieder die op een bepaald moment in enig opzicht macht uitoefent over (een deel van) de tijdelijke opslag of de toepassing kan worden aangesproken; bijvoorbeeld een perceeleigenaar, erfpachter, huurder of bruiklener (zie ook § 1.4.1).

Het toepassen van grond moet worden gemeld bij het bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit. Als de sanering wordt uitgevoerd conform artikel 39 van de Wet bodembescherming moet het toepassen van de grond óók worden gemeld bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming (voor de gemeenten is dat de provincie Gelderland die deze taken heeft gemandateerd aan de Omgevingsdienst regio Arnhem; post@gelderland.nl). Dit geldt overigens niet voor BUS-saneringen (zie artikel 36, lid 2 onder c van het Besluit).

In tabel 9.1 is een overzicht gegeven van de verschillende vormen van tijdelijke opslag en de voorwaarden uit het Besluit die daarbij gelden.

9.2.2 Toepassen van grond

De meldingsplicht voor het nuttig toepassen van grond in het kader van het Besluit geldt altijd met uitzondering van:

  • de toepassing van grond door particulieren, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep;

  • het toepassen van grond binnen een landbouwbedrijf als de grond afkomstig is van een tot dat landbouwbedrijf behorend perceel grond waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op het perceel grond waar de grond wordt toegepast;

  • het verspreiden van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen;

  • het toepassen van schone grond in hoeveelheden maximaal 50 m3. Voor het toepassen van schone grond in hoeveelheden vanaf 50 m3 moet eenmalig de toepassingslocatie worden gemeld.

De Omgevingsdienst Rivierenland kan ondanks de ontheffing van de meldplicht namens de gemeenten wel de bewijsmiddelen opvragen van de kwaliteit van de toegepaste grond of (verspreide) baggerspecie. De Omgevingsdienst Rivierenland maakt van deze bevoegdheid altijd gebruik.

9.2.3 Tijdelijke opslag van grond

De meldingsplicht voor het tijdelijk opslaan van grond in het kader van het Besluit geldt altijd, met uitzondering van de opslag van grond als sprake is van tijdelijke uitname.

In het Besluit is tijdelijke opslag in de meeste situaties niet vergunningsplichtig. Wel moet aan een drietal voorwaarden worden voldaan:

  • De kwaliteit van de grond moet voldoen aan de bodemkwaliteitsklasse van de (tijdelijk) ontvangende bodem.

  • De grond mag op de landbodem maximaal 3 jaar opgeslagen worden.

  • De eindbestemming van de grond moet bekend zijn als deze langer dan 6 maanden wordt opgeslagen.

Als tijdelijk opslag niet binnen een vergunningsplichtige inrichting plaatsvindt, moet toestemming worden verkregen van de perceeleigenaar waar de grond tijdelijk wordt opgeslagen.

Op de website van Rijkswaterstaat/Bodem+ is bij de veelgestelde vragen bij het Besluit bodemkwaliteit , Grond en baggerspecie – Tijdelijke opslag meer informatie te lezen onder welke voorwaarden grond en baggerspecie tijdelijk mag worden opgeslagen (https://www.bodemplus.nl/onderwerpen/wet-regelgeving/bbk/vragen/grond-bagger-top/). Hierbij gaat het over het tijdelijk opslaan van gescheiden partijen grond. Het samenvoegen van verschillende partijen grond is erkenningsplichtig. Op de website van Rijkswaterstaat/Bodem+ is bij de veelgestelde vragen bij het Besluit bodemkwaliteit, Grond en baggerspecie – Samenvoegen en partijdefinitie te lezen onder welke voorwaarden partijen grond en baggerspecie samengevoegd mogen worden en wat wordt verstaan onder een partij grond of baggerspecie (https://www.bodemplus.nl/onderwerpen/wet-regelgeving/bbk/vragen/grond-bagger-samen/).

Met het gebiedsspecifieke beleid (vaststellen Lokale Maximale Waarden, zie § 4.3) zijn enkele knelpunten in de gemeenten als gevolg van de landelijke regelgeving opgelost.

In tabel 9.1 zijn de vormen van tijdelijke opslag en de bijbehorende voorwaarden (kwaliteitseisen en meldingsplicht) opgenomen.

Tabel 9.1: Vormen van tijdelijke opslag en bijbehorende voorwaarden

Vorm van tijdelijke opslag

Voorwaarden van het Besluit[5]

Maximale duur van de opslag

Kwaliteitseisen

Meldingsplicht

Kortdurende opslag

6 maanden

-

Ja1)

Tijdelijke opslag op landbodem

3 jaar

Kwaliteit moet voldoen aan de bodemkwaliteitsklasse van de ontvangende bodem

Ja1) ,

met voorziene duur van opslag en eindbestemming

Weilanddepot: tijdelijke opslag van baggerspecie op aangrenzend perceel

3 jaar

Alleen baggerspecie die voldoet aan de normen voor verspreiding over aangrenzende percelen

Ja1) ,

met voorziene duur van opslag en eindbestemming

Opslag tijdelijke uitname

Looptijd van de werkzaamheden

-

Nee

1) Melding moet worden gedaan bij het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: www.meldpuntbodemkwaliteit.nl 

9.3 Registratie en archivering van de meldingen

De melding van de tijdelijke opslag en de nuttige toepassing van grond (inclusief bijlagen) worden door de Omgevingsdienst Rivierenland (voor de gemeenten) bij binnenkomst via het centrale meldpunt bodemkwaliteit van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat geregistreerd en gearchiveerd.

De verantwoordelijkheid voor het naleven van de regels rond het ontgraven, het tijdelijk opslaan of het toepassen van grond, waaronder het tijdig melden, ligt bij de initiatiefnemer van de grondtoepassing (zie ook § 1.4.1). Als achteraf blijkt dat foutief is gehandeld, dan kan de initiatiefnemer van de grondtoepassing zich niet beroepen op de gedane melding of het eventueel uitblijven van een reactie van het bevoegd gezag binnen een bepaalde termijn. Ook na toepassing mag de Omgevingsdienst Rivierenland (namens de gemeenten) nog optreden tegen overtredingen van de regelgeving als blijkt dat niet de juiste gegevens zijn verstrekt of sprake is van het toepassen van grond met een onjuiste kwaliteit.

9.4 Beoordeling en toetsing van de melding

De meldingen van tijdelijke opslag en toepassingen van grond in de gemeenten worden door de Omgevingsdienst Rivierenland (voor de gemeenten) beoordeeld. De Omgevingsdienst Rivierenland probeert de melder altijd binnen 5 werkdagen op de hoogte te stellen van haar oordeel over de melding.

Bij toetsing van de tijdelijke opslag en de toepassing van grond wordt gekeken naar de kwaliteitsklasse van de toe te passen grond én de toepassingseis vanuit deze nota bodembeheer. Daarnaast wordt gecontroleerd of de melding volledig is ingevuld, het bewijsmiddel mag worden gebruikt (inclusief Kwalibo), de tijdelijke opslag of toepassing nuttig is, of strijdig is met andere ruimtelijke aspecten, of dat de tijdelijke opslag vergunningsplichtig is. Ook wordt aandacht besteed of andere wet- en regelgeving van invloed is (zie § 2.1.5 van bijlage 2) of dat privaatrechtelijke aspecten een rol spelen, zoals het verkrijgen van toestemming van de perceeleigenaar.

9.5 Transport van grond

Bij het transport van grond over de weg moet een transportgeleidebiljet aanwezig zijn.

Bij het transport van grond naar een nuttige toepassing moet een kwaliteitsverklaring beschikbaar zijn. Alternatief is dat op het transportgeleidebiljet het meldnummer is vermeld dat is afgegeven door het centrale meldpunt bodemkwaliteit van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (zie ook § 9.7).

Bij transport van grond naar een erkend verwerker (bijvoorbeeld een reiniger, stortplaats of depot voor het opslaan van verontreinigde grond) moet een afvalstroomnummer op het transportgeleidebiljet worden vermeld. Deze wordt afgegeven door de erkend verwerker.

9.6 Repeterende vrachten en omvangrijke grondtoepassingen

Binnen grootschalige werken, zoals het aanleggen van een woonwijk, bedrijventerrein of het ontwikkelen van een natuurgebied, is het vaak niet praktisch om voor elke afzonderlijk toepassing van een partij grond een melding te doen. In verband hiermee bestaat de mogelijkheid om hiervoor een grondstromenplan op te stellen dat vooraf moet worden goedgekeurd door de Omgevingsdienst Rivierenland (namens de gemeenten). Het grondstromenplan moet worden gemeld bij het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: www.meldpuntbodemkwaliteit.nl. Afwijkingen van het grondstromenplan moeten direct worden gemeld aan de Omgevingsdienst Rivierenland.

9.7 Grondtransporten met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel

Als grond wordt getransporteerd met een bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de grond, dan moet op het transportgeleidebiljet het meldingsnummer vermeld worden waaronder de melding bij het landelijke meldpunt bodemkwaliteit is geregistreerd en aan de melder is afgegeven. Als geen meldingsnummer op het transportgeleidebiljet is geregistreerd moet een kwaliteitsverklaring aanwezig zijn die in het Besluit is erkend.

10 Toezicht en handhaving

10.1 Betrokkenen bij grondwerkzaamheden

Bij toezicht en handhaving tijdens het ontgraven, het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond op of in de bodem zijn verschillende 'spelers' betrokken. In tabel 10.1 staat een overzicht van de verantwoordelijkheden van de diverse betrokkenen rond het toepassen van grond conform het Besluit. Naast de in tabel 10.1 betrokken 'spelers' zijn ook gespecialiseerde instellingen betrokken bij grondwerkzaamheden, waaronder adviesbureaus (partijkeuringen) en grondbanken (leverancier en/of toepasser van de grond).

Tabel 10.1: Verantwoordelijkheden van verschillende betrokkenen bij het toepassen van grond op of in de bodem

Betrokkenen

Verantwoordelijkheden

Gemeenten Tiel

(Besluit bodemkwaliteit)

Het (digitaal) ontsluiten van de bodeminformatie en het inzage geven in archieven met onder andere (historische) bodeminformatie en de bodemkwaliteit.

Gemeenten Buren, Culemborg, Maasdriel, Neder-Betuwe, West Betuwe, West Maas en Waal en Zaltbommel

(Besluit bodemkwaliteit)

Beschikbaar stellen van bodeminformatie aan de Omgevingsdienst Rivierenland die deze informatie (digitaal) ontsluit en het inzage geven in archieven met onder andere (historische) bodeminformatie en de bodemkwaliteit.

Omgevingsdienst Rivierenland voor de gemeenten

(Besluit bodemkwaliteit)

Voeren van vooroverleg met de initiatiefnemer.

Voor de gemeenten Buren, Culemborg, Maasdriel, Neder-Betuwe, West Betuwe, West Maas en Waal en Zaltbommel het digitaal ontsluiten van bodeminformatie en de bodemkwaliteit.

Bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit voor de gemeenten:

Toezicht en handhaving van de melding (administratief en in het veld).

Uitvoeren taken waaronder het in ontvangst nemen, registreren, archiveren, beoordelen en toetsen van de melding voor het nuttig toepassen van grond.

Provincie Gelderland

(Besluit bodemkwaliteit)

Als gemeente en Omgevingsdienst Rivierenland, maar dan bij het nuttig toepassen van grond in Wet milieubeheer-inrichtingen met de provincie als vergunningverlener en ter plaatse van beschermingsgebieden.

Waterschap Rivierenland

(Besluit bodemkwaliteit)

Als gemeente en Omgevingsdienst Rivierenland, maar dan bij het nuttig toepassen of verspreiden van grond en baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam, het toepassen van grond in/op waterkeringen in beheer van het Waterschap.

Omgevingsdienst Rivierenland voor de gemeenten

(Wet bodembescherming)

Toezicht en handhaving van niet-ernstige en nieuwe gevallen van ernstige bodemverontreiniging, met uitzondering van de gemeente Tiel voor verontreinigingen buiten inrichtingen.

Gemeente Tiel

(Wet bodembescherming)

Toezicht en handhaving van niet-ernstige en nieuwe gevallen van ernstige bodemverontreiniging buiten inrichtingen

Omgevingsdienst Regio Arnhem

(Wet bodembescherming)

Toezicht en handhaving van (oude) gevallen van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging en bij verplaatsen van verontreinigde grond op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming.

 

Vervolg tabel 10.1: Verantwoordelijkheden van verschillende betrokkenen bij het toepassen van grond op of in de bodem

Betrokkenen

Verantwoordelijkheden

Leverancier (ontdoener) van de grond

Het afgeven van een bewijsmiddel omtrent de kwaliteit van de te leveren grond en zorgen dat de (erkende) transporteur de doorslagen van de ingevulde begeleidingsbrief krijgt.

Registratie van de gegevens gedurende 5 jaar.

Transporteur

Tijdens het transport beschikken over een ingevulde begeleidingsbrief met, indien noodzakelijk, een afvalstroomnummer. Overhandigen begeleidingsbrief op aanvraag van de handhaver (provincie, politie, gemeente). Registratie van de gegevens gedurende 5 jaar.

In overleg met de leverancier van de grond levert de transporteur van de grond het bewijsmiddel omtrent de kwaliteit van de te transporteren grond.

Partij die de grond toepast (initiatiefnemer of een ieder die op een bepaald moment macht uit oefent). Dit kan ook een gemeentelijke afdeling zijn.

Conform het Besluit bodemkwaliteit (laten) melden bij het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.

Nagaan of vanuit andere wetgeving voorwaarden worden gesteld en deze navolgen.

In overleg met de leverancier van de grond levert de partij die de grond toepast het bewijsmiddel omtrent de kwaliteit van de toe te passen grond.

Milieupolitie

Toezicht en handhaving (strafrechtelijk).

Inspectie Leefomgeving en Transport

Het uitvoeren van de handhaving op de keten van grond voorafgaand aan de aannemer, voor zover het gaat om activiteiten die onder Kwalibo vallen. Hierbij gaat het zowel om het toepassen van grond op of in de landbodem als het toepassen of verspreiden van grond in een oppervlaktewaterlichaam.

10.2 Toezicht en handhaving

De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten zijn voor haar eigen grondgebied in het kader van het Besluit verantwoordelijk voor toezicht en handhaving van de toepassing van grond op of in de bodem. De Omgevingsdienst Rivierenland voert in opdracht van deze gemeenten die taken uit. Bij de tijdelijke opslag en de toepassingen van grond kan toezicht en handhaving plaatsvinden:

  • tijdens de melding;

  • in het veld (tijdens het transport of bij de tijdelijke opslag of de toepassing);

  • na de tijdelijke opslag of de toepassing.

Bij de toezicht en de handhaving voor het Besluit maakt de Omgevingsdienst Rivierenland namens de gemeente gebruik van het zelf opgestelde ‘Handboek bodemadvisering’[30] en de ‘Checklist toezicht’.

Als de Omgevingsdienst Rivierenland (namens de gemeenten) constateert dat de regels van het Besluit en/of de Wet bodembescherming niet worden nageleefd, kan bestuursdwang worden uitgeoefend of een dwangsom worden opgelegd. Bestuursdwang houdt in dat de initiatiefnemer of degene die het beheer van een (grootschalige) toepassing heeft overgenomen, een aanzegging krijgt bepaalde handelingen na te laten, dan wel bepaalde maatregelen te treffen binnen een bepaalde termijn. De Omgevingsdienst Rivierenland kan eventueel na de verstreken termijn op kosten van de initiatiefnemer deze handelingen laten verrichten. Een dwangsom is een indirect dwangmiddel in de vorm van een geldboete die wordt opgelegd met het doel om de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel herhaling te voorkomen.

De strafrechtelijke handhaving van het Besluit en de Wet bodembescherming, wordt geregeld in de Wet op de Economische Delicten. Als strafbare handelingen niet opzettelijk zijn uitgevoerd, dan is sprake van een overtreding. Als zij opzettelijk zijn begaan, worden zij aangemerkt als misdrijven. Met de opsporing van overtredingen is in de eerste plaats de politie belast. Daarnaast kunnen bepaalde categorieën buitengewone opsporingsambtenaren (BOA) de bevoegdheid hebben om overtredingen van het Besluit en de Wet bodembescherming op te sporen.

In het kader van het Besluit is voor toepassingen van grond op of in de bodem de Inspectie Leefomgeving en Transport bevoegd gezag voor de keten van de producent tot en met de aannemer. Deze bevoegd-gezag-taken omvatten de activiteiten die onder de Kwalibo vallen. Ook is de Inspectie Leefomgeving en Transport bevoegd tot bestuurlijke handhaving van de aannemer die de grond toepast op of in de bodem.

Overtredingen zoals afwijkingen van normdocumenten en werken zonder erkenning moeten worden gemeld bij de Inspectie Leefomgeving en Transport:

https://www.ilent.nl/melden. De Inspectie Leefomgeving en Transport kan bij constatering van overtredingen dwangsommen opleggen, bedrijven schorsen of zelfs erkenningen intrekken.

11 Vrijstellingsregeling bodemonderzoek bij aanvraag omgevingsvergunning

De gemeenten kunnen de mogelijkheid bieden voor locaties die zijn gelegen in de bodemkwaliteitszones ‘B3./O3. Wonen na 1950’ en ‘B6./O6. Buitengebied’, dat bij aanvragen van een omgevingsvergunning (bouw, bestemmingsplan of bestemmingsplanwijziging) onder bepaalde voorwaarden een verkennend bodemonderzoek (conform de NEN5740) achterwege kan worden gelaten. De bodemkwaliteitskaart kan dan worden gebruikt als bewijsmiddel voor de chemische bodemkwaliteit op het betreffende perceel of de betreffende percelen. Deze vrijstellingsmogelijkheid geldt niet voor de gemeente Neder-Betuwe. De voorwaarden voor de andere gemeenten zijn:

  • Een historisch onderzoek is uitgevoerd volgens de laatste versie van de NEN 5725 volgens strategie A ‘opstellen hypothese over de bodemkwaliteit ten behoeve van uit te voeren bodemonderzoek’. Het historisch onderzoek moet zijn uitgevoerd door een gecertificeerd/erkend persoon of bureau voor de BRL SIKB protocol 2001.

    Als alle noodzakelijk historische gegevens al in een eerder onderzoek zijn achterhaald en voldoen aan de bovenstaande voorwaarden, dan mag dat onderzoek worden gebruikt. Wél moet worden geverifieerd of in de periode tussen het onderzoek en de aanvraag voor een omgevingsvergunning (bouw, bestemmingsplan of bestemmingsplanwijziging) geen relevante activiteiten hebben plaatsgevonden die de kwaliteit van de grond hebben kunnen beïnvloeden. Op basis van de bekende gegevens moet het vragenformulier historische gegevens worden ingevuld door de aanvrager. Bij twijfel beslist het bevoegd gezag of de onderzoeksgegevens mogen worden gebruikt.

  • Het bevoegd gezag moet aantoonbaar het historische onderzoek hebben gecontroleerd.

  • Binnen de gemeente Tiel geldt de vrijstelling alleen voor kleinschalige particuliere aanvragen (bijvoorbeeld de bouw van 1 of 2 woningen). Voor het gebruik maken van de vrijstellingsmogelijkheid binnen de gemeente Tiel dient contact te worden opgenomen met de gemeente Tiel.

Het historisch onderzoek, eventueel vergezeld van ingevuld vragenformulier, inclusief aantoonbare controle door het bevoegd gezag, moet samen met de omgevingsvergunningsaanvraag bij de gemeente waarin de locatie is gelegen en waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, worden ingediend.

Het is niet per definitie dat op basis van historisch onderzoek vrijstelling van bodemonderzoek wordt verleend. Dit hangt af van de beschikbaarheid van historische bronnen en de uitkomsten van het historische onderzoek en de toetsing daarop.

Een voor bodemverontreiniging niet-verdachte locatie is in deze nota bodembeheer gedefinieerd als een locatie waar geen sprake is van een (bekend) geval van ernstige bodemverontreiniging of een locatie waar geen puntbron aanwezig is (geweest), bijvoorbeeld als gevolg van een bedrijfsmatige activiteit, een ondergrondse huisbrandolietank, een halfverharding, een voormalige boomgaard, een gedempte watergang of een verdachte diffuus verontreinigde ophooglaag.

Geldigheidsduur bodemonderzoek

De gemeenten kunnen de mogelijkheid bieden dat bij aanvragen van een omgevingsvergunning (bouw, bestemmingsplan of bestemmingsplanwijziging) een bodemonderzoek dat niet is uitgevoerd volgens de meest recente versie van de NEN 5740 en/of NEN 5707 (asbestbodemonderzoek), tóch als representatief beschouwd kan worden voor de bodemkwaliteit. Binnen de gemeente Tiel is de geldigheidsduur van een bodemonderzoek maximaal 5 jaar. De voorwaarden voor de andere gemeenten zijn:

  • De aanvrager moet het vragenformulier historische gegevens (zie bijlage 9) indienen.

  • Het bevoegd gezag moet toetsen of

    • °

      er sinds de uitvoering van het bodemonderzoek geen relevante activiteiten hebben plaatsgevonden die de kwaliteit van de grond hebben kunnen beïnvloeden;

    • °

      eventuele verdenkingen die ten tijde van het uitgevoerde onderzoek aanwezig waren op een afdoende wijze zijn onderzocht;

    • °

      of de bodemkwaliteit, blijkend uit het verouderde bodemonderzoek, toereikend is voor de beoogde bestemming.

Hieronder zijn enkele voorbeelden gegeven:

  • Weiland of woonbuurt, geen boomgaard, onderzoek uit 2006.

  • Checken Topotijdreis, luchtfoto’s en Google streetview (meestal vanaf 2006 beschikbaar). Resultaat er komen geen activiteiten naar voren die de bodem hebben kunnen verontreinigen. Conclusie: als het bodemonderzoek destijds goed is uitgevoerd kan dit onderzoek nog representatief zijn. Als bodemonderzoek niet goed is uitgevoerd moet aanvullend bodemonderzoek worden uitgevoerd.

  • Bedrijventerrein, onderzoek uit 2006.

  • Uitgaan van veranderingen in bedrijfsactiviteiten. Aanvullend/actualiserend/volledig onderzoek in het algemeen nodig.

  • Locatie met mobiele verontreiniging , onderzoek uit 2016.

  • Actualiserend onderzoek nodig.

  • Asbestverdacht terrein, onderzoek uit 2012.

Nagaan of er voldoende aandacht aan asbest is besteed. Zo niet, dan een verkennend asbestbodemonderzoek.

12 Delegeren bevoegdheden van de gemeenteraad aan het college van burgemeester en wethouders

12.1 Inleiding

Deze nota bodembeheer moet, conform artikel 44 van het Besluit, door de gemeenteraden van Buren, Culemborg, Maasdriel, Neder-Betuwe, Tiel, West Betuwe, West Maas en Waal en Zaltbommel worden vastgesteld, voordat het gebiedsspecifieke grondstromenbeleid van kracht kan worden. Bij de vaststelling van deze nota bodembeheer stelt de gemeenteraad ook de nieuwe bodemfunctieklassenkaart en bodemkwaliteitskaart vast.

Mogelijk zijn tijdens de looptijd van de nota bodembeheer één of meerdere aanpassingen noodzakelijk. Net als voor de vaststelling, is de wijziging van de nota bodembeheer en de bijhorende bodemkwaliteitskaart en bodemfunctieklassenkaart een bevoegdheid van de Raad als sprake is van gebiedsspecifiek beleid.

De gemeenteraad besluit om een bij haar rustende bevoegdheid aan het college van burgemeester en wethouders over te dragen (artikel 156 van de Gemeentewet). Op deze manier kan de werkdruk van de gemeenteraad beheerst worden en kunnen besluiten die enkel uitvoerend van karakter zijn, worden genomen door het college van burgemeester en wethouders. Na het vaststellen van de nota bodembeheer is er alle reden om de gemeenteraad te ontlasten en een aantal uitvoerende besluiten te delegeren.

In de onderstaande paragrafen is beschreven op welke onderdelen en onder welke voorwaarden de gemeenteraad bevoegdheden aan het college van burgemeester en wethouders kan overdragen.

12.2 Aanpassen van bodemfunctieklassenkaart en toepassingskaarten

Onderdeel van de vaststelling van gebiedsspecifieke beleid zoals in deze nota bodembeheer vastgelegd, is ook de vaststelling van een bodemfunctieklassenkaart en toepassingskaart. De bodemfunctieklassenkaart legt de bodemfunctieklasse vast van een perceel/gebied en heeft effect bij de beoordeling van bodemsaneringen en het toepassen van grond. Er worden drie functieklassen onderscheiden. Te weten ‘Industrie’, ‘Wonen’ en ‘Overig’ (onder andere landbouw/natuur), zie kaartbijlage 1. Op de toepassingskaart wordt vastgelegd aan welke kwaliteitsklasse de toe te passen grond moet voldoen. De vaststelling van deze kaarten is bij het zogenoemde gebiedsspecifieke kader van het Besluit een bevoegdheid van de gemeenteraad.

De gemeenteraad besluit haar bevoegdheid tot het aanpassen van de bodemfunctieklassenkaart en toepassingskaarten, zoals opgenomen in deze nota bodembeheer, aan het college van burgemeester en wethouders te delegeren. Dit is alleen aan de orde na het vaststellen van een formele wijziging van de bestemming van een gebied door de gemeenteraad c.q. het vaststellen van een wijziging van een bestemmingsplan.

 

12.3 Aanvullende bodeminformatie1.3.1 Uitgesloten locaties en gebieden

Een aantal locaties en gebieden zijn nu uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart (zie § 1.2.3.1) omdat deze gebieden door andere organisaties worden beheerd en/of dat te weinig bodemgegevens beschikbaar zijn om een goede uitspraak te kunnen doen over de bodemkwaliteit. Als in de looptijd van de bodemkwaliteitskaart alsnog voldoende gegevens beschikbaar komen om deze gebieden te zoneren, delegeert de gemeenteraad het betreffende college van burgemeester en wethouders deze gebieden desgewenst toe te voegen aan bodemkwaliteitskaart en het bodembeheergebied. Voorwaarde hierbij is dat de indeling van de bodemkwaliteitszones niet wijzigt.

12.3.2 Resultaten bodemonderzoek op een verdachte locatie

Van bodemverontreiniging verdachte locaties maken geen deel uit van de bodemkwaliteitskaart. In de situatie dat er op een verdachte locatie een bodemonderzoek conform de NEN 5740 is uitgevoerd, delegeert de gemeenteraad het college van burgemeester en wethouders de voormalige verdachte locatie toe te voegen aan de bodemkwaliteitskaart en de omliggende bodemkwaliteitszone als de resultaten van het bodemonderzoek aangeven dat de grond voldoet aan de gebiedseigen kwaliteit. Gebiedseigen kwaliteit, de lokale achtergrondwaarde, wordt gedefinieerd als het gehalte van een stof dat voldoet aan de 90-percentielwaarde van de betreffende bodemkwaliteitszone (zie bijlage 7b). Als de 90-percentielwaarde lager dan de Achtergrondwaarde (AW2000) is gelegen, wordt de Achtergrondwaarde (AW2000) als lokale achtergrondwaarde gehanteerd.

Daarna kan de bodemkwaliteitskaart worden gebruikt als bewijsmiddel voor de chemische bodemkwaliteit op de locatie, mét het uitgevoerde bodemonderzoek als aanvullend bewijsmiddel.

12.4 Acceptatie bodemkwaliteitskaart andere gemeenten/gebieden als bewijsmiddel chemische kwaliteit toe te passen grond

Naast de gezamenlijke bodemkwaliteitskaart van de gemeenten Buren, Culemborg, Maasdriel, Neder-Betuwe, Tiel, West Betuwe, West Maas en Waal en Zaltbommel, accepteert de gemeente Neder-Betuwe de bodemkwaliteitskaart van de gemeente Overbetuwe.

De gemeenten Buren, Culemborg, Maasdriel, Neder-Betuwe, Tiel, West Betuwe, West Maas en Waal of Zaltbommel kunnen besluiten nog meer bodemkwaliteitskaarten te accepteren als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de toe te passen grond. Hiermee worden de mogelijkheden vergroot om grond met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel in de betreffende gemeenten te mogen toepassen. Het besluiten tot acceptatie van een bodemkwaliteitskaart als erkend bewijsmiddel moet worden gedaan door de gemeenteraad. Dit besluit delegeren de gemeenteraden van de gemeenten aan de betreffende colleges. Het is niet zo dat als gemeente A de bodemkwaliteitskaart van gemeente B accepteert, gemeente B automatisch de bodemkwaliteitskaart van gemeente A accepteert. Als gemeente B dit wil, dan is daarvoor een besluit van de gemeenteraad van gemeente B noodzakelijk.

De acceptatie van andere bodemkwaliteitskaarten kan alleen onder de volgende voorwaarden:

  • de bodemkwaliteitskaart en eventueel bijbehorende nota van het uitbreidingsgebied bestuurlijk is vastgesteld door de betreffende gemeenteraad (of gemandateerd/gedelegeerd college), het algemeen bestuur van een Waterschap of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

  • de eventueel opgenomen Lokale Maximale Waarden (LMW) en gewichts- en volumepercentage bodemvreemd materiaal voor de vastgestelde bodemkwaliteitszones niet hoger zijn dan de LMW en het vastgestelde gewichts- en volumepercentage zoals opgenomen in deze nota bodembeheer;

  • voor acceptatie van de bodemkwaliteitskaart als wettig bewijsmiddel geldt ook dat:

    • -

      de bodemkwaliteitskaart is opgesteld volgens de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten;

    • -

      de milieuhygiënische kwaliteit is uitgedrukt op klasseniveau;

    • -

      de kwaliteitsklasse is gebaseerd op de gemiddeld gemeten gehalten of een kritischer statistische parameter;

    • -

      de bodemkwaliteitskaart niet ouder is dan 5 jaar.

12.5 Bestuurlijk vaststellen bodemfunctieklassenkaart en bodemkwaliteitskaart

Zoals in § 1.3 al is aangegeven, worden de bodemfunctieklassenkaarten en de nieuwe gezamenlijke bodemkwaliteitskaart maximaal 5 jaar na de bestuurlijke vaststelling van deze nota geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie wordt vastgesteld of aanpassingen van de kaarten of één van beide kaarten noodzakelijk is. Als de bodemfunctieklassenkaart moet worden aangepast, moet deze ook weer opnieuw bestuurlijk worden vastgesteld. Een bodemkwaliteitskaart moet elke 5 jaar opnieuw bestuurlijk worden vastgesteld, ongeacht of er aanpassingen zijn (zie artikel 4.3.5 van de Regeling). De gemeenteraden delegeren deze bestuurlijke vaststelling aan de betreffende colleges van burgemeester en wethouders onder voorwaarde dat de wijzigingen geen invloed hebben op het in deze nota geformuleerde gemeentelijke gebiedsspecifieke beleid.

12.6 Procedure

Het voorgaande laat onverlet dat op de gedelegeerde besluiten de procedure voor vaststellingen door het college uit de Algemene wet bestuursrecht, Afdeling 3.4 (Art. 3:10) van toepassing is.

Ondertekening

Vastgesteld tijdens de openbare vergadering van de gemeenteraad van West Betuwe van 21 april 2020.

De griffier,

De voorzitter,

Bronvermeldingen

[1] Bodemkwaliteitskaart regio Rivierenland (gemeenten Buren, Culemborg, Geldermalsen, Lingewaal, Maasdriel, Neder-Betuwe, Neerijnen, Tiel en Zaltbommel), projectnummer 09K083, CSO Adviesbureau voor Milieu-Onderzoek B.V., 12 september 2011.

Bodemkwaliteitskaart gemeente Neder-Betuwe, projectnummer 08J023, CSO Adviesbureau voor Milieu-Onderzoek B.V., 18 februari 2010.

Bodemkwaliteitskaart regio MARN (onder meer gemeente West Maas en Waal), projectnummer 11J023, CSO Adviesbureau voor Milieu-Onderzoek B.V., 12 maart 2012.

(Water-)bodemonderzoek en bodemkwaliteitskaart Waalwaard, projectnummer M11B0339, MWH B.V., 21 november 2011.

[2] Bodemkwaliteitskaart regio Rivierenland (gemeenten Buren, Culemborg, Maasdriel, Neder-Betuwe, Tiel, West Betuwe, West Maas en Waal en Zaltbommel), projectnummer 16M1223, LievenseCSO Milieu B.V., juli 2019.

[3] Nota bodembeheer regio Rivierenland (gemeenten Buren, Culemborg, Geldermalsen, Lingewaal, Maasdriel, Neerijnen, Tiel en Zaltbommel, projectnummer 09K083, CSO Adviesbureau voor Milieu-Onderzoek B.V., 10 juli 2012.

Nota bodembeheer gemeente Neder-Betuwe, projectnummer 08J203, CSO Adviesbureau voor Milieu-Onderzoek B.V., 19 april 2012.

Nota bodembeheer regio MARN (onder meer gemeente West Maas en Waal), Arcadis, 2012.

[4] Regeling bodemkwaliteit, publicatie Staatscourant nr. 247, 21 december 2007

en latere wijzigingen.

[5] Besluit bodemkwaliteit, publicatie Staatsblad nr. 469, 3 december 2007.

[6] Wet bodembescherming, publicatie Staatsblad, nummer 404, 1986 en latere wijzigingen.

[7] Waterregeling, publicatie Staatscourant nr. 19353, 17 december 2009 en latere wijzigingen.

[8] Beleidsnotitie Besluit bodemkwaliteit, projectnummer 4716977, TAUW, 6 februari 2012.

[9] Wet milieubeheer, publicatie staatsblad, nummer 443, 1980 en latere wijzigingen.

[10] Richtlijn bodemkwaliteitskaarten, Ministerie van VROM, Ministerie van Verkeer en

Waterstaat, 3 september 2007 en latere wijzigingen.

[11] Bronswijk et al. (2003) en De Jong en Van der Hoek (2009), PBL/dec13; http://www.clo.nl/indicatoren/nl026405-bestrijdingsmiddelen-in-de-bodem.

[12] NEN 5720 – Bodem – Waterbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend onderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van waterbodem en baggerspecie.

[13] NEN 5740 – Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond.

[14] NEN 5707 – Bodem: inspectie en monsterneming van asbest in bodem en partijen grond.

[15] NEN 5897 – Inspectie en monstername van asbest in bouw- en sloopafval en recyclinggranulaat.

[16] Statistische analyse van de relatie puin in de bodem en de aanwezigheid van asbest, TNO 2018 R10825, 15 augustus 2018.

[17] Handreiking asbest en bodem, Gelders Ondergrond Overleg.

[18] Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013, publicatie Staatscourant, nr. 16675, 27 juni 2013.

[19] Besluit Uniforme Saneringen, publicatie Staatsblad nr. 54, 9 februari 2006 en latere wijzigingen.

Regeling Uniforme Saneringen, publicatie Staatsblad nr. 54, 9 februari 2006 en latere wijzigingen.

[20] Beleidsnota Bodem, De Gelderse wegwijzer door bodemland, uitvoering en toetsing, 2012, gemeenten Arnhem en Nijmegen en de Provincie Gelderland.

[21] Individuele partijen grond Milieuhygiënische keuring van individuele partijen grond in het kader van het Besluit bodemkwaliteit SIKB – protocol 9335-1.

[22] Beoordelingsrichtlijn Bewerken van verontreinigde grond en baggerspecie BRL SIKB 7500.

[23] Omgaan met illegaal samengevoegde partijen (uitvoeringsvraagstuk Besluit bodemkwaliteit besproken in taskforce verbeteren beleid & regelgeving), kenmerk: mca/201209003, AgentschapNL, Milieu en Regelgeving, 24 september 2012 (met aanvulling d.d. 12 november 2012);

https://www.bodemplus.nl/onderwerpen/wet-regelgeving/bbk/publicaties/omgaan-illegaal/.

[24] Monsterneming voor partijkeuringen grond en baggerspecie, protocol 1001.

[25] Een handelingskader voor PFAS, Mogelijkheden voor het omgaan met PFAS in grond en grondwater, Expertisecentrum PFAS, 25 juni 2018.

[26] Handvat implementatie Besluit bodemkwaliteit, Onderwerp: reikwijdte verspreiden van baggerspecie, Senternovem, Bodem+, juni 2008.

[27] Notitie waterbodemkwaliteit getoetst, Witteveen en Bos, GV894-1/strg/023 d.d. 2 april 2010.

[28] Plaatsen van handboringen en peilbuizen, maken van boorbeschrijvingen, nemen van grondmonsters en waterpassen, protocol 2001.

[29] Maaiveldinspectie en monsterneming van asbest in bodem, protocol 2018.

[30] Handboek bodemadvisering, Omgevingsdienst Rivierenland.

[31] Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke stoffen, Staatscourant nr. 207, 2004.