Regeling vervallen per 19-05-2011

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand West Maas en Waal

Geldend van 01-10-2009 t/m 18-05-2011

Intitulé

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand West Maas en Waal

Hoofdstuk 1 – Algemene bepalingen

Artikel 1 – Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      maatregel : het verlagen van de algemene bijstand of bijzondere bijstand

of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede

lid, van de wet;

b.het college : het college van burgemeester en wethouders van de

gemeente West Maas en Waal;

  • c.

    de raad : de gemeenteraad van de gemeente West Maas en Waal;

  • d.

    bruto benadelingsbedrag : het door de gemeente ten onrechte uitbetaalde bedrag aan

bijstand verhoogd met loonbelasting en premies

volksverzekeringen waarvoor de gemeente op grond van de

wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is,

alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge de

Zorgverzekering;

e.arbeidsverhouding : een situatie waarin een werknemer arbeid verricht, waarvoor

hij/zij loon ontvangt en daarvoor is onderworpen aan het

gezag van de werkgever. In die situatie heeft de werknemer

geen relatie meer in het kader van de Wet werk en bijstand

met de gemeente. Een eventuele tijdelijke subsidie van de

gemeente aan de werkgever doet hier niets aan af.

f.re-integratievoorziening : een activiteit op basis van de Wet werk en bijstand welke is

gericht op arbeidsinschakeling of activering waarbij de

persoon een voortdurende relatie op basis van de Wet werk

en bijstand heeft met de gemeente.

Artikel 2 – Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikel 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

  • 3. De verlaging kan niet meer bedragen dan de bijstand waarop de belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft, indien er geen grond van verlaging zou zijn geweest.

Artikel 3 – Grondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 lid 1 Wwb indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging, het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, het niet voldoen aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 Wwb van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 – Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van die inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

    • c.

      er drie maanden zijn verstreken nadat het college de gedraging van de belanghebbende heeft geconstateerd zonder dat het onderzoek is gestart als voorbereiding van het besluit betreffende de geconstateerde gedraging.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Tot het afzien van een maatregel zoals bedoeld in lid 1 en 2 wordt niet besloten ingeval het verzuim of de verwijtbare gedraging plaatsvindt binnen een periode van twee jaren te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke mededeling als bedoeld in het vierde lid is gegeven.

  • 4. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel als bedoeld in lid 1 en 2 wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 5 – De wijze van oplegging van de maatregel

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbend is bekendgemaakt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd door een herzieningsbesluit ingeval de bijstand is beëindigd maar nog niet is uitbetaald. Is de bijstand uitbetaald, dan wordt de belanghebbende schriftelijk mededeling gedaan dat om die reden niet tot een maatregel wordt overgegaan.

  • 3.

    Indien de maatregel, waartoe is besloten, niet kan worden opgelegd door beëindiging van de bijstand, kan deze maatregel alleen alsnog worden opgelegd indien een hernieuwde aanvraag

om bijstand wordt gedaan met een aanvangsdatum welke ligt voor het eind van de duur van de maatregel.

4.Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 6 – Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprak is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, en derde lid niet verantwoord is.

Artikel 7 – Recidive

  • 1. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging wordt de hoogte van de maatregel als bedoeld in deze verordening verdubbeld. Ingeval van een maatregel als bedoeld in artikel 11 onder b wordt de hoogte van de maatregel gesteld op 100%.

  • 2. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een eerder besluit waarbij een maatregel is opgelegd schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging waarbij op basis van deze verordening een maatregel als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder d en e verdubbeld.

  • 3. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van artikel 4 lid 1 onder b en c en 2 en artikel 5 lid 2 tweede volzin.

Hoofdstuk 2 – Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 8 – Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    a.het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het onvoldoende medewerken aan, het niet ondertekenen van of het niet aan het college verstrekken van het Trajectplan.

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of noodzakelijke medische behandeling.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering.

    • b.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid op directe wijze belemmeren;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 5.

    Vijfde categorie:

    a.het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid in een arbeidsverhouding, welke feitelijk beschikbaar is als resultaat van de uitvoering van een trajectplan, welke een zekere periode in beslag heeft genomen.

Artikel 9 – De hoogte en duur van de maatregel

1.Onverminderd artikel 2, tweede en derde lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a.

    vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

  • e.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij gedragingen van de vijfde categorie.

Hoofdstuk 3 – Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 10 – Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet en/of de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de wet SUWI niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet te verstrekken binnen de door het college daartoe gestelde termijn, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede en derde lid.

  • 2. Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 4 lid 4 tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaats vindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 11 – Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet en/of de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de wet SUWI heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede en derde lid, gedurende 1 maand

    a.20 procent van de bijstandsnorm indien het bruto benadelingsbedrag minder is dan € 

  • 3. 000;

    • b.

      50 procent van de bijstandsnorm indien het bruto benadelingsbedrag meer is dan € 3.000 maar minder dan € 10.000;

    • c.

      is het bruto benadelingsbedrag € 10.000 of meer dan ziet het college af van het opleggen van een maatregel wordt aangifte bij Openbaar Ministerie gedaan.

  • 2. In afwijking van lid 2 sub c stelt het College toch een maatregel van 60% van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden ingeval het Openbaar Ministerie op grond van de aanwijzing sociale zekerheidsfraude niet primair verantwoordelijk is.

Artikel 12 – Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet en/of de artikel 28 lid 2 en 29 lid 1 van de wet SUWI niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede en derde lid, vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 4 lid 4 tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen ene periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 4 – Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht doet gelden op bijstand.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede en derde lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      een periode korter dan 3 maanden: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      een periode van 3 tot 6 maanden: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      een periode van 6 maanden en langer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, welke betrekkingheeft op bijzondere noodzakelijke kosten wordt een maatregel vastgesteld op:

    • a.

      10% van het bedrag van de bijzondere bijstand ingeval het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft geleid tot het niet verkrijgen van een voorliggende voorziening voor de bijzondere kosten, waardoor geheel of aanvullend bijzondere bijstand nodig is voor deze bijzondere noodzakelijke kosten;

    • b.

      20% van het bedrag van de bijzondere bijstand ingeval het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid rechtstreeks heeft geleid tot de bijzondere kosten, waardoor geheel of aanvullend bijzondere bijstand nodig is voor deze bijzondere noodzakelijke kosten.

  • 4. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, welke betrekking heeft op bijzondere noodzakelijke kosten ontstaan door onverzekerdheid ingevolge de Zorgverzekeringswet wordt de maatregel bepaald op 100% van het bedrag van de bijzondere bijstand.

  • 5. Ingeval aan een belanghebbende specifieke voorwaarden zijn opgelegd op grond van de artikelen 55, 56 lid 1 en 57 sub a van de wet en de belanghebbende niet voldoet aan deze voorwaarden wordt een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Artikel 14 – Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien de jongere zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd van 40% van de bijstandsnorm.

  • 2.

    De duur van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

  • 3.

    Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan een maatregel worden opgelegd van 100 procent van de bijstandsnorm, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van eenzelfde als verwijtbaar

aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregels is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel.

Hoofdstuk 5 – Handhaving

Artikel 15 – het handhavingsbeleid

  • 1. Het college biedt iedere 4 jaar een beleidsplan hoogwaardige handhaving aan de gemeenteraad aan met daarin het te voeren beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover jaarlijks aan de gemeenteraad.

  • 2. De raad wordt jaarlijks onder andere geïnformeerd over:

    • a.

      activiteiten uit de jaarschijven van het beleidsplan hoogwaardige handhaving;

    • b.

      aantal uitgevoerde rechtmatigheidsonderzoeken;

    • c.

      aantal fraudeterugvordering en het daarmee gemoeide bedrag;

    • d.

      aantal opgelegde maatregelen;

    • e.

      aantal opsporingen door de afdeling Sociale Recherche van de Regio Rivierenland;

    • f.

      aantal veroordelingen wegens geconstateerde fraude;

    • g.

      verslag uitvoering en resultaten Inlichtingenbureau;

    • h.

      verslat uitvoering van de overige handhavingsactiviteiten;

    • i.

      evaluatie van de beleidsprioriteiten van het afgelopen jaar;

    • j.

      toekomstige beleidsacties ter verbetering van de uitvoeringsorganisatie.

Hoofdstuk 6 – Slotbepalingen

Artikel 18 – Interne inlichtingen

Van alle genoemde onderwerpen in deze verordening kan in nadere uitvoeringsregels nadere regeling plaatsvinden. Deze nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld door het college.

Artikel 19 – Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening wordt aangehaald als ´Maatregelenverordening WWB West Maas en Waal´.

  • 2.

    Deze gewijzigde verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2009.

  • 3.

    De Maatregelverordening WWB 2008 wordt ingetrokken per de datum van inwerkingtreding van de Maatregelverordening WWB als bedoeld in het eerste lid.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 1 juli 2010

De griffier, de voorzitter,

Mr. G.E.M. Gieling Th.A.M. Steenkamp