Regeling vervallen per 07-06-2023

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Westervoort houdende regels omtrent jeugdhulp Verordening jeugdhulp gemeente Westervoort 2018

Geldend van 16-11-2018 t/m 06-06-2023

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Westervoort houdende regels omtrent jeugdhulp Verordening jeugdhulp gemeente Westervoort 2018

De raad van de gemeente Westervoort;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

overwegende dat

de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen,

  • -

    met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening,

    over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen,

  • -

    de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld,

  • -

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet,

  • -

    en regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

besluit vast te stellen:

Verordening jeugdhulp gemeente Westervoort 2018

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • b.

      gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

    • c.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

    • d.

      individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid;

    • e.

      overige voorziening: overige voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid;

    • f.

      pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

    • g.

      wet: Jeugdwet.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

  • 1. De volgende vormen van overige voorzieningen zijn beschikbaar:

    • -

      Peuterspeelzaalwerk Voor –en Vroegschoolse Educatie

    • -

      Ambulant jongerenwerk

    • -

      Begeleiding jeugdigen met een verstandelijke beperking

    • -

      Gezin coaching

    • -

      Gezinsondersteuning

    • -

      Jongerentrajecten

    • -

      Ambulante opvoedhulp

    • -

      Informatie en (opvoed)advies

    • -

      Casemanagement

    • -

      Jongeren coaching

    • -

      Maatschappelijk werk

    • -

      Voorlichting, cursussen en trainingen

    • -

      Online hulpverlening

  • 2. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • -

      Crisisopvang

    • -

      Gesloten jeugdhulp

    • -

      Pleegzorg

    • -

      Residentiële hulp in vrijwillig kader

    • -

      Residentiële hulp voor jeugdigen met verstandelijke beperkingen

    • -

      Specialistische begeleiding en of verzorging verstandelijk beperkte jeugd

    • -

      Specialistische geestelijke gezondheidszorg (ggz) voor jeugdigen

    • -

      Verzorging van jeugd met een lichamelijke en zintuiglijke beperking

  • 3. Het college stelt bij nadere regels vast onder welke overige voorwaarden bepaalde individuele voorzieningen kunnen worden verstrekt.

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 10.

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag

  • 1. Jeugdigen en ouders of derden kunnen een hulpvraag melden bij het college.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 3. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 4. Jeugdigen en ouders/wettelijke vertegenwoordigers kunnen zich rechtstreeks wenden tot een vrij toegankelijke voorziening.

Artikel 5. Vooronderzoek

  • 1. Het college verzamelt alle, voor het gesprek als bedoeld in artikel 6, noodzakelijke en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie.

  • 2. Voor het gesprek verschaffen jeugdige of zijn ouders/wettelijke vertegenwoordigers aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover jeugdige of zijn ouders/wettelijke vertegenwoordigers redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Zo spoedig mogelijk nadat de gegevens zijn verzameld, maakt het college een afspraak voor een gesprek. Hierbij brengt het college de jeugdige en/of ouders op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet op te stellen.

  • 4. Indien de gegevens van de jeugdige en zijn situatie reeds voldoende bekend zijn, kan het college afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 6. Het gesprek

  • 1. Voor zover noodzakelijk onderzoekt het college zo spoedig mogelijk na het vooronderzoek in een gesprek met de jeugdige of zijn ouders/wettelijke vertegenwoordigers en zo nodig met deskundigen:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van zijn sociale netwerk een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een vrij toegankelijke of laagdrempelige voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te treffen;

    • g.

      de wijze waarop de individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen, en

    • h.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget, waarbij de jeugdige of zijn ouders in voor hen begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouders/wettelijke vertegenwoordigers over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om informatie op te vragen bij derden en om hun persoonsgegevens te verwerken.

  • 3. Het college kan wanneer de omstandigheden dat eisen, in overleg met de jeugdige of zijn ouders/wettelijke vertegenwoordigers, gemotiveerd afzien van een gesprek.

Artikel 7. Gespreksverslag en hulpverleningsplan

  • 1. Van het gesprek wordt een verslag gemaakt, waarin het oordeel van het college over de wenselijkheid van een vrij toegankelijke of individuele voorziening wordt vastgelegd onder vermelding van de aan de jeugdige of zijn ouders kenbaar gemaakte gevolgen.

  • 2. Het college stelt, in overleg met jeugdige en/of zijn ouders/wettelijke vertegenwoordigers, een hulpverleningsplan op, tenzij dit gelet op de aard van de te leveren hulp niet noodzakelijk is.

  • 3. Zo spoedig mogelijk na het gesprek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders het gespreksverslag, in voorkomend geval is dit het hulpverleningsplan.

  • 4. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden aan het verslag of hulpverleningsplan toegevoegd.

  • 5. Het verslag of het hulpverleningsplan worden door de jeugdige of zijn ouders voor akkoord ondertekend.

Artikel 8. De aanvraag

  • 1. Jeugdigen en ouders/wettelijke vertegenwoordigers kunnen een aanvraag voor een individuele voorziening indienen bij het college; deze aanvraag wordt schriftelijk of elektronisch gedaan.

  • 2. Een voor akkoord ondertekend verslag van het gesprek of, in voorkomend geval, een ondertekend ondersteuningsplan wordt door het college als complete aanvraag voor een individuele voorziening beschouwd.

Artikel 9.Toekenning individuele voorzieningen

  • 1. Het college kent een individuele voorziening toe voor zover in het verslag of het ondersteuningsplan zoals bedoeld in artikel 7 wordt vastgesteld dat de jeugdige:

    • a.

      op eigen kracht of met zijn ouders, in het kader van gebruikelijke hulp, of wettelijke vertegenwoordigers of andere personen uit zijn sociale netwerk geen oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden;

    • b.

      geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een vrij toegankelijke voorziening, of

    • c.

      geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2. Het college stelt bij nadere regeling een uitwerking van het begrip ‘gebruikelijke hulp’ vast.

Artikel 10. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een individuele voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, indien van toepassing

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

Artikel 11. Hoogte persoonsgebonden budget

  • 1. De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt mede bepaald aan de hand van een door de jeugdige en/of zijn ouders/ wettelijke vertegenwoordigers opgesteld hulpverleningsplan over hoe zij het pgb gaan besteden;

    • b.

      is toereikend om een veilige, doeltreffende en kwalitatief goede jeugdhulpvoorziening in te kopen;

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura, en

    • d.

      bedraagt nooit meer dan de werkelijk gemaakte kosten.

  • 2. De volgende kosten mogen in ieder geval niet uit het pgb worden betaald: kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers en bemiddelings- en administratiekosten.

  • 3. De hoogte van een pgb voor niet-professionele ondersteuning vanuit het sociale netwerk wordt vastgesteld op basis van het wettelijk minimum bruto uurloon voor 22 jaar en ouder geldend voor het lopende jaar.

Artikel 12. Criteria persoonsgebonden budget

  • 1. Professionele en specialistische jeugdhulpaanbieders die middels een pgb worden ingekocht, moeten voldoen aan de in hoofdstuk 4 van de wet gestelde eisen aan jeugdhulpaanbieders.

  • 2. Het college verstrekt een pgb voor niet-professionele ondersteuning vanuit het sociale netwerk indien de jeugdige en/of zijn ouders/wettelijke vertegenwoordigers kunnen motiveren dat een verstrekking in de vorm van een pgb voor een persoon uit het sociale netwerk aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is dan zorg geleverd door een professionele zorgverlener. Deze motivering dient te worden opgenomen in het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a.

  • 3. Degene die een pgb ontvangt waar het trekkingsrecht niet op van toepassing is, verstrekt op verzoek van het college binnen een in de beschikking vastgestelde termijn:

    • a.

      een factuur van de voorziening;

    • b.

      voor zover van toepassing het onderhouds-/reparatie- en verzekeringscontract inclusief betalingsbewijs van de gemaakte kosten;

    • c.

      gegevens waaruit blijkt aan welke vereisten de aangeschafte voorziening voldoet.

Artikel 13. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet

  • 1. Het college informeert jeugdigen en/of hun ouders/wettelijke vertegenwoordigers in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 3. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is verleend.

  • 4. Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 5. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen 6 maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 13a. Opschorting betaling uit het pgb

Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van degene aan wie het pgb is verstrekt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

Artikel 13b. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s

Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

Artikel 14. Waardering mantelzorgers

  • 1.

    Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen door middel van een melding bij het college voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling regels stellen over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke cao schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overhead kosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 16. Vertrouwenspersoon

Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en wettelijk vertegenwoordigers een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 17. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

  • 3. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

Artikel 18. Cliëntervaringsonderzoek

Het college onderzoekt jaarlijks hoe jeugdigen en/of ouders de kwaliteit van de jeugdhulp hebben ervaren door middel van een cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 19. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 20. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt middels de budgetcyclus van de gemeente Westervoort geëvalueerd.

Artikel 21. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening jeugdhulp gemeente Westervoort 2015 wordt ingetrokken.

  • 2. Een jeugdige houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening jeugdhulp gemeente Westervoort 2015, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening jeugdhulp gemeente Westervoort 2015 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze nieuwe verordening.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening jeugdhulp gemeente Westervoort 2015, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 22. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag na de datum van bekendmaking

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Westervoort 2018.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van

de raad voornoemd d.d. 29-10-2018,

de griffier,

de voorzitter,

Toelichting Verordening jeugdhulp gemeente Westervoort 2018

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen; deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, derde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Vrij toegankelijk

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt in artikel 2.6, eerste lid, onder g dat jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 3). Artikel 10 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via Veilig Thuis

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot onder andere jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld vanaf artikel 3.

De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 4 en verder) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 3) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (artikel 1.1.1 Jeugdwet). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen (als genoemd in artikel 2 van de verordening). Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente

Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

Artikel 6. Het gesprek

De plicht om jeugdige of zijn ouders uitleg te geven over de gevolgen van de keuze voor een pgb staat in artikel 6, eerste lid, onder h van de verordening en komt voort uit de wet. Artikel 8.1.6 bepaalt dat het college de jeugdige en zijn ouder(s) vooraf volledig, objectief en in voor hem begrijpelijke bewoordingen inlicht over de gevolgen van de keuze voor een pgb in plaats van een individuele voorziening in natura.

In artikel 7.4.0, eerste lid, van de wet staat de wettelijke grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens, waaronder het BSN en andere bijzondere persoonsgegevens. Deze gegevens mogen slechts worden verwerkt voor zover zij noodzakelijk zijn voor:

  • a.

    de toeleiding naar, advisering over, bepaling van of het inzetten van een voorziening op het gebied van de jeugdhulp;

  • b.

    het doen van een verzoek tot onderzoek bij de raad voor de kinderbescherming of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering;

  • c.

    de bekostiging van preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering of werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 6.1.2, zesde lid, 6.1.3, derde lid, en 6.1.4, vierde lid van de wet, en

  • d.

    het verrichten van controle of fraudeonderzoek.

Artikel 8. Aanvraag

Heeft de aanvraag betrekking op een jeugdige die jonger is dan 12 jaar, of ouder is dan 12 jaar maar niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, dan is niet de instemming vereist van de jeugdige maar van diens ouder(s).

Heeft de aanvraag betrekking op een jeugdige die de leeftijd van 12 jaar maar nog niet die van 16 jaar heeft bereikt, dan is de instemming van zowel de jeugdige als de ouder(s), mits de jeugdige in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Heeft de aanvraag betrekking op een jeugdige die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, dan is slechts de instemming van de jeugdige vereist, mits hij in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Artikel 10. Inhoud beschikking

Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen of in het geval waarin overeenkomstig artikel 3, tweede lid, een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.

Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de wet en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Indien een jeugdige of zijn ouders in bezwaar en beroep willen gaan, hebben zij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.

Artikel 11. Regels voor persoonsgebonden budget

Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren.

In artikel 8.1.1, eerste lid, van de wet staat de wettelijke verplichting (‘indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen’) van het verstrekken van een pgb om zo de noodzakelijke individuele voorziening in te kopen. Deze verplichting van het college geldt pas op het moment dat aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden is voldaan. Voor gemeenten is het vooral van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (artikel 8.1.1, tweede lid, onder b) en dat is gewaarborgd dat de individuele voorziening die door de jeugdige of zijn ouders wordt ingekocht met het pgb van goede kwaliteit is (artikel 8.1.1, tweede lid, onder c).

Het eerste tot en met derde lid berusten op artikel 2.9, onder c, van de wet. In deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet wordt vastgesteld.

Zoals bepaald in artikel 8.1.1, vierde lid, van de wet kan een pgb worden geweigerd in het geval dat de kosten van het inkopen van een individuele voorziening met een pgb hoger is dan de kosten van een individuele voorziening in natura (onder a). Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan de kosten van een voorziening in natura. Een andere mogelijkheid is dat jeugdige of ouders zelf dit duurdere gedeelte bijbetalen.

Het college kan daarnaast een pgb weigeren indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d en e van de wet (artikel 8.1.1, vierde lid, onder b). In artikel 8.1.4 van de wet wordt bepaald dat een besluit waarin een voorziening in de vorm van een pgb wordt toegekend kan worden herzien of ingetrokken indien het college vaststelt dat:

  • -

    de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid (onder a);

  • -

    de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het pgb (onder d), of

  • -

    de jeugdige of zijn ouders het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is (onder e).

Artikel 12. Criteria persoonsgebonden budget

In hoofdstuk 4, paragraaf 4.1, van de wet staan de kwaliteitseisen aan jeugdhulpaanbieders. Deze gelden ook voor professionele en specialistische jeugdhulpaanbieders die met een pgb worden ingekocht. Met name artikel 4.1.1 van de wet benoemt de eisen waaraan moet worden voldaan, o.a. dat de jeugdhulpaanbieder verantwoorde hulp verleent van een goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder (artikel 4.1.1, eerste lid).

Het tweede lid van artikel 12 is een uitwerking van artikel 8.1.1, derde lid, van de wet waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening kan bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Artikel 13. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s enmisbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Aan het bestrijden van ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s gaat als het goed is een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Om die reden is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.

Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan.

Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening en/of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

Artikel 13a. Opschorting betaling uit het pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.9, onder d, van de wet in combinatie met artikel 8, vierde lid, aanhef en onder f, van de Regeling Jeugdwet en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 8, vierde lid, van de Regeling Jeugdwet) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 8.1.4 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

Van de in artikel 8.1.4, eerste lid, onder d genoemde omstandigheid is ook sprake als de jeugdige of zijn ouders niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit hun sociale netwerk of van een (wettelijke) vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de individuele voorzieningen veilig, doeltreffend en kwalitatief goed zijn.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en, met inachtneming van de daarvoor geldende regels, de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in de Awb.

Artikel 13b. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s

Deze bepaling betreft grotendeels een uitwerking van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrecht ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Op grond van artikel 8.1.3 van de wet onderzoekt het college periodiek of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een individuele voorziening in de vorm van een pgb te heroverwegen; waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

Soms bestaat er twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning; het onderzoek in het kader van artikel 8.1.3 biedt onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Om die reden is artikel 13b toegevoegd aan de verordening. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 8.1.3 ook periodiek onderzoeken of de verstrekte individuele voorziening in natura of pgb wordt besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze is verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde jeugdhulp van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van de jeugdige of zijn ouders als op de jeugdhulpverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of zijn ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige ondersteuning krijgt en gesprekken met de jeugdhulpaanbieder.

Artikel 14. Waardering mantelzorgers

In de gemeente Westervoort is het binnen de jeugdhulp mogelijk om een blijk van waardering aan te vragen voor een mantelzorger. De verordening moet daarom in ieder geval voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet maatschappelijke ondersteuning definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Kort en goed komt het erop neer dat – met inachtneming van het bovenstaande – mantelzorgers van cliënten in de gemeente via een melding bij het college in aanmerking kunnen worden gebracht voor de jaarlijkse blijk van waardering. Onder andere ten aanzien van de meldingsprocedure kan het college nadere regels stellen.

Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerderskinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 16. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

Artikel 17. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Het regelen van de inspraak en medezeggenschap bij het beleid is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaring onderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de wet.

Met het derde lid wordt aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. Uitwerking van dergelijke regels van proceduretechnische en administratieve aard leent zich overeenkomstig Igr 2 van de 100 Ideeën voor de gemeentelijke regelgever uitstekend voor delegatie aan het college.

De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de jeugdhulpaanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Artikel 18. Cliëntervaringsonderzoek

Het evalueren van de kwaliteit van de jeugdhulp is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.5.1 van de Wmo 2015. Ingevolge artikel 2.5.1 van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald dat er een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek plaatsvindt waarbij wordt onderzocht hoe cliënten, in dit geval jeugdigen en ouders, de kwaliteit van de jeugdhulp ervaren.

Artikel 19. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening. Het kan zijn dat het college daarbij advies nodig heeft. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de cliënt.

Na het onderzoek zou het college aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de cliënt gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en zal dat voor het overige ook nader moeten onderbouwen. Het college moet in voorkomende gevallen motiveren waarom de hardheidsclausule wel of niet wordt toegepast.

Artikel 21. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende individuele voorzieningen op basis van de oude verordening.

In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening.

In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.