Regeling vervallen per 05-04-2024

Verordening Jeugdhulp gemeente Westerwolde 2019

Geldend van 01-12-2019 t/m 04-04-2024

Intitulé

Verordening Jeugdhulp gemeente Westerwolde 2019

De raad van de gemeente Westerwolde;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 17 september 2019;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein gemeente Westerwolde;

besluit vast te stellen de Verordening jeugdhulp gemeente Westerwolde 2019

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • b.

      budgethouder: de persoon die een Pgb ontvangt op grond van de Jeugdwet;

    • c.

      formele hulp: hulp verleend door een persoon als bedoeld in artikel 14, eerste lid;

    • d.

      gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders;

    • e.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

    • f.

      individuele voorziening: op de jeugdige en/of zijn ouders toegesneden jeugdhulp die door het college in natura of in de vorm van een Pgb middels een besluit wordt verstrekt;

    • g.

      informele hulp: hulp verleend door een persoon als bedoeld in artikel 14, tweede en derde lid;

    • h.

      Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

    • i.

      sociaal netwerk: met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

    • j.

      Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

    • k.

      wet: Jeugdwet.

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

  • 1. De volgende vormen van overige voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      advies en informatie, mede ten behoeve van de mogelijke toegang tot individuele voorzieningen

    • b.

      enkelvoudige, ambulante opgroei- en opvoedondersteuning anders dan specialistische ondersteuning

    • c.

      Veilig Thuis

  • 2. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      zonder verblijf;

      • 1)

        persoonlijke verzorging

      • 2)

        begeleiding

      • 3)

        specialistische ambulante jeugdhulp (incl. eerste en tweedelijns psychologische hulp/specialistische jeugd-geestelijke gezondheidszorg)

      • 4)

        onderzoek en diagnostiek

    • b.

      met verblijf;

      • 1)

        pleegzorg

      • 2)

        gezinsgericht

      • 3)

        residentieel (specialistische jeugd-geestelijke gezondheidszorg)

      • 4)

        gedwongen verblijf

      • 5)

        bovenregionale gespecialiseerde voorzieningen

      • 6)

        landelijke gespecialiseerde voorzieningen

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking. Het college geeft in het geval de individuele voorziening wordt verstrekt in de vorm van een Pgb in elk geval een beschikking af.

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente

  • 1. Jeugdigen en ouders kunnen een behoefte aan jeugdhulp (hulpvraag) melden bij het college. Als de jeugdige of zijn ouders daarom verzoeken, zorgt het college voor ondersteuning bij het verhelderen van de ondersteuningsbehoefte.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk en wijst de jeugdige en zijn ouders voor het onderzoek, bedoeld in artikel 6, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning en op de mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen. Als de jeugdige of zijn ouders daarom verzoeken, zorgt het college voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.

  • 3. In spoedeisende gevallen beslist het college na een melding onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke individuele voorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van de jeugdige of zijn ouders of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 4. Jeugdigen en ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een overige voorziening.

Artikel 5. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

  • 1. Het college onderzoekt in samenspraak met de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de jeugdige en zijn ouders, de veiligheid en ontwikkeling van de jeugdige en de gezinssituatie;

    • b.

      of sprake is van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen, en zo ja:

      • 1°.

        Welke problemen of stoornissen dat zijn;

      • 2°.

        Welke ondersteuning, hulp en zorg naar aard en omvang nodig zijn voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende redzaam te zijn en maatschappelijk te participeren;

      • 3°.

        Of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders en de personen die tot hun sociale omgeving behoren toereikend zijn om zelf de nodige ondersteuning, hulp en zorg te kunnen bieden, en

      • 4°.

        Voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met de inzet van een andere voorziening, overige voorziening of individuele voorziening te voorzien in de nodige ondersteuning, hulp en zorg.

    • c.

      hoe bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp zo goed mogelijk rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, en

    • d.

      indien van toepassing, hoe de toekenning van een individuele voorziening zo goed mogelijk kan worden afgestemd op andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen.

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders een familiegroepsplan hebben opgesteld, betrekt het college dat bij het onderzoek.

  • 3. Het college informeert de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger over de gang van zaken bij het onderzoek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 4. Bij het onderzoek wordt aan de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor de verstrekking van een Pgb. De jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger wordt in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 5. De jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger verschaffen het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

Artikel 6. Identificatie

Bij het onderzoek stelt het college de identiteit van de jeugdige en zijn ouders vast aan de hand van een door hen ter inzage verstrekt document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 7. Verslag

Binnen vijf werkdagen na het onderzoek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek (het verslag). Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 8. Aanvraag

  • 1. Jeugdigen en ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag kan worden ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier of een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend verslag als bedoeld in artikel 7.

  • 2. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 9. Criteria en voorwaarden voor een individuele voorziening

  • 1. Onverminderd dat jeugdhulp ook toegankelijk is na verwijzing door de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts komt een jeugdige of ouder in aanmerking voor een door het college verleende individuele voorziening als het college van oordeel is dat de jeugdige of ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn en gebruikmaking van een overige voorziening deze noodzaak niet kan verminderen of wegnemen.

  • 2. Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate tijdig beschikbare voorziening.

  • 3. Geen voorziening wordt verstrekt voor (kosten van) jeugdhulp die reeds vóór het moment van aanvragen zijn gemaakt, tenzij de noodzaak en passendheid nog beoordeeld kan worden.

  • 4. Voor de inzet van een voorziening voor jeugdigen in de leeftijdscategorie 16-18 jaar zal er bij met name de intramurale jeugdhulp tijdig (tenminste een half jaar voor het bereiken van 18 jaar) gekeken worden naar een vervolgtraject na de 18 jaar.

  • 5. Het college kan besluiten het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden toe te kennen als jeugdhulpvoorziening als dit noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid waarbij is aangetoond dat de ouder(s) of het sociale netwerk niet in staat is de jeugdige te vervoeren.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen voor de toekenning van individuele voorzieningen ter uitwerking van de criteria, zoals genoemd in het eerste lid.

Artikel 10. Deskundig oordeel en advies

Het college wint een specifiek deskundig oordeel en advies in als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.

Artikel 11. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als Pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat de omvang en het beoogde resultaat daarvan zijn;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt en

    • d.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een Pgb wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het Pgb moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het Pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het Pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      welke voorwaarden aan het Pgb zijn verbonden;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het Pgb is bedoeld, en

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het Pgb.

Artikel 12. Regels voor Pgb

  • 1. Het college verstrekt een Pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

  • 2. Als een jeugdige of zijn ouders in aanmerking komt voor een individuele voorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een Pgb, dient hij daartoe een budgetplan in, volgens een door het college ter beschikking gesteld format, waarbij hij aangeeft:

    • a.

      wat hij met het Pgb wenst in te kopen en welk resultaat en doelen hij op de korte en eventueel lange termijn wenst te behalen;

    • b.

      hoe de doelen worden geëvalueerd;

    • c.

      de motivatie waarom hij de ondersteuning in de vorm van een Pgb wenst te ontvangen;

    • d.

      hoe hij de ondersteuning wenst te organiseren en wie de voorgenomen uitvoerder is van de individuele voorziening;

    • e.

      op welke wijze de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd;

    • f.

      een onderbouwde begroting.

  • 3. Als de jeugdige of zijn ouders een Pgb aanvragen voor voortgezette jeugdhulp (indicatie) dienen zij daarnaast een evaluatieverslag in.

  • 4. De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een Pgb:

    • a.

      kosten voor bemiddeling;

    • b.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      kosten voor het voeren van een Pgb-administratie;

    • d.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een Pgb;

    • e.

      kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering.

  • 5. Geen Pgb wordt verstrekt:

    • a.

      wanneer uit het budgetplan als bedoeld in het tweede lid blijkt dat de kwaliteit van de hulp onvoldoende is gewaarborgd;

    • b.

      wanneer uit het budgetplan onvoldoende blijkt dat het vastgestelde resultaat wordt bereikt met het beschikbare budget;

    • c.

      als de jeugdige of zijn ouders het Pgb niet zelf kan beheren en de beoogd Pgb-beheerder dezelfde persoon/instelling is als de beoogd zorg-/hulpverlener.

  • 6. De hoogte van een Pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld plan waarin in ieder geval uiteen is gezet:

      • 1°.

        welke jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, en

      • 2°.

        indien van toepassing, welke hiervan de jeugdige of zijn ouders willen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

    • b.

      wordt berekend op basis van een tarief of prijs:

      • 1°.

        waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het Pgb de jeugdige of zijn ouders in staat stelt tijdig kwalitatief goede jeugdhulp van derden te betrekken;

      • 2°.

        waarbij rekening is gehouden met redelijke overheadkosten van derden van wie de jeugdige of zijn ouders de jeugdhulp willen betrekken, en

      • 3°.

        waarbij, voor zover van toepassing, rekening is gehouden met de in het zevende lid gestelde voorwaarden betreffende het tarief onder welke de jeugdige of zijn ouders de mogelijkheid heeft om de betreffende jeugdhulp te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente tijdig beschikbare individuele voorziening in natura;

    • d.

      voor formele hulp bedraagt niet meer dan max. 70% van het tarief voor gecontracteerde jeugdhulp in natura.

  • 7. De persoon aan wie een Pgb wordt verstrekt kan de jeugdhulp onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het eigen sociale netwerk:

    • a.

      het tarief of de prijs, bedoeld in het zesde lid, onderdeel b, onder 1°. bedraagt voor jeugdhulp verleend door een derde, niet zijnde op onverplichte basis verleende jeugdhulp door een hulp uit het sociale netwerk als bedoeld in artikel 8 van de Regeling Jeugdwet, minimaal 100% van het wettelijk minimum loon of zoveel meer, tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente tijdig beschikbare individuele voorziening in natura, als noodzakelijk is om:

      • 1°.

        te verzekeren dat het budget de jeugdige of zijn ouders in staat stelt tijdig kwalitatief goede jeugdhulp te betrekken of verlenen, en

      • 2°.

        op gepaste wijze rekenschap te geven van de gezinssituatie en van de relevante werkervaring en kwalificaties van deze persoon.

    • b.

      deze persoon heeft aangegeven dat het leveren van de jeugdhulp voor hem niet tot overbelasting leidt, en

    • c.

      tussenpersonen of belangenbehartigers worden niet uit het Pgb betaald.

  • 8. Het college stelt jaarlijks een tarieventabel Pgb vast.

Artikel 13. Opschorting betaling uit het Pgb

  • 1. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het Pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van de persoon aan wie het Pgb is verstrekt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het Pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15, derde lid onder d.

  • 3. Het college stelt de persoon aan wie het Pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 14. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1. Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het Pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel die ten aanzien van de voor het Pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • c.

      personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

  • 2. Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is altijd sprake van informele hulp.

  • 3. Indien de hulp wordt verleend door een ander persoon dan beschreven in lid 1 onder a, b of c, is sprake van informele hulp.

  • 4. De persoon die de hulp verleent wanneer sprake is van informele hulp heeft een minimumleeftijd van 21 jaar.

Artikel 15. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en Pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

  • 1. Het college informeert de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening of Pgb verbonden zijn en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen jeugdige en/of zijn ouders aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening of Pgb.

  • 3. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening of Pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het daarmee samenhangende Pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het Pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet Langdurige Zorg of de Zorgverzekeringswet, of;

    • e.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden, vastgelegd in de beschikking, die zijn verbonden aan de individuele voorziening of het Pgb.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een Pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het Pgb binnen 3 maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken, kan het college bij dwangbevel geheel of gedeeltelijk het ten onrechte genoten Pgb invorderen.

  • 6. Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en (onterecht) niet-gebruik van de wet.

Artikel 16. Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en Pgb’s

  • 1. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen en Pgb’s met het oog op de beoordeling van de recht- en doelmatigheid daarvan.

Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel, en

  • f.

    gemeentelijk kwaliteitsbeleid.

Artikel 18. Klachtregeling

  • 1. Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen, verzoeken en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

Artikel 19. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 3. Het college stelt nadere regels ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

Artikel 20. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen een bepaling of bepalingen bij of krachtens deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, indien toepassing voor de jeugdige en/of zijn ouders leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 21. Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening kan het college nadere regels stellen.

Artikel 22. Intrekken oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De verordening jeugdhulp gemeente Westerwolde 2018 wordt per 1 december 2019 ingetrokken.

  • 2. Aanvragen die zijn ingediend onder de verordening zoals genoemd in het eerste lid en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens die verordening.

  • 3. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de verordening zoals genoemd in het eerste lid wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 23. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 december 2019.

  • 2. Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Westerwolde 2019.

Ondertekening

De raad voornoemd,

raadsgriffier

voorzitter

TOELICHTING

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet (hierna: wet) . Deze wet maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Eén van de uitgangspunten hierbij was dat een omslag gemaakt zou worden van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg zijn vervangen door een voorzieningenplicht, waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

Vrij toegankelijk

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij- toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp.

Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

  • via de gemeente

  • via de gecertificeerde instellingen, rechter, OM of justitiële jeugdinrichting (JJI)

  • na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • via Veilig Thuis

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan onder meer binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouders precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand op basis van het onderzoek dat namens het college in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt uitgevoerd. Veelal zal op basis van één of meerdere gesprekken tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt het college een besluit tot verstrekking van de voorziening en worden de jeugdige en zijn ouders doorverwezen naar een jeugdhulpaanbieder die in staat is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De wet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders, waarvan de gemeente de hulp heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur).

Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van één gezin – één regisseur – één plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd. Er moet geen nieuwe ‘verkokering’ plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.

Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is. Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces.

Toegang via de gecertificeerde instellingen, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 eerste lid van de wet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is.

Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.

Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 tweede lid, onderdeel b van de wet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

Deze toegang wordt al in de wet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via Veilig Thuis

Ten slotte kan ook Veilig Thuis een toegang vormen tot (onder andere) jeugdhulp.

De gemeente maakt daarover afspraken met Veilig Thuis.

Artikelsgewijs

Hier worden enkel die bepalingen toegelicht die nadere toelichting behoeven.

Artikel 1. Begripsdefinities

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de wet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onderdeel b, van de wet. De verschillende beschikbare vormen van jeugdhulp zijn opgenomen in artikel 2.

Gebruikelijke hulp is als begrip opgenomen omdat deze verordening bepaalt dat dit onderdeel is van de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening. Jeugdhulp kan slechts ingezet worden voor de hulp die de gebruikelijke hulp te boven gaat. De interpretatie van het begrip gebruikelijke hulp wordt nader ingevuld in de Uitvoeringsregels. De definitie van ‘Pgb’ is opgenomen, omdat de afkorting Pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

Een definitie van ‘Veilig Thuis’ is opgenomen aangezien dit de inmiddels ingeburgerde benaming is voor het in de Jeugdwet als begrip opgenomen ‘advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling’. Voor Westerwolde is dit advies- en meldpunt ondergebracht bij Veilig Thuis Groningen.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de wet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige en/of zijn ouders’. Met de aanduiding ‘de jeugdige en/of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

  • 1°.

    ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

  • 2°.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3°.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:3, tweede lid van de Awb).

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.9, onderdeel a, van de wet, op grond waarvan de gemeente verplicht is bij verordening regels te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige jeugdhulpvoorzieningen. Los van deze verplichting vindt de gemeente het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan jeugdhulpvoorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is – uitgaande van toegang tot de jeugdhulp via de gemeente – welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de “individuele voorzieningen”) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze zijn bedoeld (de “overige voorzieningen”). Daarom zijn in dit artikel de vormen van jeugdhulp die door de gemeente worden aangeboden opgesomd. Van verschillende van de hier genoemde vormen van jeugdhulp bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van de jeugdige en zijn ouders.

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp (zie hierna) bestaat ook nog steeds de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp (artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de wet) Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Uiteraard is de aanbieder hierbij gehouden aan hetgeen volgt uit de contract- of subsidierelatie met de gemeente en uit deze verordening (bijvoorbeeld ten aanzien van welke voorzieningen vrij toegankelijk zijn en welke alleen met een besluit van de gemeente). Het college maakt verder afspraken met de huisarts, de medisch specialisten, de jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing plaatsvindt (artikel 2.7, vierde lid, van de wet). Deze afspraken dienen ertoe dat de gemeente haar regierol kan waarmaken en de omvang van het voorzieningenpakket beheersbaar kan houden. De afspraken zullen ook ingaan op hoe de verwijzende artsen en degenen die namens de gemeente betrokken zijn bij de gemeentelijke toegang (zie artikel 4 en verder) op passende wijze van elkaar op de hoogte blijven met betrekking tot verwijzingen en behandelingen, zodat het streven van een integrale benadering en het uitgangspunt van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, in het bijzonder bij multiproblematiek, zo goed mogelijk verwezenlijkt kan worden.

Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen of in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente

Deze en volgende bepalingen regelen de toegang tot de jeugdhulp via de gemeente.

Deze bepalingen zijn opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het college is daarbij verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in dit hoofdstuk en in de wet waar “het college” staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren.

Voor het verkrijgen van een individuele voorziening geldt de in de artikelen 5 t/m 11 beschreven procedure.

Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar hun behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening, De jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening kunnen hier ook direct naartoe zonder de meldingsprocedure te doorlopen.

Artikel 5. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

Bij het onderzoek ter beoordeling van een aanvraag zal in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar hun behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige en zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger.

Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei wijze doorlopen van de volgende stappen1:

Stap 1. Inventariseer de vraag

Wat is eigenlijk de jeugdhulpvraag van de jeugdige of zijn ouders? In dit verband moet opgemerkt worden dat uit artikel 1.1 van de wet voortvloeit dat jeugdhulp niet alleen de hulp aan de jeugdige is, maar ook dat de ouder zelf in aanmerking kan komen voor jeugdhulp.

Stap 2. Breng de onderliggende problematiek minutieus en onderbouwd in kaart

Welke opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen zijn er?

Stap 3. Stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast

Welke hulp is noodzakelijk, en in welke omvang? Deze vraag moet, met inachtneming van de bevindingen uit de eerste twee stappen, worden beantwoord op een wijze die rekening houdt met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige, met als doelstelling dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, dat hij kan groeien naar zelfstandigheid en dat hij voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren.

Stap 4. Kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en eigen kracht is

Onderzoek naar de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk en of de op basis van de eerste drie stappen als noodzakelijk bepaalde hulp hiermee al dan niet volledig kan worden ondervangen.

Anders gezegd: het bepalen van de toereikendheid van de eigen kracht. De stappen 1 tot en met 3 bouwen als het ware de jeugdhulpplicht eerst op tot een bepaald maximum. Stap 4 verkleint vervolgens deze weer, eventueel zelfs tot nul.

Stap 5. Stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost

Het is deze discrepantie tussen zorgvuldig geïnventariseerde noodzaak en eigen kracht die uiteindelijk de jeugdhulpplicht concretiseert, welke op het college rust.

Artikel 7. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo, waar het gebruikelijk is dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening (vergelijkbaar met een individuele voorziening in deze context). Een verslag bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die er noodzakelijk voor zijn om te kunnen voorzien in de behoefte van de jeugdige of zijn ouders worden opgenomen. Een goede weergave hiervan maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de jeugdige en zijn ouders. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek anders zijn naar gelang de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de jeugdige of zijn ouders van mening zijn goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

Artikel 8. Aanvraag

Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen. Het indienen van de aanvraag moet schriftelijk gebeuren. Dat kan ook door het verslag van het onderzoek door de jeugdige/ouders te laten ondertekenen. In dat geval hoeft er geen apart aanvraagformulier te worden ingevuld.

Artikel 9. Criteria voor een individuele voorziening

In artikel 2.9, aanhef en onder a, van de wet is onder meer bepaald dat de raad bij verordening regels moet stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Daar is onder andere in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een individuele voorziening altijd op maatwerk aankomt.

Artikel 10. Deskundig oordeel en advies

Aan het onderzoeksproces (zie artikel 5) zitten allerlei zorgvuldigheden vast. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.

Artikel 11. Inhoud beschikking

Indien de jeugdige en/of zijn ouders een aanvraag bij het college indienen of er overeenkomstig artikel 3, tweede lid, een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen bezwaar en beroep op grond van de Awb mogelijk is. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening “in natura” krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een Pgb.

Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de wet en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen.

Artikel 12. Regels voor Pgb

In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale Pgb-artikel (8.1.1.) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de jeugdige en ouders te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een Pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Voor gemeenten is onder meer van belang dat een Pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is ( zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b, van de wet).

Lid 2

Als een jeugdige/ouder in aanmerking wil komen voor een Pgb, moet hij een budgetplan opstellen. In dit lid is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken vloeit rechtstreeks voort uit de wet. De wet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een Pgb. Voor nieuwe Pgb aanvragen hebben deze criteria betrekking op:

  • de bekwaamheid van de aanvrager: kan de burger zelfstandig een redelijke afweging maken van zijn belangen t.a.v. de zorgvraag;

  • de vraag of de aanvrager de aan het Pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze kan uitvoeren;

  • de motivering van de aanvrager dat de zorg in natura niet passend is;

  • de kwaliteit van de geboden zorg.

Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Lid 4

In het vierde lid is een aantal kostenposten genoemd die niet uit het Pgb gefinancierd mogen worden. Het Pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.

Lid 5

Het college zal in elk individueel geval in redelijkheid moeten bekijken of de zorg middels het Pgb doelmatig, efficiënt en veilig wordt verleend. Wanneer het college geen Pgb wil verstrekken, omdat niet voldaan is aan de doeltreffendheid en cliëntgerichtheid (de kwaliteit) zal het college dat in de beschikking duidelijk moeten motiveren en goed moeten onderbouwen.

De wijze waarop de hoogte van het Pgb wordt vastgesteld

In het zesde lid is de wijze waarop de hoogte van een Pgb door het college wordt vastgesteld vastgelegd (zoals verplicht op grond van artikel 2.9, aanhef en onder c. van de wet).

Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van Pgb’s, die iedere keer als uitgangspunt wordt genomen. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de jeugdige of zijn ouders in staat stellen de jeugdhulp die tot de benodigde individuele voorziening behoort van derden te betrekken. Met dien verstande dat het college een Pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening in natura. Dit alles laat onverlet dat het college bevoegd is om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor de zorg in natura, mits dat tarief de jeugdige of zijn ouders maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede jeugdhulp van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de jeugdhulp wordt betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende jeugdhulpverlener met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere jeugdhulpaanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.

Het is telkens aan het college om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte van het Pgb is bepaald en om te onderzoeken of – en te onderbouwen dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde jeugdhulp tijdig van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de “toereikendheid” ligt bij de gemeente. Het is evenwel aan de betrokkenen om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.

Er is bewust gekozen om geen “harde” vaststaande tarieven op te nemen. Het hanteren hiervan zou er immers toe kunnen leiden dat weliswaar gehandeld wordt overeenkomstig de berekeningswijze en tarieven van de verordening, maar dat de uitkomst een Pgb-hoogte is waarmee de jeugdige of zijn ouders niet in staat zijn de benodigde jeugdhulp van derden te betrekken. Om “schijnzekerheid” te voorkomen kiest de gemeente er in plaats daarvan voor om de raad hier de essentialia vast te laten stellen en zo de Pgb-verstrekkingsbevoegdheid van het college nader vorm te geven. Hoe het college voornemens is uitvoering te geven aan deze bevoegdheid, hoe zij de beoordelings- en beleidsruimte interpreteert en invult, dat zet het college uit het oogpunt van transparantie en duidelijkheid uiteen in een beleidsregel.

Met het hanteren van de in de verordening neergelegde berekeningswijze wordt de hoogte van een Pgb in belangrijke mate bepaald door wat het de gemeente zou kosten als het de betreffende individuele voorziening in natura zou verstrekken ( de kostrijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura). De tarieven die de gemeente hiervoor overeen is gekomen met aanbieders – evenals de tariefdifferentiatie – kunnen opgenomen worden in de beleidsregel, maar uitdrukkelijk als uitgangspunt. Niet als “harde “ vaststaande tarieven. Dat strookt immers enerzijds niet met het karakter van de beleidsregel en anderzijds niet met het uitgangspunt dat er telkens maatwerk moet worden geleverd. Als in een individueel geval aantoonbaar is dat de berekeningswijze van de verordening – met toepassing van deze tarieven – leidt tot een Pgb-hoogte waarmee de jeugdige of zijn ouders niet in staat zijn de benodigde jeugdhulp van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de tarieven afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een Pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening in natura.

De voorwaarden waaronder met een Pgb voorzieningen kunnen worden betrokken van een persoon uit het sociale netwerk

Uit artikel 8.1.1., derde lid, van de wet volgt bovendien dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een Pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Tijdens het totstandkomingsproces van de wet is door de regering hierover het volgende opgemerkt: “Hoewel de regering de inzet van het sociale netwerk zeer waardevol vindt, acht de regering het wenselijk dat beloning daarvan met een Pgb beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Een gemeente kan dit het beste beoordelen in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders”.

Hieraan is in het zevende lid invulling gegeven.

Artikel 13. Opschorting betaling uit het Pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.9, aanhef en onderdeel d, van e wet, in combinatie met artikel 8b, vierde lid, aanhef en onder f, van de Regeling Jeugdwet, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van Pgb’s te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het Pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit. Middels opschorting kan ruimte worden geboden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningsbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd.

Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1.

    de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste en volledige gegevens ot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2.

    de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het Pgb, of

  • 3.

    de jeugdige of zijn ouders het Pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

Van de onder 2. genoemde omstandigheid is ook sprake als de jeugdige of diens ouders niet langer voldoende in staat zijn op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van een vertegenwoordiger, de aan een Pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorzieningen behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting. Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:6 van de Awb en onder de Wlz.

Op rond van het tweede lid kan het college de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het Pgb voor de duur van de opname als er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder d.

Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een jeugdige tijdelijk geen gebruik kan maken van een individuele voorziening of Pgb door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de individuele voorziening of het Pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de Pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek.

Artikel 14. Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het Pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere Pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van formele hulp is - kortweg - sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (zzp-er). Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG- of SKJ-registratie heeft. Dit laatste is geregeld in onderdeel c van het eerste lid van dit artikel. Maar ook zonder de vereiste registratie kan sprake zijn van formele hulp. Zo geldt voor vaktherapeuten (of kindertherapeuten) dat zij zich niet hoeven te registreren in het SKJ. Toch kunnen ook deze personen beroepsmatig jeugdhulp verlenen. Die hulp zal dan als ‘formele hulp’ gezien worden, op basis van het bepaalde in de onderdelen a en b in het eerste lid.

Dat hulpverleners met de relevante diploma’s en/of vereiste registratie onder ‘formele hulp’ vallen, geldt niet in alle situaties. Er is één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad. Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG- of SKJ-geregistreerd is, dan nog geldt dit in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorggerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende Pgb-tarief.

Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.

Bloedverwanten in de eerste graad zijn:

  • -

    (adoptie)ouders;

  • -

    (adoptie)kinderen.

Bloedverwanten in de tweede graad zijn:

  • -

    grootouders;

  • -

    kleinkinderen;

  • -

    broers en zussen.

Artikel 15. Voorkoming en bestrijding onterecht ontvangen individuele voorzieningen en Pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d. van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of Pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het “bestrijden” van ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en Pgb’s gaat als het goed is echter een poging dit te “voorkomen” vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de jeugdige en zijn ouders en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een “informatieplicht” voor het college opgenomen.

Het tweede, derde en vijfde lid zijn waar het betreft Pgb’s, in hoofdzaak een herhaling van de regeling zoals deze is neergelegd in de artikelen 8.1.2 en 8.1.4 van de wet. Deze is hier echter uitgebreid naar individuele voorzieningen (in natura).

Het vierde lid is een “kan-bepaling”: een Pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen drie maanden na de beslissing tot het verstrekken van het Pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e. (dat tevens op individuele voorzieningen in natura ziet).

Artikel 16. Onderzoek naar recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en Pgb’s.

Net als artikel 15 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef, en onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een Pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van artikel 8.1.3 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing aangaande een Pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning. Het onderzoek in het kader van artikel 8.1.3 van de wet biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 16 toegevoegd, dat bovendien ook ziet op beslissingen aangaande de verlening van individuele voorzieningen.

Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 8.1.3 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte individuele voorzieningen in natura en Pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is.

Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van de jeugdige, de ouders of een Pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of de ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige of de ouders ondersteuning krijgen en gesprekken met de aanbieder.

Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de wet).

Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen.

Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 18. Klachtregeling

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht in het kader van de wet. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van bestuursorganen en personen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.

In de regel zal de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de wet. Pas wanneer dit klachtrecht niet logisch is, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.

Artikel 19. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de medezeggenschap bij de gemeente.

De mogelijkheid tot medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Regeling van de medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015.

In artikel 2.10 van de wet worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard.

Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 20. Hardheidsclausule

De hardheidsclausule is van toepassing op zowel de verordening als de uitvoeringsregels. Een situatie, waarin de hardheidsclausule toegepast kan worden, is bijvoorbeeld een situatie, waarbij in de toekomst op enigerlei wijze duidelijk wordt, dat strijd aanwezig is met internationale verdragen of bepalingen, die daarop gebaseerd zijn.

Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel.

Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 21. Nadere regels

Het kan noodzakelijk zijn om nader regels te stellen over onderwerpen die niet expliciet als onderwerp van nadere regels zijn aangemerkt. Dit artikel biedt de grondslag om onderwerpen uit de verordening nader uit te werken.

Artikel 22. Intrekken oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuwe verordening in werking treedt.


Noot
1

Dit volgt uit onder andere de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2017 (CRVB: 2017: 1477)