Regeling vervallen per 01-01-2012

AFSTEMMINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2011

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2011

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2011

De raad van de gemeente Westland;

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 april 2011;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

b e s l u i t :

vast te stellen de volgende verordening, vergezeld van de daarbij behorende toelichting

AFSTEMMINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2011

HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 - Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (Wwb);

    • b.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • c.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • d.

      bijstand: algemene bijstand en bijzondere bijstand;

    • e.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • f.

      netto bijstand: de bijstand zonder de verhoging op grond van artikel 19, vierde lid, of artikel 35, achtste lid, van de wet;

    • g.

      verlaging: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • h.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland.

  • 2. De begripsbepalingen van de wet zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken.

Artikel 2 - Verlaging van de bijstand

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c , van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging opgelegd.

  • 2. Bij het opleggen van een verlaging als bedoeld in het eerste lid, wordt deze verordening in acht genomen, met dien verstande dat een verlaging voor wat betreft de hoogte en de duur te allen tijde wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. Voor zover het betreft de verlening van algemene bijstand, bedoeld in hoofdstuk 3 van de wet aan personen van 65 jaar en ouder gelden bij het opleggen van een verlaging, in afwijking van deze Verordening, het Besluit SVB Beleidsregels WWB 2010 zoals vastgesteld bij besluit van 9 december 2010, dan wel het besluit dat op enig moment hiervoor in de plaats treedt.

Artikel 3 – Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand, indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

      of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daar aanleiding toe geeft.

Artikel 4 - Het besluit tot het opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 5 - Horen van de belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college, of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet;

    • d.

      het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor het vaststellen van de ernst van de gedraging, van de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt met het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van inlichtingen gelijkgesteld, het geen gevolg geven aan een oproep voor een onderzoek dat in het kader van de wet noodzakelijk geacht kan worden, waaronder begrepen de medewerking aan een huisbezoek.

Artikel 6 - Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college legt geen verlaging op, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2. Het college legt geen verlaging op, indien de gedraging meer dan drie jaar vóór constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4. Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 - Ingangsdatum en tijdsvak

  • 1. In geval van een lopende uitkering wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. Indien het recht op bijstand werd opgeschort in verband met nader onderzoek wegens schending van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in hoofdstuk 3 van deze verordening, kan, bij voortzetting van de uitkering, in afwijking van het eerste lid, de verlaging vanaf de datum van opschorting worden opgelegd.

  • 3. Indien, als gevolg van het beëindigen van het recht op bijstand, er geen besluit tot verlaging meer kan worden genomen, kan, als aan de belanghebbende binnen drie jaar na de beëindiging opnieuw een bijstandsuitkering wordt toegekend, dit besluit alsnog genomen worden.

  • 4. Als het recht op bijstand eindigt, wordt, voor zover het tijdvak waarover de verlaging is opgelegd nog niet is verstreken, het resterende deel van de verlaging ten uitvoer gelegd als de belanghebbende binnen drie jaar na de beëindiging opnieuw aanspraak op bijstand maakt.

  • 5. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8 - Recidive, matiging, ééndaadse en meerdaadse samenloop

  • 1. De duur van de verlaging als bedoeld in deze verordening wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als genoemd in deze verordening. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.

  • 2. De duur van de verlaging als bedoeld in deze verordening wordt verdrievoudigd indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij toepassing is gegeven aan het eerste lid, wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als genoemd in deze verordening. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.

  • 3. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij toepassing is gegeven aan het tweede lid, voor de vierde of volgende maal schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als genoemd in deze verordening, wordt een verlaging opgelegd waarbij de hoogte en de duur nader wordt bepaald met inachtneming van artikel 2, tweede lid en artikel 7, vijfde lid. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid

  • 4. Indien en voor zover een gedraging van de vierde categorie zoals bedoeld in deze verordening betrekking heeft op werk of arbeid met daaraan verbonden inkomsten beneden de toepasselijke bijstandsnorm wordt de verlaging als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid van dit artikel gematigd tot het bedrag van de maandelijks misgelopen inkomsten.

  • 5. Indien een belanghebbende door één gedraging zich schuldig maakt aan schending van meerdere verplichtingen die elk op zich tot een verlaging op grond van deze verordening dienen te leiden, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de op te leggen verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

  • 6. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die elk op zich tot het opleggen van een verlaging dienen te leiden, wordt de hoogte en de duur van de op te leggen verlaging bepaald met inachtneming van artikel 2, tweede lid en artikel 7, vijfde lid. Uitgangspunt is daarbij de cumulatie van de afzonderlijke verlagingen.

HOOFDSTUK 2 - NIET OF ONVOLDOENDE NAKOMEN VAN VERPLICHTINGEN TOT ARBEIDSINSCHAKELING

Artikel 9 - Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende vier categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      het niet voldoen aan de verplichting om zich - op advies van een arts - te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

    • d.

      het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet dan wel onvoldoende nakomen van de verplichting(en) zoals opgenomen in een zorgtraject;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering;

    • c.

      gedragingen die een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, belemmeren;

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, waardoor de belanghebbende concrete kansen op werk of concreet uitzicht op werk heeft verspeeld;

    • b.

      gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren, als de belanghebbende door de betreffende gedraging concrete kansen op werk of concreet uitzicht op werk heeft verspeeld;

    • c.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel van werk als zelfstandige;

    • d.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10 – De hoogte en de duur van de verlaging

Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, bedraagt de verlaging:

a.tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een gedraging van de eerste categorie; b. vijfentwintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie; c. vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie; d. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.

HOOFDSTUK 3 - NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 11 – Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet of niet behoorlijk is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende drie categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan;

    • b.

      het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht dat niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;

  • 2.

    Tweede categorie:

    het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met het recht op uitkering, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

  • 3.

    Vijfde categorie:

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht dat heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Artikel 12 – De hoogte en de duur van de verlaging

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, bedragen de verlagingen genoemd in artikel 11 als volgt:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een gedraging van de eerste categorie;

    • b.

      vijfentwintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een gedraging van de tweede categorie;

    • c.

      de hoogte van de verlaging bij een gedraging van de vijfde categorie wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag gerelateerd aan de netto-bijstand en op de volgende wijze vastgesteld:

      1. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

      2. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 25% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

      3. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

      4. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 6.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

      5. bij een benadelingsbedrag van € 6.000,- tot € 8.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden;

      6. bij een benadelingsbedrag vanaf € 8.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden plus één maand voor elke € 2.000,- waarmee het benadelingsbedrag boven € 8.000,- uitstijgt.

  • 2. Van het opleggen van de verlaging als bedoeld in het eerste lid onderdeel a kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij binnen een periode van twee jaar eerder een verlaging of een schriftelijke waarschuwing is opgelegd.

Artikel 13 - Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

De verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

HOOFDSTUK 4 - OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 14 - Het zich jegens het college zeer ernstig misdragen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt op grond van artikel 18, tweede lid van de wet en onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 15 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige voorziening in het bestaan in de periode voorafgaande aan de aanvraag om bijstand

  • 1.

    Indien een belanghebbende in de periode van maximaal één jaar voorafgaande aan de aanvraag om bijstand tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt bij de volgende gedragingen een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand (verlaging vierde categorie) opgelegd:

    • a.

      de belanghebbende heeft door eigen schuld of toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid of werk als zelfstandige behouden;

    • b.

      de belanghebbende heeft door eigen schuld of toedoen geen recht (meer) op een voorliggende voorziening voor de algemene bijstand;

    • c.

      de belanghebbende heeft door eigen schuld of toedoen inkomsten verloren;

  • 2.

    Indien een belanghebbende voorafgaande aan de aanvraag om bijstand een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt bij de volgende gedraging de op te leggen verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, gerelateerd aan de netto-bijstand:

de belanghebbende heeft vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet onverantwoord besteed;

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging als bedoeld in het tweede lid op de volgende wijze vastgesteld (verlaging vijfde categorie):

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 25% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 6.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 6.000,- tot € 8.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden;

    • f.

      bij een benadelingsbedrag vanaf € 8.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden plus één maand voor elke € 2.000,- waarmee het benadelingsbedrag boven € 8.000,- uitstijgt.

  • 4.

    Het bepaalde in het eerste tot en met het derde lid, alsmede artikel 8 van deze verordening, laat onverlet de mogelijkheid om onder toepassing van artikel 48, lid 2, onderdeel b, WWB het na aftrek van de verlaging resterende recht op bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken tot aan de dag waarop zonder het betoonde tekortschietende besef pas recht op bijstand zou zijn ontstaan.

Artikel 16 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige voorziening in het bestaan tijdens de bijstandsperiode

  • 1. Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt bij de volgende gedragingen een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand (verlaging vierde categorie) opgelegd:

    • a.

      de belanghebbende heeft door eigen schuld of toedoen geen recht (meer) op een voorliggende voorziening voor de algemene bijstand;

    • b.

      de belanghebbende heeft door eigen schuld of toedoen inkomsten verloren;

  • 2. Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt bij de volgende gedraging de op te leggen verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, gerelateerd aan de netto-bijstand:

    de belanghebbende heeft vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet onverantwoord besteed;

  • 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging als bedoeld in het tweede lid op de volgende wijze vastgesteld (verlaging vijfde categorie):

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 25% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 6.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 6.000,- tot € 8.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden;

    • f.

      bij een benadelingsbedrag vanaf € 8.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden plus één maand voor elke € 2.000,- waarmee het benadelingsbedrag boven € 8.000,- uitstijgt.

  • 4. Het bepaalde in het eerste tot en met het derde lid, alsmede artikel 8 van deze verordening, laat onverlet de mogelijkheid om onder toepassing van artikel 48, lid 2, onderdeel b, WWB het na aftrek van de verlaging resterende recht op bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken tot aan de dag waarop zonder het betoonde tekortschietende besef pas recht op bijstand zou zijn ontstaan.

Artikel 17 - Noodzakelijke betalingen

Indien een belanghebbende niet meewerkt aan de opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 57 van de wet tot het in zijn naam verrichten van noodzakelijke betalingen uit de algemene bijstandsuitkering voor levensonderhoud, wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand (verlaging eerste categorie).

Artikel 18 - Niet nakomen van opgelegde verplichtingen ingevolge artikel 55

Indien een belanghebbende niet of in onvoldoende mate de opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet nakomt, wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van vijfentwintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand (verlaging tweede categorie).

Artikel 19 - Verplichting tot indienen verzoek ter verkrijging van alimentatie voor kinderen

Indien een belanghebbende niet of in onvoldoende mate de opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 56 van de wet nakomt om een verzoek in te dienen ter verkrijging van kinderalimentatie, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van vijfentwintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand (verlaging tweede categorie)

HOOFDSTUK 5 - SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 20 – Overgangsbepaling

Op gedragingen die vóór inwerkingtreding van deze verordening hebben plaatsgevonden, is de Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ van toepassing, voor zover deze zou leiden tot een minder zware verlaging.

Artikel 21 – Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2011.

Artikel 22 – Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de tweede dag na bekendmaking

  • 2. Op de dag van inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Afstemmingsverordening Wwb, Ioaw en Ioaz , zoals deze door de raad is vastgesteld bij besluit van 29 juni 2010, voor zover betrekking hebbend op de Wwb.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 31 mei 2011,de griffier, de voorzitter,

TOELICHTING AFSTEMMINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2011

ALGEMEEN

1.Inleiding

Met de inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand (Wwb per 1 januari 2004 is het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet, zoals destijds nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, komen te vervallen.

In plaats daarvan moesten de gemeenten zelf hun sanctiebeleid vormgeven. Dit heeft de gemeente gedaan door 2004 de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand vast te stellen. Door wijzigingen in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze zelfstandigen (Ioaz) ontstond in 2010 de behoefte voor deze beide wetten hetzelfde onderwerp te regelen. Spoedshalve werd er toen voor gekozen een licht gewijzigde versie van de verordening uit 2004 nieuw vast te stellen.

Mede vanuit de ervaringen in de praktijk verdient het thans aanbeveling te kiezen voor een kwaliteitsimpuls: Enerzijds bestaan er toch zodanige praktische verschillen tussen de Wwb enerzijds en de Ioaw / Ioaz anderzijds dat twee afzonderlijke verordeningen zinvol zijn. Anderzijds is het omwille van transparatie en rechtszekerheid ook gewenst dat meer onderwerpen in de verordening zelf beschreven zijn.

Hier en nu wordt de nieuwe afstemmingsverordening Wwb (inclusief Bbz) toegelicht. Voor de Ioaw en Ioaz zal dat afzonderlijk gebeuren.

De afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ van 29 juni 2010 wordt met de inwerkingtreding van de nieuwe Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2011 ingetrokken.

2.Wettelijk kader

Artikel 8, eerste lid, onderdeel b,WWB bevat de opdracht aan gemeenten om het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB, in een verordening vast te leggen. Artikel 18 WWB luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet dan wel artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht gedaan wordt aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In het tweede lid van artikel 18 wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid maar van een verplichting.

Opgemerkt wordt dat de in artikel 9, eerste lid, van de wet genoemde arbeidsverplichtingen van rechtswege gelden vanaf de datum van melding bij het UWV-Werkbedrijf.

Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, moet het college van zo’n verlaging afzien.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening.

Dit is de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2011.

3.Verplichting tot heroverweging

Het derde lid van artikel 18 WWB houdt in dat, indien een verlaging wordt opgelegd met een duur van meer dan drie maanden, het college verplicht is om het verlagingsbesluit uiterlijk binnen drie maanden nadat dit is genomen, te heroverwegen.

Bij deze verplichte heroverweging behoeft niet opnieuw een volledig besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een beoordeling op hoofdlijnen volstaat: beoordeeld moet worden of het redelijk is dat de toegepaste verlaging wordt voortgezet. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de klant verkeert, maar bijvoorbeeld ook naar het feit of hij nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

4.Term “verlaging’’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip afstemmen wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de Afstemmingsverordening.

In deze verordening wordt bij de wettelijke terminologie aangesloten en is derhalve gekozen voor de benaming Afstemmingsverordening met de daarin genoemde term ”verlaging’’ van de bijstand.

5.Verlaging en langdurigheidstoeslag

Een verlaging van de langdurigheidstoeslag wegens niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht is niet aan de orde. Immers, als de belanghebbende de gegevens die zijn vereist voor de vaststelling van het recht op langdurigheidstoeslag niet verstrekt, dient de toeslag te worden geweigerd. Deze weigering dient dan te worden gebaseerd op de betreffende bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Zwaarte en duur van de verlagingen

Het centrale uitgangpunt van de Wwb is dat de periode van uitkeringsafhankelijkheid zo kort mogelijk is en dat de klant alle mogelijke moeite doet om zo spoedig mogelijk uit te stromen naar reguliere arbeid. Teneinde dit doel te bereiken dienen de zo nodig op te leggen verlagingen zodanig robuust te zijn dat zij ertoe aanzetten de verplichtingen van uit de Wwb na te komen. Anderzijds is de Wwb een vangnetregeling. Dat maakt dat verlagingen ook weer niet draconisch kunnen zijn. Voor de cliënt is er immers geen strucureel alternatief om in zijn eerste levensbehoeften te voorzien. Het vinden van een evenwicht tussen deze twee uitersten staat centraal.

Als hulpmiddel daarbij zijn de op te leggen verlagingen ingedeeld in een vijftal categorieën:

  • -

    -- De eerste categorie voor lichte gedragingen;

  • -

    -- De tweede categorie voor middelzware gedragingen;

  • -

    -- De derde categorie voor zware gedragingen;

  • -

    -- De vierde categorie voor zeer zware gedragingen.

Bij de categorie-indeling is bepalend de ernst van de betreffende verwijtbare gedragingen in relatie tot de gevolgen daarvan voor het niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

--- De vijfde categorie voor gedragingen waarbij het nadeel voor de gemeente concreet op geld waardeerbaar is.

De vijfde categorie is niet automatisch zwaarder dan de eerste vier. Zij is een flexibele reactie op het in geld uitgedrukte nadeel dat de gemeente door het handelen of nalaten van de bijstandsgerechtigde ondervonden heeft.

Bij de toepassing van de verlaging in verband met zeer ernstige misdragingen (waarvoor in artikel 14 van de verordening een standaardverlaging is opgenomen van 50% gedurende één maand), zal steeds rekening moeten worden gehouden met onder meer de aard van de gedraging, de dreiging die daarvan uitgaat, de impact daarvan op medewerkers en, in het bijzonder de mate waarin zij worden belemmerd in een normaal functioneren. Bovendien heeft de Centrale Raad van Beroep uitgesproken dat er een relatie moet zijn tussen het agressief gedrag en het niet of onvoldoende nakomen van één of meer verplichtingen die aan het ontvangen van een uitkering zijn verbonden.

Overigens wordt opgemerkt dat een dergelijke verlaging niet samen kan gaan met een strafrechtelijke reactie op een zeer ernstige misdraging. Dat zouden twee punitieve sancties op één feit zijn, hetgeen zich niet verdraagt met één van de meest elementaire strafrechtelijke beginselen. Er dient in dergelijke gevallen dan ook een bewuste keuze gemaakt te worden voor óf de bestuursrechtelijke, óf de strafrechtelijke weg. In voorkomende gevallen is afstemming met het Openbaar Ministerie sterk aan te bevelen.

Bij recidive binnen een jaar wordt, de duur van de verlaging verdubbeld. Indien de belanghebbende daarna wederom binnen een jaar een verwijtbare gedraging begaat, wordt de duur van de basisverlaging verdrievoudigd. Bij verdere voortzetting van een keten van verwijtbare gedragingen de hoogte van de verlaging individueel bepaald. Kennelijk is de volharding in ongewenst gedrag dan zo bijzonder dat maatwerk vereist is.

7.Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Een verlaging kan niet alleen worden opgelegd als sprake is van een schending van verplichtingen, maar ook als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Die eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening geldt al in de periode vóór de aanvraag om bijstand. Dit betekent dat ook gedragingen voorafgaande aan de aanvraag om bijstand tot het opleggen van een verlaging kunnen leiden. Dit is bijvoorbeeld het geval als de klant door eigen schuld of toedoen werkloos is geworden, geen beroep (meer) kan doen op een voorliggende voorziening of vermogen onverantwoord heeft besteed. Om dergelijk verwijtbaar gedrag niet te lang te laten doorwerken, is bepaald dat bepaalde verwijtbare gedragingen in de periode van maximaal één jaar voorafgaande aan de aanvraag om bijstand in ogenschouw worden genomen.

Uiteraard kunnen zich dergelijke verwijtbare gedragingen ook tijdens de bijstandsperiode voordoen. Het verschil met verwijtbaar gedrag vóór de bijstandsperiode is alleen dat verwijtbaar verlies van (parttime) werk tijdens de bijstandsperiode tot een verlaging leidt op grond van de in artikel 9 bij de vierde categorie opgenomen verwijtbare gedraging te weten het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel van werk als zelfstandige.

8.Individualisering

In deze verordening is expliciet bepaald dat bij een op te leggen verlaging altijd dient te worden geïndividualiseerd c.q. maatwerk moet worden geleverd. Dit betekent dat de op te leggen verlaging dient te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Bij elke op te leggen verlaging zal dan ook moeten worden nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Het opleggen van een verlaging voor onbepaalde duur is echter niet toegestaan.

Indien een verlaging voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, zal op grond van artikel 18, derde lid, WWB het besluit tot verlaging uiterlijk binnen drie maanden nadat dit is genomen, moeten worden heroverwogen.

In artikel 18, lid 2 WWB is expliciet bepaald dat, wanneer de gedraging de belanghebbende in het geheel niet kan worden verweten, er geen verlaging dient te worden toegepast. In een dergelijke situatie komt men derhalve niet eens aan individualisering toe. Hierbij moet met name aan duidelijke overmachtsituaties worden gedacht.

9.Toelaatbaarheid van verlaging van 100%

Het is mogelijk om een verlaging van 100% toe te passen en derhalve de bijstand volledig te weigeren. Het volledig weigeren van de bijstand is echter een zeer ingrijpende afstemming, zeker wanneer men bedenkt dat bijstand (veelal) de laatste voorziening is waar iemand een beroep op kan doen. Om die reden mag een besluit tot het volledig weigeren van bijstand dan ook niet al te lichtvaardig worden genomen. Algehele weigering voor een onbepaalde periode is dan ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht en is eveneens in strijd met de Grondwet en de in de WWB zelf neergelegde rechtsplicht van de overheid.

In de praktijk wordt een verlaging van 100% slechts toegepast voor zeer zware gedragingen, Slechts bij de allerzwaarste gedragingen omtrent schending van de inlichtingenplicht en ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid (benadeling van de gemeente voor een bedrag van meer dan € 6.000,00), en bij al dan niet meervoudige, recidive binnen een jaar is een verlaging van 100% gedurende meer dan één maand mogelijk.

10.Herleving van recht op bijstand na periode van verlaging van 100%

Als de periode van weigering van bijstand is verstreken, herleeft het recht op bijstand van rechtswege. Er zal op dat moment (via een eenvoudig onderzoek) ook nagegaan moeten worden of er opnieuw aanleiding is om een verlaging toe te passen.

11.Relatie met handhavingsbeleid

De gemeente Westland laat zich bij de uitvoering van de sociale voorzieningen leiden door het concept van Hoogwaardig Handhaven. Dit omvat een samenstel van activiteiten gericht op het voorkomen en bestrijden van fraude en het verhogen van de bereidheid van klanten om verplichtingen na te komen die aan het ontvangen van een uitkering ingevolge de WWB zijn verbonden. Hierbij wordt gebruik gemaakt van vier uitgangspunten: vroegtijdig informeren, optimaliseren van de dienstverlening, controleren op maat en daadwerkelijk sanctioneren.

Dit laatste uitgangspunt houdt het volgende in.

Als de klant - ondanks vroegtijdige voorlichting en optimale dienstverlening - toch de regels en voorschriften overtreedt, wordt hierop “lik-op-stuk” gereageerd met het toepassen van een sanctie evenals met een snelle terug- en invordering van de ten onrechte uitbetaalde uitkering.

Niet naleven mag niet lonen is een belangrijk uitgangspunt . Bij het niet nakomen van de informatieverplichting moet de rechtmatige situatie worden hersteld. Daarnaast moet altijd een adequate sanctie plaatsvinden en dient het ten onrechte verstrekte bedrag te worden teruggevorderd. Deze acties zullen de nalevingsbereidheid door klanten bevorderen.

Ook bij het niet nakomen van de verplichting(en) tot inschakeling in het arbeidsproces zal consequent tot verlaging van de uitkering overeenkomstig de bepalingen van de Afstemmingsverordening dienen te worden overgegaan.

12. Relatie met strafrechtelijke sanctie

Gemeenten moeten proces-verbaal opmaken en aangifte doen bij het Openbaar Ministerie, indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- bruto. Dit is vastgelegd in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude.

Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van een enkel overheidsorgaan) en het standpunt van de Centrale Raad van Beroep op het punt van ‘dubbele bestraffing’, zijn aanleiding geweest om in de verordening te bepalen dat, indien aangifte bij het OM is gedaan, geen verlaging wordt toegepast, tenzij het OM de gemeente in een later stadium schriftelijk laat weten dat zij om formele redenen geen aanleiding ziet om de belanghebbende een transactie aan te bieden of tot strafvervolging over te gaan. In dat geval zal de gemeente alsnog tot verlaging van de uitkering overgaan.

13.Ingangsdatum en overgangsregeling

De Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ , zoals deze is vastgesteld op 29 juni 2010, wordt per datum van inwerkingtreding van de nieuwe verordening ingetrokken voor zover betrekking hebbend op de Wwb. Algehele intrekking volgt zodra ook de nieuwe Afstemmingsverordening Ioaw & Ioaz in werking is getreden.

De nieuwe Afstemmingsverordening kan in werking treden op de tweede dag na de op grond van de Algemene wet bestuursrecht verplichte publicatie.

Het rechtszekerheidsbeginsel brengt met zich mee dat bij een wijziging van het sanctieregime de voor de belanghebbende meest gunstige regeling dient te worden toegepast. Daarom is in de verordening in een overgangsbepaling voorzien. Deze houdt in dat op gedragingen die vóór inwerkingtreding van deze verordening hebben plaatsgevonden, de oude Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van toepassing is, voor zover deze zou leiden tot een minder zware verlaging.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als in de WWB. Voor een goed begrip en de leesbaarheid van de verordening zijn de begrippen algemene en bijzondere bijstand en bijstandsnorm in de begripsomschrijving opgenomen.

De WWB kent het begrip netto bijstand niet. Dit begrip is gedefinieerd met het oog op het opleggen van verlagingen in situaties waarin sprake is van financiële benadeling. Vanwege de uitvoerbaarheid is in deze verordening geregeld dat de hoogte van een verlaging wordt gerelateerd aan het bedrag dat ten onrechte als netto bijstand is uitgekeerd. Dit is het bedrag aan bijstand zonder dat rekening wordt gehouden met de daarover af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding zoals bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 2

Lid 1: De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering onder andere de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • a.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • b.

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de individuele situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. Maatwerk derhalve. De Re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand, of in een aanvullend besluit, moeten worden neergelegd.

3.De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan een uitkeringsgerechtigde. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of op de hoogte of de duur van de bijstand.

Lid 2: In deze verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaard-verlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In dit artikellid is de regel neergelegd dat bij een op te leggen verlaging altijd dient te worden geïndividualiseerd c.q. maatwerk moet worden geleverd. Dit betekent dat de op te leggen verlaging dient te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Bij elke op te leggen verlaging zal dan ook moeten worden nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Het vorenstaande betekent dat bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten worden doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd.

De duur en zwaarte van de gedraging, de omvang van de gevolgen en de mate van opzet zouden aanleiding kunnen zijn voor het toepassen van een hogere of een lagere verlaging. Toepassing van het evenredigheidsbeginsel houdt in dat er evenredigheid dient te bestaan tussen de verlaging en de (ernst van) de gedraging.

Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt gewezen op het volgende:

De mate van verwijtbaarheid dient te allen tijde in de beoordeling te worden meegenomen. Hierbij dient de vraag te worden gesteld of en in hoeverre de belanghebbende op de hoogte was c.q. kon zijn van zijn verplichtingen. Ook de psychische gesteldheid van de belanghebbende dient in ogenschouw te worden genomen.

In artikel 18, lid 2 WWB is expliciet bepaald dat, wanneer de gedraging de belanghebbende in het geheel niet kan worden verweten, er geen verlaging dient te worden toegepast. In een dergelijke situatie komt men derhalve niet eens aan individualisering toe. Hierbij moet met name aan duidelijke overmachtsituaties worden gedacht. Ter zake wordt ook verwezen naar de toelichting bij artikel 6, eerste lid.

Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden: hiermee worden bedoeld die persoonlijke omstandigheden die los staan van de gedraging, maar die individualisering rechtvaardigen.

Door het in aanmerking nemen van de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende (en zijn gezin) wordt recht gedaan aan het individualiseringsbeginsel van artikel 18, eerste lid, WWB. Het is overigens aan de belanghebbende om deze verzachtende omstandigheden aannemelijk te maken.

Bijvoorbeeld in geval van levensbedreigende ziekte kan matiging wegens persoonlijke omstandigheden aan de orde zijn.

Lid 3: De Sociale Verzekeringsbank (SVB) verleent aan personen van 65 jaar en ouder (en hun jongere partner) met een onvolledige uitkering op grond van de AOW aanvullende algemene bijstand voor levensonderhoud. Hierdoor krijgen deze klanten van één instantie hun uitkering uitbetaald en behoeven zij ook aan slechts één instantie wijzigingen door te geven.

Het aan de SVB verleende mandaat voor het verlenen van aanvullende algemene bijstand heeft tot gevolg dat bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen in het kader van de WWB voor deze doelgroep het maatregelenbeleid geldt dat is neergelegd in het “Besluit SVB Beleidsregels WWB 2010”, zoals vastgesteld bij besluit van 9 december 2010.

De gemeente blijft wel verantwoordelijk voor de beoordeling van de re-integratieverplichtingen en -inspanningen in het geval er sprake is van een partner van jonger dan 65 jaar. Als deze zijn of haar verplichtingen inzake de arbeidsinschakeling niet nakomt en wij van mening zijn dat er een verlaging dient te worden opgelegd, geven wij aan de SVB opdracht om een verlaging op te leggen en hierover een beschikking af te geven. Hiertoe wordt vanuit de gemeente Westland aan de SVB opgave van de hoogte en de duur van de verlaging gedaan op basis van deze verordening.

Artikel 3

Lid 1 In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantiegeld.

Lid 2 Op grond van artikel 18, lid 2 WWB kan een verlaging eveneens van toepassing zijn op bijzondere bijstand. 18 tot 21-jarigen kunnen naast hun uitkering op grond van de WIJ soms aanvullende bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud ontvangen. Indien een verlaging alleen op de WIJ wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van oudere bijstandsgerechtigden.

Bij andere vormen van bijzondere bijstand zal het niet voldoen aan verplichtingen in veel gevallen aanleiding zijn om de aanvraag af te wijzen of de bijzondere bijstand in te trekken. Niettemin zijn er situaties denkbaar dat een volledige afwijzing of intrekking een te zwaar middel is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verstrekken van een woonkostentoeslag waarbij de verplichting is opgelegd om goedkopere woonruimte te zoeken en te aanvaarden.

Het verlagen van de bijzondere bijstand is in dergelijke situaties een logische stap.

Artikel 4

Artikel 4 schrijft voor wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5

In afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bepalingen opgenomen over het horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Een van de uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat een beschikking wordt gegeven die niet op aanvraag wordt genomen en waartegen een belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben.

Op grond van artikel 4:12 Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen onder meer als het gaat om een financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Dat is bij het opleggen van een verlaging het geval. Dit betekent dat de klant formeel niet gehoord behoeft te worden voordat een verlaging wordt opgelegd.

Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het horen van de klant als uitgangspunt genomen, hetgeen overeenkomt met de bestaande praktijk. Daarbij speelt ook een rol dat, in het bijzonder met het oog op de vaststelling van de verwijtbaarheid, het vaak al noodzakelijk is de klant te horen.

In het tweede lid zijn de aan de Awb ontleende uitzonderingen op deze hoorplicht opgesomd.

Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit geenszins dat het uitgangspunt dat de klant gehoord wordt voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt verlaten. In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat steeds op één of meer van de genoemde gronden gemotiveerd moeten kunnen worden. Bovendien zal er ook uit bedrijfsmatige overwegingen een terughoudend gebruik van gemaakt worden, omdat anders de kans groot is dat het horen zich verplaatst naar de arbeidsintensievere bezwaarfase.

De in onderdeel a genoemde uitzonderingsgrond doet zich zelden voor, omdat bij een ernstige schending van verplichtingen, in het bijzonder van de inlichtingenplicht, het recht op bijstand volgens de bestaande beleidsregels wordt opgeschort. Het opleggen van de verlaging kan dan direct worden betrokken bij het noodzakelijk onderzoek voor het herstellen van de uitkering.

De in onderdeel b al dan niet in combinatie met onderdeel d genoemde uitzondering kan bij een opschorting of een ingesteld rechtmatigheidsonderzoek goede diensten bewijzen. Het is mogelijk dat in die situatie het voornemen om een verlaging op te leggen niet expliciet aan de orde is geweest, terwijl wel alle relevante aspecten voor het opleggen van een verlaging de revue zijn gepasseerd. Het is dan niet noodzakelijk de klant nogmaals te horen voordat een verlaging wordt opgelegd.

In onderdeel c is, conform artikel 4:8, tweede lid, Awb geregeld dat een klant ook niet gehoord behoeft te worden als vaststaat dat hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Ook dan zal overigens vaak tot opschorting van het recht op bijstand overgegaan worden.

De uitzonderingen, met name onderdeel d, laten ruimte voor nadere instructies ter vergroting van de uitvoerbaarheid van het verlagingenbeleid. Zo kan bij een relatief lichte verlaging volstaan worden met het horen van de klant aan de balie, zonder dat daarvoor een afspraak met de casemanager nodig is.

Artikel 6

Lid 1: Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Hierbij moet met name worden gedacht aan situaties waarin de klant door overmacht niet in staat is geweest om verplichtingen na te komen. Overigens kan daarbij het tijdstip waarop de klant het college daarover geïnformeerd heeft nog wel een rol spelen. Zo kan verlangd worden dat een klant die vanwege ziekte niet in staat is om op een afspraak te komen, dat doorgeeft of laat geven zodra dat redelijkerwijs mogelijk is.

Lid 2: Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Met het oog op de effectiviteit van een verlaging, is het vereist dat deze zo spoedig mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd (‘lik op stuk’). Het stellen van een duidelijke termijn bevordert ook de rechtszekerheid. Daarom is dan ook in het tweede lid bepaald dat niet tot het toepassen van een verlaging wordt overgegaan, indien de gedraging langer dan drie jaar geleden heeft plaatsgevonden.

Lid 3: Hierin wordt bepaald dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

In artikel 14, lid 4, Abw, alsmede in artikel 14a lid 4 Abw was voorheen bepaald dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig waren, het college kon besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel respectievelijk een boete. Ondanks het feit dat de WWB een dergelijke bepaling niet kent, kan aangenomen worden - gelet op de tekst van artikel 18, lid 1 WWB - dat een dergelijke bevoegdheid ook onder de WWB bestaat.

Voor alle duidelijkheid dient te worden opgemerkt dat toetsing aan het criterium ‘dringende redenen’’ eerst aan de orde kan zijn, nadat individualisering zoals hierboven omschreven erin geresulteerd heeft dat tot het toepassen van een verlaging zou moeten worden overgegaan.

Dringende redenen om van het toepassen van een verlaging af te zien, kunnen worden gevonden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard. Het moet dan gaan om zeer ernstige gevolgen voor de belanghebbende of diens gezin. Dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een verlaging is op zichzelf nog geen dringende reden, omdat dit voor elke bijstandsgerechtigde geldt.

Lid 4: Indien wegens een dringende reden het toepassen van een verlaging achterwege gelaten wordt, moet dit wel in een beschikking aan de belanghebbende worden medegedeeld, opdat de betreffende gedraging wel kan meetellen in het kader van recidive.

Artikel 7

Lid 1: Op grond van het eerste lid wordt een verlaging in beginsel alleen toegepast op toekomstige nog niet uitbetaalde bijstandsuitkeringen. Hiermee wordt het bestaande beleid voortgezet. Dit houdt in dat bij een lopende uitkering de verlaging wordt toegepast ingaande de eerste van de maand volgend op die waarin de beschikking wordt verzonden. Indien bij een nieuwe aanvraag om uitkering blijkt dat er aanleiding is om een verlaging op te leggen vanwege verwijtbaar gedrag dat is begaan in de periode voorafgaande aan de aanvraag, wordt de verlaging uiteraard direct vanaf de ingangsdatum van de uitkering toegepast.

Lid 2: Dit lid voorziet in de mogelijkheid om een verlaging met terugwerkende kracht op te leggen als het recht op bijstand is opgeschort. In dat geval kan de verlaging, bij voortzetting van de uitkering, direct worden toegepast.

Daarbij geldt wel dat een verlaging niet verder mag terugwerken dan vanaf het moment waarop het recht op bijstand is opgeschort. Een en ander betekent derhalve dat de verlaging van de uitkering in dat geval kan worden verrekend met het bedrag dat nog aan de klant moet worden uitbetaald. Daarvoor is wel een herzieningsbesluit vereist.

Lid 3: Een verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, lid 2 WWB kan niet los worden gezien van het recht op bijstand.

Dit heeft tot gevolg dat bij beëindiging van de uitkering niet tevens een besluit tot verlaging kan worden genomen met de aankondiging dat deze ten uitvoer wordt gelegd als cliënt in de toekomst weer recht op bijstand krijgt. Er is namelijk geen sprake van een besluit als het beoogde rechtsgevolg, in dit geval een verlaging van de uitkering, afhankelijk is van een onzekere in de toekomst gelegen gebeurtenis.

Wel heeft het college de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe toekenning van bijstand alsnog een besluit te nemen naar aanleiding van de eerdere verlagingswaardige gedraging.

Met het oog hierop biedt artikel 7, lid 3 de mogelijkheid om, als belanghebbende binnen drie jaar weer een uitkering wordt toegekend, alsnog een besluit tot verlaging te nemen. In het betreffende beëindigingbesluit zal de klant hierover dienen te worden geïnformeerd.

Lid 4: Voor het geval tot het toepassen van een verlaging van langere duur is besloten en de uitkering van de klant wordt beëindigd nog voordat de duur van de verlaging is verstreken, is bepaald dat de resterende periode van de verlaging zal worden ten uitvoer gelegd, indien de klant binnen drie jaar na de beëindiging van de uitkering opnieuw aanspraak op bijstand maakt.

Lid 5: Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen, opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

De herbeoordeling dient plaats te vinden uiterlijk binnen drie maanden nadat het besluit genomen is. Bij zo’n herbeoordeling behoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een meer marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8

Lid 1: Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om hiervan af te zien op grond van artikel 6, derde lid van deze verordening.

Dit lid kan slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de op te leggen verlaging worden vastgesteld conform het tweede lid.

In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude is overigens bepaald dat, wanneer een bepaald persoon zich binnen een periode van vijf jaar voor de tweede maal zich schuldig heeft gemaakt aan sociale zekerheidsfraude, proces-verbaal opgemaakt en strafrechtelijk vervolg kan worden. In deze gevallen is de datum van de eerste sanctionering startpunt voor de termijn van vijf jaren en dienen de benadelingsbedragen tezamen tenminste € 10.000,- te bedragen. Ook het strafrecht biedt in dergelijke gevallen dus een optie. De keuze in voorkomende individuele gevallen is maatwerk.

Lid 2: Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om hiervan af te zien op grond van artikel 6, derde lid van deze verordening.

Ook dit lid kan slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een derde verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de op te leggen verlaging individueel moeten worden vastgesteld. Daarvoor is een regeling getroffen in het derde lid.

Het ligt voor de hand dat nu een dubbele duur van de standaardverlaging (lid 1) niet het gewenste corrigerende effect had er gekozen moet worden voor verdrievoudiging van de duur van de standaardverlaging.

Lid 3: Dit artikel heeft betrekking op de situatie dat de belanghebbende binnen twaalf maanden na toepassing van de recidivebepaling, zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. In dergelijke gevallen dient een verlaging te worden opgelegd waarbij de hoogte en de duur van de verlaging individueel wordt bepaald. Met betrekking tot de duur van de op te leggen verlaging dient het bepaalde in artikel 7, vijfde lid in acht te worden genomen.

Deze situatie van doorlopend gebrek aan normbesef maakt individualisering van de gemeentelijke reactie daarop noodzakelijk.

Lid 4: Een onevenwichtige situatie zou ontstaan indien op het verwijtbaar verliezen of niet aanvaarden van een kleine part-time functie op dezelfde wijze zou worden gereageerd als op het verwijtbaar verliezen of niet aanvaarden van een full-time functie waarmee de belanghebbende geheel in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarom dienen de (op full-time functies afgestemde) verlagingen in geval van een functie met inkomsten beneden de bijstandsnorm gemaximeerd te worden tot de maandelijks misgelopen inkomsten.

Lid 5: Dit lid ziet op de situatie dat de belanghebbende door één gedraging zich schuldig heeft gemaakt aan schending van meerdere verplichtingen die elk op zich tot een verlaging op grond van de verordening dienen te leiden.

Bepaald is dat bij een dergelijke samenloop geen stapeling van verlagingen dient plaats te vinden, maar dat voor het toepassen van de verlaging dient te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

Lid 6: Dit artikellid heeft betrekking op de situatie dat de bijstandsgerechtigde verschillende verwijtbare gedragingen begaat die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Voor een dergelijke situatie is bepaald dat de hoogte en de duur van op te leggen verlaging zal worden afgestemd op de individuele situatie van de betreffende klant. Uitgangspunt is echter dat de afzonderlijke verlagingen voor de afzonderlijke gedragingen bij elkaar opgeteld worden.

Artikel 9

De WWB stelt werk boven inkomen. Hoofddoelstelling van het activerend arbeidsmarktbeleid van de gemeente Westland is dat uitkeringsgerechtigden zo snel mogelijk weer via reguliere arbeid in hun eigen bestaan kunnen voorzien. De gemeente wil dit bereiken door het voeren van een krachtig arbeidsmarktbeleid. Instroombeperking, activering, uitstroombevordering en handhaving zijn dan ook de belangrijkste pijlers van het gevoerde beleid. Voor elke uitkeringsgerechtigde wordt vanuit een sluitende keten van dienstverlening nagegaan wat het perspectief is op uitstroom naar regulier werk en op welke wijze dit door middel van inzet van gemeentelijke voorzieningen kan worden gerealiseerd.

De voorzieningen die de gemeente inzet ter ondersteuning van de inschakeling in het arbeidsproces omvatten een scala van instrumenten.

De WWB stelt de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal om zelfstandig te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.

Aan het recht op bijstand is dan ook onlosmakelijk de plicht tot werkaanvaarding verbonden.

Voorts is de klant verplicht om actief medewerking te verlenen aan onderzoeken, scholing en/of activiteiten die ertoe kunnen bijdragen dat de kansen op het verkrijgen van betaald werk worden vergroot. Het niet nakomen van verplichtingen dient zonder meer gevolgen te hebben voor de uitkering.

Opgemerkt wordt dat langer verblijf in het buitenland dan op grond van de wet is toegestaan, op zich geen reden is om een verlaging op de uitkering toe te passen. In een dergelijke situatie kan de uitkering alleen worden verlaagd als de belanghebbende hierdoor zijn arbeidsinschakeling dan wel re-integratie heeft belemmerd.

Het langer verblijf in het buitenland moet voor het opleggen van een verlaging m.b.t. de arbeidsverplichtingen altijd in verband worden gebracht met het niet nakomen door de belanghebbende van de arbeidsplicht of de re-integratieplicht. Zijn er geen arbeidsverplichtingen geschonden, dan is er (alleen) sprake van schending van de inlichtingenplicht, al dan niet met te veel verleende bijstand als gevolg.

Of sprake is van schending van de arbeidsverplichtingen moet blijken uit onderzoek van de medewerker die het traject naar werk uitvoert. Dit kan bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf, een scholingsinstituut of de casemanager Werk & Inburgering van Sociale Zaken zelf zijn.

Het soort verplichting dat door het langer verblijf in het buitenland niet of niet behoorlijk is nagekomen, zal derhalve bepalend zijn voor de zwaarte van de op te leggen verlaging.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat over de periode dat de belanghebbende langer in het buitenland verblijft dan op grond van de wet is toegestaan, geen recht op bijstand bestaat.

In het onderhavige artikel zijn de verlagingen opgenomen die betrekking hebben op het niet nakomen van verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling. Daarbij worden vier categorieën onderscheiden. Bij deze indeling is er van uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Met de toe te passen verlaging bij de betreffende verwijtbare gedragingen wordt beoogd om de belanghebbende alsnog tot het gewenste gedrag te bewegen. Met het oog hierop zal enige tijd na het verlagingsbesluit een nieuw onderzoek dienen te worden gehouden. Als dan blijkt dat de klant in zijn gedrag volhardt, dient opnieuw een verlagingsbesluit te worden genomen waarbij de duur van de verlaging op grond van recidive wordt verdubbeld. Dit overeenkomstig artikel 8, lid 1 van de verordening.

Daarna dienen eventuele verdere individuele verlagingsbesluiten te worden genomen onder toepassing van artikel 8, lid 2 en 3 van de verordening.

De eerste categorie omvat alleen de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij UWV-Werkbedrijf en ingeschreven te blijven.

De tweede categorie

In deze categorie is de verplichting tot het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid opgenomen. Hiermee wordt de sollicitatieverplichting bedoeld. Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid valt onder categorie vier.

Onder het niet nakomen van de sollicitatieverplichting valt ook het onvoldoende of onvoldoende breed solliciteren alsmede het zich niet of onvoldoende inschrijven bij uitzendbureaus.

Ook de verplichting om mee te werken aan een onderzoek door de gemeente of door een derde naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, valt onder deze categorie. Deze verplichting heeft bijvoorbeeld betrekking op het niet verschijnen op oproepen van de gemeente of het niet meewerken aan een onderzoek door een derde waaraan door de gemeente opdracht is gegeven een medisch advies over de (mate van) arbeidsgeschiktheid van de belanghebbende uit te brengen.

De laatste verwijtbare gedraging in deze categorie spreekt voor zich. Deze gedraging sluit overigens volledig aan bij het bepaalde in artikel 55 WWB (zie ook artikel 18 van deze verordening).

De derde categorie

Deze categorie omvat verwijtbare gedragingen die zijn toegesneden op het niet (voldoende) nakomen van de re-integratieverplichting. Daarbij kan echter (nog) niet worden gesteld dat de belanghebbende hierdoor concrete kansen op werk of concreet uitzicht op werk heeft verspeeld. Hierbij gaat het met name om het niet dan wel onvoldoende nakomen van afspraken die zijn opgenomen in een zorgtraject. Daarnaast kan het gaan om gedragingen die het re-integratietraject belemmeren.

Voorbeelden van verwijtbare gedragingen in de derde categorie zijn de navolgende:

  • ·

    aan de casemanager Werk & Inburgering (dan wel aan de medewerker van de instantie die Sociale Zaken hiertoe opdracht heeft gegeven) kenbaar maken de betreffende (gesubsidieerde) werkervaringsplaats of het trainings- of scholingsprogramma niet te accepteren, dan wel zich aldaar op zeer negatieve wijze opstellen;

  • ·

    niet meer op de betreffende werkervaringsplaats verschijnen of het trainings- of scholingsprogramma voortijdig beëindigen;

  • ·

    door langer verblijf in het buitenland dan de maximaal toegestane periode niet deelnemen aan de lessen, het examen of de toets bij een door of namens het college aangeboden opleiding.

De vierde categorie

In deze categorie gaat het om het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of van werk als zelfstandige dan wel om gedragingen (al of niet in het kader van een aangeboden voorziening) waardoor de belanghebbende concrete kansen op werk of concreet uitzicht op werk heeft verspeeld. Het betreft derhalve gedragingen waarbij - als de belanghebbende deze achterwege zou hebben gelaten - hij niet (meer) afhankelijk van een bijstandsuitkering zou zijn.

Voorbeelden van verwijtbare gedragingen in deze categorie zijn de navolgende:

  • ·

    weigeren om deel te nemen aan een specifiek project of een werkervaringsplaats waarbij - bij normaal functioneren - een regulier arbeidscontract in het vooruitzicht wordt gesteld.

  • ·

    zich bij een sollicitatiegesprek met een werkgever zodanig negatief gedragen of onredelijk opstellen dat de betreffende werkgever hierdoor afziet van het aangaan van een arbeidscontract.

  • ·

    zich bij het gesprek met een werkgever die een werkervaringsplaats met baangarantie aanbiedt, zodanig negatief opstellen dat deze het aanbod intrekt.

  • ·

    door langer verblijf in het buitenland dan de maximaal toegestane periode niet aanwezig kunnen zijn bij het vóór vertrek afgesproken sollicitatiegesprek waardoor de betreffende baan ondertussen aan een ander is aangeboden.

In de WWB is het begrip “algemeen geaccepteerde arbeid” van toepassing. In beginsel is iedereen verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Dit betekent dat er in principe geen beperkende voorwaarden worden gesteld aan de aard en de omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring. Alle arbeid (al dan niet in deeltijd) die maatschappelijk aanvaard is, dient derhalve te worden geaccepteerd. Slechts objectief vastgestelde medische beperkingen kunnen de arbeidsverplichtingen beperken.

Artikel 10

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen, zoals opgenomen in artikel 9. Bij het bepalen van de hoogte en de duur van de vier categorieën verlagingen zijn de in de toelichting op artikel 9 genoemde uitgangspunten van de WWB leidend geweest.

Artikel 11

Lid 1 Onder a. Hierbij gaat het om het geen (of niet op tijd) gevolg geven aan een uitnodiging van Sociale Zaken in verband met een onderzoek waarvoor mondelinge dan wel schriftelijke informatie van de belanghebbende noodzakelijk is. Het onderzoek kan zowel betrekking hebben op (her)beoordeling van het recht op bijstand (of de hoogte daarvan) als op zaken die van belang zijn voor de arbeidsinschakeling. Bij dit laatste kan het voorbeeld gaan om gegevens over verrichte sollicitaties. Het onderhavige artikel heeft voorts betrekking ophet niet vóór een bepaalde datum voldoen aan een schriftelijk verzoek van Sociale Zaken om bepaalde (aanvullende of nog ontbrekende) gegevens te overleggen.

Onder b. Hierbij gaat het om zogeheten “nulfraude”. Hieronder wordt verstaan het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het recht op c.q. de hoogte van de bijstand. Voorbeelden hiervan zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens, het niet doorgeven van het vertrek van een kind zonder gevolgen voor de bijstandsnorm of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Lid 2: Het gaat hierbij om het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep van Sociale Zaken voor een gesprek met het oog op het recht op uitkering. In dit gesprek dient de belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 17, eerste en tweede lid van de WWB inlichtingen te verstrekken. Gedacht kan worden aan vragen met betrekking tot de woonsituatie, ontvangen onkostenvergoedingen e.d. Van daadwerkelijke benadeling van de gemeente hoeft daarbij nog geen sprake te zijn.

Als de belanghebbende niet is verschenen, wordt de uitkering formeel opgeschort en tegelijkertijd een officiële hersteltermijn gegeven in de vorm van een nieuwe schriftelijke oproep. Bij het voldoen aan deze oproep wordt de uitkering voortgezet en tegelijkertijd besloten omtrent de verlaging op de uitkering .

Indien de belanghebbende aan de nieuwe schriftelijke oproep geen gevolg geeft, wordt de bijstand vanaf datum opschorting beëindigd.

Lid 3: Artikel 17, eerste lid WWB bepaalt dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling dient te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of op het recht op bijstand. Slechts gegevens uit sommige authentieke registers zijn daarvan uitgezonderd.

Voorbeeld van deze informatieverplichting is het niet opgeven van inkomsten of vermogen.

Onze gemeente verstaat onder “onverwijld” in het kader van deze verordening: ‘’binnen één week nadat de belanghebbende het statusoverzicht (en de betaalspecificatie) heeft ontvangen of binnen één week na het ontstaan van c.q. het bekend worden met de voor de uitkering relevante wijziging”. De belanghebbende kan daarbij gebruik maken van het toegezonden wijzigingformulier.

Het vorenstaande betekent derhalve dat, indien de belanghebbende heeft nagelaten om de relevante informatie vóór de gestelde uiterste termijn(en) via het wijzigingsformulier of op andere wijze aan Sociale Zaken door te geven, sprake is van schending van de informatieplicht en derhalve van een grondslag voor verlaging.

Artikel 12

Dit artikel bevat de standaardverlagingen voor de drie categorieën van gedragingen, zoals opgenomen in artikel 11.

Lid 1:

Onder a: Bij deze verwijtbare gedragingen wordt een verlaging van de bijstandsnorm met 10% gedurende 1 maand vastgesteld (eerste categorie).

Bij het voldoen aan de verplichting binnen de hersteltermijn, genoemd in onderdeel a, wordt de uitkering voortgezet en tegelijkertijd besloten om de voorgeschreven verlaging op de uitkering toe te passen.

Indien de belanghebbende de informatieplicht niet binnen de hersteltermijn nakomt, wordt de bijstand vanaf datum opschorting beëindigd.

Onder b: Voor deze verwijtbare gedraging is een verlaging van de bijstandsnorm met 25% gedurende 1 maand vastgesteld (tweede categorie).

Het niet nakomen van de inlichtingenplicht met het oog op de toeleiding naar regulier werk kan een snelle uitstroom belemmeren. Vanwege deze relatie is de keuze gemaakt voor een verlaging die zwaarder is dan bij het niet (voldoende) nakomen van de informatieverplichting over een ander onderwerp.

Onder c: Als de schending van de inlichtingenplicht tot gevolg heeft gehad dat de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, wordt de hoogte van de toe te passen verlaging vastgesteld aan de hand van het tariefstelsel, gerelateerd aan het bedrag van de netto bijstand. Om de uitvoering te vereenvoudigen, is er voor gekozen om de hoogte van de verlaging te relateren aan de hoogte van de netto bijstand.

Opgemerkt wordt dat, als sprake is van uitkeringsfraude, en het benadelingsbedrag niet boven de aangiftegrens van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude uitkomt (deze bedraagt thans € 10.000,- bruto) het college verplicht is om zelf een verlaging op de uitkering toe te passen. Bij fraudebedragen boven genoemd bedrag, moet het college aangifte doen bij het Openbaar Ministerie.

Voorts wordt In de Aanwijzing bepaald dat bij bijstandsfraude beneden de grens van € 10.000,- aangifte bij het Openbaar Ministerie kan worden gedaan als de gemeente geen bestuursrechtelijke mogelijkheden heeft om een verlaging op grond van de gemeentelijke Afstemmingsverordening op te leggen. Daarbij wordt gedoeld op de situatie dat de bijstandsuitkering van de klant (als gevolg van geconstateerde fraude) wordt beëindigd of dat zijn uitkering al eerder is beëindigd. In dit verband wordt opgemerkt dat het toepassen van artikel 7, derde lid, van de verordening niet als een verlagingsbesluit kan worden aangemerkt, maar als een aankondiging van een te nemen verlagingsbesluit bij een eventueel toekomstig recht op bijstand. Dit is een onwenselijke situatie omdat hierdoor de kans bestaat dat bij uitkeringsfraude een sanctie wordt ontlopen, hetgeen in strijd is met het beleidsuitgangspunt dat fraude niet mag lonen.

Volgens de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude kan ook bij lagere fraudebedragen dan € 10.000,- strafvervolging plaatsvinden. Dit is aan de orde als de uitkeringsfraude is gecombineerd met een of meer (andersoortige) strafbare feiten, zoals handel in drugs. Voorts kan tot strafvervolging worden overgegaan, als de betreffende persoon een voorbeeldfunctie heeft. Hierbij kan worden gedacht aan een regionaal of landelijk maatschappelijk aansprekend persoon of iemand die een openbaar ambt bekleedt.

In gevallen waarin er fraude is gepleegd met medewerking en/of medeweten van een medewerk(st)er van Sociale Zaken kan altijd tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan, ongeacht de hoogte van het fraudebedrag. Daarbij geldt wel als voorwaarde om te kunnen afwijken van de aangiftegrens van € 10.000,-, dat ook tegenover de betreffende medeplichtige medewerker sanctionerend wordt opgetreden.

Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat naast de hierboven beschreven (punitieve) verlaging uiteraard ook het benadelingsbedrag van de cliënt teruggevorderd wordt.

Lid 2:

Een incidentele kleine vergeetachtigheid is menselijk. Daarom wordt de mogelijkheid geboden om de eerste kleine schending van de inlichtingenplicht af te doen met een waarschuwing. Een schriftelijke waarschuwing geldt nadrukkelijk niet voor de verlagingen genoemd in het eerste lid, onderdelen b en c. De ernst van deze gedragingen, genoemd in artikel 11, tweede en derde lid, kan geen waarschuwing rechtvaardigen. Dat geldt ook voor de gedragingen zoals beschreven in de andere artikelen van deze verordening.

Artikel 13

Op grond van de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude dient bij fraude met een benadelingsbedrag vanaf € 10.000,- (brutobedrag inclusief de af te dragen of afgedragen loonheffing en premies) aangifte te worden gedaan bij het Openbaar Ministerie en dient er een proces-verbaal te worden opgemaakt. In de overige gevallen waarin aangifte aan de orde is, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 12.

Een verlaging die verband houdt met schending van de informatieverplichting moet eveneens als een punitieve (= bestraffende) sanctie worden aangemerkt.

Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van een enkel overheidsorgaan) en het standpunt van de Centrale Raad van Beroep op het punt van ‘dubbele bestraffing’, zijn aanleiding geweest om in de verordening te bepalen dat, indien aangifte bij het OM is gedaan, geen verlaging wordt toegepast, tenzij het OM de gemeente in een later stadium schriftelijk laat weten dat zij om formele redenen geen aanleiding ziet om de belanghebbende een transactie aan te bieden of tot strafvervolging over te gaan. In dat geval zal de gemeente alsnog tot verlaging van de uitkering overgaan.

Artikel 14

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Op grond van dit artikel kan er kan alleen een verlaging worden toegepast, indien er een verband bestaat tussen de zeer ernstige misdraging en het niet of niet voldoende nakomen van de uit de wet voortvloeiende verplichtingen. Deze betreffen de verplichtingen zoals opgenomen in artikel 9, eerste lid, de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, alsmede de in het tweede lid en vierde lid van dat artikel en eventuele op grond van paragraaf 6.3 opgelegde verplichtingen. Het vorenstaande moet worden afgeleid uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 juli 2008.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

Dit betekent dat alleen zeer agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding is voor het toepassen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden toegepast, als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een medewerker van het UWV-Werkbedrijf of een re-integratiebedrijf).

Indien de agressie tegenover een medewerker van een re-integratiebedrijf heeft geleid tot beëindiging van de begeleiding, is het wel mogelijk om een verlaging toe te passen wegens het niet gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Het toepassen van een verlaging dient aan te sluiten bij het agressieprotocol van de gemeente. Indien ook aan de in dit protocol gestelde vereisten wordt voldaan, dient een verlaging op de bijstandsuitkering te worden toegepast van 50% gedurende één maand.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 31 december 2007 aangegeven dat een verlaging wegens ‘ zich zeer ernstig misdragen’ moet worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie. In diezelfde uitspraak heeft hij overwogen dat op het college de bewijslast rust om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van artikel 18, tweede lid, van de wet sprake is geweest. Als sprake is geweest van woord tegen woord en een verslag van een gesprek waarin beledigende uitlatingen zijn gedaan pas na ongeveer een week op schrift is gesteld, is in de regel niet aan de bewijslast voldaan.

Ook hier geldt het ‘una via’ beginsel (zie toelichting op artikel 13 van deze verordening.

Artikel 15

Lid 1: Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op de bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen om een beroep op bijstand te voorkomen.

Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate, dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid ten aanzien van de besteding van eigen middelen valt onder andere, het door eigen schuld of toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid of werk als zelfstandige behouden, verwijtbaar verlies van eigen inkomsten (bijvoorbeeld het afstand doen van het recht op alimentatie) of het door eigen schuld of toedoen geen recht (meer) hebben op een voorliggende voorziening (bijvoorbeeld een WW-uiktering).

De mogelijkheid van individualisering op grond van artikel 2, lid 2 staat daarbij uiteraard open.

Het is redelijk om tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als gevolg van verwijtbare werkloosheid, verwijtbaar verlies van een voorliggende voorziening en van eigen inkomsten in de tijd te beperken tot maximaal één jaar voorafgaande aan de aanvraag om bijstand.

Lid 2: In dit lid wordt het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen geregeld. Hieronder moet onder andere worden verstaan het onverantwoord (=te snel) interen van vermogen, onderbedeling bij echtscheiding of nalatenschap, vermogen wegschenken op een moment dat redelijkerwijs was te voorzien dat binnenkort een beroep op bijstand zou moeten worden gedaan en verkoop van de woning beneden de marktwaarde.

Lid 3: Bij betoond tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de vorm van het onverantwoord besteden van vermogen moet een verlaging worden toegepast die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, gerelateerd aan de netto bijstand. Onder benadelingsbedrag dient te worden verstaan: de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de belanghebbende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.

In het derde lid van artikel 15 worden de op de algemene bijstandsuitkering toe te passen verlagingen aangegeven, die zijn gerelateerd aan de omvang van het benadelingsbedrag. Dit, behoudens de mogelijkheid om via individualisering hiervan af te wijken.

Lid 4: Het opleggen van een verlaging is niet de enig mogelijke reactie op tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Ook het verstrekken van de bijstand in de vorm van een geldlening is in dergelijke gevallen een mogelijkheid (artikel 48, lid 2, Wwb). Beide reacties kunnen desgewenst gezamenlijk ingezet worden. De te maken keuze in individuele gevallen zal maatwerk zijn.

Artikel 16

Hetgeen in artikel 15 is beschreven, kan ook plaatsvinden tijdens de bijstandsperiode.

In tegenstelling tot voornoemd artikel 15, geldt voor de verwijtbare gedraging tijdens de bijstandsperiode uiteraard geen beperking in de tijd (maximale periode van één jaar).

Als een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige voorziening in het bestaan betoont, bestaande uit:

verwijtbaar verlies van een voorliggende voorziening of van eigen inkomsten dan wel van onverantwoord (= te snel) interen van vermogen, onderbedeling bij echtscheiding of nalatenschap, vermogen wegschenken of verkoop van de woning beneden de marktwaarde, is er aanleiding om een verlaging toe te passen.

De toe te passen verlaging bij onverantwoorde besteding van vermogen wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Onder benadelingsbedrag dient dan te worden verstaan: de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de belanghebbende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.

De mogelijkheid van individualisering op grond van artikel 2, lid 2 blijft daarbij uiteraard bestaan

Opgemerkt wordt dat in dit artikel het door eigen schuld of toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid of werk als zelfstandige behouden, niet is opgenomen. Bij deze verwijtbare gedraging tijdens de bijstandsperiode dient een verlaging te worden toegepast op grond van artikel 9 (verwijtbare gedraging in de vierde categorie).

De overige gedragingen uit artikel 15 zijn wel van toepassing. Terzake wordt verwezen naar de toelichting op dit artikel.

Ook hier geldt dat het opleggen van een verlaging niet de enig mogelijke reactie is op tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Ook hier is het verstrekken van de bijstand in de vorm van een geldlening is in dergelijke gevallen een mogelijkheid (artikel 48, lid 2, Wwb). Beide reacties kunnen desgewenst gezamenlijk ingezet worden. De te maken keuze in individuele gevallen zal maatwerk zijn.

Artikel 17

Wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn periodieke uitkering voor levensonderhoud, kan hem - onder toepassing van artikel 57 WWB - de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan derdenbetalingen, budgetbeheer e.d.

Voor specifieke gevallen is het van belang dat Sociale Zaken dit dwanginstrument zal kunnen inzetten.

Indien de belanghebbende geen medewerking verleent aan de opgelegde verplichting, wordt een verlaging van 10% gedurende één maand toegepast.

In dit verband is bewust gekozen voor een lichte maatregel. De financiëlel omstandigheden van de personen waaraan de onderliggende verplichting is opgelegd zal immers uit de aard der zaak reeds zeer ongunstig zijn.

Artikel 18

Het betreft hier verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand of verplichtingen die strekken tot vermindering dan wel beëindiging van de bijstand.

In de uitvoeringspraktijk gaat het hierbij om een scala van situaties, waarbij zowel algemene als bijzondere bijstand aan de orde is.

De meest voorkomende situaties zijn de verplichting om actie te ondernemen (via een gerechtelijke procedure) om (alsnog) een reële aanspraak op middelen te gelde te maken, alsmede de verplichting om actie te ondernemen om de noodzaak tot bijstandsverlening te beperken, bijvoorbeeld door zo spoedig mogelijk te verhuizen naar een betaalbare woning.

Bij het niet dan wel niet voldoende nakomen van deze categorie verplichtingen dient een verlaging te worden toegepast van 25% van de bijstandsnorm gedurende één maand. Dit is een merkbare financiële prikkel zonder de bestaande noodzaak tot bijstandsverlening te ontkennen.

Artikel 19

Ingevolge het bepaalde in artikel 56 WWB kan aan de belanghebbende, indien hij/zij daarop aanspraak heeft, de verplichting worden opgelegd om een verzoek tot toekenning van alimentatie voor kinderen in te stellen bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO).

Naar analogie van artikel 18 dient bij het niet of niet in voldoende mate nakomen van de opgelegde verplichting een verlaging van 25% gedurende één maand te worden toegepast.

Artikel 20

Het rechtszekerheidsbeginsel brengt met zich mee dat bij een wijziging van het sanctieregime de voor de belanghebbende meest gunstige regeling dient te worden toegepast. Daarom is in de verordening in een overgangsbepaling voorzien. Deze houdt in dat op gedragingen die vóór inwerkingtreding van deze verordening hebben plaatsgevonden, de oude Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ van toepassing is, voor zover deze zou leiden tot een minder zware verlaging.

Artikel 21

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 22

In het eerste lid wordt de inwerkingtreding van de verordening geregeld.

Het tweede lid regelt de intrekking van de huidige Afstemmingsverordening WWB, Ioaw, Ioaz. Dit zal gebeuren in twee fases nu er over enige tijd ook een afzonderlijke Afstemmingsverordening Ioaw & Ioaz zal worden vastgesteld.

Zo wordt voorkomen dat er op enig moment twee verordeningen van kracht zijn. Aangezien de nieuwe verordening op essentiële punten is gewijzigd, is een geheel nieuwe verordening opgesteld waardoor de oude geheel wordt vervangen.

Dit besluit treedt in werking op 18 juni 2011.