Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening langdurigheidstoeslag Wet Werk en bijstand gemeente Westland

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand gemeente Westland

De raad van de gemeente Westland;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 19 mei 2009, betreffende de vaststelling van de Verordening Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand Westland;

gelet op het bepaalde in artikel 8 van de Wet werk en bijstand;

gelet op het positieve advies van de raadscommissie Maatschappelijke Omgeving van 15 juni 2009;

besluit:

vast te stellen de

Verordening Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand Westland

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. college: het college van burgemeester en wethouders;

  • b. wet: de Wet werk en bijstand;

  • c. bijstandsnorm: de norm bedoeld in artikel 5 onderdeel c van de wet;

  • d. uitkeringsgerechtigde: persoon bedoeld in artikel 1 onder o van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • e. Inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, met dien verstande datvoor de zinsnede 'een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan' moetworden gelezen 'de referteperiode'. Een bijstandsuitkering wordt, in afwijking van artikel 32 van de wet voor de beoordeling van het recht op langdurigheidstoeslag als inkomen gezien;

  • f. peildatum: de datum van aanvraag, waarbij voor de bepaling van het recht uiterlijk 36-maanden terug kan worden gegaan.

Artikel 2 Voorwaarden

  • 1. Onverlet het bepaalde in artikel 36 van de wet komt in aanmerking voor de langdurigheidstoeslag de belanghebbende die gedurende een onafgebroken periode van 36 maanden aangewezen is geweest op een inkomen dat gemiddeld per maand niet hoger is dan 101% van de voor hem geldende bijstandsnorm.

  • 2. Ten aanzien van perioden waarin geen inkomen is genoten wordt een belanghebbende voor de toepassing van het eerste lid geacht tenminste een inkomen te hebben genoten ter hoogte van 100 procent van de bijstandsnorm.

  • 3. Ten aanzien van perioden waarin bij gehuwden één echtgenoot is uitgesloten van het recht op bijstand worden zij voor de toepassing van het eerste lid geacht tenminste een inkomen te hebben ter hoogte van 100 procent van de gehuwdennorm, waarbij voor 'bijstandsnorm' gelezen moet worden 'gehuwdennorm'.

Artikel 3 Hoogte van de toeslag

  • 1. De langdurigheidstoeslag bedraagt per jaar:

    • a.

      voor gehuwden € 486,00,

    • b.

      voor een alleenstaande ouder € 436,00 en

    • c.

      voor een alleenstaande € 341,00. [De genoemde bedragen gelden per 1 januari 2008 en indexering vindt plaats per 1 januari 2009].

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is de situatie op de peildatum bepalend.

  • 3. Indien één van de gehuwden op de peildatum is uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag ingevolge artikel 11 of artikel 13 lid 1 van de wet komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

  • 4. De in het eerste lid genoemde bedragen worden elk jaar per 1 januari aangepast met een percentage dat overeenkomt met het procentuele verschil tussen de gehuwdennorm per 1 januari van dat jaar en de gehuwdennorm van het daar aan voorafgaande jaar.

Artikel 4 Onvoorziene gevallen

In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college.

Artikel 5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2009.

Artikel 6 Citeertitel

Deze verordening kan aangehaald worden als : Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand gemeente Westland.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad in zijn openbare vergadering van 7 juli 2009,
de griffier - N. Broekema
de voorzitter - J. van der Tak

Toelichting

Algemeen

Decentralisatie langdurigheidstoeslag

Op 1 januari 2009 is een wetsvoorstel inwerking getreden, waarmee de langdurigheidstoeslag is gedecentraliseerd naar gemeenten. De huidige langdurigheidstoeslag vindt zijn grondslag in artikel 36 van de Wet werk en bijstand. Daarin is nauw omschreven in welke gevallen en onder welke voorwaarden mensen met een laag inkomen in aanmerking komen voor de toeslag. De gedachte achter de toeslag is, dat mensen die langdurig een inkomen op het sociaal minimum hebben, geen financiële ruimte hebben om te reserveren voor onverwachte uitgaven.

In het Bestuursakkoord Rijk-gemeenten uit 2007 ("Samen aan de slag") is afgesproken dat de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd wordt naar gemeenten. Artikel 36 van de wet blijft de basis, maar daarnaast wordt in artikel 8 een bepaling toegevoegd waarin wordt bepaald dat gemeenten in een verordening de precieze voorwaarden voor de langdurigheidstoeslag moeten vastleggen.

Bevoegdheid gemeenten

In het nieuwe artikel 36, eerste lid, is de basis voor de langdurigheidstoeslag opgenomen:

"Het college verleent op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34."

In het nieuwe artikel 8 wordt bepaald dat de verordening in ieder geval betrekking moet hebben op de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.

Doelgroep

De Rijksoverheid richt zich met de nieuwe regelgeving expliciet op alle minima in de leeftijd van 21 tot 65-jaar, waaronder ook de de werkenden. In de verordening zouden werkenden uitgesloten kunnen worden. In dit concept is ervan uitgegaan dat werkenden tot de doelgroep behoren. Dit past immers in de kaders voor het minimabeleid en het beleid van de Rijksoverheid.

Hoogte van de toeslag

Op dit moment is de hoogte van de toeslag centraal bepaald. Het zijn vaste bedragen, als percentage van de voor de persoon toepasselijke bijstandsnorm. Gemeenten kunnen zelf de hoogte van de toeslag bepalen. Daarbij moet een aantal zaken dingen bedacht worden. Een te laag bedrag doet geen recht aan het karakter van de langdurigheidstoeslag, namelijk dat deze is bedoeld voor mensen die financieel geen mogelijkheden hebben gehad te reserveren voor onverwachte uitgaven. Een te hoog bedrag kan leiden tot het optreden van de armoedeval. Immers, wordt op enig moment een hoger inkomen bereikt, dan vervalt direct de hele toeslag.

In dit concept wordt uitgegaan van de geldende bedragen die gebaseerd zijn op het verschil tussen de Aow of bijstandsnorm voor 65-plussers en de bijstandsnorm voor personen onder de 65-jaar.

Langdurig

De huidige referte periode is vijf jaar. Deze periode wordt als te lang ervaren. Veeleer wordt gedacht aan 3 jaar, een periode waarvoor ook door het Nibud is aangegeven dat de reserveringsmogelijkheden minimaal worden. Hier wordt in dit concept van uit gegaan.

Laag Inkomen

Gemeenten zijn vrij om een eigen maximale inkomensgrens te hanteren. Het ligt het meest voor de hand hierbij aan te sluiten bij de inkomensgrenzen die in het eigen gemeentelijk armoedebeleid worden gehanteerd. De basis hiervoor is in het Westland 100% van het sociaal minimum.

Geen ambtshalve verstrekking

In de wet wordt bepaald dat het college de toeslag op aanvraag verstrekt. Dit sluit de mogelijkheid voor ambtshalve toekenning uit. Het kabinet geeft hierbij aan dat het gaat om een vorm van bijzondere bijstand, waarbij geldt dat voor elk individueel geval beoordeeld moet worden of er een recht bestaat.

Er zijn echter wel mogelijkheden om de aanvraag te vereenvoudigen. Als uit de gemeentelijke administratie blijkt dat in de situatie van betrokkene het afgelopen jaar geen wijzigingen zijn opgetreden, dan kan een volledig ingevuld aanvraag formulier toegezonden worden, waarna de betrokkene door het zetten van de handtekening de aanvraag officieel maakt.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2 Voorwaarden

In het eerste lid worden de omschrijvingen van de begrippen langdurig en laag inkomen uitgewerkt. Een referteperiode van vijf jaar, zoals artikel 36 WWB (tekst tot 1-1-2009) voorschreef wordt als te lang ervaren. Nadat belanghebbenden drie jaar op een minimum inkomen zijn aangewezen is er over het algemeen niet veel reserveringsruimte over. Daarom wordt hier een termijn van drie jaar aangehouden. Dit sluit ook aan bij de impliciet door de wetgever gegeven termijn. De minimumleeftijd is immers door de wetgever teruggebracht van 23 naar 21 jaar. Een belanghebbende is immers (normaal gesproken) vanaf zijn 18e voor de WWB een zelfstandig rechtssubject.

Het begrip 'langdurig, laag inkomen' wordt ingevuld als een inkomen dat gemiddeld niet hoger is dan 101% van de bijstandsnorm.

Door te kiezen voor 101% in plaats van voor 100% is duidelijk dat een belanghebbende met een inkomen op minimumniveau krachtens een andere regeling dan de WWB toch in aanmerking kan komen voor het recht op langdurigheidstoeslag ook al zou ten gevolge van een iets andere berekeningssystematiek en/of afrondingsverschillen er netto een iets hogere uitkering worden ontvangen dan de bijstandsnorm. De grens van 101% vangt dit soort kleine verschillen op. Als de afwijkingen meer bedragen dan 101% is het 'gladstrijken' van de bedoelde geschillen niet meer aan de orde en zal een aanvraag moeten worden afgewezen.

De methode van het kijken naar het gemiddelde loon maakt dat iemand die wegens werkaanvaarding een korte periode een inkomen boven bijstandsniveau heeft gehad niet zonder meer zijn recht op langdurigheidstoeslag kwijt is. Een dergelijk gevolg zou namelijk een negatieve prikkel zijn bij het aanvaarden van werk. Dat geldt temeer als een belanghebbende geen of maar weinig zekerheid heeft over de duur van dit werk. Het is evenwel niet de bedoeling dat een belanghebbende perioden waarin hij een inkomen boven de bijstandsnorm heeft kan middelen met perioden waarin hij vanwege de aanwezigheid van een uitsluitingsgrond, zoals bijvoorbeeld detentie, geen recht op bijstand had.

Dit geldt overeenkomstig voor gehuwden van wie één partner is uigesloten van het recht op langdurigheidstoeslag. Daarom wordt in het tweede lid bepaald dat dergelijke perioden voor het berekenen van het gemiddelde inkomen meetellen als perioden waarin tenminste 100% van de bijstandsnorm is ontvangen. Het woord 'tenminste' in deze leden, maakt, dat als er in bedoelde perioden in werkelijkheid meer inkomen dan bijstandsnorm is geweest, dit hogere, werkelijke inkomen moet meetellen.

Er is bewust niet voor gekozen om het recht op langdurigheidstoeslag ook toe kennen bij een inkomen boven bijstandsniveau. Van deze bevoegdheid wordt om een twee redenen geen gebruik gemaakt. Ten eerste omdat dit ongewenste armoedeval-effecten in zich heeft. Ten tweede omdat het in aanmerking laten komen van belanghebbenden met een inkomen van bijvoorbeeld 110% van de bijstand niet valt te rijmen met de wettelijke uitsluiting van belanghebbenden van 65 jaar of ouder. Zij zijn immers uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag, omdat hun inkomen al voldoende hoger zou zijn dan de bijstandsnorm voor belanghebbenden tot 65 jaar. Het verschil is echter maar ongeveer 5 tot 9 % (precieze percentage is afhankelijk van de vraag of iemand een alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde is). Het hanteren van een grens van 110% zou daarom maken dat de uitsluiting van 65-plussers in dat geval strijdig is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie zoals dat is vastgelegd in artikel 26 van Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. De feitelijke ruimte is dus beperkt tot een grens van maximaal ongeveer 105 % van de bijstandsnorm. Door uit te gaan van een maximaal inkomen van 101% wordt al voldoende gebruik gemaakt van deze ruimte.

Artikel 3 Hoogte van de toeslag

De hoogte van de langdurigheidstoeslag is gebaseerd op de huidige hoogte. Om niet jaarlijks de verordening aan te hoeven passen is gekozen om de hoogte jaarlijks automatisch mee te laten bewegen met de bijstandsnormen. Omdat de bijstandsnormen in beginsel 2 maal per jaar worden geïndexeerd en de langdurigheidstoeslag maar eenmaal, wordt steeds vergelijking gemaakt met de bijstandsnormen van per 1 januari van het voorafgaande jaar.

In het derde lid wordt een regeling overeenkomstig artikel 24 WWB gegeven voor situaties waarin bij gehuwden één van beide partners is uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag ingevolge artikel 11 of artikel 13 lid 1 WWB. De WWB voorziet immers niet in een afwijzingsgrond voor de rechthebbende echtgenoot, terwijl daarentegen het toekennen van het bedrag voor gehuwden in dergelijke situaties ook niet opportuun is.

NB: Dit derde lid ziet enkel op de situatie dat er bij een echtgenoot sprake is van een uitsluitingsgrond op grond van artikel 11 of artikel 13 lid 1 WWB. Indien één van beide gehuwden niet in aanmerking komt voor het recht op langdurigheidstoeslag wegens het niet voldoen aan de voorwaarden als genoemd in artikel 36 WWB of in deze verordening, hebben beide echtgenoten geen recht op langdurigheidstoeslag. Het recht op langdurigheidstoeslag komt gehuwden immers gezamenlijk toe. Zij moeten daarom ook allebei, zowel afzonderlijk als gezamenlijk aan de voorwaarden voldoen.