Regeling vervallen per 01-01-2007

Verstrekkingenboek voorzieningen gehandicapten Westland 2006

Geldend van 01-01-2006 t/m 31-12-2006

Intitulé

Verstrekkingenboek voorzieningen gehandicapten Westland 2006

De gemeente stelt het Verstrekkingenboek voorzieningen gehandicapten Westland 2006 vast.

1 ALGEMENE UITGANGSPUNTEN GEMEENTELIJK VERSTREKKINGENBELEID VOORZIENINGEN GEHANDICAPTEN

1.1 Inleiding

Met de invoering van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) hebben de gemeenten de plicht gekregen zorg te dragen voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen aan in de gemeente woonachtige gehandicapten (artikel 2, lid 1 Wvg). De verlening van deze voorzieningen dient doeltreffend, doelmatig en cliënt-gericht te zijn (artikel 3 Wvg). Bovendien dient de verlening van deze voorzieningen er op gericht te zijn de mogelijkheden van gehandicapten tot maatschappelijke integratie te vergroten (artikel 2, lid 1 Wvg). Het is aan gemeenten invulling aan deze algemene zorgplicht te geven. De gemeente Westland heeft daartoe een "Verordening voorzieningen gehandicapten" opgesteld die door de raad is vastgesteld. In de Verordening is het volgende aangegeven:

  • a.

    de gevallen en de vorm waarin de voorzieningen kunnen worden verleend;

  • b.

    de hoogte van de financiële tegemoetkomingen;

  • c.

    de procedure m.b.t. toekenning, de herziening, de beëindiging en de terugvordering van voorzieningen, waaronder het inwinnen van deskundigenadvies;

  • d.

    de gronden waarop een voorziening kan worden beëindigd.

In de Wvg zit dus geen recht van de gehandicapte op specifieke voorzieningen vervat. De zorgplicht houdt in dat de gemeente toereikende hulp biedt in verband met deze beperkingen van gehandicapten, maar niet dat bij voorbaat aanspraken bestaan op door de aanvrager gewenste voorzieningen. De ondergrens van de zorgplicht wordt bepaald door de goedkoopst adequate voorziening.

Naast de Verordening voorzieningen gehandicapten zijn beleids- en uitvoeringsregels vastgesteld die de richtlijnen aangeven waarlangs aanspraken concreet worden ingevuld. Deze zijn opgenomen in dit Verstrekkingenboek voorzieningen gehandicapten. Hierin wordt een toelichting gegeven op het gemeentelijk verstrekkingenbeleid. Het Verstrekkingenboek kan worden gezien als verlengstuk van de Verordening en kan gebruikt worden als naslagwerk voor informatie.

Bij de verlening van voorzieningen aan gehandicapten kunnen de volgende vormen onderscheiden worden:

  • a.

    Het verlenen van voorzieningen in natura;

  • b.

    Het verlenen van financiële tegemoetkomingen in de kosten van voorzieningen;

  • c.

    Het verstrekken van forfaitaire, dan wel gemaximeerde vergoedingen.

ad a Het verlenen van voorzieningen in natura

Onder verlening van voorzieningen in natura wordt verstaan het verstrekken van een hulpmiddel dat de beperkingen die de gehandicapte op de in de wet genoemde terreinen ondervindt, wegneemt dan wel vermindert. Hiervoor wordt een eigen bijdrage gevraagd, tenzij de voorziening in bruikleen wordt verstrekt.

ad b Het verlenen van financiële tegemoetkomingen in de kosten van voorzieningen

Bij het vaststellen van de hoogte van financiële tegemoetkomingen zijn de werkelijke (meer)kosten van de voorzieningen uitgangspunt. Op die werkelijke (meer)kosten kan dan maximaal de Wvg-draagkracht van betrokkene in mindering worden gebracht. Indien niet wordt uitgegaan van de werkelijke kosten van een voorziening bij het vaststellen van de hoogte van het subsidiebedrag, spreekt men over een forfaitaire vergoeding of een gemaximeerde normvergoeding.

ad c Het verstrekken van forfaitaire, dan wel gemaximeerde vergoedingen

Met forfaitaire vergoedingen worden vergoedingen bedoeld die worden verstrekt zonder dat bij de hoogte van die forfaitaire vergoedingen een relatie met de werkelijke gemaakte kosten is. Met gemaximeerde vergoedingen worden vergoedingen bedoeld die voor bepaalde kosten tot een bepaald norm- of maximumbedrag worden gegeven. In het eerste geval (forfaitaire vergoedingen) wordt er geen relatie met de daadwerkelijk gemaakte kosten gelegd en kan er dus niet op declaratiebasis worden afgerekend. In het tweede geval (gemaximeerde vergoedingen) wordt er afgerekend op de werkelijk gemaakte kosten tot maximaal het genormeerde bedrag.

1.2 Algemene uitgangspunten bij beoordeling aanspraken

  • 1. Individueel gericht

    Een voorziening dient in overwegende mate op het individu gericht te zijn. Hiermee worden hulpmiddelen voor gemeenschappelijk gebruik uitgesloten, hoewel hulpmiddelen die een individueel karakter hebben, maar waarvan ook gezamelijk gebruik kan worden gemaakt, wel passen in het kader van deze verordening. Met het "op het individu gericht zijn" wordt een aantal punten bedoeld:

    • -

      Een aanvraag voor een gemeenschappelijke voorziening is niet mogelijk;

    • -

      Een voorziening wordt alleen verstrekt voor zover het de gehandicapte betreft.

  • 2. Langdurig noodzakelijk

    Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover deze geschikt en langdurig noodzakelijk is om diens beperkingen op het gebied van het wonen of zich binnen of buiten de woning verplaatsen op te heffen of te verminderen; (Art.1.2)

    Langdurig noodzakelijk geeft een dubbele afgrenzing: enerzijds geeft het een afgrenzing in tijd, anderzijds geeft het een noodzakelijkheid aan.

  • 3. Ziekte of gebrek

    Volgens de definitie die de Wvg in artikel 1 onder a van het begrip 'gehandicapte' geeft, dienen de aantoonbare belemmeringen (beperkingen) die men ondervindt in het wonen of het zich binnen of buiten de woning verplaatsen het gevolg te zijn van ziekte of gebrek. Of er sprake is van ziekte of gebrek zal veelal op grond van een medische diagnose moeten worden vastgesteld.

  • 4. Niet algemeen gebruikelijk

    Geen voorziening wordt toegekend indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is. Als voorbeeld hiervan diene het volgende: een (mobiele) telefoon kan tegenwoordig als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt. Een personal computer is inmiddels ook in brede lagen van de bevolking een normaal verschijnsel geworden. Waar de grens tussen wat algemeen gebruikelijk is en wat dat niet is precies getrokken moet worden zal weer afgemeten moeten worden aan algemeen maatschappelijke normen.

    Bij de subsidiëring van voorzieningen in het kader van de Wvg zal het in het algemeen gaan om 'meerkosten'. Dit wil zeggen dat alleen voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komen de kosten die de gehandicapte 'meer' heeft dan de niet-gehandicapte. Dit speelt met name bij voorzieningen die op zich algemeen gebruikelijk zijn, maar die voor de gehandicapte duurder zijn omdat het gaat om een bijzondere (op de handicap aangepaste) uitvoering. Een goed voorbeeld daarvan zijn de driewielfietsen.

  • 5. Voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling of enige privaatrechtelijke overeenkomst aanspraak op de voorziening bestaat

    De verordening is niet van toepassing indien er een andere wettelijke regeling bestaat, op grond waarvan men aanspraak kan maken op een voorziening. Een voorbeeld daarvan is de aanspraak die gehandicapten op leefvervoer op grond van de Regeling AAW-voorzieningen kunnen maken (combinatie werk-leefvervoer).

  • 6. De goedkoopst adequate voorziening

    De voorziening moet 'naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening' kunnen worden aangemerkt. Primair betekent dit dat de voorziening adequaat moet zijn. Dit is in overeenstemming met de Wet voorzieningen gehandicapten, die in artikel 3 de gemeente opdraagt verantwoorde voorzieningen aan te bieden. En onder verantwoord dient dan verstaan te worden voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend.

  • 7. Integrale beoordeling van aanvragen

    In de revalidatiegeneeskunde en ergotherapie wordt de visie breed gedragen dat bij de keus voor een bepaalde voorziening de totale situatie van de cliënt in ogenschouw genomen dient te worden. Een dergelijke integrale beoordeling betekent dat op grond van een (soms beperkte of concrete) vraag, de medische en sociale situatie van de gehandicapte bekeken wordt, en dat integraal wordt afgewogen welke voorzieningen van belang zijn voor de betrokken gehandicapte.

2 AFBAKENING NAAR ANDERE REGELGEVING, AFSTEMMING EN SAMENWERKING IN HET VERSTREKKINGENBELEID

2.1 Inleiding

Met de invoering van de Wvg is weliswaar het aantal loketten verkleind, maar afstemmingsproblemen worden nooit volledig opgelost zolang er verschillende stelsels bestaan van waaruit voorzieningen aan eenzelfde doelgroep worden geleverd. Omdat het gemeentelijk voorzieningenstelsel nooit volledig in elkaar zal worden geschoven met het zorgstelsel en het werkgelegenheidsstelsel, en ook tussen categoriale voorzieningen en algemene voorzieningen scheidslijnen blijven bestaan, zal er te allen tijde de noodzaak tot afstemming van beleid blijven bestaan.

Voor het gehandicaptenbeleid dat gemeenten op grond van de Wvg voeren, is vooral de afbakening met het zorgstelsel - AWBZ, ZFW en WFV - het Wet REA en ARBOwet-stelsel en enkele subsidieregelingen van de ministeries OCW en WVS van belang, naast de afstemming op beleidsterreinen die onder de eigen gemeentelijke verantwoordelijkheid vallen.

Voor wat betreft de samenhang tussen de Wvg-verstrekkingen en de verstrekking van voorzieningen op basis van aanpalende regelgeving, is van belang het volgende onderscheid te maken:

  • 1.

    afbakening:

    Deze problematiek ontstaat door onduidelijkheid over het regime waaronder bepaalde voorzieningen vallen.

  • 2.

    afstemming:

    Afstemmingsproblemen ontstaan niet als gevolg van onduidelijkheid over de vraag wie waarvoor verantwoordelijk is, maar in situaties waarin meerdere voorzieningen nodig zijn die vanuit verschillende sectoren (zorgsector, gemeente of Wet REA) worden verstrekt.

  • 3.

    samenwerking:

    Hieronder worden de afspraken verstaan die gemeenten, verzekeraars, bedrijfsverenigingen en corporaties kunnen maken teneinde te komen tot een zo doelmatig mogelijke aanwending van middelen en mogelijkheden die binnen de diverse wettelijke kaders wordt geboden.

In dit hoofdstuk worden de verschillende aan de Wvg grenzende regelingen kort genoemd.

2.2 Afbakening naar verstrekkingen op basis van de AWBZ en WFV

  • 1. Regeling Hulpmiddelen AWBZVanuit de vroegere AAW is een aantal voorzieningen overgeheveld naar de Regeling Hulpmiddelen AWBZ. Het gaat daarbij om:

    • a.

      hulpmiddelen voor het toedienen van voeding (eetapparaten);

    • b.

      inrichtingselementen voor woningen (aangepaste tafels en stoelen, bedden);

    • c.

      hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering (o.a. aangepaste computers en telefoons, signaleringsapparatuur en alarmeringsmiddelen).

  • 2. Regeling farmaceutische hulp AWBZ

    De regeling farmaceutische hulp AWBZ is van belang bij de afstemming tussen de vergoeding voor dieetprodukten (afgeschaft en dus mogelijk aanspraken op bijzondere bijstand via de Wet werk en bijstand (Wwb) en de dieetpreparaten (overgeheveld vanuit de AAW naar de regeling farmaceutische hulp AWBZ). Omdat sommige verzekeraars ook dieetprodukten op basis van aanvullende (vrijwillige) verzekeringen vergoeden, is tussen VNG en VNZ/KLOZ afgesproken dat alle aanvragen voor dieetvergoedingen en dieethulpmiddelen in eerste instantie bij de betreffende verzekeraar worden ingediend. Indien blijkt dat op grond van de betreffende verzekeringspolis de verzekerde niet voor verstrekking in aanmerking komt, zal de cliënt door het betreffende uitvoeringsorgaan worden gewezen op de mogelijkheden (en beperkingen) die de Wwb biedt.

  • 3. Besluit hulp vanwege een kruisorganisatie Bijzondere Ziektekostenverzekering (basispakket AWBZ uitleenartikelen kruisvereniging)

    Voor alle verstrekkingen op basis van de Regeling hulpmiddelen AWBZ geldt, evenals bij de Wvg, dat aangetoond moet worden dat de betreffende voorzieningen langdurig noodzakelijk zijn. Is er sprake van een langdurig aangewezen zijn op deze hulpmiddelen dan komt verstrekking op basis van de Wvg, dan wel de Regeling hulpmiddelen AWBZ in beeld. Verstrekkingen met een kortdurend karakter aan zelfstandig wonenden vinden op het terrein van de gezondheidszorg voor een groot deel plaats vanuit het kruiswerk op basis van het Besluit hulp vanwege een kruisorganisatie Bijzondere Ziektekostenverzekering.

    Afbakeningsvraagstukken met verstrekkingen van het Kruiswerk doen zich met name voor in die gevallen waarin duidelijk is dat de verstrekking weliswaar langer dan 6 maanden noodzakelijk is, maar van langdurige verstrekking geen sprake is. Zowel voor de cliënt als voor de gemeente is het eenvoudiger en goedkoper, indien de periode van uitleen door het kruiswerk met enkele maanden verlengd kan worden.

  • 4. Wet Financiering Volksverzekeringen, artikel 39

    Op basis van artikel 39 van de Wet Financiering Volksverzekeringen is door de Ziekenfondsraad een drietal subsidieregelingen opgesteld ten behoeve van de door de Ziekenfondsraad te verlenen financiële tegemoetkomingen voor:

    • a.

      stichting ADL-clusters en verlening ADL-assistentie aan inwonenden van een ADL-cluster;

    • b.

      huishoudelijke hulp.

    Ad a Een ADL-clusterproject bestaat uit 12 tot 15 volledig aangepaste woningen die verspreid in een wijk liggen plus een ADL-eenheid. De extra kosten die voortvloeien uit verruiming van de woning en extra bouwkundige werkzaamheden worden op grond van deze Ziekenfondsraadregeling gesubsidieerd. Specifiek op de gehandicapte gerichte aanpassingen dienen op grond van de Wvg bij de gemeente aangevraagd te worden, omdat een ADL-woning een zelfstandige woonruimte is.

    Ad b Nieuwe aanvragen voor huishoudelijke hulp zullen via de thuiszorg dienen te worden aangevraagd.

  • 5. Vervoer in verband met zorg

    Op grond van het Besluit ziekenvervoer ziekenfondsverzekerden (Ziekenfondswet) of particuliere ziektekostenverzekeringen kunnen vervoerskosten die worden gemaakt als gevolg van noodzakelijk bezoek aan een zorginstelling of specialist, voor vergoeding in aanmerking worden gebracht bij de ziektekostenverzekeraar.

  • 6. Voorzieningen voor mensen in AWBZ-instellingen

    De Wvg-voorzieningen zijn gericht op het bevorderen van zelfstandigheid van gehandicapten en worden dus verleend met het doel de mogelijkheden te vergroten voor gehandicapten om zelfstandig te kunnen blijven wonen. Dit betekent dat gehandicapten die verblijven in AWBZ-instellingen in het algemeen niet in aanmerking zullen komen voor Wvg-voorzieningen (art. 2 lid 2 Wvg). Voor een aantal categorieën, waarbij er in min of meerdere mate sprake is van zelfstandig wonen, wordt een uitzondering op deze algemene regel gemaakt. Daarnaast is er ook een aantal verstrekkingen waarbij de vraag aan de orde is of deze via de Wvg dienen te lopen, dan wel vanuit de AWBZ dienen te worden bekostigd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de verlening van voorzieningen aan gehandicapten die op de wachtlijst van een verpleeghuis of een zwakzinnigeninternaat staan.

2.3 Afbakening naar verdere regelgeving op het terrein van het ministerie van VWS

Het betreft hier uitsluitend de subsidiëring van verschillende (collectieve) activiteiten op het terrein van sport, recreatie en cultuur. Omdat deze activiteiten een collectief karakter hebben, is er geen overlap met de Wvg die individueel gericht is.

2.4 Aanspraken op grond van de AAW, het ABP en het AMP

De zorg- en inkomensondersteunende voorzieningen en de leefvoorzieningen voor gehandicapten zijn respectievelijk vanaf 1 januari en 1 april 1994 ingetrokken. Een belangrijk deel van de AAW-zorgvoorzieningen is onder de AWBZ geplaatst. Voor inkomensondersteunende voorzieningen kunnen gehandicapten die gezien hun inkomen daar op zijn aangewezen, een beroep op de Wwb doen, c.q. de bijzondere bijstand. De leefvoorzieningen zijn per 1 april 1994 naar de gemeenten overgeheveld.

De werkvoorzieningen en de voorzieningen ten behoeve van scholing en opleiding vallen vanaf de invoering van de Wvg onder de Wet REA en aanverwante regelingen. Daaronder dient allereerst verstaan te worden de specifieke voorzieningen op de werkplek, zoals speciale apparatuur, aanpassingen aan machines en werkruimtes e.d., maar ook het vervoer naar het werk of naar de opleiding. Indien voor het werk of de opleiding een speciale rolstoel nodig is, valt die ook onder de AAW, het ABP of het AMP.

2.5 Afstemming naar verstrekkingen op basis van de Algemene Militaire Pensioenwet (AMP)

Het ministerie van Defensie maakt m.b.t. de regelingen voor voorzieningen voor gehandicapte (ex)werknemers van defensie onderscheid tussen algemene arbeidsongeschiktheid en invaliditeit met dienstverband. Werknemers of gewezen werknemers van defensie waarbij een algemene arbeidsongeschiktheid is geconstateerd vallen voor wat betreft de voorzieningen onder de algemene (met AAW-vergelijkbare) voorzieningen. Ten aanzien van werknemers waarbij invaliditeit met dienstverband is vastgesteld (het betreft dan ziekten of gebreken van een militair die zijn terug te voeren op het specifieke militaire beroep) heeft defensie een bijzondere verantwoordelijkheid welke tot uitdrukking komt in de begeleiding van betrokkene, de afwijkende invaliditeitspensioenen en voorzieningen.

Als gemeenten worden geconfronteerd met de aanvraag voor een voorziening in het kader van de Wvg, is het van belang vast te stellen of de aanvrager een gewezen militair is en vervolgens of het gaat om invaliditeit met dienstverband dan wel algemene arbeidsongeschiktheid. Als er sprake is van invaliditeit met dienstverband, dient betrokkene zijn aanvraag voor (Wvg-)voorzieningen niet in te dienen bij de gemeente, maar bij Defensie als zijnde het enige loket.

ARTIKEL 2.6 Afbakening naar verstrekking van vervoersvoorzieningen en op basis van de WSW en het leerlingenvervoer

  • 1. WSW-vervoer

    Op grond van de Regeling Rechtspositie en Arbeidsvoorwaarden SW zijn de volgende verstrekkingen mogelijk: De gemeente kent de werknemer een tegemoetkoming in de vervoerskosten toe voor woon/werk-verkeer op basis van het openbaar vervoer. Hierbij betaalt de werknemer een eigen bijdrage tenzij de werknemer daardoor onder het minimumloon komt. Indien de werknemer gebruik maakt van een collectieve voorziening ('busje') geldt dezelfde financiële regeling.Indien het openbaar vervoer of een collectieve voorziening niet mogelijk is (door persoonlijke omstandigheden) kan de gemeente een bijzondere regeling treffen. De gemeente neemt de meerkosten dan voor haar rekening.

  • 2. Leerlingenvervoer

    Ouders van leerlingen kunnen een beroep doen op de overheid om bij te dragen in de kosten van vervoer van hun kinderen naar een school voor lager onderwijs dan wel buitengewoon onderwijs. Dit verzoek kan bij burgemeester en wethouders worden ingediend door:

    • -

      ouders van niet-gehandicapte leerlingen die een basisschool bezoeken;

    • -

      ouders van leerlingen die een school voor speciaal onderwijs bezoeken;

    • -

      ouders van leerlingen die een school voor voortgezet speciaal onderwijs bezoeken.

2.7 Afbakening naar regelgeving op het terrein van OCW

Verstrekking van voorzieningen aan gehandicapten op het terrein van onderwijs (basisonderwijs, voortgezet onderwijs en universitair onderwijs) hebben een collectief karakter, dan wel specifiek omschreven als zijnde behorend tot het domein van OCW en mogelijk tot AAW. AAW-voorzieningen voor gehandicapten die onderwijs volgen, beperken zich tot onderwijsinstellingen als zodanig erkend door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. In dat geval volgt de AAW dezelfde lijn voor voorzieningen die in het kader van het werk worden verstrekt.

3 ADVISERING

3.1 Inleiding

Bij het vaststellen van de noodzaak van een aangevraagde voorziening en bij de keus van de goedkoopst, adequate voorziening vervult een deskundig adviseur een belangrijke taak. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de positie en taak van de adviseur van de gemeente inzake aanvragen in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten.

3.2 Verantwoordelijkheden

De gemeente Westland heeft, samen met andere gemeenten in de regio Delft Westland Oostland, een overeenkomst gesloten met het Centrum Indicatiestelling Zorg Delft Westland Oostland (CIZ) ten behoeve van de indicatiestelling en het deskundigenadvies voor Wvg-aanvragen.

De gemeente bepaalt of een aangevraagde voorziening valt onder de Wvg of onder aanpalende wettelijke regelingen, zoals de AWBZ, de Wwb, de Wet REA of de ARBO-wet. Tevens wordt, voorzover relevant, de relatie gelegd tussen de Wvg-voorziening en het inkomen van de aanvrager. Na deze formele toets neemt de gemeente een besluit of zij advies aanvraagt bij het CIZ, conform de afspraken tussen de gemeenten en de CIZ. In dat geval formuleert de gemeente de adviesaanvraag en geeft zo precies mogelijk aan welke Wvg - producten ze van het CIZ afneemt.

Het CIZ is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het advies als geheel, de te volgen procedures en het bewaken van de (deel)termijnen. Op inhoudelijk niveau is het CIZ verantwoordelijk voor het beantwoorden van de vraag of de aanvrager, gegeven de medische situatie en de ergonomische beperkingen, daadwerkelijk in aanmerking komt voor de aangevraagde Wvg-voorziening en zo ja, welk type of soort voorziening het meest adequaat is. Bij de keuze tussen meerdere adequate voorzieningen wordt de goedkoopste gekozen. Na deze inhoudelijke toets en (zonodig) het ergotherapeutisch onderzoek, formuleert het CIZ het advies aan de gemeente en verzorgt de facturering. Tevens is het CIZ verantwoordelijk voor het initiatief tot overleg wanneer er discrepantie bestaat tussen aangevraagde en uitgevoerde onderzoeken. Het CIZ is eindverantwoordelijk voor elk Wvg-advies dat aan de gemeente wordt uitgebracht.

3.3 Begripsbepalingen

In de overeenkomst tussen de gemeente en het CIZ, i.c. het indicerend bureau, is opgenomen dat de volgende begripsbepalingen worden gebruikt:

Advies: Het door adviseur te leveren advies.

Stoornis: Iedere afwezigheid of afwijking van een psychologische, fysiologische of anatomische structuur of functie.

Beperking: Iedere vermindering of afwezigheid (als gevolg van een stoornis) van de mogelijkheid tot een voor de mens normale activiteit, zowel wat de wijze als wat de reikwijdte van de uitvoering betreft.

Belemmering: Barrières die een gehandicapte in zijn of haar omgeving ontmoet en die voortvloeien uit zijn of haar beperkingen.

Aanvrager: De persoon die (een) voorziening(en) in het kader van de Wvg aanvraagt, respectievelijk de persoon ten behoeve van wie een voorziening in het kader van de Wvg wordt aangevraagd.

Een stoornis is de uitdrukking van een ziekte in het functioneren van het lichaam. De handicap is het maatschappelijke aspect van een stoornis of beperking en weerspiegelt zodoende de culturele, sociale en economische gevolgen van een stoornis of een beperking voor een persoon. Wat wel en niet een handicap wordt genoemd, staat bloot aan culturele invloeden. De classificatie legt zo een oorzakelijk verband:

stoornis à beperking àhandicap, waarbij de handicap dus het uiteindelijke gevolg is van de stoornis en de daaropvolgende beperking.

Een handicap (in de bovengenoemde definitie) kan alleen ontstaan als er een beperking of een stoornis aanwezig is, die voortkomt uit een ziekte of aandoening. Dit causale verband geldt niet in de andere richting: een ziekte kan wel, maar hoeft niet te leiden tot een stoornis; een stoornis kan wel, maar hoeft niet te leiden tot een beperking en tot een handicap. Voorbeelden hiervan zijn:

  • bijziendheid die volledig met een bril kan worden gecorrigeerd;

  • suikerziekte of epilepsie die goed reageert op medicatie.

Beperkingen die in een persoon zijn gelegen leiden tot belemmeringen wanneer de gehandicapte in zijn of haar omgeving barrières ontmoet. De omgeving kan dus bepalend zijn voor de handicap. In een goed aangepaste omgeving ondervindt de gehandicapte minder belemmeringen. De mate waarin de omgeving toegankelijk is bepaalt de mate waarin de beperking als belemmering wordt ervaren en bepaalt dus ook mede de mate van het gehandicapt zijn.

3.4 Reikwijdte van het advies

Bij de beoordeling van de noodzaak tot het treffen van voorzieningen voor mensen met een handicap moet naar een aantal aspecten worden gekeken. Het gaat hierbij om het psycho-sociale, het medische, het ergonomische, het technische en het economische aspect. De gemeente is met het CIZ het volgende overeengekomen met betrekking tot de reikwijdte van de advisering.

  • 1.

    De adviseur doet in zijn advies een gemotiveerde uitspraak of aanvrager al dan niet (lichamelijke) beperkingen heeft en ergonomische belemmeringen ondervindt op het gebied van het wonen of van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen en of de verstrekking van de voorziening langdurig noodzakelijk is.

  • 2.

    De adviseur doet eveneens een gemotiveerde uitspraak over de vraag of bij de aanvrager geconstateerde beperkingen relevant zijn in het kader van de Verordening voorzieningen gehandicapten en de bijbehorende beleidsregels van de gemeente, en een voorziening in het kader van deze verordening en beleidsregels wenselijk is.

  • 3.

    De adviseur geeft bovendien aan welk soort en type vervoersvoorziening, rolstoel of woonvoorziening, al dan niet in combinatie, als goedkoopste adequate voorziening een oplossing biedt/bieden voor de belemmeringen die aanvrager ondervindt en aan welk programma van eisen de geadviseerde voorziening(en) moet(en) voldoen.

  • 4.

    De adviseur brengt bij een advies-aanvraag voor meerdere voorzieningen voor aanvrager een integraal advies uit, dat wil zeggen dat de adviseur bij zijn keus voor een combinatie van voorzieningen als oplossing voor geconstateerde beperkingen en belemmeringen deze voorzieningen in onderlinge samenhang beziet.

3.5 Inhoud van het advies

Wat betreft de inhoud van het advies moeten de volgende gegevens verstrekt worden. De adviseur legt in het advies, gelet op het in artikel 5 lid 3 genoemde privacyreglement [1], in ieder geval de onderstaande gegevens vast:

  • persoonsgegevens aanvrager;

  • gevraagde voorziening(en);

  • de wens van de aanvrager met betrekking tot de gevraagde voorziening;

  • eventueel gebruikte (medische) dossiers;

  • eventuele conclusies van nader onderzoek;

  • medische, ergonomische, sociale, technische en financiële aspecten, zoals uitgewerkt in het "protocol indicatiestelling en advisering indicatiebureau Wvg Westland";

  • uitspraak over de noodzaak van de voorziening;

  • op welke wijze het onderzoek heeft plaatsgevonden;

  • zo mogelijk selectie en type van de voorziening;

  • zo mogelijk een maximum prijs per voorziening.

De adviseur van het CIZ verplicht zich bovenstaande gegevens in het advies vast te leggen.

[1] Het privacyreglement van het CIZ is in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens. Dit reglement is ook van toepassing op de activiteiten die verricht worden in het kader van de Wvg.

3.6 Taken van de adviseur

De adviseur verricht onderzoek ten behoeve van het advies door middel van een consult, een huisbezoek en/of het inwinnen van externe informatie bij huisartsen en/of specialisten. In het advies wordt opgenomen op welke wijze het onderzoek heeft plaatsgevonden. De adviseur draagt zorg voor een klachtenprocedure en een privacyreglement. Ook staat de adviseur ervoor in dat hij in voorkomende gevallen bij een adviesaanvraag een interdisciplinaire werkwijze hanteert. Tenslotte worden op verzoek van de gemeente werkzaamheden verricht ten behoeve van interne en gerechtelijke procedures.

3.7 Kwaliteitseisen

Ten aanzien van de indicatiestelling Wvg en het deskundigenadvies moet aan de volgende kwaliteitseisen worden voldaan:

  • er moet een duidelijke, schriftelijk vastgelegde verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnnen de organisatie van het indicatiebureau geregeld zijn;

  • er moet gewerkt worden op basis van een goedgekeurd privacyreglement;

  • de indicatiestellingen moeten tot stand komen op basis van vastgestelde protocollen;

  • de doorlooptijd van een indicatiestelling van aanvraag tot afronding mag niet meer bedragen dan maximaal 4 weken. Indien hiervan wordt afgeweken, vindt overleg plaats met de gemeente;

  • telefonische bereikbaarheid binnen kantooruren moet geregeld zijn;

  • spreekuuraccomodatie(s) moeten goed bereikbaar en toegankelijk zijn voor ouderen en gehandicapten;

  • betrokkenen bij het indicatieproces moeten kennis hebben van de Wvg, de gemeentelijke verordening en het verstrekkingenbeleid;

  • het advies moet zich kenmerken door een logische en heldere opbouw en consistente argumentatie;

  • het advies moet klantvriendelijk tot stand komen;

  • er moet zoveel mogelijk gebruik gemaakt worden van bestaande (medische) gegevens.

4 WOONVOORZIENINGEN

4.1 Inleiding

Voor de invoering van de Wet voorzieningen gehandicapten werden aanpassingen op basis van de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten(RGSHG) uitgevoerd. Bij de invoering van de Wvg is bepaald dat vanuit het oogpunt van doelmatigheid verhuizen naar een beschikbare aangepaste woning boven het aanpassen van een woning gaat. Pas in gevallen dat geen woning beschikbaar is wordt tot het verstrekken van een financiële tegemoetkoming van een woonvoorziening overgegaan.

Onder een Wvg-woonvoorziening wordt verstaan:

"een voorziening, die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die gehandicapten bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt en waarvan de kosten niet meer bedragen dan € 45.370,00.

4.2 De afweging tussen verhuizen en woningaanpassing

Bij het bepalen welke woonvoorziening de gemeente aan de gehandicapte als de goedkoopst adequate aanbiedt, moet een aantal stappen genomen worden. Daarbij moet met een aantal factoren rekening worden gehouden.

4.2.1 Rol van het advies

Uit het advies moet kunnen worden afgeleid of er sprake is van ondervonden ergonomische beperkingen in de woning. Vervolgens dient het advies aan te geven welke bouwkundige en woontechnische voorzieningen aan de woonruimte nodig zijn om deze beperkingen op te lossen dan wel te verminderen. Hierbij kan gedacht worden aan het aangeven van verschillende oplossingen binnen de woonruimte.

Aan de hand van het advies en de woningkenmerken moet bepaald kunnen worden welke voorzieningen getroffen moeten worden en of dit technisch mogelijk is. Deze gegevens zijn minimaal nodig om een afweging te kunnen maken tussen het aanpassen van de huidige woonruimte van de gehandicapte dan wel de gehandicapte aan te bieden naar een andere, beter geschikte woning te verhuizen. Bij deze afweging kan het advies een belangrijke rol spelen. Het is van belang om het advies in een goede context te zien. Een integraal advies, waarbij ook naar de vervoersbehoefte van de gehandicapte wordt gekeken, kan een ander beeld geven dan wanneer alleen naar de ondervonden ergonomische beperkingen in de woonruimte wordt gekeken. Bij integrale advisering zullen ook mogelijkheden om verschillende voorzieningen te bereiken of afstanden naar openbaar vervoer haltes te overbruggen een rol spelen. Bij verdere behandeling van dit hoofdstuk wordt ervan uitgegaan dat deze ergonomische beperkingen geconstateerd zijn (anders komt de aanvrager überhaupt niet in aanmerking voor een voorziening op grond van de Wvg).

4.2.2 Primaat verhuizen

In de verordening is aangegeven dat het primaat bij het verstrekken van woonvoorzieningen ligt bij de financiële tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten. De achterliggende gedachte bij dit uitgangspunt is dat zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan. Dit primaat houdt echter niet in dat in alle gevallen ook daadwerkelijk besloten wordt dat de gehandicapte naar een andere woonruimte moet verhuizen. Voordat de uiteindelijke keuze voor verhuizen of aanpassen gemaakt kan worden zal met een aantal aspecten rekening worden gehouden. Deze zullen in paragraaf 4.2.3 verder worden uitgewerkt. De gemeente is uiteindelijk de partij die de beslissing neemt welke voorziening, of combinatie van voorzieningen, als goedkoopst adequate oplossing wordt gezien.

Verhuizen naar een andere gemeente

De verordening biedt de mogelijkheid om een gehandicapte ook een woonruimte in een andere gemeente in de regio aan te bieden in plaats van het aanpassen van de huidige woonruimte van de gehandicapte.

Er moet in ieder geval overeenstemming bestaan tussen de verschillende gemeenten over het beschikbaar stellen van woonruimten aan gehandicapten.

4.2.3 Afweging verhuizen of aanpassen

Hieronder wordt aangegeven in welke gevallen de woning van de gehandicapte wordt aangepast en in welke gevallen de gehandicapte naar een andere, beter geschikte woning moet verhuizen.

Als in het advies aangegeven wordt dat de ondervonden ergonomische beperkingen die in de huidige woonruimte worden ondervonden door aanpassing onvoldoende opgelost kunnen worden, is verhuizen naar een andere woonruimte de enige adequate oplossing en is het aanpassen van de huidige woonruimte niet aan de orde.

Een afweging zal gemaakt moeten worden in die situaties dat het (technisch) mogelijk is om de woning aan te passen. In deze gevallen dient de gemeente bij het bepalen welke voorziening zal worden verstrekt de verschillende consequenties zowel vanuit de gemeente als vanuit de gehandicapte af te wegen tegen onder meer de kosten van de verschillende opties. Bij de uiteindelijke keuze spelen een aantal factoren een belangrijke rol:

  • 1.

    De aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimten

    Indien er aangepaste of eenvoudiger aan te passen woningruimten aanwezig zijn waar geen gehandicapte in woont, zijn er twee situaties denkbaar. Of wel de woning staat leeg (bijvoorbeeld na overlijden van de gehandicapte) of de woning wordt nog bewoond (door achterblijvende gezinsleden).

    Als de woning leeg staat, kan de gehandicapte op korte termijn verhuizen en wordt de gemeente niet geconfronteerd met kosten voor het vrijmaken van de woning. Ook kan op deze manier worden voorkomen dat een woning langer dan strikt noodzakelijk leeg staat (relatie met subsidie voor huurderving). Deze kosten kunnen ook meegenomen worden bij het maken van de totale kostenafweging.

    Als de woning nog door achterblijvende gezinsleden wordt bewoond moet er rekening mee gehouden worden dat het vrij maken van de woning extra kosten met zich mee kan brengen. Ook hier zijn er weer twee situaties denkbaar.

    Ten eerste: de achterblijvende gezinsleden willen graag naar een andere woning verhuizen en zijn al bezig naar een andere geschikte woonruimte te zoeken. In dat geval is het niet nodig dat een tegemoetkoming in de verhuiskosten verstrekt.

    Ten tweede: de achterblijvende gezinsleden zijn nog niet op zoek naar een andere woning en hebben daar in principe ook geen haast mee of willen dat niet. Deze categorie zal overtuigd moeten worden dat het van belang is dat de woning weer vrij komt voor een gehandicapte. Het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding kan hierbij een stimulans zijn.

  • 2.

    Vergelijking aanpassingskosten huidige % versus nieuwe woonruimte

    Voldoet de (vrijkomende) woning aan de eisen van de nieuwe bewoner of zijn er nog extra aanpassingen nodig? Als extra aanpassingen noodzakelijk zijn, is het de vraag wat de hoogte van de kosten is om de woning geschikt te maken.

    Indien er een kostenafweging wordt gemaakt tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen anderzijds moeten alle kosten daarbij worden betrokken. Dit houdt in dat de aanpassingskosten van de huidige woonruimte afgezet moeten worden tegen

    • a de verhuiskostenvergoeding voor de gehandicapte,

      b het eventueel aanpassen van de nieuwe woning en

      c het eventueel vrijmaken van de woning.

      Om een totale kostenvergelijking te maken zou als de 'nieuwe' aangepaste woning leeg staat tevens rekening moeten worden gehouden met

      d een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

  • 3.

    Volkshuisvestelijke afwegingen

    Niet alleen de kosten spelen een rol bij de uiteindelijk keuze van een voorziening. Ook volkshuisvestelijke belangen spelen een rol. Als een aangepaste woning beschikbaar is, kan het ondoelmatig zijn om tevens een andere woning aan te passen. Niet alle aangepaste woningen zullen even goed verhuurbaar zijn. Als een geschikte kandidaat voor die woning gevonden wordt kan verhuizen de voorkeur hebben, ook al leidt dit niet direct tot lagere kosten.

  • 4.

    Snelheid waarmee woonprobleem opgelost kan worden

    In een aantal gevallen kan verhuizing het woonprobleem veel sneller oplossen. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Oplossingen voor de korte termijn zijn niet nodig en de ergonomische beperkingen van de gehandicapte zijn direct opgelost. Soms is een snelle oplossing geboden, bijvoorbeeld als een gehandicapte in een ziekenhuis of revalidatiecentrum verblijft en pas ontslagen kan worden als de woonsituatie aangepast is.

    Omgekeerd kan het ook zo zijn dat aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrijkomt.

  • 5.

    Sociale omstandigheden % aanwezigheid van mantelzorg

    Uiteraard zal bij het bepalen van de te verstrekken voorziening ook met de voorkeur van de gehandicapte rekening houden. Sociale omstandigheden kunnen een rol spelen bij de afweging wel of niet verhuizen. Hierbij kan gedacht worden aan de binding die gehandicapte met de buurt heeft (de tijd dat de gehandicapte in die buurt woont), de aanwezigheid van familie en/of vrienden, de mantelzorg die door verhuizing wegvalt, de aanwezigheid en afstand tot verschillende voorzieningen (winkels, ziekenhuis, enz.). De nabijheid van verschillende voorzieningen kan van belang zijn aangezien de gehandicapte in veel gevallen minder mobiel is. Hierbij valt ook een relatie te leggen met eventueel te verstrekken vervoersvoorzieningen.

  • 6.

    Integrale afweging verschillende Wvg-voorzieningen (wonen, vervoer, rolstoelen)

    Afstemming met overige Wvg-voorzieningen is van belang voor het maken van een keuze. Afstemming met vervoersvoorzieningen kan een duidelijke rol spelen. Criteria die hierbij een rol spelen zijn de afstand tot openbaar-vervoerhaltes, de aanwezigheid van voorzieningen als winkelcentra, ziekenhuizen enz. Als een woning dicht bij bovengenoemde voorzieningen gelegen is, kan de gemeente tot de conclusie komen dat het adequater is om de huidige woning aan te passen dan om de gehandicapte te laten verhuizen. De bereikbaarheid van voorzieningen blijft daardoor beter en op het gebied van vervoersvoorzieningen behoeven wellicht minder aanvullende maatregelen te worden genomen.

  • 7.

    Werksituatie

    Ook de werksituatie van de gehandicapte kan van invloed zijn op de beslissing om al dan niet te verhuizen. Als de gehandicapte door de verhuizing dichter bij zijn werk kan komen te wonen verdient verhuizing wellicht de voorkeur. Dit houdt echter niet in dat verhuizing om reden van het dichter bij de werkplek wonen op zichzelf een reden is om verhuiskosten te vergoeden.

  • 8.

    Woonlastenconsequenties

    Ook zal rekening worden gehouden met de woonlastenconsequenties van de verschillende opties. Een vergelijking kan gemaakt worden tussen de woonlasten van het aanpassen van de huidige woonruimte versus het verhuizen naar een andere woonruimte. Uiteraard kan bij deze vergelijking rekening gehouden worden met de te ontvangen individuele huursubsidie. Het verhuizen naar een woning met een lagere huur zal naar verwachting niet op problemen stuiten. Anders wordt het als de huur van de nieuwe woning hoger is dan de huidige huur.

  • 9.

    Is de gehandicapte huurder of eigenaar van de woonruimte?

    Als de gehandicapte eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer de gehandicapte de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer consequenties dan vanuit een huurwoning, zowel emotionele als financiële.

  • 10.

    Gehandicapte weigert te verhuizen

    Het ligt voor de hand dat mensen die gehandicapt raken in de meeste gevallen moeite zullen hebben om te accepteren dat zij bepaalde dingen niet meer zelfstandig kunnen doen. Als naast het meer afhankelijk zijn van anderen ook de woonsituatie drastisch verandert dan kan dat op extra bezwaren stuiten om mee te willen werken aan een verhuizing (te veel veranderingen). Terwijl een verhuizing uiteindelijk een hele goede oplossing kan blijken te zijn, is de gehandicapte het hier in eerste instantie niet mee eens. Aan de hand van bijvoorbeeld het advies van de adviseur kan de conclusie worden getrokken dat verhuizen de meest adequate oplossing is en om deze reden het besluit worden genomen om het aanpassen van de huidige woonruimte niet te vergoeden.

4.3 Verhuiskosten

In de verordening wordt in twee gevallen gesteld dat een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en (her)inrichtingskosten kan worden verstrekt.

In eerste instantie kan deze verstrekt worden aan een gehandicapte, die op grond van ergonomische beperkingen naar een andere woonruimte verhuist. Overwegingen die bij het al dan niet verstrekken van een verhuiskosten-vergoeding een rol kunnen spelen zijn hiervoor reeds genoemd.

Een tweede mogelijkheid betreft het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding aan niet gehandicapten die een al dan niet aangepaste woning vrij maken ten behoeve van een gehandicapte. In de verordening is gesteld dat deze financiële tegemoetkoming op verzoek van burgemeester en wethouders verstrekt kan worden. Hiermee is een mogelijkheid gecreëerd om te bepalen in welke gevallen een financiële tegemoetkoming wel of niet rechtvaardig is.

4.3.1 Hoogte van de verhuiskostenvergoeding

In de verordening is de verhuiskostenvergoeding als een vast bedrag in artikel 2.15 lid 3 genoemd. Het betreft hier een forfaitair bedrag, de financiële tegemoetkoming wordt verstrekt los van de werkelijk gemaakte kosten en los van het inkomen van de gehandicapte. Ook voor het vrijmaken van de woning ten behoeve van een gehandicapte wordt dit bedrag gehanteerd. Een nadeel van een vast bedrag kan zijn dat het vrijmaken van een woning ten behoeve van een gehandicapte moeilijker wordt als dit bedrag te laag wordt bevonden. De verhuiskostenvergoeding dient als een stimulering gezien te worden.

4.4 Beschikbaar houden van aangepaste woningen voor gehandicapten

Een eenmaal aangepaste woning moet bij voorkeur ook in de toekomst weer aan andere gehandicapten toegewezen worden. Op verschillende manieren kan hier in voorzien worden.

Er wordt naar gestreefd de aangepaste woningen op te nemen in een registratiesysteem van aangepaste woningen. In dit registratiesysteem kunnen bepaalde kenmerken, bijvoorbeeld toegankelijkheid, aanwezigheid liften enz. van de woning aangegeven worden. Op het moment dat de woning leeg komt kan eenvoudig nagegaan worden of deze is opgenomen in het registratiesysteem en welke kenmerken de woning heeft. Indien een gehandicapte kandidaat zich meldt kan vrij snel gezien worden of er een geschikte woning vrij is.

De verordening biedt de mogelijkheid een vergoeding wegens huurderving te verstrekken aan de eigenaar die de woning voor een gehandicapte vrij houdt.

4.5 Woningaanpassingen

Indien het aanpassen van de woonruimte de goedkoopst adequate voorziening is, moet worden aangegeven op welke wijze invulling aan deze keuze wordt gegeven.

Bij de woningaanpassingen kan onderscheid worden gemaakt tussen roerende en onroerende voorzieningen; hierover wordt in § 4.8 en 4.9 verder ingegaan.

Medewerking woningeigenaar

Voordat begonnen kan worden met het aanpassen van de woonruimte is de medewerking van de woningeigenaar nodig. Bij eigenaar-bewoners zal dit naar verwachting geen problemen opleveren aangezien de aanpassing noodzakelijk is voor een lid van het huishouden. Bij verhuurders kan de situatie anders zijn. Hierbij dient een onderscheid gemaakt te worden tussen particuliere en sociale verhuurders. Op grond van het BBSH hebben de sociale verhuurders een taak in de huisvesting van gehandicapten. Dit wordt genoemd als verbijzondering van het verantwoordingsveld 'de kwaliteit van woongelegenheden'. Een sociale verhuurder dient door het bouwen of treffen van voorzieningen aan woongelegenheden te zorgen dat lichamelijk gehandicapten volgens redelijke wensen kunnen worden gehuisvest. Voor de particuliere verhuurders bestaat een dergelijke taakstelling niet, wat overigens niet wil zeggen dat zij geen medewerking zouden willen geven aan het aanpassen van de woonruimte.

Nadat overeenstemming is bereikt met de woningeigenaren kan begonnen worden met de woningaanpassing.

Bepaling kosten van de aanpassing

Voor het maken van een schatting van de kosten van verschillende woningaanpassingen kan het MISSET-boek 'Gebouwaanpassingen % ouderen en gehandicapten' worden gebruikt. Een andere manier om de kosten te bepalen is het vragen van offertes aan (verschillende) aannemers. Sociale verhuurders hebben, afhankelijk van de omvang van hun bezit, vaak een eigen onderhouds- en reparatiedienst. Een mogelijkheid is dan ook om aan de verhuurder een offerte te vragen.

4.5.1 Grenzen aan de zorgplicht m.b.t. woonvoorzieningen

Geregeld is dat de gemeente een zorgplicht heeft om te voorzien in de woon- en vervoersbehoefte van gehandicapten. Een aantal voorzieningen die in het verleden wel voor subsidie in aanmerking kwamen, vallen om deze reden niet onder de zorgplicht van de gemeente. Bijvoorbeeld het bewoonbaar maken van een woning van een gehandicapte die zijn hoofdverblijf in een AWBZ-inrichting heeft.

4.5.2 Verbeteringen in de woonkwaliteit

Voorzieningen die duidelijk een verbetering van de 'objectieve' woonkwaliteit van de woning met zich meebrengen komen niet of voor een lagere tegemoetkoming in de kosten in aanmerking.

Een aantal zaken wordt tegenwoordig als algemeen gebruikelijk aanvaard (bijvoorbeeld een centrale verwarming).

4.5.3 Aanpassingen aan eigen woningen anti-speculatiebeding

Bij het aanpassen van een eigen woning is een anti-speculatiebeding als voorwaarde opgenomen. Achtergrond van het opnemen van een anti-speculatiebeding is dat hiermee voorkomen kan worden dat woningen die met gemeenschapsgeld zijn aangepast met 'winst ten gevolge van deze aanpassing' verkocht zullen worden.

4.6 Tegemoetkoming in kosten van onderhoud, controle en reparatie

In de verordening is opgenomen dat de kosten van onderhoud, keuring en reparatie onder de in artikel 2.16 genoemde voorwaarden in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming. Hiermee ontstaat meer zicht op het daadwerkelijk keuren van de betreffende installaties. Regelmatig onderhoud kan de levensduur van de voorziening verlengen, de veiligheid beter waarborgen, enz.

4.7 Verwijderen van voorzieningen

Voor het verwijderen van voorzieningen wordt geen vergoeding verstrekt.

4.8 Aard- en nagelvaste woonvoorzieningen

Onder aard- en nagelvaste voorzieningen valt een groot aantal mogelijk aanpassingen.

Aangezien het in dit bestek niet mogelijk is alle aanpassingen systematisch te benoemen wordt volstaan met het geven van een aantal voorbeelden. De feitelijke aanpassingen zullen steeds afhankelijk zijn van de omstandigheden van de gehandicapte.

Voorbeelden van aanpassingen

  • verwijderen van drempels;

  • verbreden van deuren;

  • aanbrengen van een traplift:

  • verhogen van een toiletpot;

  • aanbrengen van beugels in een toilet of badkamer;

  • aanpassen van een keuken;

  • aanbouw aan een woning.

4.9 Niet aard- en nagelvaste woonvoorzieningen

Naast onroerende woonvoorzieningen kan een gehandicapte ook in aanmerking worden gebracht voor roerende woonvoorzieningen. Grofweg gaat het bij deze roerende woonvoorzieningen om drie categorieën:

  • a.

    woningsanering (vervanging vloerbedekking i.v.m. CARA en rolstoelslijtvast tapijt);

  • b.

    patiëntenliften;

  • c.

    douchehulpmiddelen.

Ad a woningsanering

Een gehandicapte kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen die als gevolg van astma of chronische bronchitis noodzakelijk zijn (CARA). Hierbij ontstaat een afstemmingsvraagstuk met de AWBZ omdat op grond van de AWBZ voorzieningen kunnen worden getroffen die noodzakelijk zijn als gevolg van luchtweg-allergieën. Voor zover de noodzaak tot het treffen van voorzieningen ontstaat vanuit de aard van de gebruikte materialen, wordt geen vergoeding verstrekt.

Ook kan het voor de gebruiker van een rolstoel noodzakelijk zijn dat de gewone vloerbedekking wordt vervangen door rolstoelslijtvast tapijt.

Voor het verstrekken van deze voorzieningen geldt dat dit alleen mogelijk is in die gevallen dat betreffende zaken nog niet zijn afgeschreven en het medisch gezien dringend noodzakelijk is dat deze direct vervangen worden. Indien een artikel is afgeschreven (veelal na circa 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend. De gemeente kan de keus maken om bij de bepaling van de financiële tegemoetkoming rekening te houden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode van een bepaalde zaak. Indien de gehandicapte bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert, wordt ook geen vergoeding verleend.

Ad b patiëntenliften

Het verticale transport van een gehandicapte vanuit bed naar de rolstoel kan in een aantal gevallen problemen opleveren. Niet in alle gevallen kan een hoog-laag bed het probleem oplossen en biedt een patiëntenlift wel een oplossing. Een patiëntenlift wordt in aantal gevallen ook gebruikt voor het verplaatsen van bijvoorbeeld bed naar de douche of het bad. Patiëntenliften zijn hulpmiddelen voor het boven en buiten de inrichtingselementen brengen van personen, die niet zelf voor de duur van dit transport, de totale lichaamsondersteuningskracht kunnen leveren. Er zijn zowel vaste als mobiele patiëntenliften.

De keuze voor een bepaalde patiëntenlift is afhankelijk van een tweetal factoren:

  • 1.

    de bouwkundige situatie ter plekke en de beschikbare ruimte

  • 2.

    de noodzakelijke lichaamsondersteuning

De keuze voor een bepaald type patiëntenlift wordt voor een groot deel bepaald door de bouwkundige situatie ter plekke en de beschikbare ruimte. Indien er voldoende ruimte is dan kan de keus vallen op een mobiele patiëntenlift. Als de situatie het niet toelaat dan kan een vaste patiëntenlift worden verstrekt.

Daarnaast speelt bij deze keuze natuurlijk ook een rol de eisen die aan de lift moeten worden gesteld uitgaande van de functiebeperkingen van betrokkene. Doordat een bepaalde vorm van lichaamsondersteuning gebonden is aan een bepaalde uitvoering van een patiëntenlift is het niet uit te sluiten dat bij de keuze voor een bepaald type patiëntenlift beide afwegingen leiden tot een niet te combineren oplossing.

In dat geval moet worden bepaald welke factor doorslaggevend moet zijn.

Indien een niet aard- of nagelvaste patiëntenlift als hulpmiddel wordt gebruikt door een beroepskracht, bijvoorbeeld de wijkverpleging, kan deze niet worden beschouwd als een voorziening in gevolge de Wvg, maar betreft het een Arbowetvoorziening.

Ad c. douchehulpmiddelen

Evenals sommige patiëntenliften vallen ook douchehulpmiddelen, als roerende woonvoorzieningen, onder de Wvg. In het algemeen kan tussen de AWBZ en de Wvg ten aanzien van ADL-hulpmiddelen de volgende scheiding worden aangehouden:

* hulpmiddelen voor gebruik in de 'natte cel' vallen onder de werkingssfeer van de Wvg (het gaat daarbij om badzitjes, badplanken, douchewagens en - brancards.

De overige ADL-hulpmiddelen voor het aan aan- en uitkleden, slapen, eten en drinken en zitten), vallen onder de AWBZ.

5 VERVOERSVOORZIENINGEN

5.1 Inleiding

Ten tijde van de AAW, was de bedrijfsvereniging op grond van artikel 57 eerste lid bevoegd de verzekerde (in het algemeen iedereen die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt), al dan niet op zijn verzoek, in aanmerking te brengen voor voorzieningen tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid en voor geneeskundige en heelkundige voorzieningen. Met de invoering van de Wvg bleef het eerste lid van artikel 57 AAW van kracht (de AAW bestaat inmiddels niet meer en de werkvoorzieningen zijn inmiddels opgenomen in de Wet Rea) en zijn de voorzieningen 'welke strekken tot verbetering van hun levensomstandigheden' (artikel 57 lid 2) overgeheveld naar gemeenten, zorgverzekeraars en de Ziekenfondsraad. De verstrekking van 'voorzieningen voor verplaatsen buitenshuis', voor zover deze dus niet strekken tot behoud, herstel en bevordering van de arbeidsgeschiktheid, zijn daarmee een gemeentelijke verantwoordelijkheid geworden.

In paragraaf 5.2 van dit hoofdstuk wordt ingegaan op een aantal algemene uitgangspunten die bij de verlening van vervoersvoorzieningen aan gehandicapten kunnen worden gehanteerd. Besproken worden begrippen als mobiliteitsbeperkingen, het verplaatsingsgedrag en verplaatsingen 'in het kader van alledag'.

In de daarop volgende paragraaf 5.3 wordt stilgestaan bij de beperkingen die t.a.v. de verlening van vervoersvoorzieningen bestaan. Het gaat dan om beperkingen van financiële aard.

In de laatste paragraaf zal worden ingegaan op de mogelijkheid om gehandicapten individuele voorzieningen te verstrekken.

5.2 Algemene uitgangspunten bij vervoersvoorzieningen

In het geval van de vervoersvoorzieningen gaat het altijd om het verminderen van mobiliteitsproblemen en niet om het wegnemen daarvan. De belangrijkste oorzaak van het mobiliteitsprobleem was, en blijft ook onder de Wvg, het gegeven dat het openbaar vervoer onvoldoende toegankelijk is voor gehandicapten (de gehandicapte kan niet bij de halte of het station komen of kan niet in de bus of trein komen). Om deze reden blijft het noodzakelijk dat er aan gehandicapten alternatieven worden aangeboden om zich te kunnen verplaatsen. In de Westlandse gemeenten kan men gebruik maken van aanvullende vervoersystemen van taxibedrijven. In het gebruik ervan wordt men echter vrijgelaten. Dat wil zeggen dat de toegekende vervoersvergoeding naar eigen inzicht voor vervoer besteed kan worden. Hierop wordt verderop in het hoofdstuk teruggekomen.

De gemeente gaat in beginsel uit van een vaste maxima, onderscheiden naar rolstoelgebonden en niet-rolstoelgebonden en gebruik van een bruikleenauto. In sommige gevallen kunnen voorzieningen in natura verstrekt worden. Indien voorzieningen in bruikleen worden verstrekt, is geen eigen bijdrage verschuldigd. Tenslotte is het mogelijk dat een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt in overige vervoerskosten (zie bij paragraaf 5.4).

Wanneer het tegendeel niet uitdrukkelijk blijkt, gaat de Verordening voorzieningen gehandicapten op beleidsmatige gronden uit van het volgende:

  • a.

    Kinderen jonger dan 5 jaar hebben geen vervoersprobleem omdat de ouders hen kunnen meenemen zonder dat een voorziening hoeft te worden getroffen. Voor deze leeftijdsgroep lijken de vervoersproblemen, voorzover ze betrekking hebben op begeleiding of gesloten vervoer, niet zodanig afwijkend van de vervoersproblemen van niet-gehandicapte leeftijdsgenoten dat er aanleiding is voor een voorziening. Gevallen waarin de regel onredelijk zou werken worden individueel beoordeeld. Dit is bijvoorbeeld het geval met kinderen jonger dan 5 jaar die vanwege de speciale wandelwagen/rolstoel niet met het openbaar vervoer mee kunnen.

  • b.

    Kinderen van 5 tot en met 11 jaar hebben in beginsel geen zelfstandige verplaatsingsbehoefte; deze worden bijna steeds bij het verplaatsen begeleid door de ouders.

  • c.

    Kinderen van 12 jaar en ouder hebben evenals volwassenen een zelfstandig verplaatsingsgedrag.

In die gevallen waarin men van mening is dat het normbedrag ontoereikend is, in gevallen waarin er sprake is van een afwijkend vervoerspatroon, kan het verplaatsingsgedrag worden beschreven. Dit kan gedaan worden aan de hand van de volgende kenmerken:

  • het verplaatsingsmotief (waarom)

  • de verplaatsingsbestemming (waarheen)

  • de frequentie van verplaatsen (hoe vaak)

  • de wijze van verplaatsen (hoe verplaatst men zich).

Vervoersvoorzieningen die voor vervoer naar en van het werk en scholing verstrekt worden, vallen onder de Wet Rea. Waar door het CIZ gesproken wordt over 'het gaan naar en terugkomen van het werk, verplaatsingen op de werkplek' dient men zich te realiseren dat de gemeente in het kader van de Wvg deze verplaatsingen niet in haar overwegingen mag of kan betrekken. De regeling is: wanneer een gehandicapte t.b.v. zijn werk (of scholing) een voorziening voor het verplaatsen wordt v

erstrekt, dient de bedrijfsvereniging eveneens een voorziening te treffen om het zich verplaatsen in het kader van de vrije tijd mogelijk te maken. Overigens gelden in de Wvg dezelfde uitgangspunten zoals op grond van de Wet Rea zijn ontwikkeld. Artikel 2 Wvg benadrukt dit wanneer wordt gesteld:

"Het gemeentebestuur draagt zorg voor de verlening van (...), vervoersvoorzieningen (...) ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapte en (...)".

De vraag welke verplaatsingen voor de gehandicapte van belang zijn voor het onderhouden van de wezenlijke sociale contacten kan een rol spelen bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen. Zijn de door de gehandicapte afgelegde afstanden uitzonderlijk hoog en zou er bij beperking van dat uitzonderlijk vervoersgedrag sprake zijn van een wezenlijke verstoring 'van het leven van alle dag', dan zou dit aanleiding kunnen zijn het normbedrag voor de vervoerskosten in bovenwaartse zin bij te stellen.

5.3 Beperkingen bij het verstrekken van verplaatsingsvoorzieningen

Er is een aantal beperkingen bij de verlening van vervoersvoorzieningen. In artikel 1.2 van de Verordening is een aantal algemene beperkingen opgenomen die voor alle voorzieningen in het kader van de Wvg gelden en dus ook voor de vervoersvoorzieningen. Het gaat dan om het in overwegende mate op het individu gericht zijn, het langdurig noodzakelijk zijn, de goedkoopst, adequate oplossing bieden en het voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn van de voorziening. Daarnaast zijn er in de Verordening grenzen van financiële aard aan de verlening van vervoersvoorzieningen gesteld. Het gaat daarbij enerzijds om het afnemen van de normvergoeding met het hoger worden van het inkomen, en anderzijds om de inkomensgrens waarboven een aantal voorzieningen niet meer worden verstrekt.

5.3.1 Inkomensgrens in relatie tot het begrip algemeen gebruikelijk

Onder de inkomensgrens kon men onder het oude beleid (AAW), indien de handicap daar aanleiding toe gaf, in principe in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening. Boven de inkomensgrens, zo was de redenering, was een auto algemeen gebruikelijk. Om die reden kwam men voor een aantal verstrekkingen niet meer in aanmerking. Alleen die verstrekkingen die niet algemeen gebruikelijk zijn (zoals aanpassingen aan een auto of een speciaal voertuig voor gehandicapten) werden ook boven de inkomensgrens verstrekt, louter en alleen vanwege hun niet algemeen gebruikelijke karakter.

In het kader van de Wvg wordt ook een inkomensgrens gehanteerd. In de Verordening is er voor gekozen de inkomensgrens voor leefkilometervergoedingen en voor een tegemoetkoming in de aanschafkosten van een auto te stellen op 1,5 x het norminkomen.

Om te kunnen vaststellen of de gehandicapte onder de inkomensgrens valt, zal het inkomen van de gehandicapte moeten worden vastgesteld. Het inkomensbegrip is in de Wet niet gedefinieerd. Gemeenten zijn dus vrij in de vaststelling van wat onder inkomen moet worden gerekend. In de verordening voorzieningen gehandicapten is in artikel 1.1 onder b. aangegeven wat onder inkomen wordt verstaan. Er wordt daarbij rekening gehouden met de extra kosten, voortvloeiend uit de handicap die de gehandicapte moet maken. Daarbij geldt een vaste aftrek van 10% voor een echtpaar en 15% voor een alleenstaande. Een hogere aftrek is mogelijk indien de gehandicapte kan aantonen hogere extra kosten te hebben.

5.3.2 Financiële, forfairaire of gemaximeerde tegemoetkomingen

Voor een voorziening die in natura verstrekt wordt, is geen eigen bijdrage verschuldigd. Voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto en vervoer door derden (o.a.taxi) wordt uitgegaan van declarabele maximale normbedragen.

5.4 Individuele vervoersvoorzieningen

De Verordening voorzieningen gehandicapten maakt onderscheid tussen twee soorten vervoersvoorzieningen, te weten de voorzieningen in natura (artikel 3.1. onder a), en een tegemoetkoming in de kosten van vervoer (artikel 3.1. onder b en c).

In deze paragraaf wordt de volgorde van bespreking bepaald door de vraag welke voorzieningen in het algemeen het eerst in beschouwing zouden worden genomen bij het behandelen van aanvragen.

De door burgemeester en wethouders te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit:

  • A.

    Leefkilometers:

  • 1 gebruik van een bruikleen-auto;

    2 gebruik van een taxi, eigen auto of vervoer door derden;

    3 gebruik van een rolstoel-taxi.

  • B.

    Voorzieningen in natura:

  • 1 een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

    2 de open elektrische buitenwagen;

    3 een ander verplaatsingsmiddel.

  • C.

    Financiële tegemoetkomingen overige vervoerskosten:

  • 1 aanschaf van een auto;

    2 overige vervoerskosten.

Hieronder wordt concreet op deze voorzieningen ingegaan.

5.4.1 Leefkilometers

Nadat is vastgesteld dat de gehandicapte géén gebruik kan maken van het openbaar vervoer wordt gekeken in hoeverre een tegemoetkoming in de kosten van gebruik van taxi of auto een oplossing biedt. De vervoerskostenvergoeding wordt beschikbaar gesteld in de vorm van een "gemaximeerde vervoerskostenvergoeding". Voor de hoogte wordt verwezen naar artikel 3.3 van de Verordening voorzieningen gehandicapten. Bij een inkomen van meer dan 1,5 x het norminkomen wordt geen vergoeding verstrekt.

ad A.1 Gebruik van een bruikleenauto

De gehandicapte die beschikt over een bruikleenauto die is verstrekt onder het regime van de AAW, kan een beroep doen op de Wvg voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik. Het betreft een kilometervergoeding die bij de gemeente gedeclareerd kan worden door middel van opgave van de kilometerstand. Onder de Wvg worden geen auto's in bruikleen verstrekt.

ad A.2 Gebruik van een taxi, eigen auto of vervoer door derden

Het zal kunnen voorkomen dat een gehandicapte aangeeft dat het toegekende normbedrag voor leefkilometers niet toereikend is. Wanneer dit het gevolg is van de wens van gehandicapte veel te reizen, hoeft dit geen aanleiding te zijn om een hoger bedrag toe te kennen. De normvergoeding is namelijk bedoeld als bijdrage in het vervoer dat noodzakelijk is voor de normale contacten van het dagelijks bestaan.

Bij gebruik van de auto van derden, bijvoorbeeld wanneer de gehandicapte door familie, buren of kennissen wordt vervoerd, kan een bedrag worden gedeclareerd tot maximaal de door de inkomstenbelasting vrijgestelde kilometerprijs. Dit bedrag dient door de gehandicapte op door de gemeente verstrekte formulieren gedeclareerd te worden.

ad A.3 Gebruik van een rolstoeltaxi

Voor degenen die daartoe aangewezen zijn omdat zij hun rolstoel niet kunnen verlaten en derhalve in hun rolstoel gezeten vervoerd moeten worden, kan een tegemoetkoming in de kosten van gebruik van een rolstoeltaxi worden verstrekt. Een rolstoeltaxi (over het algemeen een rolstoelbusje of een luxe personenwagen met de mogelijkheid hierin een persoon in een rolstoel gezeten te vervoeren) is duurder dan een gewone taxi. Daarom zijn de normvergoedingen hoger dan die voor het gebruik van een gewone taxi.

Het kan zijn dat een gehandicapte meer nodig heeft dan alleen een tegemoetkoming in de kosten van het reizen per taxi of auto. Met name voor de verplaatsingen in de directe omgeving van de woning kan het gewenst zijn een middel te hebben om die verplaatsingen te maken. Het doen van een boodschap op 500 meter is geen reden om een taxi te bellen die wellicht een veelvoud van die 500 meters af moet leggen om de gehandicapte te vervoeren. In zo'n situatie moet bekeken worden of de gehandicapte wellicht ter aanvulling een dergelijk verplaatsingsmiddel behoeft. Ook kan de situatie zich voordoen dat verplaatsing per taxi niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat de chauffeur de gehandicapte weigert wegens omstandigheden met betrekking tot de handicap. Slechts in die gevallen kan gekozen worden voor een andere voorziening, zoals een gesloten buitenwagen of (uiteindelijk) een auto.

5.4.2 Voorzieningen in natura

ad B.1 Een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen

Een gesloten buitenwagen is een specifiek invalidenvoertuig. Het is dan ook als zodanig omschreven in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens en moet aan bepaalde eisen voldoen.

Een invalidenvoertuig is een:

"voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een invalide, niet breder is dan één meter en niet is uitgerust met een motor dan wel is uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 of met een elektromotor" (artikel 1 RVV-1990).

De maximum-snelheid binnen de bebouwde kom is 30 km, buiten de bebouwde kom 40 km. Een invalidenvoertuig mag altijd, ook zonder parkeerontheffing, parkeren op een invalidenparkeerplaats algemeen.

De gesloten invalidenwagens kunnen voor bepaalde gehandicapten een adequate voorziening zijn indien zich de volgende situatie voordoet:

  • voorkomen van besmetting door anderen (indien de weerstand van de gehandicapte zeer laag is);

  • geen gebruik kunnen/mogen maken van de taxi (bijvoorbeeld vanwege een sterke lichaamsgeur);

  • indien de gehandicapte goed warm moet blijven.

ad B.2 Een open elektrische buitenwagen

De open elektrische buitenwagen is ofwel een speciale elektrische rolstoel ofwel een zogenaamde plateaurolstoel, beter bekend als de scootmobiel. Wanneer een gehandicapte een elektrische rolstoel heeft voor alleen binnengebruik, kan het gewenst zijn dat hij ook beschikt voor een elektrisch voertuig voor buiten, te gebruiken op korte afstand rond de woning. Voor deze verplaatsingen is het immers over het algemeen niet logisch of zelfs onmogelijk om een taxi te laten komen. De open buitenwagen is over het algemeen uitgevoerd met een elektrische aandrijving. De oude echte open invalidenwagens worden steeds meer vervangen door scootmobielen, waarbij langzamerhand ook een grotere keuze is aan scootmobielen voor gehandicapten met een slechte zitbalans.

De scootmobiel is een modern ogend middel, waarmee met name op de kortere afstanden verplaatsingen mogelijk zijn. Om deze reden is er een groeiende vraag naar deze voertuigen. Een scootmobiel is geïndiceerd indien er een substantiële vervoersbehoefte is in de directe omgeving van de woning. Dat kan wanneer de gehandicapte bijvoorbeeld binnen een straal van 1 tot 1,5 kilometer met een scootmobiel zelf boodschappen kan doen, familie kan bezoeken en andere vormen van vrijetijdsbesteding beschikbaar heeft. Een scootmobiel kan in sommige situaties worden verstrekt als aanvulling op een vergoeding voor kosten van gebruik van een voertuig.

ad B.3 Een ander verplaatsingsmiddel

Er is een aantal andere verplaatsingsmiddelen dat gewenst kan zijn al dan niet in combinatie met een vergoeding voor gebruik van een voertuig.

  • a.

    De drie- of vierwielfiets

    Het meest gebruikelijke verplaatsingsmiddel is de fiets. De fiets is een zodanig normaal vervoermiddel, dat de fiets als algemeen gebruikelijk beschouwd kan worden. Om deze reden zal een fiets niet voor verstrekking in aanmerking kunnen komen. Dit geldt evenzeer voor de bromfiets, de fiets met (elektronische) trapondersteuning en de Spartamet.

    Deze redenering gaat niet op voor bijzondere fietsen. Te denken valt daarbij aan driewielfietsen of vierwielfietsen. Deze fietsen worden speciaal gebruikt door gehandicapten met een slecht evenwicht hetgeen het gebruik van een normale fiets gevaarlijk maakt. Deze verplaatsingsmiddelen worden in principe op basis van bruikleen verstrekt. Er wordt dus geen eigen bijdrage gevraagd. De kosten van onderhoud, verzekering en reparatie komen voor rekening van de gemeente.

    Het gemeentelijk beleid maakt het mogelijk een driewielfiets te verstrekken voor degenen die voor fietsvervoer daarop zijn aangewezen. Leeftijd hoeft daarbij niet van belang te zijn, hoewel er bij kinderen voor verstrekking wel sprake moet zijn van behoefte aan verplaatsing. Een normale (kinder)driewieler kan als algemeen gebruikelijk worden beschouwd en hoeft niet voor verstrekking in aanmerking te komen. Alle driewielfietsen voor kinderen in bijzondere uitvoering kunnen dat in principe wel.

  • b.

    De tandem

    De tandem is een fietsmogelijkheid voor personen die zonder hulp van een bestuurder niet zelfstandig tot fietsen in staat zijn. Hierbij kan gedacht worden aan visueel gehandicapten (men is zeer slechtziend of blind) of aan sommige groepen motorisch gehandicapten of aan verstandelijk gehandicapten, waarvoor het noodzakelijk is dat een ander een vast tempo aangeeft en het stuur ter hand neemt.

    Een tandem is echter geen voorziening speciaal bestemd voor gehandicapten; een normale tandem kan worden beschouwd als een algemeen gebruikelijk. Zoals alle algemeen gebruikelijke verplaatsingsmiddelen wordt een tandem dan ook niet verstrekt.

    Een uitzondering kan worden gemaakt indien sprake is van een tandem in speciale, op de handicap afgestemde uitvoering. De tandem kan evenals de driewielfiets in bruikleen worden verstrekt.

  • c.

    De loopfiets

    Een loopfiets stelt gehandicapten in staat zich over grotere afstanden te verplaatsen. De loopfiets kan een geschikt hulpmiddel zijn voor gehandicapten die voor het dagelijks verplaatsen gebruik maken van krukken of een stok. Vereist is een goed evenwicht. Indicatie voor een loopfiets zal vooral gelegen zijn in versleten heup- en kniegewrichten. Een goede loopmotoriek is noodzakelijk om van een loopfiets gebruik te kunnen maken. In het kader van de Wvg kan een loopfiets in bruikleen worden verstrekt als verplaatsingsmiddel voor buiten. Voor binnengebruik dient men een beroep te doen op de AWBZ.

  • d.

    Begeleidingskosten

    Voor een aantal gehandicapten is het noodzakelijk dat zij bij het reizen begeleid worden. Zo zullen visueel gehandicapten in vreemde situaties grote moeite kunnen hebben de vertrekplaats van bussen te vinden. Auditief gehandicapten kunnen op een station de omroepberichten veelal niet verstaan, zodat zij van belangrijke informatie verstoken blijven. Voor motorisch gehandicapten is de ontoegankelijkheid van de openbare weg en van het openbaar vervoer vaak de oorzaak van een noodzakelijke begeleider bij het verplaatsen. Voor het bestaande openbaar vervoer is een zogenaamde begeleiderskaart beschikbaar. Een gehandicapte die over een begeleiderskaart beschikt kan in het openbaar vervoer, terwijl hij zelf wel betaalt, gratis een begeleider meenemen.

    Er blijft dan nog een probleem bestaan voor gehandicapten die begeleiding nodig hebben, wanneer zij weggebracht of opgehaald moeten worden. De begeleider zal dan steeds één reis alleen en derhalve als betalend passagier af moeten leggen. In deze gevallen bestaat de mogelijkheid tot het treffen van een zodanige voorziening dat hiermee de extra kosten die hiermee zijn gemoeid (gedeeltelijk) kunnen worden bestreden. Deze vergoeding wordt individueel bepaald en kan nooit hoger zijn dan de normvergoeding die aan de gehandicapte is toegekend.

5.4.3 Financiële tegemoetkomingen overige vervoerskosten

ad C.1 Aanschaf van een auto

In principe worden er geen auto's verstrekt, tenzij een medische noodzaak geïndiceerd is. Tot verstrekking kan slechts worden overgegaan indien is gebleken dat geen andere vervoersvoorziening, dan wel combinaties van vervoersvoorzieningen, kan worden beschouwd als goedkoop adequaat, terwijl de vervoerbehoefte aantoonbaar aanwezig is. Voor de aanschaf van een auto wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt. Een auto wordt nooit in bruikleen verstrekt. De werkelijke kosten dienen als uitgangspunt genomen te worden bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding. Géén vergoeding wordt verstrekt indien het inkomen meer bedraagt dan 1,5 x het norminkomen.

ad C.2 Overige vervoerskosten

Alle overige vervoerskosten komen alleen in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming in de kosten indien de voorziening waar de aanvraag betrekking op heeft geïndiceerd is. Onder overige vervoerskosten kunnen verstaan worden:

  • -

    autoaanpassingen;

  • -

    parkeerfaciliteiten.

Auto-aanpassingen zijn er op gericht het gebruik van een auto voor de gehandicapte mogelijk te maken voor die gehandicapten die op de auto aangewezen zijn voor het vervoer buitenshuis. Bij de verstrekking van auto-aanpassingen is dan primair de vraag aan de orde of het mogelijk maken van het gebruik van de auto een goedkopere oplossing is dan de verlening van andere adequate vervoersvoorzieningen. Vervolgens is van belang dat een autoaanpassing alleen op medische indicatie verstrekt wordt.

Parkeerfaciliteiten kunnen ook voor vergoeding in aanmerking komen. Indien gehandicapten moeten beschikken over een invalidenparkeerkaart, kunnen de daaraan verbonden kosten worden vergoed.

Indien vervoerskosten worden gemaakt ten gevolge van een passing (van bijvoorbeeld een rolstoel) kunnen deze kosten gedeclareerd worden bij de gemeente.

6 ROLSTOELEN

6.1 Algemene uitgangspunten bij selectie rolstoel

In artikel 4.2 lid 1 van de Verordening voorzieningen gehandicapten wordt het recht op een rolstoel als volgt omschreven:

"Een gehandicapte kan voor een rolstoel in aanmerking worden gebracht wanneer de aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het dagelijks of in overwegende mate zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een onvoldoende oplossing bieden".

Mocht een gehandicapte aan bovenstaande voorwaarden voldoen, vraagt de gemeente in de meeste gevallen advies bij de externe medische adviseur.

Indien uit het keuzeproces naar voren is gekomen dat een rolstoel de meeste goedkoop adequate voorziening is om de mobiliteitsbeperking van de gehandicapte te verminderen, is de selectie van de rolstoel aan de orde. Het selecteren van een rolstoel is maatwerk; de gekozen rolstoel moet passen bij de gebruiker. De gebruiker moet er goed mee overweg kunnen en de rolstoel moet bruikbaar zijn in de omgeving waar de gebruiker woont en voor de activiteiten die de gebruiker wil ondernemen.

Hoewel de selectie van een rolstoel individueel bepaald is, kan een aantal factoren worden genoemd dat bij iedere selectie een rol speelt:

  • a.

    het gebruik;

  • b.

    het gebruiksgebied;

  • c.

    de aandrijving;

  • d.

    de zithouding;

  • e.

    de meeneembaarheid;

  • f.

    antropometrische gegevens.

ad a het gebruik

Tot de factor gebruik worden zowel de gebruiksfrequentie, de gebruiksduur als het gebruiksdoel gerekend.

Bij gebruiksfrequentie en gebruiksduur wordt gekeken hoe vaak de rolstoel over een bepaalde periode gebruikt wordt. Het kan zijn dat een rolstoel gedurende een jaar dagelijks zeer intensief wordt gebruikt en daarna door een andersoortige rolstoel vervangen moet worden, bijvoorbeeld een rolstoel voor een kind in de groei. Het kan ook zijn dat een rolstoel slechts één of twee keer per week gebruikt wordt, maar in principe wel voor een periode van tien jaar met dezelfde rolstoel volstaan kan worden.

In het kader van de Wvg is het gebruiksdoel van een rolstoel in eerste instantie verplaatsing binnen en buiten het huis. Een rolstoel wordt dus primair beschouwd als een verplaatsingsmiddel. Met name voor de groep gebruikers die volledig rolstoelafhankelijk is, heeft de rolstoel echter een multifunctioneel karakter. De rolstoel is niet alleen een verplaatsingsmiddel, maar kan tegelijkertijd ook dienen als werkstoel, ruststoel, sportrolstoel. Bij de keus voor een rolstoel moet hiermee rekening gehouden worden. Indien een rolstoel voor meerdere activiteiten geschikt moet zijn, moeten zekere concessies gedaan worden (bijvoorbeeld ten aanzien van de zithouding) of moeten meerdere rolstoelen verstrekt worden, bijvoorbeeld een ruststoel en een sportstoel.

Uitgangspunt blijft echter dat de rolstoel in eerste instantie een verplaatsingsmiddel is. Bij bepaalde aanvragen is het van belang dit uitgangspunt in het oog te houden.

ad b het gebruiksgebied

Er zijn drie gebruiksgebieden te onderscheiden: gebruik binnen, gebruik buiten en gebruik binnen en buiten. Bij de keus van een type rolstoel dient meegewogen te worden of de rolstoel overwegend binnen of buiten gebruikt wordt. Aan rolstoelen voor overwegend buitengebruik worden hoge eisen gesteld aan met name de stabiliteit en de manoeuvreerbaarheid, dat wil zeggen het vermogen van de rolstoel hellingen en drempels te nemen, te draaien en rechtuit te rijden. Bij buitenrolstoelen is verder de actieradius van belang, dat wil zeggen het aantal kilometers dat gereden kan worden zonder dat de accu behoeft te worden opgeladen.

Bij rolstoelen voor binnenshuis gelden met name eisen als een beperkte draaicirkel en zodanige afmetingen dat eenvoudig transfers te maken zijn.

ad c de aandrijving

Aandrijving kan op drie verschillende manieren geschieden:

  • door middel van het eigen lichaam;

  • door het bedienen van een aandrijfmechanisme;

  • voortduwen door anderen.

Voor het aandrijven van de rolstoel met het eigen lichaam is kracht nodig. Niet alleen kracht om de rolstoel op gang te brengen, maar ook duwkracht om de rolstoel op gang te houden gedurende een bepaalde tijd. Afhankelijk van de fysieke mogelijkheden van de gebruiker wordt gekozen voor een bepaalde aandrijving (hoepels achter of voor, hefboom, koffiemolen). Indien de gebruiker voorafgaand aan de verstrekking rolstoeltraining heeft gehad in een revalidatiecentrum, kan tijdens deze training worden bekeken of de gebruiker voldoende kracht heeft om langere afstanden te rijden.

Onder het bedienen van een aandrijfmechanisme wordt zowel het bedienen van de rem als het besturen van een elektrische rolstoel verstaan. Beschikt de gebruiker over voldoende armfuncties om te remmen en te sturen of zijn aanpassingen noodzakelijk en heeft hij voldoende oriëntatievermogen en verkeersinzicht om aan het verkeer buitenshuis deel te nemen. Dit wordt meestal in een proefopstelling uitgeprobeerd. Na deze proefopstelling wordt in een reële situatie getraind; met een elektrische buitenrolstoel wordt bijvoorbeeld buiten geoefend.

Indien gekozen wordt voor een duwrolstoel is het essentieel na te gaan of de begeleider over voldoende kracht en uithoudingsvermogen beschikt om de rolstoelgebruiker voort te duwen, ook over langere afstanden. Verder is het zaak na te gaan of het gebruiksgebied geschikt is om een rolstoel te duwen. In een heuvelachtig gebied is het voortduwen van een rolstoel een zware opgave. Bij het aanmeten van de rolstoel dient tenslotte rekening gehouden te worden met de lengte van de begeleider in verband met de hoogte van de duwhandvaten.

ad d de zithouding

Mensen die het grootste deel van de dag in een rolstoel doorbrengen hebben belang bij een goede actieve dan wel passieve zithouding en een rust/slaaphouding. De diverse onderdelen van een rolstoel die het lichaam raken, dienen dan ook in afmeting goed aan te sluiten op de lichaamsmaten van de gebruiker. Rolstoelen met een inadequate zitting kunnen (op termijn) tot een scala aan gezondheidsproblemen leiden, zoals vergroeiingen en decubitus (doorzitten), en tot onnodig hoge kosten in de gezondheidszorg. Behalve diverse soorten zit- en rugkussens, al dan niet van anti-decubitusmateriaal, zijn er ook speciale zitorthesen (op maat gemaakte zitschalen) voor gehandicapten die niet in staat zijn zonder hulpmiddelen rechtop te zitten. Om een goede, dynamische zithouding te bevorderen en de druk op het lichaam te ontlasten zijn er verder verstelbare of kantelbare zittingen verkrijgbaar.

De benodigde zithouding is niet alleen afhankelijk van de handicap/ functionele beperking, maar ook van de activiteiten die vanuit de rolstoel worden ondernemen. De rolstoel moet dan ook vaak een multifunctioneel karakter hebben. De gebruiker moet immers vanuit zijn rolstoel zichzelf kunnen verzorgen, zich kunnen ontspannen, het huishouden kunnen doen en allerlei andere dagelijkse activiteiten kunnen verrichten. Voor zelfverzorging is het bijvoorbeeld nodig dat de gebruiker eenvoudig transfers kan maken van de rolstoel naar het bed of het toilet.

ad e de meeneembaarheid

Indien de gebruiker de rolstoel eenvoudig moet kunnen transporteren, is het van belang dat de rolstoel door de gebruiker eenvoudig ineengeklapt, opgevouwen of gedemonteerd kan worden. Op die manier kan de rolstoel meegenomen worden in een kofferbak of achter de bestuurdersstoel.

ad f antropometrische gegevens

Om een goed passende rolstoel te verstrekken, moet de rolstoel letterlijk aangemeten worden aan de lichaamsmaten van de gebruiker (antropometrische gegevens). Dit aanmeten is niet alleen voor het zitcomfort van belang, maar ook voor een optimaal gebruik van de rolstoel. Een voorbeeld ter illustratie: voor gebruik in huis is het wenselijk dat de rolstoel zo smal en laag mogelijk is. Hierdoor is immers de draaicirkel relatief klein en maken de armleuningen minder kans tegen tafelbladen te stoten. Maatgevend voor de rolstoelzithoogte is de onderbeenlengte en de benodigde minimale vrije ruimte onder de voetplaat van de rolstoel. De onderbeenlengte varieert per persoon en dus varieert ook de zithoogte per persoon. Door de zithoogte per persoon te meten kan de rolstoel passend gemaakt worden en zo laag mogelijk gehouden worden.

6.1.1 Selectie rolstoel en kwaliteitsbeleid

Op basis van de genoemde factoren kan een programma van eisen worden opgesteld waaraan de rolstoel moet voldoen om een adequate voorziening te zijn voor de betreffende gebruiker. Aan de hand van dit programma van eisen moet het goedkoopst adequate type rolstoel geselecteerd worden. Om een goede selectie te maken moeten gemeenten en/of adviseurs voldoende zicht hebben op de diverse merken rolstoelen die op de markt verkrijgbaar zijn en steeds over actuele productinformatie beschikken.

6.2 Soorten rolstoelen

Op basis van de vorenstaande keuzefactoren en het daaruit voortvloeiende programma van eisen kan een bepaald soort en merk rolstoel geselecteerd worden. De afgelopen jaren is het assortiment en de kwaliteit van rolstoelen sterk toegenomen. Er is dan ook een groot aanbod van uiteenlopende soorten rolstoelen op de markt, die passen bij diverse programma's van eisen. In deze paragraaf zal worden geschetst wat voor soorten rolstoelen beschikbaar zijn. Gezien het uitgebreide assortiment aan rolstoelen en de snelle ontwikkelingen op de markt van rolstoelen, is dit overzicht niet uitputtend. Het tracht slechts een algemeen beeld te geven van de diverse soorten rolstoelen.

Rolstoelen zijn meestal modulair ontwikkeld, dat wil zeggen dat fabrikanten rolstoelen ontwikkelen volgens een bouwdoossysteem. Een dergelijk bouwdoossysteem bestaat globaal uit de volgende basiselementen:

  • a.

    a houdingsgedeelte: diverse geprofileerde ondersteunings- en fixatiemogelijkheden voor hoofd, romp en armen en benen (extremiteiten);

  • b.

    verplaatsingsgedeelte (frame): diverse standaard breedte- en (zit)hoogtematen en diverse instelmogelijkheden voor de heuphoek;

  • c.

    besturingsgedeelte: diverse typen besturing, zowel mechanisch als elektrisch.

Al deze onderdelen zijn op elkaar afgestemd en uitwisselbaar. Veelal bestaat er één bouwdoossysteem voor de categorie mechanisch voortbewogen rolstoelen en één voor rolstoelen die elektronisch voortbewogen worden.

De onderdelen van rolstoelen van één bepaald bouwdoossysteem zijn dus goed op elkaar afgestemd. De verschillende merken rolstoelen hebben echter ieder hun eigen bouwdoossysteem, waardoor de onderlinge uitwisseling van onderdelen van verschillende merken rolstoelen niet of nauwelijks mogelijk is. Voor de vorming van een depot en voor de voorraad onderdelen die een serviceorganisatie voor reparatie en onderhoud moet hebben heeft het dus grote voordelen te streven naar een beperkt aantal merken en bouwdoossystemen.

In onderstaande alinea's wordt nader ingegaan op de genoemde basiselementen: houdingsgedeelte, verplaatsingsgedeelte en besturingsgedeelte.

ad a houdingsgedeelte

Om de zithouding te verbetering en actief zitgedrag te stimuleren zijn er rolstoelen met kantelverstelling. Door middel van gasveren kan de rugleuning of het gehele zitgedeelte door de gebruiker zelf gekanteld worden in meerdere standen.

ad b verplaatsingsgedeelte

Om een adequaat zitcomfort te bieden aan allerlei mensen worden rolstoelen in diverse maatvoeringen geleverd. Zo kunnen veel rolstoelen standaard geleverd worden in verschillende framehoogtes, bijvoorbeeld 45, 50 of 60 cm. De breedtematen van de zitting kunnen eveneens variëren van bijvoorbeeld 32 cm voor een klein kind tot 62 cm voor een zware volwassene. Bekleding kan vervaardigd zijn van kunstleer, nylon of textiel en is verkrijgbaar in meerdere kleuren en dessins. Voor mensen met een verhoogd risico op decubitus (doorzitten) zijn speciale anti-decubituskussens beschikbaar.

Rolstoelframes worden gefabriceerd van stalen of aluminium buizen. De frames zijn verchroomd en in diverse lakkleuren leverbaar.

ad c besturingsgedeelte

Rolstoelen kunnen op divers manieren aangedreven en bestuurd worden. De gebruiker kan de rolstoel zelf voortbewegen door middel van hoepels of hefbomen. In sommige gevallen kan dit in combinatie met voetbesturing gebeuren of voor lange(re) afstanden met een 'koffiemolen', een vijfde wiel dat voor de rolstoel wordt bevestigd en dat wordt voortbewogen door met de handen aan de pedalen te draaien.

Een andere manier van voortbewegen is het duwen van de rolstoel door een begeleider. Daarnaast zijn elektrisch aangedreven rolstoelen verkrijgbaar.

Tot slot kan onderscheid gemaakt worden in rolstoelen die uitsluitend voor binnen of buitengebruik geschikt zijn dan wel zowel voor binnen als buiten. Rolstoelen die binnenshuis gebruikt worden moeten in ieder geval een kleine draaicirkel hebben en bed, toilet, wasbak moeten goed te benaderen zijn. Deze rolstoelen zijn dan ook relatief smal en licht. Bij rolstoelen voor buitenshuis is vooral stabiliteit op ongelijk wegdek van belang en de mogelijkheid om hindernissen als stoepen en hellingen te nemen. Dergelijke rolstoelen zijn dan ook vaak relatief zwaar.

In onderstaande paragrafen wordt nader ingegaan op een vijftal categorieën rolstoelen, te weten handbewogen, elektrische, sport- en kinderrolstoelen en scootmobielen.

6.2.1 Handbewogen rolstoelen

Bij handbewogen rolstoelen kan onderscheid gemaakt worden tussen zelfbewegers en duwwandelwagens.

Zelfbewegers zijn handbewogen rolstoelen die door de gehandicapte zelf door middel van hoepels (of soms hefbomen) worden voortbewogen. Besturing van deze zelfbewegers vereist een goede arm- en handfunctie en een redelijk uithoudingsvermogen. Zelfbewegers voor gehandicapten met een goede armfunctie hebben in het algemeen kleine wielen voor en grote wielen met hoepels achter. Een dergelijke wielconstructie stelt de gebruiker in staat makkelijk te manoeuvreren en rijdt relatief licht. Door te balanceren op de achterwielen kunnen hindernissen overwonnen worden. Voor gehandicapten die slechts in één hand of arm een sterke functie hebben zijn rolstoelen ontwikkeld met twee hoepels aan één zijde. Rolstoelen met kleine wielen achter en grote wielen voor kunnen voor gehandicapten met een beperkte arm/handfunctie geschikt zijn. De persoonlijke omstandigheden van de gebruiker in combinatie met de te verwachten gebruiksduur geven aanleiding om speciaal te letten op de zithouding en het zitcomfort.

Naast handbewogen rolstoelen voor continu gebruik, zijn er tevens handbewogen rolstoelen voor actief gebruik. Deze rolstoelen geschikt voor zowel sportbeoefening als voor dagelijks gebruik als verplaatsingsmiddel. De actief-rolstoel is een lichte, gemakkelijk wendbare en meeneembare rolstoel. Het zitcomfort is echter beperkt. De gebruiker kan en wenst zichzelf over kortere en langere afstanden zelfstandig te verplaatsen. Bij gebruik buitenshuis en over langere afstanden is de aanwezigheid van een begeleider niet noodzakelijk. De persoonlijke omstandigheden van de gebruiker in combinatie met de te verwachten gebruiksduur en gebruiksomstandigheden geven aanleiding om speciaal te letten op:

  • de maatvoering en uitvoering in detail;

  • de in- en afstellingsmogelijkheden van de wielen, assen en delen van het frame;

  • de zithouding en de zitpositie;

  • het zitcomfort en preventie (voorkomen dat het ziektebeeld verslechtert).

Deze voorziening is sober maar doelmatig en individueel uitgevoerd en is middels het afnemen van enkele componenten gemakkelijk opvouwbaar.

Duwwandelwagens worden voortgeduwd door een begeleider en hebben kleine wielen. Duwwandelwagens kennen verschillende wielconstructies, zoals zwenkwielen voor of achter om het sturen te vergemakkelijken en zijn in de regel opvouwbaar. Er bestaan ook duwwandelwagens met vier vaste wielen. Deze rijden gemakkelijk rechtuit maar zijn moeilijker te besturen. Bij het verstrekken van een duwwandelwagen dient er ook gekeken te worden of deze ook past bij de vaste begeleider.

6.2.2 Elektrische rolstoelen en scootmobielen

Mensen voor wie een handbewogen rolstoel niet geschikt of toepasbaar is kunnen in aanmerking komen voor een elektrische rolstoel. Het assortiment elektrische rolstoelen is groot en door voortschrijdende technieken komen er steeds nieuwe modellen met geavanceerde technieken op de markt.

Elektrisch aangedreven rolstoelen zijn voor het sturen en rijden meestal voorzien van een zogenaamde joystick-besturing (een pookje dat in vier richtingen verplaatsbaar is om de rijbeweging en snelheid te bepalen). De elektrische rolstoel is uitgevoerd met een eenvoudige, complete en veilige bediening en is geschikt voor langdurig intensief gebruik. De snelheid is traploos regelbaar tot 6 kilometer per uur. De elektrische rolstoelen kunnen zowel binnen als buiten gebruikt worden. Bij gebruik buitenshuis dient de rolstoel WA-verzekerd te zijn.

Nieuwe ontwikkelingen bij elektrische rolstoelen zijn computergestuurde rolstoelen, waarvan het zitgedeelte om zijn as kan draaien en starolstoelen. Starolstoelen hebben een zitgedeelte dat verticaal uitgeklapt kan worden, zodat de gebruiker in de rolstoel kan staan en staand kan rijden.

Tot de elektrische rolstoelen worden ook de scootmobielen of plateaurolstoelen gerekend. Scootmobielen zijn de laatste jaren erg in trek. Met name voor ouderen met een goede zitbalans die moeilijk ter been zijn, is de scootmobiel een alternatief voor een duwrolstoel en een aantrekkelijke verplaatsingsmiddel voor de korte afstand (2 tot 3 kilometer). Door de vormgeving wordt de scootmobiel bovendien als minder stigmatiserend ervaren dan een gewone rolstoel. Er zijn 3 categorieën scootmobielen te onderscheiden: voor binnen, voor buiten en voor binnen en buiten. Scootmobielen kunnen geleverd worden met een overkapping, waardoor de scootmobiel het karakter van een gesloten buitenwagen krijgt.

6.2.3 Sportrolstoelen

Artikel 4.2 lid 2 van de Verordening voorzieningen gehandicapten vermeldt dat een gehandicapte in aanmerking voor een sportrolstoel komt, indien hij zonder sportrolstoel niet in staat is tot sportbeoefening. Voor sportrolstoelen kunnen dus ook gehandicapten in aanmerking komen die in het dagelijks leven van loophulpen gebruik maken, maar zonder sportrolstoel niet in staat zijn tot sportbeoefening. Specifiek voor sportbeoefening door gehandicapten zijn typen sportrolstoelen ontwikkeld, zoals de marathon- of sprintrolstoel, de basketbalrolstoel en de tennisrolstoel. De ontwikkelingen rond sportrolstoelen staan niet stil en er komen steeds nieuwe types sportrolstoelen op de markt. Sportrolstoelen zijn niet bruikbaar in de gewone leefsituatie.

Sportrolstoelen kenmerken zich door scheefstand van de grote wielen om de stabiliteit te vergroten en te voorkomen dat de handen ingeklemd worden wanneer twee sportende rolstoelers langs elkaar rijden. In plaats van twee aparte voetensteunen heeft een sportrolstoel een doorlopende voetenplank. Marathonrolstoelen hebben hoepels met een kleine diameter om een hoge snelheid te behalen.

Sommige rolstoelen, zoals de 'actief-rolstoel', zijn zowel voor sportbeoefening geschikt als voor dagelijks gebruik als verplaatsingsmiddel. De actief-rolstoel is een lichte, gemakkelijk wendbare en meeneembare rolstoel. Het zitcomfort is echter beperkt. De actief-rolstoel wordt in bruikleen verstrekt als een gewone rolstoel.

6.2.4 Kinderrolstoelen

Bij de verstrekking van kinderrolstoelen gelden enkele specifieke aandachtspunten. Derhalve wordt in dit hoofdstuk apart aandacht besteed aan kinderrolstoelen.

Vanaf het moment dat kinderen kunnen lopen, kunnen zij in principe gebruik gaan maken van een rolstoel. Kinderen leren in het algemeen zeer snel omgaan met een rolstoel. Het gebruik van een rolstoel kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van gehandicapte kinderen. Zelf kunnen rondrijden in een rolstoel biedt het kind uitdagingen. Het stimuleert het kind zelfstandig te worden en zoveel mogelijk gewoon mee te doen en mee te spelen met niet-gehandicapte kinderen. Meestal hebben de kinderen zelf geen moeite de rolstoel te accepteren. Met behulp van de rolstoel kunnen zij namelijk (net als leeftijdsgenootjes) 'lopen' en zich vrij(er) bewegen.

Kinderen die een zo beperkte arm- en/of handfunctie hebben dat zij aangewezen zijn op een elektrische rolstoel, zijn in het algemeen vanaf ongeveer hun vierde jaar in staat een elektrische rolstoel te bedienen. Tot dat moment zijn zij aangewezen op een buggy of kinderduwwandelwagen.

Ouders zullen vaak geneigd zijn het moment van aanschaf van een rolstoel voor hun kind uit te stellen. Een kind dat in een buggy of kinderduwwandelwagen wordt vervoerd maakt immers geen of een minder gehandicapte indruk dan een kind in een rolstoel. De omgeving reageert vaak anders op een kind in een rolstoel dan in een buggy. Met name voor ouders is de aanschaf van de eerste rolstoel voor hun kind een zeer emotioneel moment.

De algemene uitgangspunten bij de selectie van een rolstoel zijn ook van toepassing op kinderrolstoelen. Voor kinderrolstoelen geldt in nog hogere mate dan voor rolstoelen voor volwassenen dat de selectie zeer zorgvuldig moet gebeuren. De rolstoel moet op maat zijn. Aangezien kinderen voortdurend groeien is het aan te bevelen de rolstoel zodanig te selecteren dat deze niet jaarlijks vervangen hoeft te worden. Door een rolstoel te kiezen met diverse instel- en aanpassingsmogelijkheden kan de rolstoel met het kind 'meegroeien'. Zo kan een kind in het algemeen drie tot vier jaar met dezelfde rolstoel doen.

Kinderrolstoelen moeten zeer wendbaar zijn om kinderen optimale bewegingsvrijheid te geven en te stimuleren actief te zijn. De vormgeving van de rolstoel moet zodanig zijn dat kinderen zich makkelijk kunnen bewegen. Handbewogen kinderrolstoelen zijn meestal van een licht materiaal gemaakt. De rolstoelen moeten echter wel tegen een stootje kunnen om kinderen ook onbezorgd te kunnen laten spelen.

Bij kinderrolstoelen is het raadzaam een aantal voorzieningen standaard aan te brengen: anti-kiepwieltjes, duwhandvaten en spaakbeschermers.

Wegdraaibare anti-kiepwieltjes zij bij een kinderrolstoel van belang om te voorkomen dat de rolstoel omvalt, indien iemand onverwachts aan de rolstoel trekt. Kinderen kunnen al spelend een rolstoel laten kieperen zonder zich bewust te zijn van de risico's. Omdat kinderen relatief licht zijn is er ook weinig kracht voor nodig om een rolstoel te laten omvallen.

Wanneer kinderen moe zijn, is het belangrijk dat zij geduwd kunnen worden. Kinderrolstoelen behoren daarom voorzien te zijn van in hoogte verstelbare duwhandvaten. Indien het kind zelf rijdt, kunnen de handvatten in de laagste stand staan. Indien een ouder de rolstoel duwt, kunnen de handvatten worden uitgetrokken tot de hoogste stand.

Op de wiel aangesloten spaakbeschermers zijn van belang om te voorkomen dat kinderen met hun vingers tussen de spaken komen.

Op de markt is een ruim aanbod aan kleurrijke kinderrolstoelen verkrijgbaar. Het aanbod aan kinderrolstoelen voor zeer jonge kinderen (2 jaar) is echter beperkt. Hetzelfde geldt voor sportrolstoelen voor kinderen. Het aantal rolstoelen geschikt om in te sporten en te dansen is klein. Het is echter wel een markt die in opkomst is.

Sta/zitrolstoelen voor kinderen

Vanuit therapeutisch oogpunt is het belangrijk dat kinderen niet de hele dag in een rolstoel zitten, maar van tijd tot tijd rechtop kunnen staan en zich staand kunnen voortbewegen. Hiertoe zijn rolstoelen ontwikkeld, waar het zitgedeelte vervangen kan worden door een 'sta-gedeelte'. Op deze manier kan een kind met één en dezelfde rolstoel zowel zich staand als zittend voortbewegen. De financiering van deze rolstoelen is problematisch. Het 'sta-gedeelte' van de rolstoel is therapeutisch bedoeld en komt niet voor vergoeding via de Wvg in aanmerking. Vanuit de AWBZ kan wel de rolstoel met sta-gedeelte vergoed worden, maar niet het zitgedeelte. In de praktijk kan dit ertoe leiden dat vanuit de AWBZ en vanuit de Wvg een aparte voorziening wordt verstrekt: een loopvoorziening en een rolstoel. Deze dubbele verstrekking is per saldo duurder dan de verstrekking van één rolstoel waarop niet alleen een zitgedeelte maar ook een sta-gedeelte gemonteerd kan worden. Bij een dergelijke voorziening behoeft het onderstel immers slechts eenmaal gefinancierd te worden. In een voorkomend geval zal contact worden opgenomen met de ziektekostenverzekeraar om de kosten gezamenlijk te financieren.

6.2.5 Aanpassingen rolstoelen

De diverse soorten rolstoelen, die hierboven beschreven zijn, worden in het algemeen in een standaarduitvoering geleverd. Door verbetering van de rolstoeltechniek is het inmiddels mogelijk diverse maatvoeringen van rolstoelen standaard te leveren, bijvoorbeeld extra breed zitdeel voor dikkere mensen. Desondanks is het vaak nodig om individuele aanpassingen (adaptaties) te realiseren om een rolstoel te verkrijgen die adequaat is. Een deel van deze aanpassingen kan worden gerealiseerd door standaardcomponenten aan de rolstoel toe te voegen. Bij handbewogen rolstoelen komen deze aanpassingen door middel van standaardcomponenten veelvuldig voor. Een ander deel van de benodigde aanpassingen zal individueel en op maat gemaakt moeten worden in de werkplaats van een leverancier of een revalidatiecentrum door een adaptatietechnicus.

Met name deze laatste, individuele aanpassingen kunnen kostbaar zijn door de arbeidstijd die met het ontwerpen en vervaardigen van de aanpassing gepaard gaat. Dergelijke op maat te maken aanpassingen moeten meestal worden aangebracht bij elektrische rolstoelen. Dit ligt voor de hand, omdat de gebruikers van elektrische rolstoelen in het algemeen meerdere of zwaardere functiestoornissen hebben dan gebruikers van handbewogen rolstoelen.

Aanpassingen aan rolstoelen zijn te onderscheiden in:

  • a.

    zit-, rug- en ondersteuningsdelen;

  • b.

    rijgedeelte: frame, aandrijving wielen en eventueel motoren;

  • c.

    bediening en/of besturing.

ad a zit-, rug- en ondersteuningsdelen

Voor mensen die de hele dag of een groot deel van de dag in een rolstoel zitten is de zithouding erg belangrijk. Gehandicapten die als gevolg van hun stoornis geen of een verminderde stabiele zithouding hebben, kunnen een goede zitbalans krijgen door specifieke zitkussens en op maat gemaakte zitschalen (zitorthesen), rugsteunen, fixatiegordels, kantel- en zithoekverstellingen, speciale arm-, hoofd- en beenondersteuningen en hoog/laag systemen (kussens met veerkracht) e.d.

Bij gehandicapten met een sensibiliteitsstoornis (voelstoornis) ontbreekt de prikkel om regelmatig te gaan verzitten en zo problemen met bloeddoorstroming e.d. te voorkomen. Deze gehandicapten lopen hierdoor een verhoogd risico op decubitus (doorzitten). Door het aanbrengen van een anti-decubituskussen, drukrollen e.d. kunnen zwakke plekken in het weefsel zoveel mogelijk ontlast worden en kan een optimale drukverdeling van het lichaam bereikt worden. Hierdoor kan de kans op decubitus weggenomen of verminderd worden.

Tot slot kunnen ook werkbladen voor ondersteuning of activiteiten aan de rolstoel worden bevestigd als aanpassing.

De aanpassingen ten behoeve van een goede zithouding kunnen zowel worden toegepast bij handbewogen als bij elektrische rolstoelen.

ad b rijgedeelte: frame, aandrijving wielen en eventueel motoren

Bij deze aanpassingen dient gedacht te worden aan verzwaring van het frame bij zware personen, aan rubber hoepelovertrekken en aan hoepels met extra tussenruimte, kogelknoppen of staafjes bij handbewogen rolstoelen om een goede greep mogelijk te maken, ook bij een verminderde handfunctie.

ad c bediening en/of besturing

Aanpassingen aan het rijgedeelte zijn veelal alleen bestemd voor elektrische rolstoelen. Voor gehandicapten die niet meer over een handfunctie beschikken of ook met een arm- of handondersteuning geen joystick kunnen bedienen is een besturingsvorm door middel van de voet, kin of mond mogelijk, indien bij één van die bewegingen voldoende beweging en coördinatie aanwezig is.

6.3 Verstrekkingenbeleid rolstoelen

De gemeente verstrekt de rolstoel niet in eigendom maar in bruikleen. Nadat de rolstoel bij de leverancier is afgenomen, wordt met de gebruiker een bruikleenovereenkomst afgesloten.

Sportrolstoelen

Gehandicapten die aannemelijk kunnen maken dat zij voor sportbeoefening een sportrolstoel nodig hebben, kunnen eenmaal per drie jaar op declaratiebasis een vergoeding overeenkomstig artikel 4.3 lid 2 van de verordening ontvangen voor de aanschaf van een sportrolstoel. Gehandicapten kunnen zelf bepalen welke sportrolstoel zij willen aanschaffen. Indien de kosten van de gekozen sportrolstoel meer dan het in artikel 4.3 lid 2 genoemde bedrag bedragen, dient de gebruiker het resterende deel zelf te betalen.

Ten behoeve van onderhouds- en reparatiekosten aan sportrolstoelen wordt een forfaitaire vergoeding gegeven overeenkomstig artikel 4.3 lid 2) voor een periode van drie jaar.

Sportrolstoelen kunnen worden verstrekt naast de 'gewone' rolstoel als verplaatsingsmiddel. Indien een actief-rolstoel wordt verstrekt voor zowel de leefsituatie als voor sportbeoefening, wordt deze rolstoel in bruikleen verstrekt en wordt er dus niet met een vergoeding gewerkt.

In bepaalde gevallen kan dan ook volstaan worden met de verstrekking van een actief-rolstoel voor zowel het dagelijks gebruik in de leefsituatie als voor sportbeoefening in plaats van twee aparte rolstoelen. Daarbij zal het in het algemeen gaan om een rolstoel die, indien deze niet voor sportbeoefening wordt gebruikt, vanwege de prijs niet tot de categorie meest goedkope, adequate rolstoel behoort. Doordat echter met één relatief dure actief-rolstoel volstaan kan worden in plaats van een rolstoel voor dagelijks gebruik én een rolstoel voor sportbeoefening, zal de keus voor de dure actief-rolstoel in een dergelijk geval toch goedkoper uitvallen en de meest goedkope, adequate voorziening zijn.

6.3.1 Aanpassingen aan rolstoelen

Wvg-geïndiceerde aanpassingen aan rolstoelen worden volledig vergoed. Om een adequate rolstoel te verstrekken kunnen aanpassingen noodzakelijk zijn. Deze aanpassingen vallen derhalve onder de zorgplicht van de gemeenten en dienen vergoed te worden.

Zitorthesen

Aanpassingen in de vorm van zitorthesen in rolstoelen en kinderduwwandelwagens (op maat gemaakte zitschalen ter correctie van zithouding, bijvoorbeeld bij spasticiteit) worden vanuit de AWBZ vergoed. Achterliggende gedachte voor financiering vanuit de AWBZ is dat zitorthesen (mede) tot doel hebben vergroeiing e.d. tegen te gaan en dus medische problemen voorkomen of uitstellen. Wanneer een rolstoel wordt aangepast met een zitorthese, is de huidige gang van zaken dat de leverancier van de rolstoel de rekening voor de zitorthese naar de betreffende zorgverzekeraar stuurt en de rekening voor de rolstoel naar het . Met het van kracht worden van de nieuwe Regeling hulpmiddelen AWBZ per 1 januari 1994 is hierin een wijziging opgetreden. Zitorthesen die onderdeel uitmaken van een rolstoel of kinderduwwandelwagen komen niet voor vergoeding via deze Regeling hulpmiddelen AWBZ in aanmerking. Indien het aanbrengen van een zitorthese in een rolstoel noodzakelijk is om de rolstoel of kinderduwwandelwagen adequaat te laten zijn, zullen gemeenten op grond van de Wvg een dergelijke zitorthese moeten financieren en verstrekken.

Anti-decubituskussen

Anti-decubituskussens worden regelmatig toegepast bij rolstoelen om doorzitten te voorkomen. Losse anti-decubituskussens die in een rolstoel of kinderduwwandelwagen worden gebruikt kunnen via de Regeling hulpmiddelen AWBZ vergoed worden, indien de rolstoelgebruiker langdurig op het gebruik van dergelijke kussens is aangewezen. Losse anti-decubituskussen in rolstoelen vallen derhalve niet onder de Wvg; gemeenten zijn niet verplicht dergelijke kussens te verstrekken. Het ligt voor de hand met de zorgverzekeraar en/of leverancier werkafspraken te maken over de verstrekking en financiering van dergelijke losse kussens in combinatie met een rolstoel.

Anti-decubituskussens die een vast onderdeel uitmaken van de rolstoel vallen niet onder de Regeling hulpmiddelen AWBZ, maar onder de Wvg. Indien de toepassing van een vast anti-decubituskussen in een rolstoel nodig is om de rolstoel tot een adequate voorziening te maken, is de gemeente gehouden dergelijke kussens te financieren.

6.3.2 Rolstoeltraining

Het goed kunnen omgaan met een rolstoel vereist een zekere vaardigheid die door middel van rolstoeltraining kan worden verkregen. Voor een adequaat en zorgvuldig gebruik van de rolstoel is het van belang dat de gebruiker goed met de rolstoel overweg kan. Dit vergroot niet alleen de zelfstandigheid van de gebruiker maar het zorgt er tevens voor dat de levensduur van de rolstoel wordt verlengd. Niet iedereen komt in aanmerking voor rolstoeltraining. Slechts in die gevallen waarin de adviseur aangeeft dat rolstoeltraining noodzakelijk is, komt de aanvrager voor een dergelijke training in aanmerking.

6.3.3 Vergoeding voor vervoerskosrten ten gevolge van passing

Indien vervoerskosten gemaakt worden ten gevolge van passing, kunnen deze kosten gedeclareerd worden bij de gemeente.

6.3.4 Rolstoelaccessoires

Accessoires worden in bruikleen verstrekt indien daarvoor op verzoek van de gemeente een indicatie is afgegeven (bijvoorbeeld het aanbrengen van spaakbeschermers; voor kinderen en sommige ouderen kunnen deze van belang zijn om te voorkomen dat zij met de vingers tussen de spaken komen).

Accessoires worden niet verstrekt wanneer deze kunnen worden beschouwd als algemeen gebruikelijk (een boodschappennet wordt beschouwd als een vervanging van een, algemeen gebruikelijke, boodschappentas en komt dus niet voor verstrekking in aanmerking).

Een schootskleed en een been/voetzak worden op verzoek van de gehandicapte standaard meegeleverd met elke rolstoel bestemd voor gebruik buitenshuis.

6.3.5 Onderhoud en reparatie

Rolstoelen hebben onderhoud nodig. Het soort onderhoud en de kosten van dit onderhoud variëren per type rolstoel. In principe komen alle onderhoudskosten voor rekening van de gemeente. Bij onderhoud en reparatie van handbewogen rolstoelen moet gedacht worden aan het vervangen van versleten banden of bekleding (bijvoorbeeld van armleuningen), maar ook aan mankementen aan remmen en frame. Bij elektrische rolstoelen en plateaurolstoelen oftewel scootermobielen gaat het om zaken als het bijvullen van de vloeistof in de accu, verhelpen van elektrische storingen en onderhoud van de motor. Een deel van het onderhoud, bijvoorbeeld het regelmatig bijvullen van de accuvloeistof, kan de gebruiker zelf doen. Onderhoudsbeurten en reparaties worden verricht door de leverancier. De kosten komen voor rekening van de gemeente.

6.3.6 Verzekering van de roelstoel

Rolstoelen die uitgerust zijn met een (elektro)motor en die tevens gebruik maken van de openbare weg, dienen verplicht verzekerd te zijn tegen wettelijke aansprakelijkheid. In sommige gevallen kan de gemeente besluiten deze verzekering uit te breiden tegen de risico's van brand en diefstal (WA-casco). De kosten van de verzekering komen ten laste van de gemeente.

6.4 Kindervoorzieningen

Zitondersteuningselementen

Voor gehandicapte kinderen die niet in een gewone kinderstoel kunnen zitten zijn er zogenaamde zitondersteuningselementen. Afhankelijk van de beperkingen van een kind zijn er zitondersteuningselementen die meer of minder ondersteuning bieden. Kinderen brengen vaak een groot deel van de dag door in een dergelijke 'stoeltjes'. De specifieke vorm van zitondersteuningselementen heeft als doel vergroeiingen te voorkomen.

De kuipvormige voorzieningen zijn bedoeld voor kinderen die veel ondersteuning en correctie nodig hebben om te kunnen zitten. Deze 'kuipstoeltjes' zijn geschikt voor kinderen vanaf ongeveer 14 maanden. Vaak is het de 'eerste voorziening' voor een kind. Zitondersteuningselementen zijn in meerdere maten verkrijgbaar. Aan het zitelement kunnen diverse aanpassingen worden aangebracht, zoals hoofdsteunen en schouderfixatiebeugels. In plaats van een riem is aan het zitelement een vestje vastgemaakt, zodat het kind op een vriendelijke manier gefixeerd kan worden.

De kuipen kunnen op een onderstel geplaatst worden. Deze onderstellen zijn in het algemeen zodanig geconstrueerd dat kuipen van diverse maten erop geplaatst kunnen worden. Indien dus een groter kuipje nodig is, omdat het kind is gegroeid, kan het onderstel vaak nog gebruikt worden. Er zijn twee soorten onderstellen beschikbaar: met kleine wielen en met grote wielen. Onderstellen met kleine wielen zijn bedoeld voor gebruik binnen. Door de kuip op een onderstel met grote wielen te plaatsen ontstaat een duwwandelwagen, die geschikt is voor gebruik buiten.

Afhankelijk hoe de spierfunctie van een kind zich ontwikkelt, kan een kind na verloop van tijd van een zitondersteuningselement overgaan naar een kinderrolstoel of aangewezen blijven op een duwwandelwagen met een zitorthese.

Voor gehandicapte kinderen die een betere spierfunctie hebben en daardoor relatief minder ondersteuning nodig hebben bij het zitten zijn er houten zitondersteuningselementen. Deze stoeltjes lijken op het eerste oog op gewone kinderstoelen. Deze zitondersteuningselementen bieden echter meer steun dan gewone kinderstoelen. Bovendien zijn het voetenplankje en de zijdelen verstelbaar. Ook het onderstel van het zitelement is in hoogte verstelbaar. Door het onderstel in de hoogste stand te zetten kan het kind bijvoorbeeld aan tafel zitten. Vaak zijn deze zitondersteuningselementen voorzien van een werkblad.

Voor deze zitondersteuningselementen zijn onderstellen met en zonder wielen verkrijgbaar. Zitelementen zonder wielen worden in het algemeen gebruikt op scholen. Zitelementen met wieltjes worden thuis gebruikt.

Alle genoemde zitondersteuningselementen werden tot de invoering van de Wvg in het kader van de AAW verstrekt. Deze voorzieningen kunnen worden beschouwd als een soort voorloper van een rolstoel voor verplaatsing binnen, respectievelijk als vervoermiddel voor buiten en maken derhalve onderdeel uit van de Wvg. Een uitzondering vormen de houten zitondersteuningselementen met een onderstel zonder wielen, wanneer zij op school worden gebruikt. In dat geval betreft het een onderwijsvoorziening en valt het onder de AAW.

Om misverstanden te voorkomen wijzen wij erop dat zitondersteuningselementen met wielen niet vergelijkbaar zijn met een trippelstoel. Bij trippelstoelen is de gebruiker in staat zichzelf voort te bewegen met zijn voeten (trippelen). Bij de zitondersteuningselementen met wielen is dit niet het geval. Het kind dat in een dergelijke voorziening zit, kan zichzelf niet voortbewegen. Hij of zij moet worden voortgeduwd. Zitondersteuningselementen worden in bruikleen verstrekt.

Autozitjes en fietszitjes

Voor gehandicapte kinderen zijn er speciale zitjes voor in de auto of op de fiets. Voor deze zitjes worden de hierboven genoemde kuipvormige zitondersteuningselementen gebruikt. In het algemeen kan het kuipje dat bij een bepaald onderstel hoort echter niet als fiets- of autozitje gebruikt worden. Er moet dus een apart zitje aangeschaft worden.

Autozitjes en fietszitjes werden tot 1 april 1994 vanuit de AAW vergoed.

Vanaf 1 april 1994 vallen zij onder de Wvg hoewel het feitelijk geen vervoersvoorzieningen zijn. Deze voorzieningen maken vervoer van kinderen op een verantwoorde manier echter wel mogelijk. Indien de zitjes onder andere worden gebruikt om kinderen naar school te brengen, behoeft geen gebruik gemaakt te worden van het leerlingenvervoer.

Autozitjes en fietszitjes kunnen in bruikleen worden verstrekt.

6.4.1 Vervoersmiddelen voor kinderen

Buggy's

Licht gehandicapte kinderen die nog niet aan een rolstoel toe zijn, worden vervoerd in een aangepaste buggy. Aangepaste buggy's zijn breder en groter dan de buggy's voor niet-gehandicapte kinderen. Buggy's bieden relatief weinig ondersteuning en zijn dan ook bedoeld voor kinderen met een redelijke spierfunctie. Buggy's worden door de gemeente middels een financiële tegemoetkoming verstrekt.

Duwwandelwagens

Voor zwaarder gehandicapte kinderen zijn er diverse soorten duwwandelwagens die in meer of mindere mate ondersteuning bieden. Ook de duwwandelwagens vallen onder de Wvg en worden door de gemeente middels een financiële tegemoetkoming verstrekt.

Speelvoertuigen

Er zijn voor jonge gehandicapte kinderen voorzieningen beschikbaar die het midden houden tussen (therapeutische) speelvoorzieningen en mobiliteitshulpmiddelen. Het gaat daarbij concreet om speelmobielen en vliegende Hollanders, kruipwagens en kruiphulpmiddelen. Tot de invoering van de Wvg vielen deze voorzieningen onder de AAW. Vanaf 1 april komen deze speelvoertuigen op grond van de Wvg voor verstrekking in aanmerking. Deze voorzieningen worden in bruikleen verstrekt. Voor de ontwikkeling van gehandicapte kinderen zijn speelvoertuigen belangrijke voorzieningen.

  • a.

    speelmobielen en vliegende Hollanders

    Speelmobielen zijn speelvoorzieningen/vervoermiddelen voor buiten. Een vliegende Hollander is een specifieke speelmobiel. Deze voorzieningen op drie wielen worden door de gebruiker zelf voortbewogen door middel van een op en neer bewegende hendel of een 'koffiemolen'. Speelmobielen zijn sneller en wendbaarder dan een handbewogen rolstoel. Hierdoor biedt het kinderen meer mogelijkheden om met leeftijdsgenoten buiten te spelen. Bovendien kunnen kinderen met een speelmobiel langere afstanden afleggen.

  • b.

    kruipwagens en kruiphulpmiddelen

    Kruipwagens zijn bedoeld voor kinderen die vanwege beenfunctiestoornissen niet in staat zijn te kruipen. Liggend of zittend op een kruipwagen of kruiphulpmiddel kunnen deze kinderen zich met hun handen voortbewegen, als bij een handbewogen rolstoel. Dit stimuleert hun ontwikkeling en biedt hen de mogelijkheid de wereld om hen heen te verkennen.

Ondertekening

Aldus besloten in de vergadering van 22 november 2005.