Regeling vervallen per 11-06-2012

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Weststellingwerf 2008

Geldend van 01-01-2009 t/m 10-06-2012

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Weststellingwerf 2008

Raadsbesluit nummer: 2008-000384/rDe raad van de gemeente Weststellingwerf;gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders;gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en Wet maatschappelijke ondersteuning;overwegende dat het noodzakelijk is het verlenen van voorzieningen op het gebied vanmaatschappelijke ondersteuning bij verordening te regelen;<vet>                                                                                b e s l u i t :</vet>

<vet>vast te stellen de volgende Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Weststellingwerf 2008                                                          waarin regels worden gesteld over:</vet>- de te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder   personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben   op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van financiële   tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget;- de manier waarop de toegang tot het aanvragen van individuele voorzieningen   is geregeld in samenhang met voorziening op het gebied van wonen en zorg als   bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ);- de manier waarop het verkrijgen van individuele voorzieningen wordt bepaald   samenhangend met en afgestemd op de situatie van de aanvrager.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

    • 1.

      college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weststellingwerf;

    • 2.

      wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

    • 3.

      WVG: Wet voorzieningen gehandicapten;

    • 4.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • 5.

      AWBZ: Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

    • 6.

      algemene maatregel van bestuur: het Besluit maatschappelijke ondersteuning, Stb. 450;

    • 7.

      besluit: Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Weststellingwerf;

    • 8.

      algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die de persoon ondervindt;

    • 9.

      individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

    • 10.

      huishoudelijke voorziening: een voorziening ter ondersteuning bij of ter overname van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon of de leefeenheid waartoe een persoon behoort;

    • 11.

      rolstoelvoorziening: voorziening die de ondersteuningsbehoevende in staat stelt zich in en om de woning te verplaatsen en waarvan het rijden de primaire functie is;

    • 12.

      woonvoorziening: voorziening, niet zijnde een huishoudelijke voorziening of een rolstoelvoorziening, die de ondersteuningsbehoevende in staat stelt tot het normale gebruik van de woning;

    • 13.

      vervoersvoorziening: voorziening die de ondersteuningsbehoevende in staat stelt zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

    • 14.

      algemeen gebruikelijk: hetgeen naar in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor personen als de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger als gangbaar bezit of gangbare uitgaven wordt aangemerkt;

    • 15.

      gebruikelijke zorg: indicatie van de aard en het niveau van de zorg die algemeen gangbaar is en eventueel door andere personen binnen een leefeenheid kan worden geboden;

    • 16.

      persoonsgebonden budget (PGB): een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven;

    • 17.

      budgetperiode: periode waarvoor een PGB wordt verleend;

    • 18.

      budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording verschuldigd is over de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • 19.

      inkomen: het verzamelinkomen of belastbaar inkomen dat relevant is voor de maximale eigen bijdrage die in een kalenderjaar verschuldigd is, als bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.2 van de Algemene maatregel van bestuur, Stb. 450;

    • 20.

      norminkomen: de normen, genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand, omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar, waarbij deze normen voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, en die niet in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de toeslag, genoemd in artikel 25 lid 2 van de Wet werk en bijstand, en de normen van een alleenstaande of gehuwde, die in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de bedragen, genoemd in artikel 23 lid 2 van de Wet werk en bijstand;

    • 21.

      actueel inkomen: het netto inkomen over de maand die voorafgaat aan het tijdvak waarover de voorziening wordt toegekend, te weten:&#x25A0; het netto-inkomen van de ondersteuningsbehoevende;&#x25A0; het gezamenlijk netto-inkomen van de ouders of pleegouders, indien de ondersteuningsbehoevende jonger is dan 18 jaar en geen echtgenoot heeft in de zin van artikel 1, lid 2 tot en met 7 van de wet;&#x25A0; het gezamenlijk netto-inkomen van de ondersteuningsbehoevende en zijn echtgenoot, indien de ondersteuningsbehoevende een echtgenoot heeft in de zin van artikel 1, lid 2 tot en met 7 van de wet;

    • 22.

      eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die bij de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget (een eigen bijdrage) of een financi&#xEB;le tegemoetkoming (een eigen aandeel) door de aanvrager opgebracht moet worden. Hierop zijn de regels van de algemene maatregel van bestuur (Stb. 450), van toepassing;

    • 23.

      besparingsbijdrage: een te betalen bijdrage, gelijk aan het bedrag dat ten gevolge van de verstrekking van een voorziening door de aanvrager wordt bespaard omdat de voorziening een algemeen gebruikelijke voorziening vervangt of kan vervangen;

    • 24.

      meerkosten: kosten van een (krachtens een wettelijk voorschrift) te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven de voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

    • 25.

      financi&#xEB;le tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening die kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

    • ondersteuningsbehoevende: een persoon met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem;

    • mantelzorger: een persoon die mantelzorg, als bedoeld in artikel 1 onderdeel b van de wet, pleegt;

    • woonplaats: woonplaats als bedoeld in artikel 10 lid 1 en artikel 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

    • woning: een woning, waaronder tevens wordt verstaan een woonwagen of een woonschip, voor permanente bewoning bestemd en geschikt en waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld;

    • gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de ondersteuningsbehoevende vanaf de toegang tot de woning te bereiken;

    • woonwagen: een voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst;

    • standplaats: een kavel binnen de gemeente Weststellingwerf, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten;

    • woonschip: elk vaartuig dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebezigd als, of te oordelen naar zijn constructie of inrichting uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is tot dag- of nachtverblijf van een of meer personen;

    • ligplaats: een door de gemeente aangewezen ligplaats die door een woonschip wordt ingenomen.

    • compensatiebeginsel: de opdracht aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

    • huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Awb.

Artikel 1.2 Beperkingen en weigeringsgronden

  • 1. Een voorziening kan aan een ondersteuningsbehoevende slechts worden toegekend indien de ondersteuningsbehoevende door zijn verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, zijn chronisch psychische probleem of psychosociale probleem, niet in aanvaardbare mate in staat is om:

    • 1.

      een huishouden te voeren;

    • 2.

      zich te verplaatsen in en om de woning;

    • 3.

      zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

    • 4.

      medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale contacten aan te gaan.

  • 2. Een voorziening kan aan een mantelzorger slechts worden toegekend indien de mantelzorger door het verlenen van mantelzorg niet in aanvaardbare mate in staat is om:

    • 1.

      een huishouden te voeren;

    • 2.

      zich te verplaatsen in en om de woning;

    • 3.

      zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

    • 4.

      medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale contacten aan te gaan.

  • 3. Een voorziening kan slechts worden toegekend indien:- de voorziening langdurig noodzakelijk is;- de voorziening, objectief bezien, als de goedkoopste adequate voorziening   kan worden aangemerkt;- de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger die aanspraak maakt op de   voorziening in de gemeente Weststellingwerf woonplaats heeft.

  • 4. Het college weigert een voorziening:- indien niet is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens de wet;- voor zover in de gegeven omstandigheden, met betrekking tot de problematiek die aanleiding   geeft tot de noodzaak van ondersteuning, een voorziening als bedoeld in artikel 2 van de wet   of een verbintenis uit de wet bestaat;- indien de voorziening voor een persoon als de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger   algemeen gebruikelijk is;- indien een voorziening waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens de WVG   of krachtens de wet is verleend en de normale afschrijvingsduur voor die voorziening nog niet is   verstreken, tenzij de eerder verleende voorziening geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan door   omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger;- indien een voorziening niet noodzakelijk is omdat redelijkerwijs van de ondersteuningsbehoevende   of de mantelzorger zelf of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden of huisgenoten,   medewerking kan worden gevergd aan oplossing voor het probleem dat zich voordoet;- indien - bij een financiële tegemoetkoming of een PGB - niet is voorzien in de financiering van het niet   door de financiële tegemoetkoming of het PGB bestreken deel van de kosten;- indien de aanvraag een financiële tegemoetkoming in, of een PGB voor, kosten betreft die de   ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger voor de datum van het besluit naar aanleiding van   die aanvraag heeft gemaakt, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor het   maken van die kosten.

  • 5. Een PGB kan slechts worden verleend indien de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger, - indien op grond van deze verordening eerder een PGB is verleend - zich gehouden heeft aan opgelegde verplichtingen bij de verlening van dat eerdere PGB.

  • 6. Indien in de voorziening een algemeen gebruikelijke component geacht kan worden te zijn begrepen, dan komt dat deel van de voorziening niet voor vergoeding in aanmerking.

Hoofdstuk 2 Vorm van de voorziening

Artikel 2.1 Voorzieningen in natura

Een voorziening in natura kan worden verleend:

  • a.

    in eigendom;

  • b.

    in bruikleen; of

  • c.

    als persoonlijke dienstverlening.

Artikel 2.2 Eigen bijdrage

  • 1. Ingevolge artikel 15, lid 1 van de wet stelt de raad van Weststellingwerf eigen bijdragen vast voor individuele voorzieningen en persoongebonden budgetten verstrekt in het kader van maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Een eigen bijdrage wordt in ieder geval vastgesteld bij:- een voorziening in natura verstrekt in eigendom;- bij de voorziening "hulp bij het huishouden" verstrekt in natura en- bij een persoonsgebonden budget.

  • 3. Geen eigen bijdrage wordt opgelegd voor een rolstoel.

  • 4. De hoogte en wijze van berekenen van eigen bijdragen zijn opgenomen in het "Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Weststellingwerf 2008".

Artikel 2.3 Eigen aandeel

  • 1. Ingevolge artikel 19, lid 1 van de wet stemt de gemeenteraad van Weststellingwerf de omvang van een financiële tegemoetkoming af op de hoogte van het inkomen van de aanvrager.

  • 2. Een eigen aandeel wordt in ieder geval vastgelegd bij:

    • a.

      een driewielfiets of een andere fiets in een bijzondere uitvoering;

    • b.

      woningaanpassingen;

    • c.

      auto-aanpassingen

  • 3. De hoogte en wijze van berekenen van het eigen aandeel zijn opgenomen in het "Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Weststellingwerf 2008".

Artikel 2.4 Financiële tegemoetkoming

In een besluit tot verlening van een (periodieke) financiële tegemoetkoming wordt vermeld op welke kosten de tegemoetkoming betrekking heeft, de geldingsduur, de uitkeringsmaatstaf, alsmede de voorschriften waaraan de belanghebbende dient te voldoen alvorens tot uitbetaling van de tegemoetkoming kan worden overgegaan.

Hoofdstuk 3 Huishoudelijke voorzieningen

Paragraaf 1 Algemeen

Artikel 3.1 Kring rechthebbenden

Een huishoudelijke voorziening kan worden verleend aan:

  • a.

    een ondersteuningsbehoevende; en

  • b.

    een mantelzorger.

Artikel 3.2 Vorm huishoudelijke voorziening

De huishoudelijke voorziening wordt, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of in de vorm van een PGB verleend.

Artikel 3.3 Geen langdurige noodzaak

In afwijking van artikel 1.2, lid 3, onderdeel a, kan het college een huishoudelijke voorziening verstrekken, indien er geen langdurige noodzaak is.

Artikel 3.4 Weigeringsgronden

Het college weigert een huishoudelijke voorziening:

  • 1.

    voor zover de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het niveau van voorzieningen in de sociale woningbouw;

  • 2.

    indien de aanvraag betrekking heeft op:- hotels/pensions;- trekkerswoonwagens;- kloosters;- tweede woningen;- vakantiewoningen;- recreatiewoningen;- kamers in onderverhuur; en- specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen met voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten ;- voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden;

  • 3.

    indien de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger verblijft in een AWBZ-instelling.

Paragraaf 2 PGB

Artikel 3.5 Periode en voorschot

  • 1. Een PGB wordt verleend voor een periode die aanvangt op de dag waarop het recht op een PGB is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop het PGB is aangevraagd.

  • 2. Het college geeft de budgethouder per vier weken een voorschot op het verleende PGB.

  • 3. Het college kan - op basis van een verantwoording als bedoeld in artikel 3.7, lid 1, onderdeel e - de hoogte van een voorschot herzien als blijkt dat het voorschot is gebruikt voor andere betalingen, dan betalingen als bedoeld in artikel 3.7, lid 1, onderdeel a. Van een voornemen tot wijziging van het voorschot stelt het college de budgethouder in kennis binnen zes weken na ontvangst van de desbetreffende verantwoording.

Artikel 3.6 Hoogte PGB

Het PGB wordt berekend naar een bedrag per uur en naar het aantal uren waarin de huishoudelijke voorziening in de budgetperiode benodigd is. Indien sprake is van een huishoudelijke voorziening gedurende een deel van een uur, wordt het PGB naar evenredigheid berekend.

Artikel 3.7 Verplichtingen

  • 1. Bij de verlening van een PGB worden de budgethouder de volgende verplichtingen opgelegd:

    • a.

      de budgethouder gebruikt het PGB uitsluitend voor betaling van een huishoudelijke voorziening en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten;

    • b.

      de huishoudelijke voorziening die de budgethouder inkoopt, is een adequate voorziening en kwalitatief verantwoord;

    • c.

      de budgethouder sluit een schriftelijke overeenkomst met de persoon of instantie bij wie hij de huishoudelijke voorziening betrekt waarin ten minste de volgende afspraken zijn opgenomen:1.declaraties voor de huishoudelijke voorziening worden niet betaald indien zij niet binnen zes weken na de maand waarin de zorg is verleend bij de budgethouder zijn ingediend;2.een declaratie van een persoon bij wie de budgethouder de huishoudelijke voorziening betrekt bevat een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het sociaal-fiscaal nummer en de naam en het adres van de persoon bij wie de budgethouder de huishoudelijke voorziening betrekt, en wordt door deze persoon ondertekend;3.een declaratie van een instantie bij wie de budgethouder de huishoudelijke voorziening betrekt, bevat het btw-nummer van die instantie, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen en de naam en het adres van de instantie, en wordt namens de instantie ondertekend;

    • d.

      de budgethouder bewaart de in onderdeel c bedoelde overeenkomsten en declaraties gedurende zeven jaren en stelt deze, desgevraagd, ter beschikking van het college;

    • e.

      de budgethouder legt binnen zes weken na het einde van ieder kwartaal door middel van invulling van een daartoe aan het eind van ieder kwartaal door het college verstrekt formulier aan het college verantwoording af over het gebruik van de in dat kwartaal verleende voorschotten en eventuele eerder verleende voorschotten voor zover deze nog niet voor betalingen als bedoeld in lid 1 onderdeel a waren gebruikt;

    • f.

      bij de verantwoording over het laatste kwartaal van een kalenderjaar of, in het kalenderjaar waarin de budgetperiode eindigt het laatste kwartaal in de budgetperiode, voegt de budgethouder per persoon of instantie bij wie hij de huishoudelijke voorziening betrekt - een door het college verstrekt formulier waarop hij naam, adres en sociaal-fiscaal nummer van de persoon respectievelijk naam, adres en btw-nummer van de instantie heeft aangetekend, alsmede het in dat kalenderjaar aan die persoon of die instantie betaalde bedrag;

    • g.

      de budgethouder deelt het college op diens verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verlening van het PGB.

  • 2. Lid 1, onderdeel f, is niet van toepassing indien de budgethouder verplicht is tot loonheffing.

  • 3. Het college controleert steekproefsgewijs of de formulieren, bedoeld in lid 1, onderdelen e en f, naar waarheid zijn ingevuld.

Artikel 3.8 Beschikking

  • 1. De beschikking tot verlening van een PGB bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a.

      de budgetperiode;

    • b.

      het PGB en de wijze waarop dit budget is berekend;

    • c.

      de wijze waarop voorschotten op het PGB worden verleend;

    • d.

      de verplichtingen van de budgethouder;

    • e.

      de mededeling dat de in artikel 3.7, lid 1, onderdeel f, bedoelde formulieren door het college worden doorgezonden aan de belastingdienst.

  • 2. Indien de budgetperiode in meer dan één kalenderjaar is gelegen, deelt het college - vanaf het kalenderjaar na het jaar waarin het PGB is verleend - de budgethouder jaarlijks het bedrag mede van het PGB voor het in dat jaar gelegen deel van de budgetperiode.

Artikel 3.9 Vaststelling

  • 1. Na afloop van ieder kalenderjaar wordt het PGB voor het desbetreffende kalenderjaar vastgesteld.

  • 2. Indien de budgetperiode met ingang van een andere dag dan 1 januari van een kalenderjaar eindigt, wordt - in afwijking van lid 1 - het PGB voor de periode gelegen tussen 1 januari van het kalenderjaar waarin het PGB afloopt en de dag waarop de budgetperiode afloopt, vastgesteld na afloop van de budgetperiode.

  • 3. Een bij het college ingediend verantwoordingsformulier over het laatste kwartaal in het kalenderjaar of, indien lid 2 van toepassing is in de budgetperiode, dient als aanvraag tot vaststelling van het PGB.

  • 4. Het college stelt het PGB vast binnen zes weken na de aanvraag tot vaststelling van het PGB.

  • 5. Artikel 4:46 Awb is van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Het college vordert onverschuldigd betaalde bedragen van de budgethouder terug of verrekent deze met door hem aan de budgethouder nog verschuldigde bedragen als PGB.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Paragraaf 1 Algemeen

Artikel 4.1 Typen woonvoorziening

De door het college te verlenen woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een voorziening voor verhuizing en inrichting;

  • b.

    een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard in of aan een woning;

  • c.

    een voorziening van niet-bouwkundige en niet-woontechnische aard in of aan een woning;

  • d.

    een voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie van een liftinstallatie in een woning;

  • e.

    een voorziening voor tijdelijke huisvesting.

Artikel 4.2 Kring rechthebbenden

  • 1. Een voorziening genoemd in artikel 4.1 kan slechts worden verleend ten behoeve van een ondersteuningsbehoevende en wordt, behoudens het bepaalde in lid 2 en de artikelen 4.8 en 4.11, lid 2, verleend aan de ondersteuningsbehoevende.

  • 2. Indien de ondersteuningsbehoevende niet de eigenaar is van de woning wordt een voorziening genoemd in artikel 4.1 onderdeel b, in afwijking van lid 1, verleend aan de eigenaar van de woning waarin de ondersteuningsbehoevende verblijft.

Artikel 4.3 Vorm woonvoorziening

4.4De voorzieningen genoemd in artikel 4.1 onderdeel a, b en e worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming verleend. De voorzieningen genoemd in artikel 4.1 onderdeel c en d worden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of in de vorm van een PGB verleend.

Artikel 4.4 Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling

  • 1. Terstond na voltooiing van de werkzaamheden in het kader van een voorziening genoemd in artikel 4.1 onder b, maar uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van deze voorziening, verklaart de woningeigenaar aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.

  • 2. De gereedmelding als bedoeld in lid 1 gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de voorziening is verleend en is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de voorziening.

  • 3. De woningeigenaar dient gedurende een periode van zeven jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

Artikel 4.5 Afschrijving van woningaanpassingen

  • 1. De woningeigenaar die een voorziening genoemd in artikel 4.1 onderdeel b heeft ontvangen van meer dan € 25.000,00 en die binnen een periode van 10 jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning verkoopt, is gehouden de gemeente een deel van de voorziening terug te betalen.

  • 2. De hoogte van het terug te betalen bedrag als bedoeld in lid 1 is gelijk aan het bedrag van de voorziening na aftrek van € 25.000,00, verminderd met 10 procent per jaar.

  • 3. Lid 1 is niet van toepassing indien de woning wordt verkocht aan de ondersteuningsbehoevende ten behoeve van wie de voorziening is verleend of een andere ondersteuningsbehoevende aan wie op grond van deze verordening een vergelijkbare voorziening zou zijn toegekend.

  • 4. De woningeigenaar als bedoeld in lid 1 is verplicht om binnen een maand na het passeren van de akte het college hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen.

Artikel 4.6 Beperkingen en weigeringsgronden

Het college weigert een voorziening genoemd in artikel 4.1 indien:

  • a.

    de beperking of het probleem voortvloeit uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • b.

    voor zover de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het niveau van voorzieningen in de sociale woningbouw;

  • c.

    er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de beperking of het probleem en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van woning;

  • d.

    de beperking of het probleem niet in de woning zelf (waartoe ook de toegankelijkheid van de woning wordt begrepen) worden ondervonden;

  • e.

    de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de ondersteuningsbehoevende verhuist vanuit een woning waarin en waaromheen hij in staat is zich te verplaatsen, tenzij er een voor het college aanvaardbare reden voor de verhuizing bestaat;

  • f.

    de aanvraag verband houdt met een verhuizing en deze verhuizing of de acceptatie van de nieuwe woning heeft plaatsgevonden voordat het college een besluit heeft genomen naar aanleiding van de aanvraag, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor die verhuizing of die acceptatie;

  • g.

    de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de ondersteuningsbehoevende niet verhuist naar de voor hem op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij het college voor de verhuizing schriftelijk toestemming heeft verleend;

  • h.

    de aanvraag verband houdt met een verhuizing door een ondersteuningsbehoevende die voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

  • i.

    de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de ondersteuningsbehoevende verhuist vanuit en naar een woning die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;

  • j.

    de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de ondersteuningsbehoevende verhuist naar een AWBZ-instelling;

  • k.

    de aanvraag betrekking heeft op een verhuizing naar een AWBZ-instelling, hotel/pension, trekkerswoonwagen, recreatiewoning, vakantiewoning, tweede woning, klooster of kamer in onderverhuur;

  • l.

    de kosten van de voorziening gelijk zijn aan of meer bedragen dan &#x20AC; 45.378,00, tenzij weigering van die voorziening - gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen - zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.

<vet>Paragraaf 2 -Het recht op een woonvoorziening</vet>

Artikel 4.7 Rangorde (primaat verhuizing)

De verlening van de voorziening genoemd in artikel 4.1 onderdeel a, zonodig in combinatie met andere in artikel 4.1 genoemde voorzieningen, heeft voorrang indien deze voorziening of deze combinatie de goedkoopste adequate oplossing is.

Artikel 4.8 Bezoekbaar maken woning

  • 1. In afwijking van artikel 4.2 lid 1 en, ingeval de ondersteuningsbehoevende verblijft in een AWBZ-instelling buiten de gemeente, in afwijking van artikel 1.2 lid 3 onderdeel c, kan het college de eigenaar van een in de gemeente Weststellingwerf staande woning een voorziening genoemd in artikel 4.1 onderdeel b en c verlenen indien het noodzakelijk is dat een ondersteuningsbehoevende, die verblijft in een AWBZ-instelling, de woonkamer en een toilet van die woning kan bereiken en gebruiken en indien de voorziening hiervoor noodzakelijk is.

  • 2. De voorziening genoemd in lid 1 kan het bedrag van € 2.500,00 niet te boven gaan.

Artikel 4.9 Extra voorwaarden bij bewoning woonwagen

Indien de ondersteuningsbehoevende een woonwagen bewoont, kan het college een voorziening genoemd in artikel 4.1 slechts verlenen, indien:

  • a.

    de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal vijf jaar is;

  • b.

    de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt.

Artikel 4.10 Extra voorwaarden bij bewoning woonschip

Indien de ondersteuningsbehoevende een woonschip bewoont, kan het college een voorziening genoemd in artikel 4.1 slechts verlenen, indien:

  • a.

    de technische levensduur van het woonschip nog minimaal vijf jaar is;

  • b.

    het woonschip nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen.

Artikel 4.11 Voorziening voor verhuizing en inrichting

  • 1. Het college kan een voorziening genoemd in artikel 4.1, onderdeel a, verlenen aan een ondersteuningsbehoevende.

  • 2. In afwijking van artikel 4.2, lid 1, kan het college een voorziening genoemd in artikel 4.1. onderdeel a, verlenen aan een persoon, die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een ondersteuningsbehoevende de woning ontruimt.

Artikel 4.12 Voorziening voor tijdelijke huisvesting

  • 1. Het college kan voor de duur van maximaal zes maanden een voorziening genoemd in artikel 4.1 onderdeel e verlenen indien:

    • a.

      een ondersteuningsbehoevende in verband met aanpassing van zijn huidige of een nog te betrekken woning heeft voorzien in noodzakelijke tijdelijke huisvesting; en

    • b.

      de kosten voor deze huisvesting noodzakelijk zijn.

  • 2. 4.13De voorziening genoemd in artikel 4.1, onderdeel e, per maand kan het bedrag genoemd in artikel 13, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag niet te boven gaan.

Artikel 4.13 Primaat van de losse woonunit

Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, kan het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.

Artikel 4.14 Onderhoud, keuring en reparatie

Het college verleent slechts een voorziening als genoemd in artikel 4.1 onderdeel d, indien de liftinstallatie in het kader van de Wmo, de WVG dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten of de Beschikking Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten is verleend.

Artikel 4.15 Gemeenschappelijke ruimte

In afwijking van artikel 4.1 kan het college een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard in of aan een gemeenschappelijke ruimte verlenen voor zover het gaat om automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen.<vet>Paragraaf 3 PGB</vet>

Artikel 4.16 Hoogte PGB

Het PGB wordt zo bepaald dat de budgethouder daarmee een voorziening kan inkopen die gelijkwaardig is aan een voorziening in natura.

Artikel 4.17 Verplichtingen

Bij de verlening van een PGB worden de budgethouder de volgende verplichtingen opgelegd:

  • a.

    de budgethouder gebruikt het PGB uitsluitend voor betaling van een woonvoorziening en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten;

  • b.

    de woonvoorziening die de budgethouder inkoopt, is een adequate voorziening en is kwalitatief verantwoord;

  • c.

    de budgethouder bewaart de rekening(en) en betalingsbewijs (betalingsbewijzen) gedurende zeven jaren en stelt deze, desgevraagd, ter beschikking van het college;

  • d.

    de budgethouder deelt het college op diens verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verlening van het PGB.

Artikel 4.18 Beschikking

De beschikking tot verlening van een PGB bevat in ieder geval de volgende gegevens:

  • a.

    het PGB;

  • b.

    de wijze waarop de eigen bijdrage wordt berekend;

  • c.

    de wijze waarop het PGB wordt berekend;

  • d.

    de verplichtingen van de budgethouder;

  • e.

    de voorwaarden waaraan de voorziening moet voldoen.

Artikel 4.19 Vaststelling

  • 1. Binnen zes weken na afloop van het kalenderjaar waarin het PGB is verleend wordt het PGB, nadat is onderzocht of de budgethouder het PGB uitsluitend voor betaling van een woonvoorziening en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten heeft gebruikt, vastgesteld.

  • 2. Artikel 4:46 Awb is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het college vordert onverschuldigd betaalde bedragen van de budgethouder terug of verrekent deze met door hem aan de budgethouder verschuldigde bedragen als PGB.

Hoofdstuk 5 Rolstoelvoorzieningen

Paragraaf 1 Algemeen

Artikel 5.1 Typen rolstoelvoorziening

De door het college te verlenen rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een rolstoel voor verplaatsing binnen, voor verplaatsing binnen en buiten de woonruimte, of een aanpassing daaraan;

  • b.

    accessoires;

  • c.

    een training voor het gebruik van een elektrische rolstoel;

  • d.

    een sportrolstoel voor recreatieve sportbeoefening.

Artikel 5.2 Kring rechthebbenden

  • 1. De voorzieningen genoemd in artikel 5.1, onderdeel a en onderdeel b, kunnen worden verleend aan een ondersteuningsbehoevende wiens beperking of probleem dagelijks liggend of zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maakt en voorzieningen op grond van andere wettelijke regelingen een onvoldoende oplossing bieden.

  • 2. Een voorziening genoemd in artikel 5.1, onderdeel c, kan worden verleend aan een persoon die onvoldoende in staat is aan het verkeer deel te nemen met een op grond van deze verordening verleende elektrische rolstoel.

  • 3. Een voorziening genoemd in artikel 5.1, onderdeel d, kan worden verleend aan een persoon die zonder sportrolstoel niet in staat is tot sportbeoefening.

Artikel 5.3 Vorm rolstoelvoorzieningen

De voorzieningen genoemd in artikel 5.1 wordt - met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet - in natura of in de vorm van een PGB verleend.

Artikel 5.4 Beperkingen

Het college weigert een voorziening indien de ondersteuningsbehoevende verblijft in een AWBZ-instelling en recht heeft op verstrekking van een rolstoel ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.<vet>Paragraaf 2 PGB</vet>

Artikel 5.5 Overeenkomstige toepassing

De bepalingen in hoofdstuk 4, paragraaf 3, zijn van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 6 Vervoersvoorzieningen

Paragraaf 1 Algemeen

Artikel 6.1 Typen vervoersvoorziening

De door het college te verlenen vervoersvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer;

  • b.

    een vergoeding van vervoer per eigen auto;

  • c.

    vervoer per taxi;

  • d.

    vervoer per rolstoeltaxi;

  • e.

    een aanpassing van een eigen auto;

  • f.

    een al dan niet aangepaste auto;

  • g.

    een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

  • h.

    een scootmobiel en/of bijbehorende accessoires;

  • i.

    een training voor het gebruik van een scootmobiel of een gesloten buitenwagen;

  • j.

    een ander vervoermiddel dan de vervoermiddelen genoemd in de onderdelen f, g en h.

Artikel 6.2 Kring rechthebbenden

  • 1. De voorzieningen genoemd in artikel 6.1 kunnen worden verleend aan een ondersteuningsbehoevende die door zijn beperking of probleem niet in staat is om in zijn directe woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag.

  • 2. De voorzieningen genoemd in artikel 6.1 kunnen, in afwijking van lid 1 en artikel 1.2, lid 1, worden verleend aan een ondersteuningsbehoevende die bij gebreke van de mogelijkheid om bezoeken buiten de directe woon- en leefomgeving af te leggen in een staat van sociaal isolement of vervreemding geraakt.

Artikel 6.3 Vorm vervoersvoorziening

  • 1. De voorziening genoemd in artikel 6.1 onderdeel a wordt met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet in natura verleend.

  • 2. De voorzieningen genoemd in artikel 6.1 onderdelen b tot en met d worden in de vorm van een financiële tegemoetkoning (forfaitaire vergoeding) verleend.

  • 3. De voorziening genoemd in artikel 6.1 onderdeel e wordt ook in de vorm van een financiële tegemoetkoming verleend.

  • 4. De voorzieningen genoemd in artikel 6.1 onderdelen f en g worden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of in de vorm van een financiële tegemoetkoming verleend.

  • 5. De voorzieningen genoemd in artikel 6.1 onderdelen h, i en j worden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of in de vorm van een PGB verleend.<vet>Paragraaf 2 Het recht op een vervoersvoorziening</vet>

Artikel 6.4 Het recht op een vervoersvoorziening

  • 1. Een ondersteuningsbehoevende kan eerst dan voor een voorziening genoemd in artikel 6.1 in aanmerking worden gebracht, wanneer hij door zijn beperking of probleem niet in staat is het openbaar vervoer te bereiken of te gebruiken.

  • 2. De verlening van de voorziening genoemd in artikel 6.1, onderdeel a, zonodig in combinatie met andere in artikel 6.1 genoemde voorzieningen, heeft voorrang.

  • 3. Een ondersteuningsbehoevende kan eerst dan voor een voorziening genoemd in artikel 6.1, onderdeel h, in aanmerking worden gebracht indien hij slechts honderd meter kan lopen en hij niet in staat is gebruik te maken van een al dan niet speciaal uitgevoerde fiets.

  • 4. Bij de verlening van de voorzieningen genoemd in artikel 6.1 onderdelen b tot en met j kan rekening worden gehouden met:

    • a.

      de individuele vervoersbehoefte van de ondersteuningsbehoevende;

    • b.

      de mate waarin de voorziening genoemd in artikel 6.1, onderdeel a, in de individuele vervoersbehoefte kan voorzien; en

    • c.

      de mate waarin de vervoersbehoeften van echtgenoten samenvallen.

  • 5. De ondersteuningsbehoevende kan alleen in aanmerking komen voor de voorzieningen genoemd in artikel 6.1, onderdeel a, b, en c, respectievelijk de voorziening genoemd in artikel 6.1, onderdeel f, met uitzondering van de eventuele autoaanpassing, bij een actueel inkomen onder 1,5 maal het norminkomen.

  • 6. Een ondersteuningsbehoevende kan voor een voorziening genoemd in artikel 6.1, onderdeel i, in aanmerking worden gebracht, indien hij zonder deze voorziening onvoldoende in staat is aan het verkeer deel te nemen met een op grond van deze verordening verleende scootmobiel of gesloten buitenwagen.<vet>Paragraaf 3 Financiële tegemoetkoming bij vervoersvoorzieningen voor een periode</vet>

Artikel 6.5 Periode en voorschot

Bij de verlening van de voorzieningen genoemd in artikel 6.1, onderdeel b, c en d in de vorm van een financiële tegemoetkoming, wordt deze verleend voor een periode die aanvangt op de dag waarop het recht daarop is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de financiële tegemoetkoming is aangevraagd.

Artikel 6.6 Hoogte financiële tegemoetkoming

Bij de verlening van de voorzieningen genoemd in artikel 6.1, onderdeel b, c en d, in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt deze berekend naar een bedrag per kilometer en naar het aantal kilometers waarvoor de vervoersvoorziening in de budgetperiode benodigd is.

Artikel 6.7 Verplichtingen

Bij de verlening van de voorzieningen genoemd in artikel 6.1, onderdeel b, c en d, in de vorm van een financiële tegemoetkoming, wordt de budgethouder de verplichting opgelegd de tegemoetkoming uitsluitend voor betaling van een vervoersvoorziening en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten te gebruiken.

Artikel 6.8 Beschikking

De beschikking tot verlening van een voorziening genoemd in artikel 6.1, onderdeel b, c of d, in de vorm van een financi&#xEB;le tegemoetkoming bevat in ieder geval de volgende gegevens:

  • a.

    de geldingsduur;

  • b.

    de hoogte van de financi&#xEB;le tegemoetkoming per kalenderjaar;

  • c.

    de wijze waarop uitbetaling zal plaatsvinden;

  • d.

    de verplichtingen van de ondersteuningsbehoevende.

<vet>Paragraaf 4 PGB bij andere vervoersvoorzieningen</vet>

Artikel 6.9 Hoogte PGB

  • 1. Bij de verlening van de voorzieningen genoemd in artikel 6.1, onderdeel h, i en j, in de vorm van een PGB, wordt het PGB zo bepaald dat de budgethouder daarmee een voorziening kan inkopen die gelijkwaardig is aan een voorziening in natura.

  • 2. Het PGB bedraagt het verschil tussen het PGB en de eigen bijdrage.

Artikel 6.10 Verplichtingen

Bij de verlening van de voorzieningen genoemd in artikel 6.1 onderdeel h, i en j in de vorm van een PGB worden de budgethouder bij de verlening van het PGB de volgende verplichtingen opgelegd:

  • a.

    de budgethouder gebruikt het PGB uitsluitend voor betaling van een vervoersvoorziening en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten;

  • b.

    de budgethouder bewaart de rekeningen en betalingsbewijzen gedurende zeven jaren en stelt deze desgevraagd ter beschikking van het college;

  • c.

    de budgethouder deelt het college op diens verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verlening van het PGB.

  • d.

    de vervoersvoorziening die de budgethouder inkoopt, is een adequate voorziening en is kwalitatief verantwoord.

Artikel 6.11 Beschikking

De beschikking tot verlening van een voorziening genoemd in artikel 6.1, onderdeel h, i of j, in de vorm van een PGB bevat in ieder geval de volgende gegevens:

  • a.

    de omvang van het PGB;

  • b.

    de hoogte van de eigen bijdrage en de wijze waarop deze bijdrage is berekend;

  • c.

    de wijze waarop het PGB is berekend;

  • d.

    de verplichtingen van de budgethouder;

  • e.

    de voorwaarden waaraan de voorziening moet voldoen.

Artikel 6.12 Vaststelling

  • 1. Binnen zes weken na afloop van het kalenderjaar waarin het PGB is verleend wordt het PGB, nadat is onderzocht of de budgethouder het PGB uitsluitend voor betaling van een vervoersvoorziening en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten heeft gebruikt, vastgesteld.

  • 2. Artikel 4:46 Awb is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het college vordert onverschuldigd betaalde bedragen van de budgethouder terug of verrekent deze met door hem aan de budgethouder verschuldigde bedragen als PGB.

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van een voorziening

Artikel 7.1 Aanvraagprocedure

Een aanvraag voor een voorziening dient te worden ingediend door middel van een door het college beschikbaar gesteld formulier. De aanvrager dient desgevraagd een identiteitsbewijs van de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger te overleggen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 7.2 Indiening aanvraag

De aanvraag moet worden ingediend bij de afdeling Publiekscentrum van de gemeente Weststellingwerf.

Artikel 7.3 Samenhangende afstemming

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger.

Hoofdstuk 8 Verplichtingen en bevoegdheden van rechthebbende en het college

Artikel 8.1 Inlichtingen, onderzoek, advies

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college vraagt een daartoe door hem aangewezen adviesinstantie in voorkomende gevallen om advies.

  • 3. Een ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te (doen) verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening.

Artikel 8.2 Indicatiestelling

Indien het college gebruikt maakt van de bevoegdheid genoemd in artikel 8.1, lid 2, wordt uitsluitend advies gevraagd aan een onafhankelijke deskundige persoon of instantie die niet werkzaam is onder hun verantwoordelijkheid.

Artikel 8.3 Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verleend, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 8.4 Heronderzoek

Het college is bevoegd regelmatig een heronderzoek te verrichten naar de voor de voortzetting van het recht op een voorziening van belang zijnde gegevens.

Artikel 8.5 Intrekking en beëindiging

  • 1. Het college trekt een besluit genomen op grond van deze verordening geheel of gedeeltelijk in, indien:

    • a.

      niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens de wet;

    • b.

      op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, indien de juiste gegevens bekend waren geweest, een andere beslissing zou zijn genomen, terwijl de belanghebbende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat bedoelde gegevens onjuist waren.

  • 2. Onverminderd de gronden voor intrekking genoemd in lid 1 en lid 4, wordt het besluit tot verlening van een PGB ingetrokken of gewijzigd met ingang van de dag vanaf welke de budgethouder schriftelijk heeft aangegeven geen prijs meer te stellen op het budget.

  • 3. Bij overlijden van de budgethouder eindigt het PGB op de dag gelegen na de dag waarop de budgethouder overlijdt.

  • 4. Een besluit tot verlening van een PGB kan worden ingetrokken of gewijzigd met ingang van de dag waarop de budgethouder de in artikel 3.7, 4.17 of 6.10 genoemde verplichtingen niet nakomt.

  • 5. Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor deze was verleend.

  • 6. Lid 5 is niet van toepassing op het verlenen van een voorziening genoemd in artikel 4.1, onderdeel b.

  • 7. Bij overlijden van de rechthebbende eindigt de periodieke financiële tegemoetkoming op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de rechthebbende is overleden.

Artikel 8.6 Terugvordering

  • 1. Het college vordert de op grond van deze verordening verleende voorziening van de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger in ieder geval terug indien het besluit, waarbij deze voorziening is toegekend, met toepassing van artikel 8.5 is ingetrokken en voorzover na de datum van het besluit tot toekenning van de voorziening nog geen vijf jaren zijn verstreken.

  • 2. Alle krachtens deze verordening terug te vorderen bedragen worden verhoogd met de wettelijke rente.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 9.1 Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

  • 1. Het college is bevoegd aanvullende beleidsregels vast te stellen ten aanzien van het verstrekken van voorzieningen of het bieden van maatschappelijke ondersteuning waarop deze verordening betrekking heeft.

  • 2. Indien strikte toepassing van hetgeen bij of krachtens deze verordening is bepaald tot onbillijkheden van overwegende aard leidt kan het college in bijzondere gevallen daarvan afwijken ten gunste van de ondersteuningsbehoevende, de mantelzorger of de woningeigenaar.

  • 3. Voorafgaand aan toepassing van het vorige lid kan het college advies vragen.

Artikel 9.2 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen die de uitvoering van de Wmo betreffen en waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 9.3 Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening

  • 1. Het gevoerde beleid wordt in ieder geval een maal per drie jaar geëvalueerd. Indien deze evaluatie daar aanleiding toe geeft wordt deze verordening aangepast.

  • 2. Het college zendt na afloop van iedere evaluatie een verslag aan de gemeenteraad over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 9.4 Indexering

De bedragen, genoemd in artikel 2.2 en 2.3, worden jaarlijks van rechtswege verhoogd of verlaagd conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 9.5 Inwerkingtreding

Deze verordening vervangt de verordening zoals vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 25 september 2006, nummer 2006/89. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2009

Artikel 9.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Weststellingwerf 2008.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 10 november 2008,De griffier,                                                                     De voorzitter,

Toelichting 1 Toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning

<vet>Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen</vet><onderstreept>Artikel 1.1 Begripsbepalingen</onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 9: algemene voorzieningHet gaat hier om direct uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen bijdragen. In de regel gaat om eenvoudige en veelvoorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruikt. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal eraan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 10: individuele voorziening</onderstreept>Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keus zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven. Verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorziening er en personenalarmering.<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 11: huishoudelijke voorziening</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 12: rolstoelvoorziening</onderstreept>De zinsnede "waarvan het rijden de primaire functie is" dient ertoe dat een traplift of een verrijdbare lift voor overheveling naar een bed niet als rolstoelvoorziening wordt aangemerkt.<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 13: woonvoorziening</onderstreept>Onder het normale gebruik van de woning worden de normale (elementaire) woonfuncties verstaan zoals slapen, eten en lichaamsreiniging. Het gebruiken van een hobby-, werk- of recreatieruimte valt er niet onder.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 14: vervoersvoorziening</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 15: algemeen gebruikelijk</onderstreept>Evenals onder de Wvg het geval was, is het ook onder de Wmo niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip "algemeen gebruikelijk" is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege een algemeen gebruikelijk karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen: die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn, die niet speciaal voor gehandicapte zijn bedoeld, die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel. Het begrip "algemeen gebruikelijk" moet overigens niet worden verward met het begrip "gebruikelijke zorg", zoals dat onder de AWBZ is geformuleerd in beleidsregels.<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 16: gebruikelijke zorg</onderstreept>Het begrip "gebruikelijke zorg" zien wij in de Wmo terug in het kader van de indicatiestelling (Protocol Gebruikelijke Zorg), dat tot aan de invoering van de Wmo door het Centrum Indicatie stelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling bij huishoudelijke zorg. Het is een enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die zich in de AWBZ hiermee voordeden ook naar de Wmo overgaan.Met "personen als de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger" worden personen zonder beperking of probleem of niet-mantelzorgers bedoeld die in een met de situatie van de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger vergelijkbare situatie verkeren (bijvoorbeeld wat betreft inkomen, leeftijd, etc.). Het college weigert de voorziening voor zover de voorziening algemeen gebruikelijk is (artikel 1.2, lid 4, onderdeel c). In zoverre is de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger in staat zelf in de voorziening te voorzien. Zo wordt bijvoorbeeld geen normale fiets verleend, omdat een fiets voor iedere Nederlander gangbaar bezit is. En zo wordt ook een driewielfiets in natura of in de vorm van een PGB niet verleend voorzover in de driewielfiets een normale fiets geacht kan worden te zijn inbegrepen. Pas nadat de driewielfiets in zoverre is geweigerd (lees: nadat is bepaald in hoeverre de kosten van de driewielfiets voor rekening van de ondersteuningsbehoevende komen), komt artikel 2.4 (de eigen bijdrage) aan de orde.<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 17: persoonsgebonden budget</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 18: budgetperiode</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 19: budgethouder</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 20: inkomen</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 21: norminkomen</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 22: actueel inkomen</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 23: eigen bijdrage of eigen aandeel</onderstreept>De bevoegdheid tot het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandelen de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15, lid 1 van de Wmo. Deze kant de inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15, lid 3 van de Wmo bij de algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid is gebruikgemaakt d.m.v. het vaststellen van het Besluiten maatschappelijk ondersteuning, Stb. 450. <onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 24: besparingsbijdrage</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 25: meerkosten</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 26: financiële tegemoetkoming</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 27: ondersteuningsbehoevende</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 28: mantelzorger</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 29: woonplaats</onderstreept>De woonplaats van de belanghebbende wordt vastgesteld op grond van de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Uit deze artikelen volgt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich in zijn woonstede bevindt en bij gebreke van een woonstede de plaats van zijn werkelijk verblijf. Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Een natuurlijk persoon wordt vermoed zijn woonstede te hebben verplaatst, wanneer hij daarvan op wettelijk voorgeschreven wijze aan de betrokken gemeentebesturen heeft kennis gegeven.<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 30: woning</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 31: gemeenschappelijke ruimte</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 32: woonwagen</onderstreept>De begripsomschrijving komt uit de Huisvestingswet.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 33: standplaats</onderstreept>De begripsomschrijving komt uit de Huisvestingswet.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 34: woonschip</onderstreept>Deze begripsomschrijving komt uit de VNG-model-Woonschepenverordening.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 35: ligplaats</onderstreept>Deze begripsomschrijving komt uit de VNG-model-Woonschepenverordening.

<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 36: compensatiebeginsel</onderstreept>Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen omschrijving van dit begrip opgenomen. Daardoor ontbreekt aan de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel. Reden waarom een omschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening is opgenomen. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de "uitvinder" van het compensatiebeginsel. Voor "de gelijkwaardige uitgangspositie" is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement. Dit geldt ook voor de termen: "zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie". Het onderdeel "aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek" is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a, van de Wvg.<onderstreept>Artikel 1.1 lid 1 onderdeel 37: huisgenoot</onderstreept>Deze omschrijving spreekt voor zich.<onderstreept>Artikel 1.2 Beperkingen en weigeringsgronden</onderstreept>Artikel 1.2, lid 1 en 2, onderdeel 3: zich verplaatsen in en om de woning Het in staat stellen zich in aanvaardbare mate te verplaatsen in en om de woning kan worden bereikt door de verlening van hetzij een rolstoelvoorziening, hetzij een woonvoorziening.<onderstreept>Artikel 1.2, lid 3, onderdeel a: langdurig noodzakelijk</onderstreept>Als algemene stelregel kan gelden dat voorzieningen die langer dan zes maanden nodig zijn als langdurig noodzakelijk moeten worden aangemerkt en dus voor verlening op grond van deze verordening in aanmerking komen.

<onderstreept>Artikel 1.2, lid 3, onderdeel b: goedkoopste adequate voorziening</onderstreept>Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verleend, dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn.

<onderstreept>Artikel 1.2, lid ,4, onderdeel a: voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens de wet</onderstreept>De voorwaarden of verplichtingen gesteld in deze verordening vallen hier ook onder.

<onderstreept>Artikel 1.2, lid 4, onderdeel b: verbintenis uit de wet</onderstreept>Een uit de wet voortvloeiende verbintenis is bijvoorbeeld de verbintenis uit onrechtmatige daad (artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek).

<onderstreept>Artikel 1.2, lid 4, onderdeel c: algemeen gebruikelijke voorziening</onderstreept>Zie de toelichting bij artikel 1.1 lid 1 onderdeel j.

<onderstreept>Artikel 1.2, lid 4, onderdeel e: redelijkerwijs te vergen medewerking</onderstreept>Voor de beantwoording van de vraag wat moet worden verstaan onder redelijkerwijs te vergen medewerking kan het college aansluiting vinden bij het Protocol gebruikelijke zorg. Mantelzorg is geen redelijkerwijs te vergen medewerking.<onderstreept>Artikel 1.,2 lid 4, onderdeel f: financiering</onderstreept>Indien er geen duidelijkheid bestaat over de wijze van financiering van het niet door de voorziening gedekte deel van de kosten staat het niet vast dat de voorziening daadwerkelijk getroffen kan worden. Het mag duidelijk zijn dat er in dat geval geen voorziening wordt verleend. Dit artikelonderdeel is vooral van belang voor woonvoorzieningen.

<onderstreept>Artikel 1.2, lid 4, onderdeel g: kosten gemaakt voor datum besluit</onderstreept>In dit artikel is bepaald dat het college een voorziening weigert indien de aanvraag een financiële tegemoetkoming in, of een PGB voor kosten betreft die de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger voor de datum van het besluit naar aanleiding van die aanvraag heeft gemaakt, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor het maken van de kosten. De reden hiervoor is dat het college in zo'n geval geen mogelijkheden meer heeft de noodzaak van de voorziening vast te stellen noch invloed heeft op de te verlenen soort voorziening. Zo zullen de verbouwingswerkzaamheden niet eerder mogen worden aangevangen dan het moment waarop het college een beslissing over een aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als de goedkoopste adequate voorziening beschouwt. Het college kan immers ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de ondersteuningsbehoevende gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste woning elders, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is. Artikel 4.6, onderdeel f, is een speciale bepaling ten opzichte van het bepaalde in artikel 1.2, lid 4, onderdeel g.<onderstreept>Artikel 1.2, lid 5: extra voorwaarde PGB</onderstreept>Dit artikellid is niet uitputtend: bij het bestaan van "overwegende bezwaren", bijvoorbeeld als bedoeld in artikel 6 van de wet, wordt immers ook geen PGB verleend.

<onderstreept>Artikel 1.2, lid 6: algemeen gebruikelijke component</onderstreept>De gevraagde voorziening kan deels bestaan uit een algemeen gebruikelijke component. Hierbij valt te denken aan een fiets in speciale uitvoering, waarbij de normale fiets de algemeen gebruikelijke component is. Dit artikellid regelt dat de algemeen gebruikelijke component van de voorziening niet voor vergoeding in aanmerking komt. In dit verband wordt ook wel gesproken over de meerkosten van de voorziening.<vet>Hoofdstuk 2 Vorm van de voorziening</vet><onderstreept>Artikel 2.1 Voorzieningen in natura</onderstreept>Dit hoofdstuk handelt over de wijze waarop een voorzienig kan worden verstrekt, te weten in eigendom, in bruikleen of persoonlijke dienstverlening. Voorbeeld van een voorziening in eigendom is als iemand kiest voor een persoonsgebonden budget voor de aanschaf van een rolstoel. De meeste klanten verkiezen overigens om hulpmiddelen (rolstoelen, scootmobielen, speciale fietsen etc.) in bruikleen te ontvangen, omdat onderhoud- en reparatiekosten dan door de gemeente worden verzorgd. Persoonlijke dienstverlening wordt door alpha-hulpen dan wel medewerkers van thuiszorgorganisaties verleend in de vorm van "hulp bij het huishouden".

<onderstreept>Artikel 2.2 en 2.3 Eigen bijdrage en eigen aandeel</onderstreept>Tevens geeft dit hoofdstuk aan voor welke voorzieningen en op welke wijze het college van burgemeester en wethouders eigen bijdragen en eigen aandelen vaststellen voor de voorzieningen die klanten zijn toegekend. De berekeningswijze is vastgelegd in artikel 7 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Weststellingwerf en gebeurt conform hetgeen is opgenomen in hoofdstuk IV van de Algemene maatregel van Bestuur, gepubliceerd in de staatscourant nummer 450. De berekeningswijze wordt toegelicht in de Beleidsregels WMO 2007, bijlage 1 onder rekenvoorbeelden.<onderstreept>Artikel 2.4 Financiële tegemoetkoming</onderstreept>In hoofdstuk 4 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Weststellingwerf zijn de forfaitaire en gemaximeerde vergoedingen voor diverse voorzieningen opgenomen. Het handelt hier met name om de financiële tegemoetkomingen voor vervoersvoorzieningen en woonvoorzieningen.

<vet>Hoofdstuk 3 Huishoudelijke voorzieningen</vet><vet>Paragraaf 1 Algemeen</vet>

<onderstreept>Artikel 3.2 Vorm huishoudelijke voorziening</onderstreept>De zinsnede "met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet" heeft zowel betrekking op vrijheid die de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger heeft om te kiezen voor een voorziening in natura of een PGB, als op het vervallen van deze keuzevrijheid indien er sprake is van overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet.

<onderstreept>Artikel 3.3 Geen langdurige noodzaak</onderstreept>Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij revalidatie na een ziekenhuisopname.

<onderstreept>Artikel 3.4 Beperkingen</onderstreept>Het uitrustingsniveau in de sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen op dat uitrustingsniveau zijn in beginsel van voldoende kwaliteit. Duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing dus. In artikel 3.4, onderdeel a, is geregeld dat een huishoudelijke voorzieningen die betrekking heeft op een ruimer uitrustingsniveau dan het niveau in de sociale woningbouw niet wordt verstrekt. Als men in een veel grotere of meer luxe woning woont betekent dit niet dat ook een ruimere huishoudelijke voorziening wordt toegekend.<vet>Paragraaf 2 PGB</vet>

<onderstreept>Artikel 3.5 Periode en voorschot</onderstreept>Dit artikel regelt de periode waarvoor het PGB wordt verleend, de budgetperiode. Deze periode start op de dag waarop de budgethouder op een huishoudelijke voorziening is aangewezen, maar niet eerder dan de dag waarop de aanvraag is ingediend. De periode loopt tot de dag die door het college, als orgaan dat met de uitvoering van de Wmo is belast, wordt bepaald. In beginsel loopt deze periode tot het einde van het kalenderjaar, maar kan ook over het kalenderjaar heen doorlopen tot het einde van bijvoorbeeld het volgende kalenderjaar. Het college dient een verleend PGB ambtshalve aan de budgethouder te bevoorschotten. In artikel 3.7 is geregeld dat de budgethouder binnen zes weken na het einde van ieder kwartaal aan het college verantwoording aflegt over het gebruik van de in dat kwartaal verleende voorschotten. Het college gaat, op basis van die verantwoording, na of de voorschotten zijn gebruikt voor de ondersteuning bij of overname van activiteiten waarvoor het PGB is verleend. Indien dit niet het geval is, zendt het college de budgethouder binnen zes weken na ontvangst van het verantwoordingsformulier een mededeling, waarin het aangeeft van mening te zijn dat de verantwoorde betalingen niet voor een PGB in aanmerking komen. Deze mededeling is geen beschikking in de zin van de Awb, maar een feitelijke mededeling. Hieruit volgt dat de budgetverlening en de voorschotvaststelling ongewijzigd blijven. De budgethouder kan ervoor kiezen gedurende de resterende budgetperiode een bedrag ter grootte van het verkeerd bestede bedrag alsnog te besteden aan ondersteuning bij of overname van activiteiten waarvoor het PGB is verleend. In dat geval kan het bedrag kan meetellen voor de uiteindelijke vaststelling van het PGB. Uiteraard krijgt de budgethouder geen nieuw voorschot voor het verkeerd bestede bedrag.Het verzenden van de mededeling sluit niet uit dat het college daarnaast kan besluiten de budgetverlening in te trekken omdat niet voldaan is aan de verplichtingen (artikel 2.7). Dit laatste geschiedt uiteraard wèl bij beschikking. Het ligt voor de hand dat het college hier in ieder geval gebruik van maakt indien het de indruk heeft dat het voorschot bewust verkeerd is besteed. Doorgaan met voorschotverstrekking om het uiteindelijke PGB na de vaststelling alsnog te korten of op nul vast te stellen, vergroot immers het risico op oninbare (terug)vorderingen.Het tussentijds wijzigen of intrekken van de verleningsbeschikking, leidt - gezien de formulering van artikel 3.5, lid 2 - automatisch tot nihilstelling of verlaging van de voorschotten. In de praktijk zal de wijziging of intrekking van de voorschotbeschikking uit een oogpunt van doelmatige uitvoering gelijktijdig met de wijziging of intrekking van de verleningsbeschikking dienen te geschieden. Budgethouders die het voorschot te goeder trouw verkeerd hebben besteed, krijgen door middel van de waarschuwing het signaal, dat zij hun PGB anders zullen moeten besteden.<onderstreept>Artikel 3.6 Hoogte PGB</onderstreept>Dit artikel regelt de omvang van het aan de budgethouder te verlenen budget. In de praktijk wordt bezien gedurende hoeveel uren per week de huishoudelijke voorziening nodig is. Vervolgens wordt het aantal weken in de budgetperiode berekend. Tot 1 januari 2009 werd een PGB netto uitbetaald. Het netto aan de budgethouder te verlenen PGB is het bruto PGB, verminderd met de eigen bijdrage. Na 1 januari 2009 wordt een PGB bruto uitbetaald en wordt nog slechts gesproken over het PGB (de termen netto en bruto zijn vervallen). De eigen bijdrage wordt vanaf die datum geïncasseerd door het CAK.

<onderstreept>Artikel 3.7 Verplichtingen</onderstreept>Lid 1 van dit artikel bevat een opsomming van de verplichtingen die het college de budgethouder bij de verlening van het PGB dient op te leggen. Allereerst betreft dit de verplichting om het PGB niet anders te besteden dan voor betaling van ondersteuning bij of overname van activiteiten en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten (onderdeel a). Bij met de betaling van een huishoudelijke voorziening noodzakelijk verbonden kosten dient onder meer te worden gedacht aan secundaire arbeidsvoorwaarden van de verlener van huishoudelijke hulp - tot het bij cao overeengekomen niveau - voor het geval de budgethouder werkgever is.De budgethouder-werkgever doet er verstandig aan zich te verzekeren tegen de risico's van het doorbetalen van het loon van de verlener van huishoudelijke hulp bij ziekte en tegen het risico van een hoge WAO-premie bij arbeidsongeschiktheid. De werkgever-budgethouder zal zijn administratie kosteloos kunnen uitbesteden aan een facilitaire organisatie. Deze organisatie zal ook - voor de budgethouder kosteloze - verzekeringen tegen eerdergenoemde risico's aanbieden. Een budgethouder die hier geen gebruik van wenst te maken, zal de risico's zelf moeten dekken. De premies voor dergelijke verzekeringen worden niet aangemerkt als kosten die aan de betaling van de voorziening noodzakelijk zijn verbonden. Indien de budgethouder voor het vinden van een hulpaanbieder een derde heeft ingeschakeld en hij die derde voor de bemiddeling betaalt, kunnen deze bemiddelingskosten wel worden aangemerkt als onder "noodzakelijk met de betaling van de huishoudelijke voorziening verbonden kosten".

Onderdeel b, van lid 1, schrijft voor dat de huishoudelijke voorziening die de budgethouder inkoopt, een adequate voorziening en kwalitatief verantwoord moet zijn. Kwalitatief verantwoord is hulp die voldoet aan de daartoe strekkende normen van de diverse hulpverlenende beroepsgroepen.

Onderdeel c, van lid 1, bepaalt dat aan de inkoop van een huishoudelijke voorziening een schriftelijke overeenkomst ten grondslag moet liggen. In de overeenkomst dienen, met het oog op de controlemogelijkheden van het college, ten minste de in de subonderdelen 1 en 2, of 1 en 3 genoemde afspraken te zijn opgenomen.Onderdeel d leidt ertoe dat de budgethouder de in onderdeel c bedoelde overeenkomsten en declaraties ten minste zeven jaar dient te bewaren en deze desgevraagd aan het college dient over te leggen.Binnen zes weken na ieder kwartaal dient de budgethouder zich jegens het college te verantwoorden over de besteding van de in dat kwartaal verleende voorschotten en over de besteding van eventuele restanten van eerdere voorschotten. Bij de verantwoording over het laatste kwartaal in een budgetperiode dienen daarnaast nog de namen, adressen en de sociaalfiscale nummers respectievelijk btw-nummers van de verleners van huishoudelijke hulp die hem in de gehele budgetperiode hulp hebben verleend, te worden overgelegd (onderdelen e en f).Het college gaat op basis van de ingeleverde verantwoordingen na of de budgethouder het voorschot heeft gebruikt waarvoor het mag worden gebruikt. Zo niet, dan deelt het college dit binnen zes weken na ontvangst van het verantwoordingsformulier aan de budgethouder mee (artikel 3.5, lid 3). Dit betekent overigens niet dat de budgethouder hiermee van verdere controle is gevrijwaard. Het kan immers zijn dat hij het verantwoordingsformulier niet naar waarheid heeft ingevuld. Het college zal steekproefsgewijs nagaan of het PGB ook werkelijk correct is besteed (lid 3) en zal in dat verband de in onderdeel d bedoelde bescheiden bij budgethouders opvragen.De verplichting in onderdeel f heeft tot doel om de Belastingdienst te informeren over de inkomsten van de uit het PGB betaalde verleners van huishoudelijke hulp. Indien de budgethouder verplicht is tot loonheffing wordt de Belastingdienst reeds uit dien hoofde over deze betalingen geïnformeerd en kan het gebruik van het onder f bedoelde formulier achterwege blijven.Onderdeel i van lid 1, ten slotte, verplicht het college de budgethouder de verplichting op te leggen om het college desgevraagd of uit eigen beweging alles - waaronder wijziging in zijn omstandigheden - mee te delen dat van belang kan zijn voor de verlening of vaststelling van het PGB. Uiteraard gaat het hierbij mede om hetgeen van belang is voor de hoogte van het PGB, of voor de duur van de budgetperiode. Het niet of niet volledig nakomen van de bij de PGB-verlening opgelegde verplichtingen kan leiden tot wijziging of intrekking van de verleningsbeschikking (artikel 2.7). En, daarmee ook van de beschikking tot voorschotverlening, alsmede tot vaststelling van het definitieve PGB (na afloop van de budgetperiode) op een lager bedrag dan het bedrag waarvoor het PGB was verleend (artikel 3.9, lid 5), waarna terugvordering van het teveel bevoorschotte bedrag dient te volgen (artikel 3.9, lid 6).<onderstreept>Artikel 3.8 Beschikking</onderstreept>Lid 1 somt op wat ten minste in de verleningsbeschikking dient te staan. Het is van belang dat de budgethouder in het nieuwe kalenderjaar de exacte hoogte van het in dat jaar te besteden bedrag verneemt. Lid 2 bepaalt dat het college hem van dat bedrag op de hoogte brengt.

<onderstreept>Artikel 3.9 Vaststelling</onderstreept>De beschikking tot verlening van een PGB geeft de budgethouder het recht op een PGB, onder de voorwaarde dat hij zich aan de verplichtingen houdt. Bij de beschikking tot budgetvaststelling krijgt de budgethouder een onvoorwaardelijk recht op PGB. De vaststelling van het PGB vindt na ieder kalenderjaar plaats, met dien verstande dat de laatste vaststelling na het einde van de budgetperiode plaatsvindt indien die budgetperiode niet op 31 december eindigt. De vaststelling geschiedt binnen zes weken na de ontvangst van het verantwoordingsformulier over het laatste kwartaal. Dit formulier moet binnen zes weken na het eind van het laatste kwartaal in een kalenderjaar, of in de budgetperiode zijn ingediend. Om de budgethouder niet met onnodig papierwerk te belasten is in het derde lid geregeld dat de indiening van dit verantwoordingsformulier tevens de aanvraag tot vaststelling van het PGB behelst. Dient de budgethouder geen verantwoordingsformulier over het laatste kwartaal in, dan handelt hij in strijd met zijn verplichtingen (artikel 3.7, onderdeel f) zodat de verleende PGB verlaagd kan worden (artikel 2.7).Artikel 4:46, lid 1, Awb stelt voorop dat de subsidievaststelling geschiedt overeenkomstig de subsidieverlening. De subsidie kan echter lager worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden, indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen; indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten (artikel 4:46, lid 2, Awb). Deze gronden voor verlaging van het verleende bedrag, worden in het vijfde lid van artikel 3.8 van overeenkomstige toepassing verklaard.Indien het PGB op een lager bedrag wordt vastgesteld dan waarvoor het is verleend  en dus op basis daarvan is bevoorschot - dient het teveel betaalde van de budgethouder te worden teruggevorderd of te worden verrekend met nog door het college ter zake van PGB's te verstrekken bedragen (lid 6). <vet>Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen</vet><vet>Paragraaf 1 Algemeen</vet>

<onderstreept>Artikel 4.1 Typen woonvoorziening</onderstreept>Artikel 4.1 onderdeel b: voorziening van bouwkundige of woontechnische aard Een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard wordt ook wel woningaanpassing genoemd. Onder een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard is ook begrepen de uitraasruimte. Een uitraasruimte is een verblijfsruimte waarin een persoon die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.<onderstreept>Artikel 4.1 onderdeel c: voorziening van niet-bouwkundige en niet-woontechnische aard</onderstreept>Onder een voorziening van niet-bouwkundige en niet-woontechnische aard is bijvoorbeeld begrepen een woningsanering in verband met CARA en/of een allergie, een tillift, een rolstoeltapijt en een hulpmiddel voor baden, wassen en douchen dat niet nagelvast aan de woning is bevestigd.<onderstreept>Artikel 4.2 - Kring rechthebbenden</onderstreept>In dit artikel is ondermeer bepaald aan wie de woonvoorziening wordt verleend. In artikel 7, lid 2, van de wet is bepaald dat een PGB en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Indien de ondersteuningsbehoevende de eigenaar van de woning is, wordt een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard ingevolge artikel 4.2, lid 1, aan de ondersteuningsbehoevende verleend. Indien de ondersteuningsbehoevende niet de eigenaar van de woning is, wordt een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard ingevolge artikel 4.2, lid 2, aan de woningeigenaar verleend. Aldus wordt recht gedaan aan het bepaalde in artikel 7, lid 2, van de wet.

<onderstreept>Artikel 4.3 Vorm woonvoorziening</onderstreept>De zinsnede "met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet" heeft zowel betrekking op de vrijheid die de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger heeft om te kiezen voor een voorziening in natura, een financiële tegemoetkoming of een PGB, als op het vervallen van deze keuzevrijheid indien er sprake is van overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet.

<onderstreept>Artikel 4.4 Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling</onderstreept>De termijn van 15 maanden is opgenomen om te voorkomen dat onnodig lang een verplichting tot uitbetaling blijft bestaan. Het college controleert of aan de voorwaarden bij de verlening van de voorziening is voldaan. Het overleggen van een verklaring dient ertoe om te voorkomen dat iedere voorwaarde daadwerkelijk moet worden gecontroleerd. Indien later alsnog zou blijken dat niet aan alle voorwaarden is voldaan kan de verleende voorziening alsnog worden ingetrokken en eventueel worden teruggevorderd.

<onderstreept>Artikel 4.5 Afschrijving van woningaanpassingen</onderstreept>Met dit artikel wordt kapitaalvernietiging voorkomen. De woningeigenaar is bij verkoop verplicht tot terugbetaling van de aanpassingskosten verminderd met de afschrijving. Daarbij geldt een lineaire afschrijving over een termijn van 10 jaar, zodat het terug te betalen bedrag jaarlijks met 10 procent daalt. Uit oogpunt van rechtsgelijkheid is in lid 2 een bedrag van € 25.000,00 vrijgelaten. De regeling geldt immers niet voor woningaanpassingen beneden dit bedrag.

Ter verduidelijking van de toepassing van de afschrijvingsregeling het volgende voorbeeld. Indien een woning is aangepast voor € 75.000,00 en de eigenaar verkoopt deze woning na vijf jaar, dan dient hij 50 procent van de aanpassingskosten minus € 25.000,00 terug te betalen. Dit percentage is berekend door de totale aanpassingskosten na aftrek van € 25.000,00 te stellen op 100% en dit te verminderen met een afschrijving van 50 % (5 jaar maal 10%). De berekening is als volgt: € 75.000,00 minus € 25.000,-- = € 50.000,00 x 50% = € 25.000,00. De termijn van tien jaar ligt ruim beneden de in de bouwwereld algemeen gebruikelijke afschrijvingstermijn van (afhankelijk van het soort bouwwerk) 12 tot 20 jaar.<onderstreept>Artikel 4.6 Beperkingen en weigeringsgronden</onderstreept>Artikel 4.6, onderdeel a: aard van de materialenGeen woonvoorziening wordt verleend indien de materialen die in of aan de woning zijn gebruikt (mede) de oorzaak zijn van de ondervonden beperking, bijvoorbeeld een allergie. Een uitzondering geldt indien sprake is van niet voorziene, onverwacht optredende meerkosten waarvoor de ondersteuningsbehoevende niet heeft kunnen reserveren, bijvoorbeeld als uit een medisch onderzoek plotseling blijkt dat de ondersteuningsbehoevende lijdt aan een ziekte of gebrek (bijvoorbeeld CARA) waardoor hij zijn woning dient te saneren. Ook wordt geen woonvoorziening verleend indien de ondervonden beperking het gevolg is van achterstallig onderhoud of vocht en tocht, veroorzaakt door in de woning gelegen factoren. De eigenaar van een woning (al dan niet in de sociale huursector) dient zijn woning deugdelijk te onderhouden. Alleen in die situaties dat de ondersteuningsbehoevende met een inkomen op het sociaal minimum te maken heeft met een woningeigenaar die weigert tot onderhoud/aanpassing (al dan niet gepaard gaande met een huurverhoging) over te gaan, kan een voorziening worden verleend.<onderstreept>Artikel 4.6, onderdeel b: voorzieningenniveau</onderstreept>Het uitrustingsniveau in de sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt zijn in beginsel van voldoende kwaliteit. Duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing dus.

<onderstreept>Artikel 4.6, onderdeel e: verhuizing vanuit een geschikte woning</onderstreept>Voor alle voorzieningen geldt als uitgangspunt dat deze slechts worden verleend indien ze noodzakelijk zijn. Verhuizing vanuit een voor de ondersteuningsbehoevende geschikte woning kan dus niet leiden tot de verlening van Wmo-voorzieningen. Dit is evenwel anders indien er een belangrijke reden voor de verhuizing bestaat. Onder belangrijke reden kan worden verstaan: verhuizen vanwege de aanvaarding van een werkkring elders, vanwege een echtscheiding, of vanwege het bestaan van een nieuwe duurzame vorm van samenleven. <onderstreept>Artikel 4.6, onderdeel f: verhuizing voordat het besluit is genomen</onderstreept>Artikel 4.6, onderdeel f, is een speciale bepaling ten opzichte van het bepaalde in artikel 1.2, lid 4, onderdeel g. Pas nadat het college een beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven komt een ondersteuningsbehoevende hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en het college een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de ondersteuningsbehoevende tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat het college achteraf, nadat de ondersteuningsbehoevende reeds is verhuisd, met een claim voor verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de ondersteuningsbehoevende snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze, of andere urgente gevallen, is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de ondersteuningsbehoevende voor de verhuizing schriftelijk toestemming van het college te hebben verkregen.<vet>Paragraaf 2 Het recht op een woonvoorziening</vet><onderstreept>Artikel 4.7 Rangorde (primaat verhuizing)</onderstreept>Artikel 4.7, lid 1: primaat van de verhuizingIndien aangepaste of goedkoper aanpasbare woningen beschikbaar zijn wordt uit doelmatigheids-overwegingen de voorkeur gegeven aan verhuizen boven aanpassen van de huidige woning van de ondersteuningsbehoevende. Bij de afweging worden de kosten van een voorziening voor verhuizing en inrichting (eventueel vermeerderd met de kosten van dan nog noodzakelijke voorzieningen) afgezet tegen de kosten van aanpassing van de huidige woning. Bij die afweging wordt ook rekening gehouden met relevante sociale omstandigheden waarin de ondersteuningsbehoevende zich bevindt. In dit verband valt te denken aan de aanwezigheid van mantelzorg. Wanneer de voorziening voor verhuizing en inrichting - zonodig in combinatie met andere voorzieningen - de goedkoopste adequate oplossing is, heeft een voorziening voor verhuizing en inrichting (eventueel in combinatie met een andere voorziening) voorrang. Bezien moet worden of verhuizing mogelijk en zinvol is. Dat wil zeggen dat een geschikte woning beschikbaar is of op korte termijn beschikbaar komt. Onder geschikte woning dient hier begrepen te worden een woning die met betrekkelijk lage investeringen volledig aangepast kan worden. De verlening van verhuiskostenvergoedingen aan een persoon, die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een ondersteuningsbehoevende de woning ontruimt (artikel 4:11, lid 2), vormt een middel om te bereiken dat er een zo groot mogelijke voorraad aangepaste woningen in de gemeente beschikbaar komt.<onderstreept>Artikel 4.8 Bezoekbaar maken woning</onderstreept>In principe kan een voorziening slechts worden toegekend ten behoeve van de woning binnen de gemeente waarin de ondersteuningsbehoevende doorgaans verblijft (artikel 1.2, lid 3, onderdeel c, in samenhang met artikel 4.2). Ingevolge artikel 4.8 kan een uitzondering worden gemaakt indien de ondersteuningsbehoevende in een AWBZ-instelling binnen of buiten de gemeente verblijft en regelmatig een bepaalde woning binnen de gemeente bezoekt. Het is dan mogelijk voorzieningen van (niet) bouwkundige of (niet) bouwtechnische aard te verlenen om de ondersteuningsbehoevende in staat te stellen de woonkamer en een toilet van die woning te bereiken en te gebruiken. De te verlenen woonvoorziening beperkt zich slechts tot bezoekbaar maken van die woning omdat de ondersteuningsbehoevende daar slechts geringe tijd verblijft. Uit doelmatigheidsoverwegingen is het daarom redelijk dat geen volledige, maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning plaatsvindt en dat de voorziening aan een maximumbedrag is gebonden. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB kan het college ten aan zien van bezoekbaar maken nooit gedwongen worden meer dan het limitatief opgesomde te verlenen of de hardheidsclausule te gebruiken.<onderstreept>Artikel 4.9 Extra voorwaarden bij bewoning woonwagen</onderstreept>De woonwagen wordt voor de toepassing van deze verordening als een woning gezien (artikel 1.1, lid 1, onderdeel v). De uitgangspunten en de gevallen waarin voorzieningen aan woonwagens kunnen worden aangebracht zijn in principe gelijk aan die bij andere woningen. Gezien de kenmerken van deze woonruimten is het echter nodig enkele nadere voorwaarden te stellen.

<onderstreept>Artikel 4.10 Extra voorwaarden bij bewoning woonschip</onderstreept>Het woonschip wordt voor de toepassing van deze verordening als een woning gezien (artikel 1.1, lid 1, onderdeel x). De uitgangspunten en de gevallen waarin voorzieningen aan woonschepen kunnen worden aangebracht zijn in principe gelijk aan die bij andere woningen. Gezien de kenmerken van deze woonruimten is het echter nodig enkele nadere voorwaarden te stellen.

<onderstreept>Artikel 4.11 Voorziening voor verhuizing en inrichting</onderstreept>Het college kan een voorziening voor verhuizing en inrichting verlenen aan een ondersteuningsbehoevende die naar een geschikte (aangepaste) of een goedkoper dan de huidige woning aan te passen woning verhuist (artikel 4:11, lid 1). De verlening van een voorziening voor verhuizing en inrichting aan een persoon - die op verzoek van de gemeente- ten behoeve van een ondersteuningsbehoevende de woning ontruimt (artikel 4:11, lid 2), is een middel om te bereiken dat er een zo groot mogelijke voorraad aangepaste woningen in de gemeente beschikbaar komt. Te denken valt aan de situatie waarin de band tussen de ondersteuningsbehoevende en de woning is verbroken (bijvoorbeeld door overlijden van de ondersteuningsbehoevende): in dit geval kan de achterblijvers - onder aanbieding van een verhuiskostenvergoeding - worden gevraagd naar een andere woning te verhuizen. Het mag duidelijk zijn dat wanneer een woning wordt vrijgemaakt, tweemaal een voorziening voor verhuizing en inrichting kan worden verleend: allereerst aan degene die de woning vrijmaakt en vervolgens aan de ondersteuningsbehoevende die naar de vrijgemaakte woning verhuist. De totaalkosten hiervan zullen een onderdeel uitmaken van de afweging in het kader van artikel 4.8: de totale kosten van de twee voorzieningen voor verhuizing en inrichting (eventueel vermeerderd met de kosten van dan nog noodzakelijke voorzieningen) worden dan afgezet tegen de kosten van aanpassing van de huidige woning.

<onderstreept>Artikel 4.12 Voorziening voor tijdelijke huisvesting</onderstreept>In die gevallen waarin de ondersteuningsbehoevende tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woning kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken en in die gevallen waarin de ondersteuningsbehoevende tijdens het aanbrengen van de voorzieningen in de nieuwe woning nog in de te verlaten woning moet blijven wonen of tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken kan - voor de periode dat hij dubbele woonkosten heeft - een vergoeding in de dubbele woonlasten worden verleend. Tot verlening van een voorziening voor tijdelijke huisvesting kan worden overgegaan in die gevallen dat die huisvesting en de kosten daarvan noodzakelijk zijn. Het moet dan ook redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de ondersteuningsbehoevende liggen om te voorkomen dat er dubbele woonlasten opgebracht moeten worden. Het maximale bedrag per maand is gelijk aan de maximum huurgrens van de Wet op de huurtoeslag.

<onderstreept>Artikel 4.13 Voorziening voor huurderving</onderstreept>Onder de Wvg konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,00 onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wmo vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven door middel van deze bepaling.

<vet>Paragraaf 3 PGB</vet><onderstreept>Artikel 4.16 Hoogte PGB</onderstreept>Dit artikel regelt de omvang van het aan de budgethouder te verlenen budget.

<onderstreept>Artikel 4.17 Verplichtingen</onderstreept>Het betreft hier een aantal van de verplichtingen die gelden bij de verlening van een PGB voor een budgetperiode. Daarom wordt hier volstaan met een verwijzing naar de toelichting bij artikel 3.7.

<onderstreept>Artikel 4.18 Beschikking</onderstreept>Dit artikel somt op wat ten minste in de verleningsbeschikking dient te staan.

<onderstreept>Artikel 4.19 Vaststelling</onderstreept>De beschikking tot verlening van een PGB geeft de budgethouder het recht op een PGB, onder de voorwaarde dat hij zich aan de verplichtingen houdt. Bij de beschikking tot budgetvaststelling krijgt de budgethouder een onvoorwaardelijk recht op PGB. De vaststelling van het PGB vindt plaats na afloop van het kalenderjaar waarin het PGB is verleend. Artikel 4:46, lid 1, Awb stelt voorop dat de subsidievaststelling geschiedt overeenkomstig de subsidieverlening. De subsidie kan echter lager worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden; indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen; indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten (artikel 4:46, lid 2, Awb). Deze gronden voor verlaging van het verleende bedrag worden in het vijfde lid van artikel 3.8 van overeenkomstige toepassing verklaard. Indien het PGB op een lager bedrag wordt vastgesteld dan waarvoor het is verleend - en op basis daarvan is bevoorschot - dient het teveel betaalde van de budgethouder te worden teruggevorderd of te worden verrekend met nog door het college ter zake van PGB's te verstrekken bedragen (lid 3). <vet>Hoofdstuk 5 Rolstoelvoorzieningen</vet>

<vet>Paragraaf 1 Algemeen</vet><onderstreept>Artikel 5.1 Typen rolstoelvoorziening</onderstreept>Artikel 5.1, onderdeel a: rolstoel en rolstoelaanpassingRolstoelvoorzieningen zijn te onderscheiden van vervoersvoorzieningen. "Rolstoelen" uitsluitend geschikt voor buitenvervoer zijn vervoersvoorzieningen in plaats van rolstoelvoorzieningen. Rolstoelvoorzieningen zijn ook te onderscheiden van woonvoorzieningen: zie hiervoor de definities van artikel 1.1. Ook individuele aanpassingen aan rolstoelen vallen onder de rolstoelverlening. Een voorbeeld hiervan is een anti-dekubitus kussen. Vaak zullen aanpassingen tegelijkertijd met de verlening van de rolstoel worden gerealiseerd. Het kan voorkomen dat de aanpassingen aan rolstoelen afzonderlijk van de rolstoel worden aangevraagd en verleend.<onderstreept>Artikel 5.1, onderdeel c: rolstoeltraining</onderstreept>Indien daarvoor aanleiding is kan het college een training voor het gebruik van een elektrische rolstoel verlenen. Dit is ook mogelijk gedurende een zogenaamde proefplaatsing. In alle gevallen geldt als voorwaarde dat de elektrische rolstoel moet zijn toegekend op basis van deze verordening (artikel 5.2 lid 2).

<onderstreept>Artikel 5.1, onderdeel d: sportrolstoel</onderstreept>Als het gaat om professionele sportbeoefening wordt geen sportrolstoel verleend.

<onderstreept>Artikel 5.2 Kring rechthebbenden</onderstreept>Artikel 5.2, lid 1De noodzaak tot liggend of zittend verplaatsen hoeft niet de hele dag aanwezig te zijn, maar wel in belangrijke mate,. Vereist is dat andere loophulpmiddelen onvoldoende uitkomst bieden. Voorbeelden van "andere wettelijke regelingen" zijn de AWBZ en de Zorgverzekeringswet.<vet>Paragraaf 2 PGB</vet>

<onderstreept>Artikel 5.5 - Overeenkomstige toepassing</onderstreept>Zie hiervoor de toelichting op paragraaf 3 van hoofdstuk 4.

<vet>Hoofdstuk 6 Vervoersvoorzieningen</vet>

<vet>Paragraaf 1 Algemeen</vet><onderstreept>Artikel 6.1 Typen vervoersvoorziening</onderstreept>Dit artikel geeft een overzicht van alle mogelijke vervoersvoorzieningen die op grond van deze verordening verstrekt kunnen worden. Artikel 6.4, lid 2, bevat bepaling met betrekking tot de rangorde van de voorzieningen. Aan de volgorde waarin de verschillende soorten voorzieningen in artikel 6.1 worden genoemd kunnen dus geen rechten worden ontleend. Indien daartoe aanleiding bestaat kan het college een training voor het gebruik van een scootmobiel of een gesloten buitenwagen verlenen. Dit is ook mogelijk gedurende een zogenaamde proefplaatsing. In alle gevallen geldt als voorwaarde dat de betreffende voorziening moet zijn toegekend op basis van deze verordening (artikel 6.4, lid 6).<onderstreept>Artikel 6.2 Kring rechthebbenden</onderstreept>Artikel 6.2, lid 1: regionaal vervoerEen ondersteuningsbehoevende dient ten minste in staat gesteld te worden om in zijn directe woonomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag (lid 1). Aan de aanwezigheid van voor de ondersteuningsbehoevende belangrijke bovenregionale contacten komt dan ook op zichzelf geen, maar slechts in bijzondere situaties een beslissende betekenis toe. <onderstreept>Artikel 6.2, lid 2: bovenregionaal vervoer</onderstreept>Dit artikellid zal in de praktijk vooral worden toegepast bij bewoners van AWBZ-instellingen. Bewoners van een AWBZ-instelling binnen de gemeente hebben hun sociale contacten en leven van alledag binnen de AWBZ-instelling. Verlening van een vervoersvoorziening is daarom voor hen - in beginsel - niet aan de orde. Alleen in de bijzondere situatie waarin het afleggen van bepaalde bezoeken buiten de directe woonomgeving, zoals weekendbezoeken aan de ouderlijke woning buiten de gemeente, noodzakelijk is om het ontstaan van een staat van sociaal isolement of vervreemding te voorkomen, is verlening van een vervoersvoorziening aan hen mogelijk. Van de buiten de regio woonachtige persoon die door de ondersteuningsbehoevende wordt bezocht mag worden gevergd dat hij de ondersteuningsbehoevende ook komt bezoeken in de AWBZ-instelling (artikel 1.2, lid 4. onderdeel e). Het aandeel van de ondersteuningsbehoevende en het aandeel van degene met wie een essentieel contact wordt onderhouden, kan elk op de helft worden gesteld. Bij wekelijks noodzakelijke weekendcontacten met personen buiten de regio mag er dus van worden uitgegaan dat degene met wie de ondersteuningsbehoevende een essentieel contact onderhoudt het ene weekend naar de AWBZ-instelling reist en dat de AWBZ-bewoner het andere weekend naar de te bezoeken persoon reist. Hoewel het artikellid in de praktijk vooral zal worden toegepast bij bewoners van AWBZ-instellingen, is niet uitgesloten dat het ook zal worden toegepast bij een ondersteuningsbehoevende die niet in een AWBZ-instelling verblijft en die geen enkel sociaal contact binnen de gemeente heeft. Ook hier geldt dat van de buiten de regio woonachtige persoon die door de ondersteuningsbehoevende wordt bezocht mag worden gevergd dat hij de ondersteuningsbehoevende komt bezoeken (artikel 1.2, lid 4, onderdeel e).<onderstreept>Artikel 6.3 Vorm vervoersvoorziening</onderstreept>De zinsnede "met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet" heeft zowel betrekking op de vrijheid die de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger heeft om te kiezen voor een voorziening in natura of een PGB, als op het vervallen van deze keuzevrijheid indien er sprake is van overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet.

<vet>Paragraaf 2 Het recht op een vervoersvoorziening</vet><onderstreept>Artikel 6.4 Het recht op een vervoersvoorziening</onderstreept>Lid 1 van artikel 6.4 geeft aan dat een voorzieningsbehoevende alleen voor een vervoersvoorziening in aanmerking kan worden gebracht wanneer hij door zijn beperking of probleem niet in staat is het openbaar vervoer te bereiken of te gebruiken. De onmogelijkheid om het openbaar vervoer te bereiken of te gebruiken moet dus gelegen zijn in de beperking of het probleem, niet in bijvoorbeeld het (langdurig) uitvallen van het openbaar vervoer. Uit lid 2 van artikel 6.4 volgt dat het primaat ligt bij het collectief vervoer, eventueel in combinatie met andere vervoersvoorzieningen. De concrete invulling van het systeem van collectief vervoer is in afzonderlijke gemeentelijke besluiten geregeld. Wanneer een ondersteuningsbehoevende geen gebruik kan maken van (snor-, brom-, of driewiel)fiets en maximaal slechts honderd meter kan lopen, is sprake van uiterst beperkte mobiliteit. In dat geval wordt de ondersteuningsbehoevende geacht in feite voor vrijwel iedere verplaatsing buitenshuis op een, al dan niet gemotoriseerd, vervoermiddel voor de zeer korte afstand (100 tot 500 meter) te zijn aangewezen. De verlening van een scootmobiel kan dan aan de orde zijn (lid 3 van artikel 6.4). In lid 4 van artikel 6.4 staat dat bij de verlening van bepaalde vervoersvoorzieningen rekening wordt gehouden met de individuele vervoersbehoefte, vooral de mate waarin collectief vervoer in die vervoersbehoefte kan voorzien en de mate waarin de vervoersbehoeften van echtgenoten samenvallen. Met het laatste wordt beoogd om echtgenoten niet te bevoorrechten ten opzichte van niet gehuwden. Ingevolge lid 5 van artikel 6.4 worden bepaalde vervoersvoorzieningen niet verstrekt bij een inkomen boven 1,5 maal het norminkomen. Bij een dergelijk inkomen zijn die voorzieningen algemeen gebruikelijk. Zie ook de toelichting bij artikel 1.1 lid 1 onderdeel j.<vet>Paragraaf 4 PGB bij andere vervoersvoorzieningen</vet>De bepalingen in deze titel stemmen inhoudelijk grotendeels overeen met de bepalingen in paragraaf 3 van hoofdstuk 4. Daarom wordt hier verwezen naar de toelichting op paragraaf 3 van hoofdstuk 4.<vet>Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van een voorziening</vet>De aanvraagprocedure wordt in de Awb geregeld, met name in hoofdstuk 3, Algemene bepalingen over besluiten en hoofdstuk 4, Bijzondere bepalingen over besluiten. Alles wat al in de Awb is geregeld, hoeft niet meer in de verordening te worden geregeld. Vandaar dat het procedurele deel van deze verordening zeer beperkt kan blijven.<onderstreept>Artikel 7.2 Indiening aanvraag</onderstreept>De gemeenteraad moet in de verordening een bepaling opnemen over de wijze waarop detoegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied vanwonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld. Volgens de toelichting op het amendement, dat heeft geleid tot de opname van artikel 5, lid 2, onder a, in de wet gaat het er bij deze bepaling om dat de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet in samenhang met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of de toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld (TK 2005-2006, 30 131, nr. 54). Dit is de zogenaamde één-loketgedachte. In dit artikel wordt aangegeven waar (bij welk loket) de belanghebbende een aanvraag voor een individuele voorziening moet indienen.<onderstreept>Artikel 7.3 Samenhangende afstemming</onderstreept>In de verordening moet de gemeenteraad bepalen op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager (artikel 5, lid 2, onder b, van de wet). Het gaat hierbij om uitvoering en dat is een zaak van het college. In artikel 7.3 wordt het college een onderzoeksverplichting opgelegd. <vet>Hoofdstuk 8 Verplichtingen en bevoegdheden van rechthebbende en het college</vet><onderstreept>Artikel 8.3 Wijzigingen in de situatie</onderstreept>Op grond van artikel 8.3 is degene die een voorziening heeft ontvangen verplicht wijzigingen die relevant (kunnen) zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht op een voorziening uit eigen beweging aan het college door te geven. Het gaat hier om alle gegevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van belang zijn, zoals veranderingen in de hoogte van het inkomen als het gaat om inkomensafhankelijke bijdragen, de staat van een in bruikleen verleende voorziening, gewijzigde burgerlijke staat, verhuizing, etc.<onderstreept>Artikel 8.5 Intrekking en beëindiging</onderstreept>Parallel aan artikel 4:48, lid 1, onder c, Awb kan het college volgens het eerste lid een op grond van de verordening genomen besluit geheel of gedeeltelijk intrekken indien zodanig onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt dat burgemeester en wethouders niet tot toekenning zouden zijn overgegaan als de juiste gegevens bekend waren geweest.<onderstreept>Artikel 8.6 Terugvordering</onderstreept>Het artikel geeft aan dat op grond van deze verordening verstrekte voorziening van de ondersteuningsbehoevende of de mantelzorger in ieder geval worden teruggevorderd indien het besluit, waarbij deze voorziening is toegekend met toepassing van artikel 8.5 is ingetrokken, met dien verstande dat uit een oogpunt van rechtszekerheid een verjaringstermijn geldt van vijf jaar. Hiervoor is aansluiting gezocht bij de verjaringstermijn voor terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen (vergelijk artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht). De samenhang met het intrekkingsbesluit houdt in dat het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit binnen hetzelfde tijdvak van vijf jaar moeten plaatsvinden. De verjaringstermijn vangt aan op de datum van het besluit tot toekenning van de voorziening. Ingevolge het tweede lid worden alle terug te vorderen bedragen verhoogd met de wettelijke rente.<vet>Hoofdstuk 9 Slotbepalingen</vet><onderstreept>Artikel 9.1 Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule</onderstreept>Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, zo nodig na het inwinnen van advies. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste van de betrokken ondersteuningsbehoevende, de mantelzorger of eigenaar van de woonruimte en nooit ten nadele. Ook de eigenaar van de aangepaste woonruimte kan in aanmerking komen voor de hardheidsclausule. Gedacht kan worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bij voorbeeld bekend is dat een ondersteuningsbehoevende op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen en waar de aangepaste woning uitermate geschikt voor is. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. De gemeente moet in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.<onderstreept>Artikel 9.2 Beslissing het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet</onderstreept>Deze restclausule biedt het college de mogelijkheid in alle niet-voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen te worden.<onderstreept>Artikel 9.3 Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening</onderstreept>Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid tenminste eens per drie jaar geëvalueerd te worden. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening.